Dit artikel is een bijdrage in het kader van de viering dit jaar van 50 jaar onafhankelijkheid van Suriname.

Suriname tussen hoop en vrees: wat voorafging aan de onafhankelijkheid (1973-1975)

Roy Sankatsing
[ 24 april 2025 ]

Roy Sankatsing is maatschappijhistoricus /
Beleid & Bestuur

De reden voor het schrijven van dit artikel is, dat naar mijn mening heel veel Surinamers en hun nakomelingen die in Nederland wonen en/of geboren zijn weinig weten over hetgeen plaats heeft gevonden op weg naar de onaf­hankelijkheid van Suriname op 25 november 1975 op sociaal-maatschappelijk en politiek gebied.

Waar het moment in andere voormalige koloniën vaak gepaard ging met vlagvertoon en trots, gebeurde in Suri­name iets opmerkelijks: tien­duizenden mensen verlieten het land, op de vlucht voor wat komen zou. Wat maakte deze onafhankelijkheid zo beladen, dat velen liever hun moederland verlieten dan er te blijven?

Om dat te begrijpen, moeten we terug naar de jaren voor 1975. Die periode laat zich samenvatten als een inge­wikkelde mix van etnische spanningen, politieke intriges, sociale onrust en toenemende onzekerheid over de toekomst. Hieronder volgt een terugblik in vogelvlucht.

Spanningen onder de oppervlakte
Suriname kende vanaf de jaren vijftig een zogenoemde verbroederings­politiek. Politieke partijen die verschillende bevolkingsgroepen vertegen­woordigden – zoals Creolen, Hindostanen, Javanen en anderen – probeer­den met elkaar samen te werken. In theorie een mooi idee, maar in de praktijk steeds moeilijker houdbaar. Exponenten van de verbroederingspolitiek waren Johan Adolf Pengel van de Creoolse partij NPS en Jagernath Lachmon van de Hindostaanse VHP. Aan hun samenwerking kwam in 1967 een einde.

Het land had een koloniale bestuurscultuur, waarbij Nederland nog altijd veel macht uitoefende. Maar binnen Suriname groeide de wens om zelfstandig te regeren. Tegelijkertijd begonnen etnische groepen zich steeds meer te organiseren rondom hun eigen belangen. Vooral tussen Creolen (afstammelingen van tot slaaf gemaakten) en Hindostanen (afstammelingen van Brits-Indische contract­arbeiders) bestond er rivaliteit en groeide het wantrouwen.

Een reeks gebeurtenissen zorgde ervoor dat de spanning toenam. In 1966 werd het kiesstelsel aangepast, wat gevolgen had voor de machtsverdeling tussen bevol­kings­groepen. Voorheen was de Creoolse bevolkingsgroep altijd in het voordeel; de wijziging bracht een eerlijker systeem van evenredige vertegenwoordiging van de verschillende bevolkingsgroepen tot stand. In 1969 viel de regering van Pengel, na aanhoudende stakingen en economische problemen. Daarna volgde een korte periode van een interim-regering. De verkiezingen van 1969 leverde een overwinning op voor de VHP. VHP-leider Lachmon zag af van het premierschap. Er trad een nieuwe coalitie van de VHP en de Creoolse PNP (een afsplitsing van de NPS) aan onder leiding van Jules Sedney van de PNP.

Hoewel Sedney zelf een Creool was, werd de regering door veel Creolen gezien als een regering die vooral de belangen van de VHP diende. Sedney kreeg onder de Creoolse bevolking al snel de bijnaam Bobo – een term die zoveel betekent als “sufferd” of “naïeveling”. Dit illustreert hoe diep de animositeit zat.

De machtsstrijd achter de schermen
De politieke spanningen draaiden niet alleen om wie er aan de macht was, maar ook om wie er in de toekomst aan de touwtjes zou trekken. De Creolen waren gewend de staatsmacht uit te oefenen en meende dat die ook aan hen voorbehouden was. Hindostanen waren inmiddels in de meerderheid qua bevolkingsaantal en stonden bekend om hun economische discipline en sociale samenhang. Dat boezemde bij veel Creolen angst in: zouden zij straks overheerst worden? Omgekeerd bestond er ook angst bij Hindostanen voor Creoolse overheersing.

Deze angst werd nog gevoed door herinneringen aan etnisch geweld in het naburige Guyana, waar in de jaren zestig spanningen tussen Creolen en Hindostanen uitmond­den in bloedige conflicten. Guyanese Hindostanen werden daar het slachtoffer van. Zulke verhalen gingen rond en voedden het wantrouwen in de eigen samenleving.

Intussen groeide ook in Nederland de zorg. De migratie van Surinamers naar Nederland was al jaren aan de gang, maar begon op te lopen. Veel politici, vooral van de PvdA, vreesden dat die migratiestroom uit de hand zou lopen. Tegelijk zagen ze dat het moeilijk was om in Suriname tot een stabiel bestuur te komen zolang het land formeel nog onderdeel was van het Koninkrijk der Nederlanden.

Daarom ontstond aan beide kanten van de oceaan een opvallende coalitie: Nederlandse sociaaldemocraten en Surinaamse Creoolse leiders zoals Henck Arron zagen onafhankelijkheid als een manier om grip te krijgen op de situatie. Voor Nederland zou het betekenen dat Surina­mers een eigen nationaliteit kregen en dus niet meer automatisch toegang hadden tot Nederland. Voor sommige Surinaamse leiders bood onafhankelijkheid de kans op “Creoolse” controle over het staatsapparaat.

Een onafhankelijkheid zonder draagvlak
Maar was de bevolking hier klaar voor? Volgens mij en met mij velen, was dit niet het geval. Integendeel, het idee van onafhankelijkheid riep bij velen juist angst op. Suriname had geen lange antikoloniale strijd gekend, zoals Indonesië. Er was ook geen sterke nationale identiteit die alle bevolkingsgroepen bond. In plaats daarvan overheerste het gevoel van onzekerheid: wat gebeurt er als Nederland zich terugtrekt? Krijgen de Hindostanen dan alle macht ? Of juist de Creolen? En wat betekent het voor de economie?

Omdat de politiek geen breed draagvlak had voor onaf­hankelijkheid, werd er ook geen referendum gehouden. Dat zou waarschijnlijk op een “nee” zijn uitgedraaid. In plaats daarvan werd de datum gewoon vastgesteld door de regering Arron, die er na de verkiezingen van 1973 voor had gekozen geen samen­werking aan te gaan met Hindostaanse partijen. En toen begon het echte drama.

Aankomst in Nederland. Foto: NA – Hans Peters

Massale uittocht
Tussen 1973 en 1975 begon een ware exodus. In eerste instantie waren het vooral Hindostanen die vertrokken. De VHP, hun politieke partij, sprak zich openlijk uit tegen de onafhankelijkheid. Op partijbijeenkomsten werd het publiek gewaarschuwd voor mogelijke vervolging, onder­druk­king en chaos. De vrees werd vaak toegelicht in het Nederlands, maar toespraken in het Sarnámi (de Hindo­staanse volkstaal) maakten de meeste indruk.

Veel mensen wilden het risico niet nemen. Nederland werd gezien als veiliger, stabieler, en vooral: bekend terrein. De Surinaamse gemeenschap had er al wortel geschoten. Families haalden elkaar over, buren vertrokken samen, en het vertrek van de een leidde tot de angst van de ander: “Als zij weggaan, waarom zou ik dan blijven?”

In korte tijde verlieten tienduizenden mensen het land. In de periode 1974 – 1975 alleen al migreerden 57.601 Surinamers naar Nederland. Meer dan de helft van hen was Hindostaans. Maar naarmate de onafhankelijkheid dichterbij kwam, sloten ook Creolen en Javanen zich aan bij de massale vlucht. Angst werd een collectief verschijnsel, versterkt door media, kerken en buurtpraat.

De regering in Paramaribo kon of wilde die stroom niet tegenhouden. Sommige politici – cynisch of realistisch – dachten zelfs: laat ze maar gaan. Met minder Hindostanen zou het numerieke machtsverschil immers weer ver­schui­ven ten gunste van de Creolen.

Waarom mensen vertrokken
Er is vaak geprobeerd te achterhalen wat de precieze motieven waren van de mensen die wegtrokken. Maar veel Surinamers die in Nederland arriveerden, gaven sociaal wenselijke antwoorden of beschermden hun zelfbeeld. Toch is duidelijk dat de migratie meer was dan zomaar een economische beslissing. Het ging om veiligheid, toekomst­zekerheid en wantrouwen tegenover de Suri­naamse politiek.

Het is belangrijk te beseffen dat deze migratie, die eerst economisch van aard was, in korte tijd veranderde in een massavlucht. Er was een psychologisch kantelpunt: hoe meer mensen uit een buurt vertrokken, hoe groter de druk op de achterblijvers om hetzelfde te doen. Het idee om achter te blijven in een leeglopend land werkte ver­lammend.

Ook de massamedia speelden een rol. Met televisie en radio als belangrijkste informatiebronnen werd elke discussie over de onafhankelijkheid breed uitgemeten. De publieke onzekerheid werd zo steeds verder aange­wak­kerd. Mensen stemden niet in een stemhokje, ze stemden met hun voeten.

Onafhankelijkheid Suriname 25 november 1975 v.l.n.r. Arron, van Genderen, Prinses Beatrix, Ferrier en Lachmon bij de plechtigheid. Foto: NA – Bert Verhoeff

Een bevochten vrijheid?
Op 25 november 1975 was het zover: Suriname werd onafhankelijk. Maar de feestelijkheden in Paramaribo konden het gevoel van verlies en onzekerheid niet volledig maskeren. Veel burgers ervoeren het niet als een bevrijding, maar als het begin van iets onbekends en beangstigends.

De onafhankelijkheid werd uiteindelijk niet gedragen door een brede volksbeweging, maar door een kleine groep politici met uiteenlopende belangen. Aan Nederlandse kant speelde migratiebeperking een grote rol; aan Surinaamse kant de wens om de touwtjes zelf in handen te krijgen, vaak vanuit etnisch-politieke motieven.

Wat resteerde was een jonge republiek met een zwak fundament, een getraumatiseerde samenleving en een enorme diaspora in Nederland. In die zin was Suriname bij de geboorte als natie al verdeeld, niet alleen door etnische grenzen, maar vooral door de vraag: wie hoort erbij en wie vertrekt?

De geschiedenis van Suriname’s onafhankelijkheid is dus zeker niet alleen een verhaal van politieke besluiten, maar vooral ook van emotie, angst, hoop en teleurstelling. Het is een geschiedenis die nog altijd doorwerkt, in de gemeen­schappen aan beide kanten van de oceaan.

Tot slot:
Wie vandaag de dag kijkt naar de band tussen Suriname en Nederland, ziet de erfenis van deze haastige breuk nog steeds. De verdeeldheid die in de jaren zeventig zijn kiem vond, werkt nog altijd door – sociaal, cultureel en politiek.

Suriname kreeg formeel vrijheid, maar verloor onderweg iets anders; het vertrouwen van een groot deel van zijn eigen bevolking. Dat zou iedereen die het heden van de postkoloniale verhoudingen wil begrijpen, tot nadenken moeten stemmen.

TOP