Voorbereiding zeereis Hindostaanse contractarbeiders van Calcutta naar Suriname

prof. dr. Chan E.S. Choenni

Inleiding
Nadat de wervers en illegale wervers (arkáthiya’s) de potentiële contractarbeiders in India hadden ge­re­kru­teerd werden zij gebracht naar een van de zogeheten subdepots in de grote steden van de staten Uttar Pradesh en Bihar waar zij werden opgevangen. Daar moesten zij na keuring een (voorlopig) contract tekenen met de Nederlandse overheid om in Suriname gedurende vijf jaar te werken. Pas na ondertekening -meestal met een duimafdruk- van dit contract werd door de Nederlandse overheid (geld) geïnvesteerd in deze contractarbeiders. Zij waren daarna gebonden aan de contractvoorwaarden en waren als het ware Hin­do­staanse contractarbeiders geworden. Zij kregen daarna gratis voeding, kleding, onderdak en later een treinticket om onder begeleiding af te reizen naar het hoofddepot in Calcutta. Vanuit de havenstad Calcutta bezien was het voornaamste rekruteringsgebied honderden kilometers verwijderd. Toen de emigratie in 1873 naar Suriname begon, was Calcutta al verbonden via een spoorlijn met Delhi. Daarom konden de emigranten uit de staten Uttar Pradesh en Bihar per spoor worden vervoerd. Vrijwel alle Hindostaanse contractarbeiders zijn dus per trein vervoerd naar Calcutta. Uit de nabije omgeving, namelijk de staat Bengalen zijn betrekkelijk weinig personen geëmigreerd. Bengalezen bleken in veel mindere mate te willen emigreren of -al was het tijdelijk- in het buitenland te willen werken. Calcutta was tot 1911 de hoofdstad van India. De grens van de aangrenzende staat Bihar ligt 300 kilometer verder van Calcutta. Een van de belangrijke steden waar een subdepot was gevestigd, namelijk Patna, ligt op 522 kilometer: dat wil zeggen de afstand tussen het treinstation van Patna en het treinstation Howrah in Calcutta. De grote steden in Uttar Pradesh waar de subdepots zich bevonden, liggen verder. Benares op 682, Allahabad op 813, Gorakhpur op 859, Fyzabad op 886, Lucknow op 963, Kanpur op 1.007, Agra op 1.267 en Mathura op liefst 1.351 kilometer vanaf het station Howrah in Calcutta. De treinen reden toen langzaam en stopten op alle tussenstations. De meeste emigranten hebben dan ook dagen of zelfs meer dan een week gedaan over de treinreis naar Calcutta.

Treinstation Howrah in Calcutta (nu Kolkata)

Treinreis naar Calcutta
Nadat er voldoende gerekruteerden waren in een subdepot, reisde men in een groep -een zogeheten calan– onder begeleiding van een caprási (een soort professionele boodschapper) of een durwan (bewaker) met de trein naar de havenstad Calcutta waar het Suriname-hoofddepot zich bevond. De begeleider moest zorgen dat hij de groep emigranten veilig en gezond afleverde in het hoofddepot. Hij had een certificaat bij zich waaruit zijn opdracht was af te leiden en administratieve stukken waaronder de voorlopige (werk)contracten. De begeleider had geld ontvangen van de subagent voor de kosten onderweg. Onder meer voor het kopen van voedsel dat langs de vele stations werd verkocht; zo was er ongeveer 2 anná’s (10 cent) per emigrant per etmaal voor voedsel gereserveerd. De begeleider had ook geld voor fooien (baksis). Maar eigenlijk betrof het geld voor steekpenningen voor spoorwegpersoneel, politieagenten en allerlei andere betrokkenen waar een calan van afhankelijk was: zoals ‘stationskoelies’ (bagagesjouwers), waterverkopers, con­ducteurs en dergelijke. Iedereen probeerde er namelijk een slaatje uit te slaan omdat een calan te maken had met de sarkár (overheidsbemoeienis).

Pandit Chandrasekhar Sharma woonde zowel in Suriname als in Guyana. Hij keerde in 1936 terug naar India en overleed daar.

De contract­ar­bei­der Chandra­sekhar ver­tel­de dat zijn calan in 1893 van het subdepot in Kanpur op de trein werd gezet. Zij juichten toen de bel van de trein luidde en de trein in beweging kwam. Chandrasekhar schreef zelfs een gedicht hierover in het Hindi in dewnágri schrift. Vrij vertaald in het Nederlands gaat het als volgt:

De trein is rijdende, Dher-Dher
En de krachtige motor doet Dhuk-Dhuk-Dhuká-Dhuk
Tussen het lawaai van de mensen
Gaat de trein rechtdoor, Sanan-Sanan, alsof hij een eigen geheugen heeft.
Vier vingers wijde ijzeren sporen, vier vingers wijde wielen
Bewegen voort met grote snelheid.
Er is geen olifant of paard, er is geen stel ossen dat hem voorttrekt
Noch is er iemand die een zweep hanteert.
Er is alleen een motor die hem voorttrekt op eigen kracht.

Ook de contractarbeider Rahman Khan was verheugd om in 1898 voor het eerst een treinreis te kunnen maken. Hij verbleef na zijn werving liefst drie maanden in het subdepot in Kanpur. De treinreis naar Calcutta werd in etappes afgelegd. Eerst vertrokken zij in een groep van 150 potentiële contractarbeiders naar Lucknow waar zij overnachtten in een herberg. Hoewel het verblijf kort was, heeft Rahman Khan de twee imámbará’s (islamitische heiligdommen) kunnen aanschouwen. Vervolgens gingen zij naar het subdepot in Faizabad niet ver van heilige stad Ajodhia. Daar werden zij opgevangen door twee (Brahmaanse) begeleiders, die zonen waren van de jamadár (hoofdbewaker) in het Surinamedepot in Calcutta. Onderweg werden de emigranten regelmatig gemo­les­teerd door andere (trein)passagiers, omdat men tegen emigratie was. Ook het treinpersoneel molesteerde vaak de emigranten en vroeg om steekpenningen.

Munshi Rahman Khan (zittend) was een van de eerste Hindostaanse dichters en schrijvers. Hij heeft ook zijn autobiografie geschreven in het Hindi.

Wanneer er te­kor­ten als gevolg van afkeuringen ontstonden voor één scheeps­trans­port dat op zeer korte termijn moest vertrekken, werden wel kleine aantallen contractarbeiders geworven in Calcutta. Soms zijn emigranten te voet aangekomen in Calcutta. Zo heeft bijvoorbeeld een groep Zuid-Indiërs wekenlang gelopen toen de emigratie uit de havenstad Madras (thans Chennai) was stopgezet, om in Calcutta te worden gerekruteerd. Een informant vertelde mij dat zijn paternale grootouders wekenlang hebben gelopen om in Calcutta gerekruteerd (bharti howe) te worden.

Het Surinamedepot
Het Surinamedepot was gevestigd op Garden Reach nummer 20. Dat was een enorm haventerrein gelegen aan de Hooghlyrivier (in de wijk Kidderpur) in het zuidoosten van de huidige stad Kolkata. De depots en de meeste gebouwen bestaan niet meer. Het depotterrein van het Suriname-agentschap was behalve aan de noordzijde dat aan de Hooghlyrivier grensde aan alle drie overige zijden ommuurd.
Aan de zuidzijde (de straatkant) vormden gemetselde, stenen pilaren verbonden door een houten hekwerk de afscheiding. De west- en oostzijde werden ommuurd door de wanden van de verschillende gebouwen en heggen gemaakt van boomtakken ingesloten tussen bamboelatten. De vloer van de woonloodsen en de ‘voedingsgalerij’ was van aangestampte klei bestreken met in water opgeloste kalksteen dat ook een ‘zindelijk aanzien gaf’. De breedte was 1,80 meter: voldoende om languit te slapen, want bijna geen enkele Hindostaanse emigrant was toentertijd langer dan 1,80 meter; er was overigens geen verhoging om het hoofd op te leggen. Later is de constructie verbeterd; er zijn aparte slaapbanken (britsen) met een breedte van 1,20 meter en lengte van 1,80 meter aangebracht waardoor men meer privacy had.
Er waren vijf privaten gebouwd van steen en de vloer was gecementeerd. Eén privaat (latrine) was voor de pas aangekomenen en één voor de depotbedienden (personeel). Voor de zieken in het hospitaal was een apart privaat, evenals een apart privaat voor degenen die besmettelijke ziekten hadden (opgelopen). Drie privaten waren in twee afdelingen verdeeld (gescheiden door een muur); het ene bestemd voor mannen en het andere voor vrouwen. Er waren ook aparte urinoirs voor mannen en vrouwen, met gemetselde vloeren.
Verder waren in dienst koks (candhari’s, die tot de kaste der Brahmanen behoorden), barbiers, vuilophalers (topazen), personen die lampen aanmaakten (lam­pe­nisten) en ander onderhoudspersoneel. Water­dragers waren nodig voor het vervoer van water naar de hospitalen, het besproeien van de (depot)wegen en het doorspoelen van de goten (zie verder: P. Wiersma, Verslag eener zending Naar Britsch-Indië, 1903). De capaciteit van het Surinamedepot was groot genoeg om een scheepslading emigranten – ongeveer 550 tot 600 – alsmede depotpersoneel en proviand te herbergen. In 1914 werd een nieuw depot door het Suriname-agentschap gehuurd op een andere locatie aan de Hooghlyrivier (Garden Reach 28).

Aankomst in het Surinamedepot
Het verblijf in het hoofddepot was een voorbereiding op de maandenlange zeereis naar Suriname. Na aankomst van een calan in het Surinamedepot, bijna altijd in de ochtend, vond een voorlopige inspectie plaats. De emigranten ontvingen nieuwe kleding en een katoenen deken (molton). In de koude maanden november tot en met januari kreeg men twee dekens. Ook ontving elke emigrant eigen eet- en drinkgerei. Men zou immers niet uit een drinkvat water drinken en eten uit een bord dat door anderen reeds was gebruikt vanwege jutt(vervuiling). Iedereen kreeg een tinnen bord (tháli genoemd) en een rood-aarden drinkvat (kandoli/kwáli lijkend op een lotá). Tevens kregen zij een kleine container/keteltje met een hengsel aan de bovenkant bestemd om het aardewerken drinkvat en water in te bewaren. Men ontving een bepaalde hoeveelheid (rantsoen) water per dag op het schip, bijvoorbeeld een halve liter. Kinderen kregen kleinere versies van deze attributen. De meegebrachte bezittingen van de emigranten werden bewaard – maar niet de kleding: die werd in beslag genomen. Het bleek dat weinigen geld bij zich hadden. De enkelen die wat geld bij zich hadden, gaven dit in bewaring aan de emigratie-agent.

De emigranten moesten zich in de vroege ochtend binnen een uur melden bij de voedingsgalerij waar een appèl werd gehouden. Zij moesten zich in volgorde in een rij opstellen afhankelijk van het nummer dat aan hen was toegekend bij de inschrijving. Elke ochtend (tussen 6.30 en 7.00 uur) en s middags (om 3.00 uur) werd namelijk een zogenoemde monstering gehouden voorafgaand aan de twee dagelijkse maaltijden. Zowel door de emigratie-agent om vast te stellen of alle ingeschrevenen nog aanwezig waren en door de depotdokter die zich op de hoogte kon stellen van de gezondheidssituatie.
In volgorde van het nummer waaronder zij in het depotregister waren ingeschreven werden de namen geroepen door de depotklerk. Zo werd dadelijk de afwezigheid van een persoon ontdekt. Daarna was doorgaans een exercitie. Om 9.00 uur werd de bel geluid voor het ontbijt. Na de exercitie en het ontbijt was men vrij, maar men mocht zich niet in de woonloodsen begeven. Meestal bleef men zich op het uitgestrekte terrein in de schaduw van de bomen of in de buurt van de voedingsgalerij ophouden. Om 2.30 uur in de middag ging weer de bel en was er weer een monstering door de emigratie-agent en de depotdokter. Vervolgens was men weer vrij en werd meestal licht werk gedaan, zoals het oprapen van bladeren, het snijden van gras tot 5.00 uur ’s middags.

Pas gearriveerde Hindostaanse contractarbeiders op het terrein van het Koeliedepot in Paramaribo. (Foto Julius Muller)

Voeding en tabak
In het Surinamedepot werd voor de voeding gebruik gemaakt van het zogeheten bhanrásysteem. Het voedsel werd gekookt in grote boilers door Brahmanen en dagelijks verdeeld onder emigranten onder su­per­visie van de depotdokter. Het bestond doorgaans uit: rijst, dahl (gele linzen soep; er werd ghi/ghiw en een beetje zout toegevoegd) en curry. De curry tarkári werd gekookt van verschillende groenten voornamelijk aardappelen, uien en pompoenen. Ook was er tweemaal per week roti in plaats van rijst. Zondag was er in plaats van groentecurry meestal geiten- of schapenvlees. Emigranten behorende tot de hoogste kaste mochten meehelpen in de keuken en werden later ook ingeschakeld op de schepen tegen een geringe vergoeding. De emigranten konden alvast wennen aan het voedsel dat ze maandenlang te eten zouden krijgen. Er werd als genotsmiddel dagelijks tijdens de ochtendmaaltijd (geprepareerde) tabak uitgedeeld aan degenen die er om vroegen (mannen en sommige vrouwen). Die tabak werd gerookt uit een cilam (kleine pijp) of hukkáh (waterpijpje). Ook ongekerfde gedroogde tabaksbladeren werden uitgedeeld aan degenen die wilden pruimen.
Gemiddeld was ongeveer 20% van de hindoes in het Surinamedepot vegetariër; zij werden, als er vlees werd geserveerd, apart bediend.

De emigranten hurkten neer onder de voedingsgalerij en het voedsel werd in hun (tinnen) etensbord uitgeschept. Zij moesten het ter plekke nuttigen en mochten het eten niet meenemen naar de woonloodsen. Gelet op de heersende armoede en soms zelfs hongersnood toentertijd in India was de beschikbaarheid van twee maaltijden per dag een uitkomst voor menigeen. Sommigen aten slechts een paar keer per jaar vlees in India. Een informant vertelde mij:

‘Mijn vader die Kalkatiá was heeft niet veel verteld over India en de contracttijd. Wij zijn moslims en eten graag vlees. Hij zei alleen dat hindoes en moslims toen als bhái–bhái (broeders) leefden en dat hij nooit zoveel vlees had gegeten in India als in dipu (depot) en op het schip. En dat ze elke dag moesten trainen. Bhaiyá (Broeder): meer heeft hij echt niet verteld, hoor. Ik vind het jammer, maar hij heeft echt niet veel meer verteld.’

Rahman Khan vermeldt dat hindoes en ook de leden van hoogste kasten geen bezwaar hadden om samen met de personen van de lage kasten en onaanraakbaren en met moslims te eten. De ooggetuige Sanadya –een Brahmaan– vermeldt dat personen van verschillende kasten, als Brahmán, Koli en Camár, werden ge­dwon­gen gezamenlijk te eten en water te drinken.

Mevrouw Kokila Sarbar kwam als dertienjarige contractarbeidster samen met haar mausi (moeders zuster) op 23 juni 1913 met het schip Mutlah III naar Suriname. Zij vertelde het volgende over haar ervaringen tijdens haar verblijf in het Surinamedepot:

‘Je kreeg van alles te eten, roti, groente, schapenvlees, enz. Het was er gezellig en voor je dacht was er een maand voorbij. Op een dag zagen wij een stoomschip aankomen. Wij kregen van de depotbewakers te horen dat wij met dat schip zouden emigreren. Het schip legde niet aan bij het depot maar een eindje verder, aan dezelfde rivier, waar het depot stond.’

Leider Sitalpersad Doobay (in het midden in witte colbert) met Hindostaanse contractarbeiders. Zij waren vrijwel allen jongvolwassenen, namelijk niet boven 30 jaar. (Foto uit Zijlmans; Fotografieën van Suriname)

Dipu bhái en dipu bahin
In het Surinamedepot was sprake van een vlottende situatie. Er kwamen continu nieuwe groepen emigranten (calans) aan; een deel werd afgekeurd en weggestuurd of deserteerde. Degenen die al een tijdje in het Surinamedepot verbleven, haalden de banden met elkaar aan en vingen de nieuwkomers op. Omdat allen als het ware in hetzelfde schuitje zaten, ontstond er veel begrip voor elkaar en deelde men lief en leed. In een (van de buitenwereld) gesloten institutie/voorziening met een uniform regiem voor allen, zoals een kazerne of klooster en in dit geval het hoofdepot, ontstaat vaak erosie van de onderlinge verschillen en vervlakking van de hiërarchische verhoudingen. Men was immers gelijkgesteld als ‘koelies’ en het Bengaalse personeel en de (Europese) leiding van het depot behandelde iedereen gelijk. Men maakte gebruik van dezelfde voorzieningen (slaapplaats), het eten was hetzelfde en men kreeg uniforme kleding. Hoogstens hebben degenen die werden uitgekozen om als sardár (hoofdman) te fungeren wellicht een betere behandeling genoten. Het gemiddeld aantal dagen dat men in de depots in Calcutta verbleef (tussen 1880 en 1916) in het Surinamedepot was aanzienlijk hoger dan in de depots van andere koloniën: namelijk 45,5 dagen, terwijl in de andere depots het gemiddelde lag op 27 dagen. Dus de Hindostaanse emigranten hebben gemiddeld ongeveer 1,5 maand doorgebracht in het Surinamedepot.

Gelet op het langdurig verblijf in deze gesloten voorziening is het dan ook niet vreemd dat er intensieve banden en relaties ontstonden tussen depotgenoten. Het depot werd door Hindostaanse emigranten dipu(wá) genoemd De banden die toen ter plekke werden gesmeed stonden bekend als dipu(wá) bhái (de­pot­broeder) en dipu(wá) bahin (depotzuster). Soms uitgesproken als dipwá bhái en dipwá bahin. De meeste emigranten hadden geen familie en waren eenlingen voor wie de nieuwe affectieve banden als het ware een vervanging werd van de familiebanden. Bovendien was men afkomstig uit verschillende dorpen of plaatsen en verschillende kasten, en er was ook verschil in religie (hindoes behorende tot verschillende stromingen en moslims). Er was weliswaar sprake van een grote variëteit, maar er was een gezamenlijk doel: namelijk tijdelijke contractarbeid in Suriname. Men zag elkaar dagelijks en zat min of meer opgesloten met elkaar gedurende meer dan een 1,5 maand. Men deelde alle informatie over het wel en wee en voelde zich verantwoordelijk voor elkaar. Lief en leed werd gedeeld, want men had dezelfde bestemming; in de meeste gevallen zou men op hetzelfde schip maandenlang een zeereis maken naar Srinám tapu (Suriname).

Ontspanning
Naast de uren die werden besteed aan de maaltijden, de monstering en dagelijkse exercitie werden de emigranten ingeschakeld om lichte werkzaamheden te verrichten in het depot, zoals gras snijden op het depotterrein, het ‘rollen’ van de gazons met grote stenen en het verrichten van kleine herstellingen aan de heggen. Dat gebeurde telkens een uur lang in de ochtend en de namiddag na de maaltijden en stuitte niet op tegenstand. Er waren genoeg vrije uren om zich te ontspannen. Om de verveling en spanningen te verdrijven hield men zich onder meer bezig met worstelen (kusti), een geliefde sport, gat(vechten met stokken/schermen) en kaartspelen – de sardárs deelden een paar pakken kaarten uit. Het zingen van liederen was populair – vooral birhá’s (treurliederen) die door de Ahirs (de veehoeders kaste) werden gezongen. Daarnaast werden verhalen verteld en sprookjes en religieuze verhalen onder meer uit de Ramayan en Mahabharata. Ook werden dansen uitgevoerd zoals de Ahirwá ke nác (herdersdans). Er werden tamboerijnen (khajari) uitgedeeld in het depot en door de leiding werd gestimuleerd dat er veel gezamenlijk werd gezongen.

In het Surinamedepot werd al als het ware de culturele heritage geconserveerd en met elkaar gedeeld. Dit zou tijdens de maandenlange reis en ook in de contracttijd in Suriname veel soelaas bieden om de moeilijke tijd door te komen. Niettemin ontstonden er spanningen. Majoor Wiersma schrijft:

‘Ontstaat er een ontevreden geest, die zich wel eens bij hen openbaart, die reeds geruimen tijd in het depot zijn, dan worden de menschen gepaaid door de uitdeeling van eenige inlandsche snoeperijen, wat eenige uitgave veroorzaakt van een paar pies (centen) per hoofd en waardoor de gemoederen gewoonlijk tot kalmte worden gebracht. Voor zo’n traktatie, die onder de voe­dings­galerij wordt uitgedeeld wordt de bel geluid.’ (Wiersma 1903: 32).

Relaties
De omgang tussen alleenstaande mannen en al­leen­staande vrouwen in het Surinamedepot was in principe verboden; zij verbleven ook in aparte woonloodsen. Er werd voor gewaakt dat men zich niet ophield in andere woonloodsen dan waar men was ingedeeld. Er werden ook aparte rijen van alleenstaande mannen en alleenstaande vrouwen gevormd voor het eten. De durwans en sardárs moesten daarop toezien. Maar het is begrijpelijk dat het verblijf van ongeveer 100 alleenstaande vrouwen en 200-300 alleenstaande mannen gedurende gemiddeld 1,5 maand bij elkaar en afgesloten van de buitenwereld tot seksuele spanningen en relaties leidde. Ondanks het strenge regiem van scheiding tussen de seksen onder de alleenstaanden zijn er relaties ontstaan en zijn er zogeheten depot­huwelijken gesloten.
Rahman Khan vermeldt dat hindoemannen behorende tot de hoge kasten relaties aangingen met vrouwen behorende tot groep der onaanraakbaren. Hij stelt dat deze mannen ‘zelfs hun zaad in deze vrouwen impregneerden’. Wij hebben al eerder geconstateerd dat een deel van de gerekruteerde alleenstaande vrouwen onafhankelijke assertieve vrouwen waren, onder wie ook prostituees. Het is begrijpelijk dat zij zich, ook om te overleven in een lichting emigranten waarin vrouwen een kleine minderheid vormden, verbonden met de sterkere en machtigere alleenstaande mannen. Dat waren doorgaans de alleenstaande mannen behorende tot de hogere kasten. Er werden waar nodig voor inscheping ook huwelijken gesloten –zogeheten depot (dipu) huwelijken. Als de alleenstaande vrouwen waren getrouwd hadden zij immers een manlijke beschermer. Door de onevenwichtigheid in het aantal alleenstaande volwassen mannen en alleenstaande vrouwen in het hoofddepot en op de schepen is het zeer wel denkbaar dat de druk op alleenstaande vrouwen groot was. Vooral de kans op aanranding en verkrachting lag op de loer. 

Gereed voor de zeereis
De gecharterde schepen waren al dagen voor de vertrekdatum aanwezig op de kade, zodat alle voor­bereidingen konden worden getroffen voor de maandenlange zeereis naar Suriname. Sommige schepen hadden een te grote diepgang en bleven midden op de Hooghlyrivier voor anker. De emigranten werden dan met boten naar het schip gebracht. Maar de meeste schepen meerden af bij de steiger (in het Engels Jetty) waar de inscheping (het embarkement) plaatsvond. Suriname had later een eigen steiger, bekend als Surinam Jetty/Ghát.

Het zeilschip Hereford dat viermaal Hindostanen overbracht naar Suriname, namelijk in 1891, 1893, 1895 en 1896. Hindostanen verbasterden de naam tot Halphut.

Voorafgaande aan de inscheping hield de scheepsarts een nauwkeurige inspectie in het bijzijn van de Indiase depotdokter. Dit kon een paar dagen in beslag nemen; meestal keurde hij ongeveer 100 emigranten per dag. Men deed alles om coûte que coûte ziekten op het schip te voorkomen. Een groot aantal zieken zou immers een taakverzwaring voor de scheepsarts betekenen, maar ook de gedane investering (in de emigranten) teniet­doen. Voorts ontvingen de kapitein, de arts en het scheepspersoneel een premie voor elke levend aangekomen contractarbeider. Bovendien zou men bij een hoog sterfte- of ziektecijfer in het vervolg kunnen afzien van de diensten van de betrokken scheepsarts en de kapitein. De scheepartsen keurden meestal alsnog een aantal voorlopig goedgekeurden af. Zo heeft de scheeparts R. de St. Romaine die zich had ge­specia­liseerd op de transporten naar Suriname in 1902 van het transport van de Rhone I een dertigtal emigranten toch nog afgekeurd. Zij werden vervangen door nieuwe goedgekeurde emigranten. 

Voordat de inscheping plaatsvond, vond op dezelfde dag de laatste keuringplaats in aanwezigheid van de Britse beschermheer (Protector of Emigrants) der emigranten, de depotdokter en de scheepsarts. De rij van emigranten die klaar stond om in te schepen werd geschouwd. De geneeskundige inspecteur observeerde (en bekeek) elke emigrant om vast te stellen of hij/zij koorts had – hij legde zijn hand tegen de halsslagader. Als koorts werd vastgesteld dan werd betrokkene niet toegestaan te reizen. Hij betastte alle emigranten ter hoogte van de maagstreek. Vrouwen die ongesteld waren werd verboden op reis te gaan. Dat werd blijkbaar gevraagd aan hen of gecontroleerd door de hospitaal oppasster. Degenen die uitvielen wegens koorts of ongesteldheid werden vervangen door andere emigranten die in de onmiddellijke nabijheid in reserve werden gehouden.

Deze kleding ontvingen de Hindostaanse contractarbeiders in het Surinamedepot te Calcutta.

Voorafgaand aan de inscheping werd alle nieuwe kleding ten behoeve van de reis door de Government Disinfector gedesinfecteerd onder supervisie van de gezond­heids­officier van de haven. Men kreeg ten behoeve van de reis naast het eerdergenoemde tinnen bord, het aarden drinkvat en het blikken keteltje, passende kleding. De mannen ontvingen doorgaans twee dhoti’s of lange broeken en drie hemden (kurtá’s) en twee caps (mutsen: een warme zwarte en een gekleurde). De vrouwen kregen twee omslagdoeken ter bedekking van het gehele lichaam (lahangá’s/flanked jackets) en een sári. Ook kreeg iedereen in 1898 twee dekens (een warme zwarte wollen en een rode deken). Iedereen kreeg een katoenen zak; daarin werd dit alles en de eigen spullen gestopt. In de beginperiode van de emigratie was de uitrusting hoogstwaarschijnlijk soberder, maar wij hebben geen gegevens daarover. Wiersma beschrijft een deel van de uitrusting voor een reis in 1902 als volgt:
‘Allen zitten neergehurkt, uitgedost in nieuwe kleeren, hebben een grof katoenenzak, waarin de overige kleeding is geborgen… en een blikken keteltje met een hengsel, bestemd voor het drinkvat. Kinderen tusschen 2 en 10 jaar ontvangen borden en keteltjes van kleinere afmetingen… Voor gebruik aan boord worden nog meegegeven eenige tamboerijnen, speelkaarten, spie­gel­tjes, scheermessen, scharen, garen, naalden, kammen en slijpsteenen.’

Het rood-aarden drinkvat werd in de opening van het blikken keteltje geplaatst zodat het hoogstwaarschijnlijk tijdens de reis als gevolg van het wiebelen van het schip niet kapot kon gaan. Het blikken keteltje dat de vorm van een theepot had, werd gebruikt om de dagelijkse hoeveelheid eigen drinkwater die men ontving in te bewaren.

De contractarbeiders werd, voordat dat zij inscheepten, een tinnen nummerplaatje waarop het nummer vóór hun naam op de monsterrol dat correspondeerde met hun inschrijvingsnummer op het agentschap (i.c. het hoofddepot te Calcutta) om de hals gehangen. Deze patenti of patangi diende om de identificatie te vergemakkelijken en zij moesten deze nummerplaten tijdens de overtocht altijd dragen.

‘Deze nummerplaatjes zijn ronde blikken schijfjes van 5 centimeter middellijn, waar het nummer is ingeslagen; ze zijn voorzien van een gat waardoor een touwtje is geregen en worden om den hals gedragen behalve door kleine kinderen, voor wie de moeder het plaatje bewaart. De nummers correspondeeren met die in de naamlijst. Ze worden des ochtends van het em­banke­ment uitgegeven.’

Inscheping
De emigrant-agent, de kapitein en de scheepsarts gingen vervolgens aan boord. In hun bijzijn werden de namen van de monsterrol opgenoemd. De depotklerken en het scheepspersoneel begeleidden de inscheping vanaf de steiger naar het schip. Het instappen geschiedde volgens het monsternummer. Eerst scheepten de alleenstaande vrouwen in; zij gingen naar het achtergedeelte op het tussendek van het schip. Dan volgden de families (gehuwden en kinderen) in het middengedeelte en als laatste volgden de alleenstaande mannen die in het voorste gedeelte werden ingekwartierd. Bij elke tiende emigrant werd even gestopt om alles dubbel te controleren. Majoor Wiersma vermeldt dat in 1902 de dekens op het schip werden verstrekt aan de 673 emigranten. Als men inscheepte tussen 1 maart en 15 september werd een dubbele deken gegeven en in andere perioden kreeg men één deken. Hij vermeldt dat de inscheping van emigranten ordelijk en rustig verliep en: ‘dat zij zonder dwang en kalm gestemd hunne nieuwe toekomst tegemoet gingen. Velen onder de mannen maakten bij het voorbijgaan van den agent en diens klerk voor dezen een salám, als ’t ware of zij afscheid namen van meesters van wie zij eene goede behandeling hadden ondervonden. Een paar malen werd eene enkele vrouw (zonder man) gezien, die bij het betreden van den steiger begon te schreien, maar een vriendelijk tikje op den schouder haar door den agent gegeven gepaard van een opwekkend woord… deed dan de kalmte aldra terugkeeren. Is de laatste man aan boord dan wordt de loopplank op den steiger getrokken, maakt het schip zijn trossen los en wordt verhaald naar het midden van de rivier of nog een paar mijlen stroomafwaarts gevaren alvorens voor anker te komen daarbij nacht de scheepvaart op de Hooghly stilstaat.’ (Wiersma 1973: 74, 75).

Rahman Khan vermeldt dat toen men de dag voor het vertrek met het schip de ‘reisspullen’ had ontvangen, de atmosfeer geladen was en men nieuwsgierig was naar de scheepsreis naar een vreemde wereld.
‘Door onze opgewondenheid en vreugde konden wij nauwelijks slapen en de volgende morgen luidde om 10.00 uur de bel voor het eten, maar niemand leek honger te hebben. Om 3 uur ’s middags waren wij allen aan boord van het schip op het dek en om 4.00 ’s middags werd het anker geheven.’

Een andere ooggetuige vertelde echter dat een deel van de mannen die eerder in de koloniën waren geweest verheugd waren en juichten maar de ‘gewone koelie’ keek angstig. De schepen bleven na de inscheping in het midden van de rivier en ’s nachts voor anker liggen om pas de volgende ochtend uit te varen. Er was een emigratiepas voor elke emigrant met zijn of haar naam, de naam van de vader en de namen van de naaste familie (next of kin), leeftijd, kaste, burgerlijke staat, zilláh (district), parganná (onderdeel van district), politiepost, dorp en fysieke herkenningstekens. Ook de kapitein ontving een lijst met deze gegevens die hij moest overleggen aan de agent-generaal bij aankomst in Suriname. De overtocht naar Suriname kon daarna beginnen.

Weergave van het interieur van de meeste Immigrantenschepen. In het ruim werden alleenstaande mannen en vrouwen gescheiden van elkaar ondergebracht.

De Hooghlyrivier die uitmondt in de woelige Golf van Bengalen c.q. de Indische Oceaan was en is echter geen gemakkelijk te bevaren rivier. Er zijn vele zandbanken die continu van plek veranderen. De begeleiding door een loods was strikt noodzakelijk en er werd dan ook niet ’s nachts uitgevaren. Na het langzaam uitvaren van de Hooghlyrivier tot Sagar eiland en Sandheads (in de delta van de rivier), een tocht die voor zeilschepen drie tot vier dagen in beslag nam, kon men dus nog steeds land zien aan beide kanten van de rivier. Daarna kwam de open oceaan en men kon geen land meer zien. Vaak werden er dan mensen angstig vooral wanneer het schip begon te deinen door de hoge golven. Soms sprongen enkele mannen in paniek overboord, ook vanwege de enge verhalen die zij gehoord hadden over het oversteken van de zeven zeeën en/of over de (politieke) Andaman eilanden die zich in de Baai van Bengalen bevinden.

Emotioneel verlies
Er was natuurlijk groot emotioneel verlies voor de ‘achtergebleven’ familie in India. Om in enige mate de sfeer weer te geven bij de personen wier familie vertrok naar de koloniën, geven wij een tekst van een lied over vertrek toentertijd. Er zijn immers vaak mannen vertrokken naar de koloniën zonder hun dierbaren in kennis te stellen. De trein was toen een soort wonder van techniek die voortbewoog en ‘verdween’. De trein werd anjan (engine) genoemd en de spoorwegen railyá (railways). De verhalen over jaháj (zeilschepen en later stoomschepen) waar honderden mensen in werden vervoerd over zeven zeeën (sát samundar pár) naar bides (buitenland) of tapu’s (eilanden) spraken tot de verbeelding, maar genereerden ook angst. Wij moeten beseffen dat er ook terugkeerders waren in India en sommigen uit de koloniën stuurden geld naar hun familie. Maar er waren vooral ook emigranten die nooit meer terugkwamen. Er was bij vele ‘achtergelaten’ familieleden in India dan ook sprake van groot emotioneel verlies als gevolg van de emigratie. Een fragment uit een lied dat vaak werd gezongen door vrouwen in de staat Bihar geeft een indruk:

Purubiyá se ái reliyá pacchun se jahajiyá
Piyá keladi lei gai ho
Reliyá ho gai mor sabatiyá piyá ke ladi lei gai ho
Reliyá ná bairi se jahajiyá ná bairi uhai paiswai bairi ná

(De trein kwam van het oosten en het schip van het westen. En nam mijn echtgenoot mee. De trein is mijn medegeliefde geworden die mijn echtgenoot heeft meegenomen. De trein is niet mijn vijand, het schip is niet mijn vijand, mijn vijand is geld).

Het stoom- annex zeilschip de Clive bracht in 1877 327 Hindostaanse emigranten naar Suriname. Bron: National Maritime Museum, Greenwich.

Tot slot
Al met al was de voorbereiding van de zeereis vrij gedegen. Het betrof immers emigranten die door hun arbeid de gedane investering lonend moesten maken. Tot slot zij vermeld dat in grote mate sprake was van vrijwilligheid bij deze emigratie. De reis naar Calcutta duurde soms twee weken en velen moesten meer dan een maand wachten in het Surinamedepot. Men had dus voldoende tijd om terug te komen op de beslissing en kon zich alsnog terugtrekken. Men kon tijdens de reis naar Calcutta deserteren. Men kon in het hoofddepot in Calcutta aangeven dat men terug wilde naar het dorp of de familie of zich laten terugsturen of ‘wegjagen’. Een klein deel heeft dat ook gedaan. De grote meerderheid die niet is gedeserteerd en zich naderhand niet heeft teruggetrokken is dus vrijwillig vertrokken. Zij hebben op de vraag van de beschermheer der emigranten of zij vrijwillig vertrokken (rázi he?) instemmend geantwoord en het contract ondertekend. Er zal hier en daar wel enige dwang zijn geweest. Maar dat de meerderheid zou zijn gedwongen of dat er sprake was van dwang­arbeiders is dus onjuist. Evenmin dat men is misleid (bharmái deis). Wel hadden de meeste Hindostaanse contractarbeiders die naar Suriname vertrokken de bedoeling om met hun spaargeld terug te keren naar India. Bijna een derde is ook teruggekeerd naar India, onder wie echter ook kinderen die in Suriname waren geboren.

Met dank aan: Padmini Kanhai Mishre

Dit artikel is gebaseerd op de omvangrijke studie C.E.S. Choenni, Hindostaanse contractarbeiders 1873-1920 (2016 • 735 pag.)

TOP