Van de hand van oud-minister Jan Pronk (1940) verscheen zijn lang verwachte Suriname-boek: Suriname. Van wingewest tot natiestaat. Hij was minister van Ontwikkelingssamenwerking in het Kabinet Den Uyl (1973-1977) en een groot voorstander van Suriname’s onafhankelijkheid. Samen met premier Den Uyl en minister De Gaay Fortman (ARP) van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksaangelegenheden geldt Pronk als een van de architecten van de Surinaamse onafhankelijkheid van Nederlandse zijde. Eind jaren zeventig sprak Den Uyl van een modeldekolonisatie wat betreft de Surinaamse onafhankelijkheid, een voorbeeld voor de wereld. Hij betitelde de wijze waarop de onafhankelijkheid van Suriname is begeleid als het ‘grootste succes’ van zijn kabinet. Nederland wilde met de onafhankelijkheid van Suriname het beter doen dan de wijze waarop het met de dekolonisatie van Indonesië was omgegaan.
Suriname. Van wingewest tot natiestaat is een lijvig boek dat meer is dan alleen een beschrijving van zijn rol als Nederlandse minister bij de onafhankelijkheid van Suriname. In 31 hoofdstukken beschrijft hij de geschiedenis van Suriname (slavernij, contractarbeid, economie en autonomie in 1954) tot en met de regering-Wijdenbosch (1996-2000). De Surinaamse actualiteit van dit moment (de regering-Bouterse) blijft in dit boek (bewust?) buiten beschouwing. De focus in dit boek ligt op de onderhandelingen rond de onafhankelijkheid van Suriname in de periode 1974-1975, de moeizame ontwikkelingsrelatie tussen beide landen na 1975, de coup van Bouterse en de politieke ontwikkelingen in Suriname en de Nederlandse reactie daarop tussen 1982 en 2000.
Jan Pronk is iemand met een behoorlijke staat van dienst. Hij was lid van de Tweede Kamer (1971-1973; 1978-1980; 1986-1989), na zijn ministerschap in het kabinet Den Uyl trad hij nog driemaal aan als minister (van Ontwikkelingssamenwerking in het kabinet-Lubbers III 1989-1994 en het kabinet-Kok I 1994-1998 en van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu (VROM) in het kabinet-Kok II 1998-2002). Van 1980 tot 1986 was hij Adjunct-Secretaris-Generaal van de UNCTAD (een intergouvernementeel orgaan van de Verenigde Naties inzake handel en ontwikkeling) in Genève en hij was in verschillende perioden (1978-1980, 2002-2004) ook nog buitengewoon hoogleraar Theorie en Praktijk van de Internationale Samenwerking aan het Institute of Social Studies (ISS) in Den Haag. Aan dit laatste instituut is hij nog steeds als emeritus hoogleraar verbonden.
Zijn politieke en ideologische bevlogenheid werd gevormd door de sociaaldemocratie (Partij van de Arbeid) en de Derde Wereldbeweging. Hij kwam in contact met generatiegenoten die actief waren binnen progressieve politieke stromingen in Nederland en in ontwikkelingslanden. In bijeenkomsten georganiseerd door de Wereldraad van Kerken ontmoette hij jongeren uit Afrika, Azië en Latijns-Amerika die verhaalden over het onrecht van het kolonialisme, imperialisme en racisme. Hij werd, zoals hij schrijft, sterk aangetrokken door ideeën over de internationale rechtsorde: vrede, dekolonisatie, nationale soevereiniteit, economische verzelfstandiging van nieuwe natiestaten, internationale ontwikkelingssamenwerking, een gezond milieu, bestrijding van armoede en bescherming van mensenrechten. Pronk voelde zich aangesproken door de stroming van het Tiers Mondisme (solidariteit met Derde Wereldlanden) die de positie van landen en volken van de Derde Wereld onderzocht en een bijdrage wilde leveren aan de verbetering daarvan. Suriname en de Antillen kwamen in de publieke meningsvorming in de jaren zestig nog nauwelijks aan bod. Beide landen kwamen in die tijd op hem over als: ‘die landen bestaan en het gaat er goed. Dat mag zo blijven. We hebben er weinig aan, maar we hebben er ook geen last van. Maar als men het daar anders wil, dan mag dat ook’ (p. 52).
In de jaren zestig kwam Pronk in contact met een aantal jonge Surinamers die in Nederland werkten of studeerden en was hij aanwezig op bijeenkomsten van Surinaamse studenten en actiecomités in meerdere universiteitssteden in Nederland. Hij kende Wij slaven van Suriname van Anton de Kom en de geschriften van ijveraars voor onafhankelijkheid zoals Eddy Bruma. Hij beschouwde hen als voorhoededenkers op het punt van de onafhankelijkheid van Suriname. Hoewel zij nog geen politieke hoofdstroom in Suriname zelf vertegenwoordigden was het Pronks verwachting dat het slechts een kwestie van tijd was voordat die minderheid zich zou ontwikkelen tot een meerderheid. Voor hem was duidelijk dat het Koninkrijksstatuut van 1954 remmend werkte op de weg naar de uiteindelijk onvermijdelijke onafhankelijkheid van Suriname. In Pronks visie leek Suriname door het Statuut slachtoffer te worden van de wet van de remmende voorsprong: in de jaren die volgden verwierven steeds meer voormalige koloniën staatkundige onafhankelijkheid, maar twee decennia na 1954 was er voor Suriname en de Antillen echter weinig veranderd.
Pronk werd in zijn oordeel over het Statuut bevestigd door de gebeurtenissen in Willemstad op 30 mei 1969. Een uit de hand gelopen loonconflict leidde op die dag tot het platbranden en plunderen van de belangrijkste winkelstraten in Willemstad. De rellen konden destijds bedwongen worden met de inzet van Nederlandse mariniers. Voor Pronk ging het om een vorm van koloniaal optreden die niet meer gepast was. Nederland had in Indonesië leergeld betaald (Politionele Acties), op Curaçao was het op 30 mei 1969 fout gelopen en in Suriname moest dat hoe dan ook worden voorkomen. Met andere woorden, in Pronks optiek waren het de gebeurtenissen in Willemstad die beslissend waren in zijn denken over de onafhankelijkheid van de Rijksdelen in de West. Onafhankelijkheid van de Rijksdelen in de West was echter in Nederland tot eind jaren zestig geen issue. Van alle politieke partijen in Nederland was de PvdA het meest gecharmeerd van de onafhankelijkheid van deze Rijksdelen. Een Werkgroep van D’66, PPR en PvdA en met Pronk als lid kwam in Keerpunt 1972 met de aanbeveling dat moest worden gestreefd naar de onafhankelijkheid van Suriname voor eind 1976. Zowel in Nederland als in Suriname was 1973 een beslissend jaar. In Nederland kwam het kabinet-Den Uyl tot stand en in Suriname won Arrons Creoolse politieke combinatie de verkiezingen. Toen de regering-Arron verklaarde de onafhankelijkheid van Suriname ultimo 1975 te realiseren was het voor Den Uyl en Pronk dan ook geen verrassing. In 1972 had Arron aan beide Nederlandse politici verklaard dat als zijn politieke combinatie de verkiezingen in 1973 zou winnen hij direct daarna zou bekend maken dat Suriname in 1975 onafhankelijk diende te zijn.
In dit boek staat Pronk uitgebreid stil bij de Surinaams-Nederlandse onderhandelingen rond de onafhankelijkheid, een ‘lesje in onderhandelen’, zoals hij schrijft (p. 9). Voor de Nederlandse onderhandelaars was het belangrijkste doel van de onderhandelingen om te komen tot een politiek en juridisch ordelijke soevereiniteitsoverdracht. Voor de Surinaamse onderhandelaars stond die soevereiniteit echter al vast. Zij beschouwden de hoogte van de financiële toezeggingen voor de periode na de onafhankelijkheid als hét belangrijkste agendapunt. Bij deze onderhandelingen waren rationele argumenten ondergesneeuwd door bluf van de zijde van de Surinaamse onderhandelaars. Deze toonden zich uiterst vaardig in het benutten van Nederlandse schuldgevoelens over het koloniale verleden. Zo schrijven andere bronnen (Jansen van Galen, Het Suriname-syndroom 2001; Verkuil, De gedrevene 2019) dat Arron tijdens de onderhandelingen over de hoogte van de Nederlandse ontwikkelingshulp aan Suriname tegen Den Uyl zei: ‘Collega, ik ben hier niet om grappen te maken. Ik ben hier om zaken te doen’. Vooral de Surinaamse minister Van Genderen kon veel misbaar maken: ‘plannen, projecten? ‘Geld moeten we hebben’. Een onafhankelijk toeschouwer zou daar bewondering voor hebben opgebracht, aldus Pronk. Nederland had één miljard in gedachte aan ontwikkelingshulp voor Suriname na de onafhankelijkheid, terwijl van Surinaamse kant de vraag het tienvoudige was. Ten slotte werd men het eens over Nf 3,5 miljard. De Surinaamse delegatie die onderhandelde over de onafhankelijkheid werd dan ook bij terugkeer in Suriname groots ontvangen en bejubeld, niet vanwege de naderende onafhankelijkheid maar om de bruidsschat (Nederlandse ontwikkelingshulp) die was binnengehaald. De bruidsschat werd belangrijker geacht dan de bruid (de onafhankelijkheid).
Over het verzet van de oppositie in Suriname tegen de onafhankelijkheid is Pronk nogal formalistisch. Nederland had immers de hoogte van de te verstrekken ontwikkelingshulp als stok achter de deur om de regering-Arron te ‘dwingen’ om met de oppositie tot een vergelijk te komen. Hiermee was misschien de massale vlucht van Surinamers naar Nederland minder groot geweest. Pronk kon zich echter weinig inleven in de bezwaren van de oppositie, ook niet toen de regeringscoalitie haar meerderheid in het parlement had verloren doordat drie Statenleden zich hadden aangesloten bij de oppositie. In de Staten ontstond een patstelling. Zo schrijft hij dat de oppositie diende te accepteren dat de verkiezingen een minderheidspositie voor de VHP hadden opgeleverd en dat zij nu geen regeringspartij meer was. Het was haar taak niet proberen mee te regeren, maar de regering te controleren vanuit het parlement. Een nogal kortzichtig standpunt van Pronk destijds lijkt mij, gelet op de raciale verdeeldheid in Suriname op dat moment: een Creoolse coalitie versus een Hindostaanse oppositie. Het VHP-Statenlid Hindori doorbrak uiteindelijk de politieke impasse door te verklaren dat hij mee zou werken aan de onafhankelijkheid. De oprechtheid van zijn overwegingen werd echter door de VHP in twijfel getrokken door het gerucht rond te strooien dat Nederland zijn stem had gekocht. Pronk ontkent dit ten stelligste en stelt: ‘Dat was wel het domste wat wij zouden hebben kunnen doen’ (p. 148).
Over de eerste jaren na de onafhankelijkheid van Suriname is Pronk nogal gemengd over de economische ontwikkeling. Er was sprake van vreedzame co-existentie tussen de verschillende bevolkingsgroepen in Suriname, Nederland was positief gestemd over de constitutionele verankering van de democratische rechtsstaat, maar de economische ontwikkeling stagneerde meer dan mogelijk was geweest vooral ten gevolge van corruptie, bureaucratie, en nepotisme. Maar ineens ging het volstrekt mis in Suriname: de militaire coup in 1980. Pronk bekroop het gevoel dat er iets onherstelbaar kapot was gemaakt. In Nederland had niemand een staatsgreep verwacht. De Nederlandse regering maakte zich zorgen over de veiligheid van Nederlanders in Suriname, was beducht dat de stroom Surinamers naar Nederland nog groter zou worden, vreesde dat de staatsgreep zou leiden tot vergroting van de invloed van Cuba in de regio en vroeg zich wat er met de ontwikkelingshulp moest gebeuren.
Over de rol van kolonel Valk (hoofd van de Nederlandse Militaire Missie in Suriname) bij de staatsgreep schrijft Pronk dat deze de coupplegers heeft opgestookt en daarnaast ook heeft nagelaten zijn eigen chef, de Nederlandse ambassadeur, te informeren over de coupplannen. Volgens Pronk is er zeker aanleiding voor de veronderstelling dat Valk meer was dan een adviseur van de coupplegers. Van Nederlandse medeplichtigheid is in zijn optiek echter absoluut geen sprake. Hij kan zich namelijk niet voorstellen dat wie dan ook binnen de Nederlandse regering een staatsgreep in Suriname zou hebben willen bewerkstelligen. Opmerkelijk is dat in Pronks optiek het niet Valk was die Bouterse had gebruikt, maar eerder andersom. Bouterse had Valk gebruikt, eerst om de sergeanten achter zich te krijgen en vervolgens om de staatsgreep enige legitimiteit te doen verkrijgen. Valk erbij betrekken was vooral belangrijk voor de relatie met Nederland. Als Nederland de hulp zou stopzetten of als drukmiddel gebruiken, zou de positie van Bouterse aanzienlijk verzwakken. Op dit punt vind ik Pronk nogal speculatief. Alle bewijzen wijzen namelijk in de richting van een actieve rol van Valk vóór en na de staatsgreep. Het is van Pronk ook een overschatting van het intellect van Bouterse en een onderschatting van dat van Valk. De speculatie rond de rol van Valk is alleen maar vergroot doordat Nederland de archieven met betrekking tot deze kwestie tot 2060 als geheim heeft geclassificeerd. Op grond van deze geheimhouding wordt in Surinaamse kring de verdenking geuit dat Nederland destijds toch bij de coup betrokken is geweest. Ook Pronk pleit voor een openbaarmaking van deze stukken: de waarheidsvinding wordt immers belemmerd en de geheimhouding is niet in het belang van de verdere ontwikkeling van Suriname en evenmin in het belang van Nederland.
De ontwikkelingen tussen 1980 en 2000 komen verder uitvoerig aan bod in dit boek met daarbij aandacht voor hoe politiek Den Haag reageerde op de ontwikkelingen in Suriname na 1980: de Decembermoorden, de sociaaleconomische ineenstorting na 1982, de binnenlandse oorlog, de restrictieve Nederlandse ontwikkelingshulp na 1987, Gemenebest Nederland-Suriname, Structureel Aanpassingsprogramma (SAP) en de regering-Wijdenbosch met Bouterse als architect.
In het voorlaatste hoofdstuk (hoofdstuk 30: Rekenschap) gaat Pronk in op zijn critici in wier optiek sprake is geweest van een snelle en slordige afhandeling van de onafhankelijkheid van Suriname en reflecteert hij op een aantal zaken rond de onafhankelijkheid. Pronks repliek op zijn critici is haast Lutheraans: ‘Hier sta ik, ik [kan] kon niet anders’. Zo stelt Pronk dat de toekomst van de Surinaamse bevolking al eeuwenlang stelselmatig vanuit Nederland was bepaald. Hij wilde daar afstand van nemen. Als Nederland dat niet had gedaan zouden dezelfde critici hebben gezegd dat Nederland de toekomst van Suriname wilde blijven bepalen. Het was het kabinet-Den Uyl er alles aan gelegen om niet dezelfde fouten te maken die de Nederlandse regering in de jaren veertig hadden gebracht tot het voeren van een koloniale oorlog in Indonesië. Bij Den Uyl en de zijnen ging het wel degelijk om de morele schuld van de kolonisator voor een paar honderd jaar uitbuiting en slavernij. Pronk schrijft dat zij zich juist ten opzichte van Suriname bewust waren van de koloniale schuld: Geen schuldgevoel, maar wel schuldbesef, een ethisch uitgangspunt dat van vitaal belang was voor de sociaaldemocraten tijdens de onafhankelijkheidsbesprekingen met Suriname. In de optiek van Pronk is er geen juist of ideaal moment voor een land om onafhankelijk te worden: Wanneer is het te vroeg, te laat of juist op tijd? Had het anders gekund en gemoeten? Over dit laatste schrijft Pronk dat als de onderhandelingen over voorwaarden, criteria en mensenrechten niet in de jaren zeventig waren gevoerd maar twintig jaar later, van Nederlandse zijde meer garanties zouden zijn geëist.
Aan het eind van dit hoofdstuk vat hij een paar van de Nederlandse beslissingen kort samen: misschien kreeg Suriname meer hulp dan goed was met hulpverslaving als resultaat, de ontwikkelingsrelatie leidde tot meer bevoogding dan wenselijk was, niet alle bestedingen pakten goed uit (spoorlijn in West-Suriname als voorbeeld), de beslissing in 1975 om Suriname te helpen bij de opbouw van een eigen leger was funest, de uitzending van een militaire missie voorgezeten door een Nederlands kolonel die zich gedroeg als een ongeleid projectiel was funest en de steun die het kabinet-Van Agt gaf aan de door Bouterse geïnstalleerde regering-Chin A Sen in 1980 had nooit mogen plaatsvinden.
De (politieke en economische) toekomst van Suriname is in Pronks optiek ongewis. Met name de economische afbraakpolitiek van de regering-Bouterse en het feit dat Bouterse nog steeds kan rekenen op veel steun van jonge mensen die het verleden niet kennen dan wel van mening zijn dat het niet relevant is voor de toekomst stemmen hem niet tot optimisme. Niettemin put hij hoop, en met hem veel Surinamers, in de moed en wijsheid van Cynthia Valstein-Montnor en haar collega’s van de Krijgsraad die ondanks dreigementen Bouterse veroordeelden voor zijn betrokkenheid bij de Decembermoorden.
Suriname. Van wingewest tot natiestaat is een vlot geschreven boek en een must-read voor een ieder die geïnteresseerd is in de naoorlogse politieke geschiedenis van Suriname en de relaties Suriname-Nederland. Dit boek is niet alleen een zakelijk maar ook een persoonlijk relaas van een direct bij Suriname betrokken Nederlandse oud-bewindsman. Jan Pronk heeft sinds de jaren zestig een bijzondere band met Suriname ontwikkeld, en zeker niet in de laatste plaats vanwege zijn inspanning om van de Surinaamse onafhankelijkheid in 1975 een modeldekolonisatie te maken. De treurige afloop hiervan ligt hem nog steeds na aan het hart.
Fotobijschriften:
– Regeringsconferentie in het Catshuis in Den Haag in maart 1975 met 2e van links Jan Pronk en met Henck Arron en Den Uyl (Nationaal Archief)
– Ondertekening Soevereiniteitsoverdracht van Suriname op 25 november door premier Den Uyl en premier Henck Arron (Nationaal Archief)
Jan Pronk, Suriname. Van wingewest tot natiestaat. Volendam 2020: LM Publishers,
ISBN 978-94-6022-516-1, 560 pp, prijs € 29.50
Ps: In april was er een debat over dit boek met Jan Pronk gepland, maar in verband met de maatregelen rondom COVID-19 is dit uitgesteld tot het najaar. Meer informatie over dit debat volgt te zijner tijd op de site van debatcentrum Rode Hoed in Amsterdam: https://rodehoed.nl/agenda/