Iets meer dan de helft – ongeveer 3.660 – van alle nu levende talen in de wereld, wordt bedreigd, is stervende of zo goed als dood. Dit blijkt uit een overzichtsstudie van taalkundigen, onder wie Frank Seifart van de Universiteit van Amsterdam (UvA, 2018). Andere bronnen melden dat elke paar maanden een taal uitsterft.
Hoe staat het ervoor met het Sarnámi in Suriname?
Het behoeft geen betoog dat bovenstaande ontwikkelingen – zoals uit onderzoeken blijkt – zorgelijk zijn, want taal is cultuur en andersom geldt het uiteraard ook, beide zijn complementair aan elkaar. Het Sarnámi, onze taal, staat er ook middenin. Vooralsnog mag aangenomen worden – helemaal zeker weet je het nooit – dat het voortbestaan van het Sarnámi in Suriname ‘in zekere zin’ gegarandeerd is. Dit komt, omdat er voldoende sprekers in het thuisland Suriname garanties bieden voor het voortbestaan van de taal. Ouders en grootouders van Hindostaanse kinderen en jongeren dragen bij aan de versterking van de eigen identiteit en taal is daarbij erg belangrijk. Maar hoe zit het op de langere termijn, na zo’n 70 tot 100 jaar? De voorspelling of het Sarnámi dan nog behouden blijft is op zijn Hollands gezegd koffiedik kijken. Er zijn talloze factoren die een rol spelen.
Denk bijvoorbeeld, aan de status van het Nederlands. Als je gaat voor schoolsucces of carrière wilt maken is een goede beheersing van het Nederlands een pré. We kennen dan ook de verhalen en anekdotes van het spreken van het Nederlands dat moet prevaleren boven de andere omringende talen: het Sarnámi, het Sranantongo, het Javaans, het Chinees om er enkele te noemen. Ook is het niet verbazingwekkend dat door aanraking met andere talen sprake is van taalmenging. Trinidad en Mauritius zijn daar sprekende voorbeelden van. Daarenboven kunnen het Hindi en Sanskriet op nogal wat aanzien rekenen bij veel Hindostanen.
De tweede factor is dat, geografisch gezien, Suriname in Zuid-Amerika ligt waar het Spaans nogal dominant aanwezig is. In de naaste toekomst zou deze taal van invloed kunnen zijn op de officiële landstaal, het Nederlands, én het Sarnámi. Strikt genomen zou iedereen dan Spaans moeten spreken, waardoor het Sarnámi in de verdrukking zou komen te staan. Een andere factor is het huwen buiten de eigen etnische groep, exogamie geheten. Stel dat de jongvolwassen kinderen in Suriname in het huwelijk treden met niet-Hindostanen, dan trek ik het spreken van het Sarnámi in twijfel en hoe zit het met de kinderen die uit zo’n huwelijk voortkomen? Zien de ouders dan het belang en de noodzaak om het Sarnámi te leren?
Ook kan het zo zijn, dat een plotseling invallende gebeurtenis de complete taalsituatie op zijn kop kan zetten, denk aan supermogendheden die het land volledig in bezit nemen en langzamerhand hun taal aan het volk opleggen. Hierdoor zou het Sarnámi verder worden teruggeduwd in de plantage waarin al talloze talen verloren gingen. Zo raakten, bijvoorbeeld, door de Russische overheersing de talen in de Baltische staten in de verdrukking. Na hun onafhankelijkheid ontworstelden zij zich aan de druk van Rusland en hebben zij de Russische taal weggedaan. Ondanks dergelijke sombere scenario’s verwacht ik niet dat het Sarnámi in Suriname thans onder druk staat, maar over langere tijd durf ik niet te voorspellen welke kant het op zal gaan – taalbehoud of taalverlies – de bovenstaande factoren in beschouwing nemend.
En zijn er garanties dat het Sarnámi in Nederland een levende taal blijft?
Wat in Suriname gaande is op de taaldomeinen, in het bijzonder het Sarnámi, gaat in feite ook op in de Nederlandse taalsituatie. Alleen staan we naast de hogere statuspositie van het Nederlands – hoger dan in Suriname – te midden van andere immigrantentalen. Ter illustratie: in Rotterdam zien we 175 culturen; in Amsterdam 180. Dit schetst al een beeld van de hoeveel talen die er gesproken worden in de thuissituatie, in familiekring en op feesten. Het Sarnámi wordt in Nederland in belangrijke mate door de ouderen productief gebruikt, veel meer dan bij de jongeren het geval is. De ouderen hebben de taal als het ware geëxporteerd naar Nederland wat het Sarnámi-taalgebruik ten goede komt. Bij de jongeren ligt dat weer anders. Zij die rond de puberteit of eerder naar Nederland kwamen spreken de taal nog wel, maar de Hindostaanse jongeren die hier te lande geboren zijn, spreken de taal in veel mindere mate. Hun beheersing van het Sarnámi is receptief, dat wil zeggen dat zij het niet spreken maar wel begrijpen.
Een andere, zeker niet weg te denken factor is codewisseling (code switching): het afwisselend gebruik van twee of meer talen in de dagelijkse context. Een simpel voorbeeld is: “Beti, láde to, aré ká bolehe hypotheekakte.” (“Dochterlief, breng mij eens, hoe heet het, de hypotheekakte.”) In deze Sarnámi zin zie je een Nederlands woord: hypotheekakte (ook wordt vaak het achtervoegsel wa bij Nederlandse woorden gebruikt: hypotheekaktwa). Vaker maken we binnen en tussen zinnen gebruik van twee of meer talen, soms ook Sranantongo, zonder dat we het in de gaten hebben of daarbij stilstaan. Laten we kijken naar enkele andere voorbeelden die de tweetaligheid illustreren:
“Hamár báp landbouwer rahá aur torwálá temremaan.” (“Mijn vader was landbouwer en de jouwe timmerman.”)
“Tab u verlengde rastwa mein rahá.” (“Het lag in het verlengde van de straat.”)
Er zijn taalwetenschappers die beweren dat codewisseling een voorbode is van taalverlies, weer anderen weerleggen deze uitspraak. In 2005 deed ik onderzoek naar code switching en ik zie dit fenomeen als een waardevol taalkundig hulpmiddel dat niet willekeurig gebruikt wordt. Er zit meestal een doel en logica in het veranderen van talen. Hierbij kunnen we, bijvoorbeeld, denken aan woordvindingsproblemen (als het ene woord niet paraat is in de ene taal switchen we naar een andere taal), uitdrukking van de (multipele) identiteit, de mogelijkheid van taalkeuze, sociale motivatie, enzovoort. Michael Clyne, een hoogleraar in Australië, noemt zelfs 25 redenen waarom mensen codewisselen (Dynamics of Language Contact. (2009). Cambridge University). Wereldwijd is er sprake van codewisseling, omdat immigrantengemeenschappen overal nadrukkelijk aanwezig zijn. Ik zie het Sarnámi in Nederland wel als het zorgenkindje in de naaste toekomst, omdat niet met zekerheid is te zeggen of er voldoende animo zal zijn om de taal te leren of te spreken door de jongere generaties.
Zijn er parallellen te trekken met de Turkse en Marokkaanse taalgemeenschap in Nederland?
Dat is een lastige vraag, omdat het nogal complex is en generaliseren op de loer ligt. Wel kan ik er het een en ander over zeggen: in de Turkse gemeenschap is er veel meer sprake van endogamie, het huwen binnen de eigen etnische groep. Dat zorgt ervoor dat de Turkse taal vitaal blijft. Let wel, uit onderzoek blijkt dat het Turks een van de meest vitale talen ter wereld is. Dat wil zeggen dat waar ter wereld Turken elkaar tegenkomen zij altijd hun eigen taal zullen spreken. Sedert de beginjaren zeventig kwamen Turken en Marokkanen naar Nederland om er te werken in de hoedanigheid van gastarbeider met de terugkeergedachte: geld verdienen en teruggaan naar het thuisland. Dat bracht mee, dat er geen noodzaak was om het Nederlands te leren. In 2004 heb ik een onderzoek gedaan naar de relatie tussen Nederlandse taalvaardigheid en sociaal culturele oriëntatie bij Turkse en Marokkaanse leerlingen en hun ouders in Rotterdam-Zuid. De voornaamste conclusie uit dat onderzoek was dat de Turkse leerlingen en hun ouders meer georiënteerd waren op het thuisland. Terwijl de Marokkaanse leerlingen en hun ouders meer georiënteerd waren op de Nederlandse samenleving. Nu, twintig jaar later is door intergenerationele verschillen – de terugkeergedachte heeft plaats gemaakt voor een blijvend perspectief – ook het taalgebruik veranderd. In de eerste plaats door het onderwijs van de kinderen, dat twee- of meertaligheid een extra stimulans gaf.
Laten we eens kijken naar de wijze waarop twee Turkse leerlingen hun tweetaligheid demonstreren:
“Mesela okul-da iki tane kız da bana verkering sor-du.” (“Twee meisjes op school hebben mij bijvoorbeeld mee uit gevraagd.”)
“Sen-de kalkman lazım onlarla en hoe moet je dan op de rest letten?” (“Jij moet ook met hen opstaan en hoe moet je dan op de rest letten?”).
In de thuissituatie en op school (bijvoorbeeld in de pauze) worden de thuistalen met enige regelmaat gesproken. In mijn onderwijspraktijk bemerkte ik dat er drie berbertalen én Marokkaans Arabisch werden gesproken, waardoor de Marokkaanse kinderen elkaar niet konden verstaan. Dan ligt het voor de hand om te kiezen voor het Nederlands als gemeenschappelijke taal. Daardoor kan de verschijningsvorm van de taal betekenisvol verschillen van de Turkse kinderen:
“Hij zeggen tegen mij, ik ga naar oom-ha.” (Hij zei tegen mij: “Ik ga naar oma.”) Opvallend in deze uiting is dat het werkwoord zeggen niet wordt verbogen (geen inflectie). En oom-ha kan duiden op een interferentiefout (De eerste taal, het Arabisch, stoort de tweede taal, het Nederlands). Marokkaanse kinderen spreken of Nederlands met elkaar of de thuistaal. Af en toe wordt er een leenwoord geactiveerd zoals in het volgende voorbeeld, waarbij twee vriendinnen in gesprek zijn: “Ze zeggen dat Marokkaanse vrouwen rashom qaseh hebben.” (“Ze zeggen dat Marokkaanse vrouwen een harde kop hebben.” (Bedoeld wordt: koppig zijn).
De Hindostaanse taalgemeenschap kun je in beginsel heden ten dage deels associëren met de Turkse en Marokkaanse gemeenschap. Met name als we kijken naar de jongeren, ten aanzien van de Nederlandse taalvaardigheid en sociaal culturele oriëntatie. Alle drie de immigrantengroepen zijn – grosso modo – georiënteerd op Nederland met een goede beheersing van de Nederlandse taalvaardigheid. Anders dan bij hun Turkse en Marokkaanse evenknieën die wel hun thuistaal spreken, merken we bij de Hindostaanse jongeren dat zij zich nauwelijks bedienen van het Sarnámi in productieve zin, zowel in het private als in het publieke domein. Dat is een punt van zorg en verdient veel meer aandacht. Niet enkel en alleen het begrijpen van de taal, maar ook het spreken ervan. Met de taal gaat ook een deel van jezelf verloren en met allerlei kunst- en hulpmiddelen een verloren taal nieuw leven inblazen, is een onmogelijke opgave. Zo ver mag het niet komen.
Roy Ramautarsing is neerlandicus, taal- en cultuurwetenschapper.
Het onderzoek A code switching research of Sarnámi-Hindustani language use in the Dutch context (2004/2005) is hier te vinden.