Vedantisch perspectief: Voortschrijdende milieuvervuiling – Kanta Adhin
De heer Jnan Adhin ging tijdens een in Den Haag gehouden lezing op 22 april 1989 in op de grondslagen van de Vedánta en de wijze waarop oeroude Vedantische ideeën en principes kunnen worden toegepast op hedendaagse vraagstukken, in casu de voortschrijdende milieuproblematiek. Allereerst benadrukt de heer Adhin dat de Vedánta niet een filosofie is of een religie, maar religie én filosofie in de meest diepe en meest omvattende betekenis met als fundamentele uitgangspunten eenheid en ordening.
Eenheid van het bestaande
Wereld en leven, mens en natuur zijn uitdrukkingsvormen van één realiteit. De diepste werkelijkheid in het heelal is Brahman (het Absolute). Het heelal is een manifestatie van het Brahman dat overal en in alles aanwezig is, maar er toch ook boven staat. Brahman, de spirituele energie (goddelijke kracht), is onpersoonlijk, maar manifesteert zich ook in persoonlijke gedaantes, mannelijk en vrouwelijk, die door de mens vereerd worden (Deva’s en Devi’s). Maar uiteindelijk gaat het om één goddelijke kracht. De betrekkingen tussen de individuele ziel (Átman) en de universele ziel (Brahman) zijn oneindig gevarieerd en kunnen niet tot een formule worden gereduceerd. Vandaar dat de Vedánta een multi-religieuze en multi-culturele zienswijze en aanpak huldigt. De Vedánta gaat ervan uit dat er niet slechts één exclusieve weg naar God of Waarheid is. De Waarheid is één en ondeelbaar, maar wordt afhankelijk van historie, cultuur, persoonlijkheid en milieu, telkens anders gezien en beleefd. Het is hetzelfde Licht dat door elke diamant weer anders wordt gebroken en anders schittert.
Ordening en wetmatigheid
Van het heelal kan eigenlijk niet worden gezegd dat het is of niet is: het is steeds wordend wat het niet is. Vandaar de naam sansár, afkomstig van het werkwoord sansri dat voortstromen betekent. Deze veranderingen zijn echter niet willekeurig of grillig, maar geordend en wetmatig want ze worden beheerst door de evolutiewet van het wordende. Alle bestaansvormen – materiële, vegetatieve, animale of humane – zijn aan deze wet onderworpen. Het evolutieproces is een transformatie van spirituele en goddelijke energie: van subtiele vormen van fysische energie en massa (stof) via de diverse biologische vormen van plantaardig en dierlijk leven naar een voortschrijdende verruiming van bewustzijn, totdat dit kosmisch is geworden en het goddelijke licht in eigen hart is bereikt. Deze fundamentele orde en wetmatigheid, deze allesomvattende normgebondenheid, wordt aangeduid met het begrip Dharm. Op het macrokosmische niveau is Dharm de wezenswet: de grondwet van het materiële en spirituele heelal. Op het microkosmische niveau vormt Dharm de menselijk gedragswet: het complex van normen en waarden, regels en voorschriften die het karakter van de mens als individu en als gemeenschapslid bepalen. Het gaat om een allesomvattende gedragscode die de mens in staat stelt spiritueel te groeien, aangezien deze code in overeenstemming is met de universele orde. In ethische zin is Dharm de allesomvattende levenswet die eenheid en samenhang, inhoud en richting geeft aan het menselijk doen en laten. Het begrip Dharm omvat dus zowel godsdienst als moraal en ethiek in de meest ruime zin. Moraal en ethiek beperken zich niet slechts tot de relaties van mens tot medemens en maatschappij, maar strekken zich ook uit tot de relatie van de mens tot de natuur, waarmee de mens onlosmakelijk is verbonden (vasudhaiva kutumbakam – de gehele aarde is één familie).
Relatie mens tot natuur
Ruimer dan in de Westerse filosofie – waar ethiek tot bezinning omtrent de relaties van mens tot medemens en samenleving is beperkt – heeft in de Vedische cultuur ethiek als wijsgerige bezinning betrekking op de fundering en motivering van een verantwoordelijke levenswijze in relatie tot alle gebieden: medemens/samenleving, God en natuur. Bij een dergelijke ethische benadering kunnen in relatie van mens tot alle gebieden de volgende momenten worden onderscheiden:
- Het kennismoment: empirisch-wetenschappelijke analyse van de relatie van mens tot het betrokken gebied (in casu natuur). Deze analyse brengt een fundamentele en wijdvertakte afhankelijkheid van de mens aan het licht.
- Het gevoelsmoment: emotionele beleving van deze afhankelijkheidsrelatie. Dit houdt in het koesteren van dankbaarheid jegens de natuur voor de vele geschonken gaven, zonder welke het menselijk leven niet mogelijk zou zijn.
- Het streefmoment: vanwege alle gaven van de natuur, is de mens verplicht om zoveel mogelijk, binnen zijn vermogen, terug te doen (reciprociteit), want alleen ontvangen zonder te geven is parasitisme.
Uit het voorgaande wordt duidelijk dat de mens inherente verplichtingen aan de natuur heeft. De mens mag zich niet aan deze verplichtingen onttrekken en daarom moet zijn gedrag jegens de natuur door bepaalde normen worden beheerst, zoals:
- Verantwoord beheer van de natuurlijke hulpbronnen: een zo economisch en nuttig mogelijk gebruik maken van wat de natuur ons te bieden heeft; geen verspilling en plundering (‘wegwerpcultuur’), opdat ook de komende generaties van de gaven van de natuur kunnen genieten.
- Bescherming van plant en dier: het gaat om onze medeschepselen waarvoor wij medeverantwoordelijkheid dragen en zonder welke we niet kunnen leven. Dus, geen vernietiging van flora en fauna,
- Niet-verstoring van het ecologisch evenwicht: naarmate meer inzicht wordt verkregen in de samenhang van de natuur, dient het gedrag van de mens in overeenstemming daarmee te worden geordend. Dus, de aarde niet tot een woestenij laten vervallen en geen uitroeiing van plant- en diersoorten.
- Niet-verontreiniging van het milieu: het land, het water, de lucht, de ozonlaag zo schoon en intact mogelijk houden; verontreiniging van de natuur is een uiting van grove ondankbaarheid jegens de natuur die zoveel geeft zonder iets terug te verlangen.
Indien de mens zich aan zijn verplichtingen jegens de natuur weinig gelegen laat liggen, zal dit de mensheid uiteindelijk duur komen te staan (Wet van Karma). Daarom is het van cruciaal belang dat de mens de natuur heel anders leert zien dan de moderne beschaving doet. Onze houding tot de natuur kan zijn:
- vyávhárik of ádhibautik – hier gaat het om een empirisch-wetenschappelijke en rationele benadering waarbij de mens tegenover de natuur staat en deze probeert te onderwerpen en te ‘overwinnen’ (vgl. het luchtruim veroveren, de Himálaya bedwingen);
- páramárthik of ádhyátmik – hier gaat het om een psychisch-mystieke en spirituele benadering waarbij de mens zich innig verbonden voelt met de natuur tot wie hij in een emotionele, geestelijke relatie staat (vgl. Dharti-Mátá = Moeder Aarde).
In de Vedantische filosofie overheerst het besef van eenheid van mens en natuur. Dit geeft een diepere dimensie aan de beschaving.
Een uitgebreider verslag van de lezing “Proeve van toepassing van Vedánta-normen en -waarden op hedendaagse vraagstukken” is opgenomen in de bundel “Filosofische en religieuze varia – veertig artikelen van Jnan Adhin”, samengesteld door C.R. Jadnanansing (oktober 1999).
Foto’s: Pixabay
- Published in BIBLIOTHEEK, CULTUUR, Religie & Levenswijze