Terugkeer van Hindostaanse contractarbeiders naar India

prof. dr. Chan E.S. Choenni

Het Suriname memoriam te Kolkata (Calcutta) in Matiabarz bij Babu Ghat.

Doorgaans gaat men ervan uit dat een derde, namelijk 11.690 van de 34.304 Hindostaanse immigranten uit Suriname zijn teruggekeerd naar India. Bijna een vijfde van de teruggekeerde personen waren echter in Suriname geboren. Eigenlijk zijn zij geen terugkeerders. Maar zij hadden ook recht op gratis terugkeer, ondanks protesten van de Agent-Generaal F. Van Drimmelen die vond dat deze in Suriname geborenen Surinamers waren. Hij wilde deze kinderen voor Suriname be­houden, maar het is hem niet gelukt om hun recht op gratis terugkeer in te laten trekken. Als wij deze kinderen niet bijtellen bij de terugkeerders, dan is ruim een kwart (27%) teruggekeerd. De terugkeer van Hindostaanse immigranten naar India kan over het algemeen niet als een succes worden beschouwd. Een deel is weliswaar succesvol geworden in India, maar een ander deel heeft negatieve ervaringen gehad. Velen van hen hebben tevergeefs getracht opnieuw te emigreren. Van de terugkeerders is het ongeveer 20% gelukt weer te emigreren naar Suriname of naar andere koloniën. Anderen die spijt hadden en/of heimwee naar de koloniën bleven verbitterd achter in India. Velen zijn gestrand in Calcutta en hebben in armoedige omstandigheden geleefd.

Het organiseren van de retourtransporten door het Surinaamse Immigratiedepartement vergde intensieve en zorgvuldige voorbereiding. Er moesten schepen worden gecharterd die naar Suriname moesten afvaren om de terugkeerders op te halen en te vervoeren naar India. Idealiter werd een schip dat immigranten naar Suriname had overgebracht, ook gecharterd om de terugkeerders te vervoeren naar India. De terugkeerders werden opgevangen in het Immigratiedepot in Paramaribo waar alle voorbereidingen werden getroffen voor de zeereis naar India. Daar vond ook de financiële afhandeling plaats. De waarde van de zogeheten spaarpenningen c.q. geldbedrag op de spaarbank en juwelen/munten werden vastgesteld. Naast de ge­spaarde geldbedragen die werden beheerd door het Surinaamse Immigratiedepartement, betrof het ook investeringen in juwelen en munten. Er zijn 22 retourtransporten geweest en terugkeerders hebben gespaard geld en juwelen/munten meegenomen zoals uit onderstaande tabel blijkt.

Tabel 1 Retourtransporten, ‘meegenomen’ waarde in geld en juwelen/munten in guldens (f) 1878-1921

*Deze schepen zijn vanuit Georgetown (Guyana) vertrokken. De derde 5 achter de komma is een halve cent; vroeger bestond namelijk een halve cent.

De Hindostaanse terugkeerders hadden goed gespaard en in vergelijking met bijvoorbeeld Guyana en Trinidad gemiddeld het hoogste bedrag meegenomen naar India. Zo bedroeg het gespaarde bedrag dat gemiddeld aan de terugkeerders is uitgekeerd in Calcutta gedurende een bepaalde periode bedroeg voor terugkeerders van Guyana gemiddeld $51 (1875-1910), voor Suriname $77 (1873-1916), voor Zuid-Afrika (Natal) $48 (1902-1907), voor Trinidad $67 (1899-1907). In toenmalige guldens (1$ was f2,40) was dat dus per Hindostaanse terugkeerder gemiddeld f184,80.

Er werd naast geld ook juwelen meegenomen naar India. Er werd geïnvesteerd in juwelen. Hindostaanse vrouwen kochten juwelen met hun verdiende inkomen.

Terugreis

De geneeskundige inspecteur in Suriname en de scheepsarts bogen zich over de gezondheid van de terugkeerders. Meestal behoorden ook zieken, invaliden en zogeheten ‘paupers’ die op kosten van Nederlandse overheid werden verpleegd, tot de passagiers die werden vervoerd op de terugkeerschepen. Zij vormden ongeveer 10% van de terugkeerders en de kosten van transport naar hun dorp in India werd ook betaald door Nederlandse overheid. Er zijn verhoudingsgewijs minder vrouwen teruggekeerd, namelijk 20% van de te­rug­keerders was vrouw terwijl 35% van de Hin­do­staanse immigranten uit vrouwen bestond. Net als bij het hoofddepot in Calcutta werden in het Koeliedepot te Paramaribo de voorzieningen getroffen om een goede maandenlange overtocht over de zee te garanderen. Kostbaarheden werden in beheer gegeven aan de scheepskapitein of de scheepsarts en weer aan hen overhandigd bij aankomst in het hoofddepot te Calcutta. Wij geven een indruk van het vertrek met een transportschip. Het Koloniaal Verslag van 1891 vermeldt over de ‘meegenomen’ waarde met de British Peer II:

‘De waarde van hunne versierselen, die zij in bewaring hadden gegeven, bedroeg volgens schatting f10746. In 116 pakjes, behoorende aan 162 personen, geïn­ventariseerd, werden zij in 2 houten kisten gesloten en aan den docter St. Romaine overhandigd om te Calcutta te bezorgen. De versierselen, die zij bij zich hadden gehouden, kunnen worden geschat op eene waarde van f2000. Aan spaarpenningen werd naar Calcutta over­gemaakt eene som van f71675,18 welke hun daar in ropijen zullen worden uitbetaald.’

Koningin van Sheba

Helaas is over terugreizen weinig bekend. Op de zeilschepen was de gemiddelde sterfte tijdens de retourtransporten 1,6% vergeleken met gemiddeld 2,6% tijdens de transporten naar Suriname. Op de stoomschepen was het verschil kleiner: de gemiddelde sterfte was 0,96% tijdens de retourtransporten vergeleken met gemiddeld 1,3% tijdens de transporten naar Suriname. Op een van terugkeerschepen zijn er “allerlei moeilijkheden” geweest. Het schip de Arno vertrok vanuit Paramaribo in 1898 met 743 Hindostaanse terugkeerders naar India. Onder de terugkeerders waren er relatief veel kinderen; 64 jongens en 64 meisjes van 1 tot 10 jaren. Daarnaast waren er 24 baby’s (tot 1 jaar), onder wie 14 jongens en 10 meisjes. De Arno was vertrokken op 21 juni 1898 en kwam pas na ruim een half jaar (een zeer lange reis dus) eindelijk op 6 januari 1899 aan in Calcutta. Onderweg was veel vertraging, want liefst twee en een halve maand na vertrek uit Suriname was het schip pas bij de westpunt van Brazilië aangekomen. Te Pernambuco werd aangemeerd en daar werd de hulp van de Britse consul ingeroepen, omdat de terugkeerders Britse onderdanen waren. Blijkbaar heeft hij bemiddeld en kon de zeereis weer worden hervat. Na aankomst in Calcutta werden de terugkeerders pas na twee dagen, namelijk op 8 januari 1899, ontscheept. Het moge duidelijk zijn dat meer onderzoek over dit bijzondere en langdurige retourtransport met 31 heel kleine kinderen, veelal baby’s, gewenst is.

Er zijn zelden ervaringen van of over terugkeerders van hun terugreis op schrift gesteld. Kapitein Angel van het schip Sheila dat in 1877 naar Trinidad voer, vestigde de aandacht op de zogenaamde Koningin van Sheba. Op dit transport bevond zich een vrouw die door de bemanning Queen of Sheba werd genoemd. Deze knappe 40-jarige vrouw was weduwe en keerde op eigen kosten terug naar Trinidad. Eerder was zij naar India teruggekeerd, na in Trinidad als zakenvrouw een fortuin te hebben vergaard. Zij weigerde om een hoge prijs te betalen om opnieuw in haar kaste toegelaten te worden en verliet India. Zij liet aan de kapitein weten dat “India alleen voor koelies een juiste plek is.” Op het eiland St. Helena kocht zij de hele visoogst op en trakteerde de passagiers op een vismaaltijd. Deze rijke en on­af­hankelijke knappe vrouw was gekleed in vol ornaat en haar lichaam was bedekt met haar juwelen.

Jawaharlal Nehru, later premier van India met Mahatma Gandhi

Premier Nehru

Na 1921 zijn er geen retourtransporten geweest uit Suriname. Kleine aantallen Hindostanen vertrokken daarna via Guyana naar India. In Guyana en Trinidad waren de uitgediende aantallen contractarbeiders groter en ook de aantallen die alsnog terug wilden waren ook groter. In Trinidad waren er in 1930 bijvoorbeeld nog 42.000 die gerechtigd waren om terug te keren. In 1931 zijn er 1.012 emigranten teruggekeerd uit Trinidad. In 1936 is het schip S.S. Ganges met 18 terugkeerders uit Suriname en met terugkeerders uit Guyana, Trinidad en Jamaica naar India vertrokken. De Indo-Guyanese arts dr. J.B. Singh die getrouwd was met de Hindostaanse Alice Elizabeth Bhagwandy (dochter van de hoofdtolk Sitalpersad) was de surgeon superintendent (scheeps­arts). Een van de laatste retourtransporten was na de Tweede Wereldoorlog in 1954. De toenmalige premier J. Nehru van India noemde deze terugkeerders koppige mensen die zijn teruggekomen: ‘Thetar log agaye’. Want Nehru had desgevraagd aanbevolen dat de Indiërs/Hindostanen moesten blijven wonen waar ze zich hadden gevestigd en te streven om een goed burger te worden in het betreffende land. Hij had voorts betoogd dat men India niet moest vergeten en de naam van India hoog moest houden.

Berovingen in India

Bij aankomst in India werd men opgevangen in het Surinamedepot in Calcutta. Meestal gingen de terugkeerders met hun cheque het geld bij de bank in Calcutta ophalen, vaak per tanga (een open koets voortgetrokken door een paard). Toentertijd viel dat natuurlijk op – want alleen bemiddelden konden zich zo’n rit permitteren – en waarschijnlijk vielen zij ook op door hun vreemde gedrag. Het kwam regelmatig voor dat zij nadat het geld in roepies was geïncasseerd, werden beroofd. Er waren namelijk bendes actief in Calcutta die zich hadden gespecialiseerd in de beroving van deze ’chequewallah’s’. Er werd vervolgens gepleit om het geld niet in Calcutta uit te laten betalen, maar in het district waar de betrokken terugkeerder woonde. Sommige terugkeerders waren echter ook bang om terug te keren want men zou onderweg of in het geboortedorp beroofd worden. Bepaalde terugkeerders verbrasten hun spaargeld; anderen werden onderweg beroofd voordat zij hun thuisdistrict bereikten. Doordat in de tussentijd verhuizingen hadden plaatsgevonden en administratieve wijzingen van bijvoorbeeld ge­bieds­namen waren doorgevoerd, konden bepaalde terugkeerders hun familieleden niet terugvinden. De familieleden waren verhuisd of overleden.

Een deel van de terugkeerders kwam in een deplorabele situatie terecht. Sommigen werden niet herkend en erkend omdat zij bijvoorbeeld de naam van hun vader hadden veranderd of werden niet geloofd omdat zij dood werden gewaand. Anderen werden uitgebuit en daarna verstoten. Zo werd een jongeman in zijn dorp, nadat hij zijn geld had besteed, verjaagd als zijnde een pariah en voor eeuwig vervuild (maila) verklaard omdat hij de zee (Kala pani) was overgestoken. Omdat zij waren ‘vervuild’ zou niemand met hen of in hun familie willen trouwen. In bepaalde gevallen waarbij men ongemeld was vertrokken naar de koloniën werd bij terugkeer een verzoeningsrite gehouden met de familie en werd men weer geaccepteerd. Er werden vaak ook ‘kaste maaltijden’ betaald door de terugkeerders om weer toegelaten te worden tot de eigen kaste. Soms moest men hoge bedragen betalen om opnieuw toegelaten te worden tot hun kaste. Sommige terugkeerders waren echter ook bang om terug te keren omdat men in het geboortedorp zou worden veracht. Vooral degenen die ongemeld hun familie of het dorp hadden verlaten en/of geen of weinig geld hadden voor verzoeningsrituelen. Anderen hadden geluk en werden herenigd zonder allerlei eisen en kregen een betere status. Enkelen werden zelfs zamindar (grootgrondbezitter).

Het zeilschip Erne heeft Hindostanen naar Suriname vervoerd en ook teruggebracht naar India.

Tapuhua

De terugkeerders werden tapuhua (iemand van de eilanden/koloniën) genoemd. Vooral voor terugkeerders die geen familie en vrienden meer hadden, waren de problemen in het overbevolkte India groot. Zij konden nauwelijks werk vinden en inkomsten verwerven. Tijdens hun afwezigheid was India veranderd, maar zij zelf waren nog meer veranderd als gevolg van hun verblijf in het Caribische gebied. Het is voorgekomen dat bepaalde terugkeerders zich een poosje hadden gevestigd in hun geboortestreek, maar zich niet meer hielden aan alle kastenregels, omdat zij mede door hun verblijf in Suriname waren veranderd. Zij konden zich bijvoorbeeld minder goed kon schikken in de heersende hiër­archische verhoudingen in India. De Klerk verhaalt in 1948 wat de grootvader van een in Suriname toen algemeen geachte familie die tot de ‘laagste kaste‘ behoorde, in India ondervond:

Weder in zijn geboortestreek gevestigd, was hij op zekere dag vóór zijn huis gezeten op een khatiyá (of carpai, soort divan met houten of bamboe onderstel en met vlechtwerk gedekt). Zo was hij het in Suriname gewoon geweest, zo dacht hij ook in India te kunnen doen. Hij had echter buiten de tyrannie van het kastenstelsel gerekend. Dit schrijft voor, dat een lid van de lage kaste, waartoe hij behoorde, alleen plaats mag nemen op de grond en niet op een khatiyá. Nauwelijks had een Brahmaan van het dorp zijn kastevergrijp opgemerkt, of hij kwam op hem toe en sloeg hem ter bestraffing met zijn kharao (houten sandaal) op het hoofd. Deze slag bracht de teruggekeerde emigrant tot bezinning. Hij begreep dat de sociale sfeer van zijn geboorteland voor hem te benauwd geworden was, en met de eerst volgende gelegenheid emigreerde hij terug naar Suriname.’ (Zie: C.J.M. de Klerk, De immigratie der Hindostanen in Suriname, 1953: 157)

De teleurgestelde terugkeerders in Calcutta die het niet lukte een nieuw contract te verwerven, kwamen in de slums (achterbuurten) van Calcutta terecht en in het bijzonder in het district Matiabarz (het modderdistrict) tegenover Garden Reach waar de depots zich bevonden: ‘verspreid over dit district in basties (vervallen en overbevolkte wijken) aangetast door malaria, zonder werk, verzorging en medische behandeling.’ Volgens de journalist B. Chaturvedi die begaan was met het lot van deze teleurgestelde terugkeerders was een vijfde van alle terugkeerders gestrand in Calcutta en als het ware ‘outcast’ geworden.

Afschaffing contractarbeid

In het begin van de twintigste eeuw zwol de kritiek aan van de tegenstanders van contractarbeid in het kielzog van de strijd om de Indiase onafhankelijkheid. Het nationalisme en daarmee samenhangend de ‘trots en eer van India’ werd een belangrijke thema. Het (tijdelijk) ‘exporteren van Indiase arbeid’ werd als een schandvlek beschouwd op het blazoen van India. De weerstand tegen emigratie in de hogere klassen en kringen had naast een morele reden ook een economische reden. Veel zamindars (grootgrondbezitters) en Mahajans (zakenlieden) waren tegen de emigratie omdat het leidde tot verlies van (hun) arbeiders en klanten. Er werd een agitatie opgezet en met name pandit Madan Mohan Malaviya en Mahatma Gandhi drongen aan op stopzetting van de emigratie. Gandhi was voor stopzetting en tegen terugkeer ook omdat hij als immigrant in India wilde voorkomen dat Indiase emigranten uit Zuid-Afrika naar India zouden worden teruggestuurd. Er zou dan een onrust in India kunnen ontstaan. De druk werd opgevoerd en op 12 maart 1917 werd emigratie van arbeiders onder indenture (contract) uit India officieel stopgezet. De Britse regering heeft daaropvolgend bij nota van 17 maart 1918 het Tractaat van 8 september 1870, betreffende de immigratie van vrije arbeiders uit lndia naar Suriname opgezegd en: ‘daaraan de mededeeling toegevoegd, dat geen waarborg kan worden gegeven, dat het praktisch mogelijk zal zijn emigranten-arbeiders uit Britsch-Indië in Suriname te krijgen onder eenig ander stelsel’ (Koloniaal Verslag 1918). De officiële afschaffing van de con­tractarbeid vond plaats op 2 januari 1920.

Met het Nederlandse stoomschip S.S. Madioen vertrok een van de laatste lichtingen van Paramaribo terug naar India.

Hindostaanse delegatie naar India

Er werd in 1920 besloten om een vierhoofdige delegatie te sturen naar India bestaande uit de voornaamste en invloedrijke personen uit de Hindostaanse gemeenschap om te betogen dat het contractarbeidsysteem in Suriname meer voor- dan nadelen had. Met het stoomschip Madioen vertrok in maart 1920 de delegatie bestaande uit de ambtenaar van het Im­mi­gra­tiedepartement Harry Najaralie Hajary, de voorzitter van SIV (Surinaamse Immigranten Vereniging) en zakenman Lutchman Singh, de hoofdtolk Sitalpersad Doobay en de arts Jang Bahadur Singh (gevestigd in Guyana en schoonzoon van Sitalpersad) naar India om voorlichting te geven over Suriname. En vooral ook om bij de nationalisten te pleiten voor heropening van contractarbeid en eventueel vrije arbeiders van India naar Suriname te sturen. De delegatie reisde in India rond. Zij spraken in Benares met pandit Malaviya die een felle tegenstander was van de Indiase emigratie. In Ahmedabad (de westelijke staat Gujerat) spraken zij met Mahatma Gandhi en Shaukat Ali (een van zogeheten ‘Ali brothers’: moslimleiders die later de kant van Gandhi kozen tegen Ali Jinnah die een aparte staat voor moslims in India bepleitte). Ook werd gesproken met de rapporteur Chimman Lal, die samen met McNeill Suriname had bezocht en die in zijn rapport vrij positief was over Suriname. Volgens delegatielid Hajary waren de gesprekspartners weliswaar onder de indruk van de goede behandeling van Hindostanen in Suriname, maar op Chimman Lal na, bleven ze afwijzend tegenover heropening van de contractarbeid. Hajary voegde er nog aan toe: ‘Ook aan mij heeft iedere oud-immigrant, die ik te Calcutta en elders gesproken heb, de wensch te kennen gegeven naar Suriname terug te keeren’

Tussen 1922-1924 werden het emigratieagentschap en het Surinamedepot in Calcutta opgeheven. ‘Het beheer van het agentschap te Calcutta werd in den loop van 1924 aan den Nederlandschen consul-generaal te dier stede opgedragen,’ aldus het Koloniaal Verslag van 1924. In 1927 werden de in Suriname geboren Hindostanen die tot dan Brits onderdaan waren, Nederlands onderdaan. De in India geborenen mochten ook opteren voor het Nederlands onderdaanschap. Hiermee werd ook de bescherming door de Britse regering opgeheven. In 1932 werd het Immigratiedepartement in Paramaribo opgeheven als afzonderlijke dienst. In 1948 sprak gouverneur Brons de Hindostanen ter gelegenheid van het 75-jarig jubileum van de emigratie in het voormalig koeliedepot in Paramaribo aan met: Burgers van Suriname.

Borstbeeld Lutchman Singh. Foto: Eric Kastelein

 De eerder genoemde Lutchman Singh (zijn naam wordt ook geschreven als Luchmon Sing of Lachman Singh) werd geboren in 1870 en kwam als vrije emigrant uit India naar Suriname in 1889. Hij werd sar­daar (opzichter) op een plantage (Alliance) en daarna koopman/handelaar. Hij kocht twee plantages en had een grote winkel in Paramaribo waar Indiase spullen werden verkocht. Hij reisde op en neer naar India – bezocht ook Bombay/Mumbai – en werd toen een van de rijkste Hindostanen van Suriname. Hij werd tevens een belangrijke leider van de contractarbeiders en was de tweede voorzitter van de belangenvereniging SIV.

‘Op zekere dag was Babu Lutchman Singh voor zaken naar Groningen (hoofdplaats van het district Saramacca). Op de terugreis nam hij in de barkas plaats op een van de zitbanken die waarschijnlijk bedoeld waren voor VIP’s. Hierna verscheen de districtscommissaris Boonacker. Hij wilde plaatsnemen en gelastte Lutchman Singh om op te staan. De D.C. wees hem erop dat de plaats reeds gereserveerd was voor hooggeplaatste personen. De Babu aarzelde niet en zei dat hij zelf ook een groot man was. Hierna kwam het tot een woordenwisseling en ten slotte zelfs tot een handgemeen. Een hevige worsteling, een patki-patka, volgde en de plaatselijke politie was er als de kippen bij om de vechtenden te scheiden. Van politieagenten vernam D.C. Boonacker dat Lutchman Singh de rijkste Indiër van Suriname was. Boonacker schudde hem vergevingsgezind de hand en samen hebben de beide heethoofden de reis naar Paramaribo voortgezet, naast elkaar zittend.

 De echtgenote van Lutchman Singh, mevrouw Bagessuri was licht van kleur, welbespraakt en ‘zij was heel rijk. Bagessuri droeg een soort gouden band om haar middel.’ Na het overlijden van Lutchman Singh op 10 januari 1922 in Bombay, heeft de weduwe Bagessuri – zij waren kinderloos – de Lutchman Singh Stichting opgericht op 25 juni 1922. Met hun fortuin werd onder meer een jongensinternaat gebouwd in een van de winkelpanden in Paramaribo. Sommige invloedrijke Hindostanen onder wie de Hindostaanse politieke leider Jagernath Lachmon en de arts/cardioloog Rambaran Mishre, die de eerste Hindostaanse Minister van Volksgezondheid (1958-1963) werd hebben op dit internaat gezeten.

TOP