Over een verdwijnende traditie: De Mahápattar bij Sanátani's

Hans Ramsoedh

Culturen zijn niet statisch maar voortdurend aan veranderingen onderhevig. Tradities vormen een belangrijk onderdeel van een cultuur. Het gaat hierbij om gewoontes en rituelen die van generatie op generatie worden overgedragen en mede onze culturele identiteit uitmaken. Ze kunnen door allerlei ontwikkelingen veranderen en zelfs verdwijnen. Een voorbeeld van een langzaam verdwijnende traditie is die van de mahápattar of maha-brahmaan [grote eerbiedwaardige brahmaan] bij overlijdensrituelen bij aanhangers van de orthodoxe stroming binnen het hindoeïsme (Sanatán Dharma).
Ik kwam op dit onderwerp naar aanleiding van de serie The story of God gepresenteerd door Hollywoodacteur Morgan Freeman (ook bekend als de man met de stem van God) die National Geographic in 2019 uitzond. Een van de uitzendingen handelde over de Sin Eater, de zondeneter in de Europese funeraire traditie. Het begrip funerair is de aanduiding voor alles wat te maken heeft met uitingen rondom de dood. Ik moest bij die uitzending daarbij denken aan het fenomeen van de mahápattar. Tussen beide figuren zijn er weliswaar belangrijke verschillen maar ook overeenkomsten. Insteek bij deze bijdrage zijn de volgende vragen: Wat is de rol van de mahápattar bij overlijdensrituelen bij Sanátani’s en wat zijn de overeenkomsten en verschillen met de zondeneter zoals die voorkomt in de Europese funeraire traditie?

Overlijdensrituelen bij Sanátani’s en Samáji’s

Het hindoeïsme kent twee stromingen: de Sanátan Dharma als orthodoxe stroming en sinds 1875 de Arya Samáj als een hervormingsstroming. Er zijn belangrijke verschillen tussen beide stromingen onder meer wat betreft de rituelen die gehanteerd worden bij overlijden (voor een uitgebreide en degelijke verhandeling over deze rituelen zie Bot 1998: 188-234).

Bij de Sanátani’s duurt de rituele rouwperiode officieel één jaar, waarbij de eerste twaalf/dertien dagen gelden als de meest intense rouwperiode met daarbij specifieke rituelen en handelingen voor de nabestaanden en met name voor de hoofdrouwer (de kartá, meestal een zoon). De eerste tien dagen gelden als de fase van rituele onreinheid waarbij de familie en in het bijzonder de hoofdrouwer vatbaar is voor (kwade) invloeden van de geest van de overledene (de pret, lees prit). De eerste negen dagen worden verschillende rituelen uitgevoerd (voor een uitgebreide beschrijving zie De Klerk 1998: 233-270; Bot 1998: 188-234; Santokhi 2018: 163). Deze fase wordt op de tiende dag onder leiding van de pandit (hindoegeestelijke) afgerond met de dasgátra waarbij verschillende offers worden gebracht.  Het doel is de geest van de gestorvene een nieuw etherisch lichaam te verschaffen zodat deze een nieuw leven kan beginnen in het hiernamaals. Hierover schrijft Santokhi (2018: 163): ‘De opvatting is dat na de dood de pret dicht bij de aarde zweeft, dat het astrale lichaam emotioneel gehecht is aan het fysieke lichaam en zijn oude omgeving, en dat de pret nog steeds in staat is om deze materiële wereld te zien. De pret heeft dan nog geen definitieve verblijfplaats in het hiernamaals gevonden. In de fase van de rituele onreinheid worden de rituelen precies nageleefd om de pret te ‘voeden’, de voorvaderen te eren en naar een veilige bestemming in het hiernamaals te begeleiden’. De rituele rouwfase wordt op de twaalfde (barhí) of dertiende dag (terhí) afgesloten met een vijf uur durende ceremonie in het huis van de overledene. Bij dit ritueel wordt de geest van de overledene verenigd met de voorouders (de pitri’s). Na zes maanden (chamási) en na een jaar (barkhí) volgen de laatste rouwrituelen. De laatste jaren is het inmiddels niet ongebruikelijk dat veel families de rituelen op de 12e/13e dag combineren met die na een half en een jaar. Met één overlijdensdienst wordt de rouwperiode dan afgesloten.

De verschillende rituele handelingen zijn bedoeld om de kwade invloeden van de pret af te wenden opdat de ziel van de overledene haar plaats in de wereld van de voorouders vindt. De rituelen vragen veel voorbereiding van de familie. De hoofdrouwer dient het hoofdhaar kaal te scheren en bepaalde voedselvoorschriften in acht nemen etcetera.

Samáji’s kennen niet een precieze afbakening van de rouwperiode, geen beperkingen in leefregels in de periode van overlijden tot aan de crematie of begrafenis of uitingen van rouw. Daarnaast geloven Samáji’s niet in kwade invloeden van de geest van de overledene. Zij volstaan met een vuuroffer (hawan) als laatste sacrament.

Discrepantie

Wat betreft de overlijdensrituelen schrijft De Klerk (1998: 224), die met zijn Cultus en ritueel van het Orthodoxe Hindoeïsme in Suriname een standaardwerk schreef over de hindoeïstische praktijk in Suriname tot en met eind jaren veertig van de 20e eeuw, dat er sprake is van een discrepantie tussen geloof en ritueel. Hij schrijft dat de ideeën die ten grondslag liggen aan het brengen van offers voor de doden lijnrecht in strijd zijn met de karmaleer. Deze leer houdt in dat een ieder oogst wat hijzelf gezaaid heeft zonder dat de tussenkomst van een ander wijziging in zijn lot kan brengen. Het gaat feitelijk om een pre-Vedisch overblijfsel dat onderdeel is gaan vormen van de hindoeïstische volksreligie, aldus De Klerk (1998: 224).

De Mahápattar

Wat is de precieze rol van de mahápattar bij de overlijdensrituelen? Ik vroeg aan een paar mensen in mijn kennissenkring welk beeld zij bij de mahápattar hebben. Eén persoon mailde mij hierover het volgende: Ik was een jaar of tien, toen ik voor het eerst van de mahápattar hoorde. Het was tijdens de terhí van mijn aja. Lang voor die dag hoorden wij van zijn komst. Er komt een mahápattar. Hij zal zich vol eten tot dat hij niet meer kan en dan worden verjaagd. Met pek en veren. Ik maakte in mijn gedachten al een beeld van die man. Een holle bolle Gijs. Later bleek het en magere man te zijn met zeker een grote maag. Hij kon inderdaad veel wegwerken. Later kreeg hij geld en een paraplu en is voor de vorm weggejaagd.Dit was eind 1969. Daarna heb ik nooit meer een mahápattar gezien. In de tussentijd heb ik mijn ouders verloren en kaka en dada. De mahápattar was niet aanwezig.’ 

De mahápattar komt bij de rituele plechtigheid op de tiende dag in beeld bij de dasgátra. Over zijn rol gebruik ik De Klerk (1998: 242, 259, 262-265) en Bot (1998: 217-221) als belangrijkste bron. Een van de belangrijkste taken van de mahápattar is het nuttigen van voedsel namens de overledene. De achterliggende gedachte hierbij is niet zozeer dat hij de zonden weg eet, maar dat als zijn buik vol is daarmee ook de ziel van de overledene genoegdoening heeft, aldus pandit Attry Ramdhani (mailcontact 29 november en 2 december 2019).

Voorafgaand aan de overlijdensdienst (op de 10e dag) wordt het hoofdhaar van de mahápattar door de nau [barbier en/of assistent van de pandit) afgeschoren. Vervolgens neemt de mahápattar een bad en trekt kleren van de overledene aan of nieuwe herenkleding in geval de overledene een vrouw is. Tijdens de overlijdensdienst neemt de mahápattar plaats naast de pandit. Van de zoon die de overlijdensrituelen uitvoert, krijgt hij een tika [teken met sandelhoutpoeder] op het voorhoofd en bij de oren en een bloem op het hoofd.

Als de pandit klaar is met de uitvoering van de rituelen wordt alles wat de geest van de overledene in het andere leven nodig kan hebben aan de mahápattar gegeven: een mand met allerlei ongekookt voedsel (rijst, urdi, ghee, zout),kleren van de overledene, dekens, pannen, parasol en tenslotte zilvergeld. Vervolgens moet de mahápattar zijn tevredenheid betuigen met de woorden Om Svasti [zo is het goed]. Daarnaast krijgt hij van de rouwende familie een geldbedrag dat varieert tussen de vijf en tien gulden (Sf).

Hierna krijgt hij een lotha [koperen beker] met daarin melk, ghee [geklaarde boter] en honing om te drinken onder de belofte dat hij na het drinken van de inhoud nog een bepaald bedrag aan geld zal ontvangen. Tijdens het drinken van de lotha met melk wendt de mahápattar aarzeling voor om de inhoud geheel op te drinken. De hoofdrouwer dringt bij de mahápattar echter aan onder toezegging van een nog hogere beloning. Ten slotte drinkt de mahápattar alles op en ontvangt het beloofde bedrag dat hij met ‘Om Svasti’ in ontvangst neemt. Hierna nuttigt hij als eerste de maaltijd. Van al het voedsel dat voor de dienst is gekookt krijgt hij een overvloedige portie die hij afzonderlijk nuttigt. Hieraan ontleent hij zijn naam ‘de vreter’.

Voorafgaand aan de uitvoering van de overlijdensrituelen door de pandit eerder die ochtend heeft de hoofdrouwer op het erf (in Suriname is dat aan een mangoboom) de ghant of kalsã opgehangen: een aarden kruik met een gaatje in de bodem en in een gevlochten lus aan een tak bevestigd. In de kruik wordt water en een geldstuk gedaan. Het water druipt druppelsgewijs uit de kruik. Boven op de ghant is een bakje met rijst geplant met daarin een aangestoken diya [lampje gemaakt van ghee, watten en een vlam in de aarden kommetje]..

Nadat de mahápattar zijn maaltijd heeft genuttigd gaat hij naar de ghant, haalt deze uit de lus, drinkt het water dat er nog in zit op, neemt het geldstuk als geschenk, doet de ghant weer in de lus en slaat deze dan met een knuppel stuk.

Na deze handeling wordt de mahápattar ‘weggejaagd’ en vervolgens ‘bekogeld’ met bloemen, een handeling die symbool staat voor het wegjagen van de geest van de overledene. Daarbij wordt tegen hem gezegd dat hij nooit meer terug moet komen, tenzij er weer een beroep op hem wordt gedaan bij een ander overlijdensdienst. De mahápattar verlaat zonder om te zien de plek waar het overlijdensritueel is uitgevoerd. Met zijn ‘overhaaste vertrek’ wordt hij geacht de onrustige geest van de overledene mee te nemen, zodat deze de overlevende familieleden niet meer komt lastig vallen. Pas na het vertrek van de mahápattar mogen de overige aanwezige gasten de maaltijd nuttigen.

Mahápattar Dinanath Jhinkoerai

Ik besloot de enige nog actieve mahápattar in Nederland te interviewen en toog naar Uden (gelegen tussen Nijmegen en Eindhoven) voor een interview met Jhinkoerai.

Jhinkoerai (70 jaar) is geboren en opgegroeid te Dijkveld in Suriname en heeft een brahmaanse achtergrond. Op Dijkveld woonde hij op Babhantolia, een wijk waar hoofdzakelijk brahmanen woonden. Een oom van hem was een bekende pandit in Suriname (pandit Bhawanibiek). In Suriname had hij verschillende beroepen (twaalf ambachten en dertien ongelukken zoals hijzelf stelt) maar als laatst was hij werkzaam als truckchauffeur in loondienst voordat hij in 1974 (op zijn 24e) naar Nederland vertrok. Na twee jaar in Amsterdam en Den Haag gewoond te hebben, vestigde hij zich in Uden waar zijn moeder toen woonde. Hij trouwde in Uden en kwam hier te werken bij de sociale werkplaats waar hij ruim veertig jaar in dienst is geweest.

Door een toeval werd hij mahápattar. In 1998 overleed een tante van hem. Op dat moment was er geen mahápattar in Nederland. De enige mahápattar was vijf jaar eerder overleden. Zijn oom vroeg hem als mahápattar te fungeren. Van deze oom leerde hij enkele mantra’s die van belang zijn voor het werk als mahápattar. Hierna moest hij nog een keer als mahápattar optreden en van het een kwam het ander. Via via werd hij vervolgens steeds vaker gevraagd om als mahápattar te fungeren.

Enkele jaren terug werd gemiddeld 3-4 keer per maand een beroep op hem gedaan. De laatste jaren is dat ongeveer één keer per maand. Voor een belangrijk deel heeft dit te maken met de financiële omstandigheden van de rouwende familie. De kosten die samenhangen met uitvoering van de overlijdensrituelen kunnen oplopen en om kosten te besparen wordt afgezien van inschakeling van een mahápattar. Daarnaast is hierbij de rol van de pandit niet onbelangrijk vertelt Jhinkoerai. Uit vrees een lagere vergoeding te krijgen voor hun diensten adviseren pandits soms aan de rouwende familie om geen mahápattar in te schakelen.

Op de vraag of hij zijn werk als mahápattar in het verleden kon combineren met zijn werk, zegt Jhinkoerai dat hij zijn ATV- of vakantiedagen hiervoor opnam.

Voorbereiding en uitvoering

Over zijn voorbereiding bij een overlijdensdienst zegt Jhinkoerai dat hij vooraf thuis een korte puja (gebed) doet en daarbij bloemen offert aan de murthi’s (beelden van goden) op zolder. Hij vertelt dat hij na de puja één keer van de zoldertrap viel en daarbij zijn been brak. Hij had het licht op de trap niet aan gedaan. Zijn verklaring is dat de goden blijkbaar het niet aan doen van het licht beschouwden als gebrek aan respect.

In tegenstelling tot de praktijk in het verleden, laat hij zijn hoofdhaar niet altijd scheren. Dit laat hij afhangen van de wens van de rouwende familie of de pandit. Hierover zegt Jhinkoerai: ‘pandits scheren hun hoofdhaar ook niet, waarom zou die verplichting dan voor mij moeten gelden. Maar als de familie en de pandit erop staan, dan is het voor mij geen punt’.

Het is thans niet meer gebruikelijk om als mahápattar kleren van de overledene aan te trekken. Hij trekt kleren die de rouwende familie speciaal voor de rituele dienst heeft aangeschaft: een kurta [lang overhemd zoals door veel mannen in India gedragen] en een dhoti [een witte lap stof die mannen om hun taille knopen en die tot aan de enkels reikt zoals Gandhi die droeg]. Voorafgaand aan de puja worden zijn voeten door de hoofdrouwer gewassen en de tika bij hem op het voorhoofd aangebracht. Na afloop van de puja nuttigt hij het voedsel op de plek van de puja. Door de rouwende familie wordt hem gevraagd steeds meer te eten waarbij hij vervolgens bij iedere aanmoediging geld ontvangt. Na het nuttigen van de maaltijd worden zijn voeten gemasseerd en wordt hem met een waaier koelte toegewaaid. Nadat hij zich weer heeft omgekleed in verband met de terugreis, is het zijn taak om de ghant of kalsã stuk te slaan waarbij hij de locatie, zoals eerder vermeld, in grote haast (via de achterdeur) verlaat zonder om te kijken omdat hij de pret meeneemt. De offeraar en familieleden achtervolgen hem, ‘bekogelen’ hem lachend en roepend met bloemen met daarbij de woorden: ‘ga weg en kom nooit meer terug’. In een Nederlandse rijtjeswoning verlaat hij via de achterpoort of tuindeur de locatie. Aangezien een flat via de achterdeur verlaten niet mogelijk is wordt de ghant of kalsã in de trappenhal opgehangen. Na het stukslaan van de ghant verlaat hij via de trap deze locatie. Met het vertrek van de mahãpãtar kan de familie opgelucht ademhalen, aangezien de geest van de dode niet langer in huis is.

Wat krijgt hij voor zijn werk als mahápattar?

Voor zijn diensten hanteert hij een vast tarief van honderdvijftig euro. Daarnaast krijgt hij bij een mannelijke overledene kurta, dhoti, sokken, ondergoed, overhemden, slippers, paraplu en een strandmat (in plaats van chatai – gevlochten mat van palmbladeren). Bij een vrouwspersoon die overleden is, krijgt hij naast de hiervoor genoemde goederen vrouwelijke kleding dat wil zeggen kledingstukken die bij een vrouwspersoon horen (sari, orhni [hoofddoek] et cetera). Hoewel niet standaard, krijgt hij soms op aangeven van de pandit van de rouwende familie een gouden sieraad mee. Het kan een klein gouden muntje zijn of soms zelfs een gouden ring. Dit is meestal afhankelijk van de financiële mogelijkheden van desbetreffende familie. De meeste spullen die hij krijgt voor zijn werk als mahãpãtar geeft hij later weg aan familieleden en kennissen in Nederland en vaak ook in Suriname.

Wat vindt zijn gezin van zijn werk als mahápattar?

Hij vertelt dat zijn echtgenote, negen jaar jonger en werkzaam in de technische sector, vindt dat het tijd wordt dat hij stopt met zijn werk als mahãpãtar. Gelet op zijn leeftijd moet hij volgens de echtgenote het rustiger aan gaan doen. Daarnaast spelen ook voor haar de afstanden een grote rol. Niet zelden moet hij vroeg in de ochtend opstaan om rond 8.00 uur in de Randstad of elders aanwezig te zijn. Ik heb echter niet de indruk dat hij vooralsnog gehoor gaat geven aan de wens van zijn echtgenote. Voor een 70-jarige is hij nog vitaal en zelf zegt hij dat hij zal stoppen zodra zich een tweede mahãpãtar meldt. Het werk van de mahápattar vindt hij te belangrijk om er nu mee te stoppen: ‘ik kan niet weigeren als mensen mij nodig hebben’, aldus Jhinkoerai. Zijn dochter (40 jaar) en zoon (39 jaar) noemen zijn werk ‘kaalscheerwerk’. Als zijn kinderen, die eveneens in Uden wonen, bij hem langs willen gaan,informeren zij vooraf wanneer hij weer gaat ‘kaalscheren’, waarmee ze dan bedoelen op welke dag hij als mahápattar weer op pad moet.

Het bijzondere wat hij ooit heeft meegemaakt?

Jhinkoerai vertelt dat hij een tijdje terug als mahãpãtar aanwezig was bij de rouwdienst van een 17-jarige jongen. Toen de rouwenden hem eten brachten om te nuttigen, werden zij overmand door emoties. Ook Jhinkoerai werd op dat moment overmand door emoties en hij was niet in staat om het aangeboden voedsel te nuttigen. Hij heeft een tijdje moeten wachten met eten tot hij zijn emoties weer onder controle had.

Vergelijking Mahápattar en Sin eater

In de Europese funeraire traditie komen we de zondeneter tegen. Hij (altijd een man!) werd gezien als degene die de zielen van de doden in staat stelden veilig naar de hemel op te stijgen. Daarnaast verhinderde hij ook dat de door de zonde geplaagde doden in spookachtige vorm als geesten naar de aarde terugkwamen. Als de ziel van de overledene in staat was de hemel te bereiken, dan had deze geen reden om over de aarde te dwalen en de inwoners te achtervolgen.

Veel mensen geloofden dat een stuk brood of gebak, dat op de borst of het gezicht van de overledene werd gelegd, in staat was om alle zonden van de overledene te absorberen. De familie van de overledene keek toe hoe de zondeneter de zonden van de ziel van de overledene consumeerde. Tijdens het eten bad de zondeneter een speciaal gebed. Voor zijn inspanning werd de zondeneter betaald. Het gaat hierbij om kleine bedragen. Mensen schakelden meestal een zondeneter in, in situaties waar de overledene onverwacht overleed.

In de Angelsaksische landen (Engeland, Scotland, Wales) kwam de praktijk van het zondeneten tot aan het begin van de twintigste eeuw voor. In Beieren (Duitsland), delen van de Balkan en Italië en bij een aantal tribale volken komt het zondeneten nog steeds voor.

De zondeneter was de ultieme zondebok en paria in zijn gemeenschap. Hij werd beschouwd als een persoon die feitelijk voortdurend de uitwerpselen van de maatschappij consumeerde, dat wil zeggen de zonden van de mensen. Men geloofde dat zijn ziel dan ook bezoedeld was en dat verlossing voor hem uitgesloten was. De zondeneter leefde feitelijk in isolement en men gelooft dat hij als een rusteloze, dwalende geest zal terugkeren. Hij had immers de zonden van zoveel mensen geabsorbeerd. Zijn werk, hoewel nodig, werd beschouwd als het werk van duistere magie, hekserij, bovennatuurlijke krachten of zelfs de duivel zelf; een zondeneter in de ogen kijken, al was het maar voor een seconde, werd gezien als een teken van pech. In de regel waren de zondeneters mensen die behoorden tot de allerarmsten die verlangden naar een stukje brood en drinken.

Bovendien waren de levens van de zondeneters niet alleen eenzaam, maar ook zeer gevaarlijk. De christelijke kerk had namelijk het monopolie op de vrijspraak van de zonden en de leden van de clerus waren de enige mensen die absolutierituelen mochten uitvoeren. Het eten van de zonde was officieel verboden. De christelijke kerk beschouwde de zondeneters als godslasteraars en aanbidders van de satan. Daarom voerden zondeneters meestal gedwongen hun praktijk uit gehuld in een sluier van geheimhouding.

Overeenkomsten en verschillen tussen de mahápattar en de zondeneter

De overeenkomst is dat beiden een rol hebben bij overlijdensrituelen. Een andere overeenkomst is dat hun handelingen moeten voorkomen dat de geest van de overledene de nabestaanden zou lastig vallen. Een belangrijk verschil is dat de zondeneter met zijn handeling wordt geacht alle zonden van de overledene te absorberen waardoor de overledene ‘verzekerd’ is van een plek in de hemel. De mahãpãtar wordt geacht de overledene te vertegenwoordigen. Een ander verschil is dat de zondeneter als paria wordt beschouwd die zijn werk uit pure noodzaak doet. In tegenstelling tot de zondeneter lijdt de mahápattar niet aan een stigma. Hij behoort tot de groep van de brahmanen. De mahãpãtar wordt onder Hindostaanse Surinamers met eerbied behandeld. In India echter vormen de mahãpãtars echter een aparte stand binnen de kaste van de brahmanen. Ze worden als onrein beschouwd en genieten laag aanzien (Bot 1998: 218).

Slotopmerkingen

De Klerk (1998: 242) omschrijft het fenomeen van de mahápattar als ‘meest zeer markante bijzonderheden’ die onder volks- en streekgebruiken moeten worden gerangschikt. In de vedische literatuur komt de mahápattar namelijk niet voor. Pandit Attry Ramdhani stelt dat de handelingen van de mahápattar geen relatie hebben met voorouderverering. De mahãpãtar offert namens de ziel van de overledene en niet aan de ziel van de overledene. In tegenstelling tot De Klerk stelt Attry Ramdhani dat het fenomeen van de mahápattar wel degelijk religieus onderbouwd is.

De laatste decennia wordt er steeds minder (zowel in Suriname als in Nederland) een beroep gedaan op de mahápattar. Voor een belangrijk deel hangt dit samen met veranderde opvattingen bij veel Sanatani’s over religie en het verlengde hiervan met opvattingen over (de rol van de mahápattar bij) overlijdensrituelen. Die veranderde opvattingen hangen samen met ontwikkelingen als moderniteit, individualisering, globalisering (internet) en afnemende invloed van pandits. Ook de financiële kosten zullen bij velen mede een rol spelen om de mahãpãtar wel of niet in te schakelen. Veel Sanátani’s die nog in de religieuze traditie zitten, beperken zich tot de kern waarbij al het andere als ‘franje’ wordt gezien of als tradities uit het verleden die niet meer passen bij deze tijd. Niet verwonderlijk is dan ook dat het fenomeen van de mahápattar langzaam een verdwijnende traditie aan het worden is. Dinanath Jhinkoerai is naar alle waarschijnlijkheid een van de ‘laatste der Mohikanen’ in Nederland.

Gebruikte literatuur

Bot, M., (1998), Een laatste groet. Uitvaart- en rouwrituelen in multicultureel Nederland. Rotterdam: uitgever Marie Bot.

Klerk, de, C.J.M. (1998). Cultus en ritueel van het Orthodoxe Hindoeïsme in Suriname. Den Haag: Amrit (oorspr. Druk 1951).

Santokhi, S., (2018). ‘Dood in de diaspora. Afscheid nemen en rouwverwerking bij hindoes’. In: Baldewsingh R.S., N. Boedhoe, B. Mahabier. Sarnámi Sanskirti. Enkele faceten van de Hindustaanse gescheidenis en cultuur in Suriname en Nederland. Den Haag: Uitgeverij Surinen. P. 155-175

‘Sin Eaters Were the Ultimate Scapegoats’. https://historycollection.co/sin-eating-was-every-bit-as-terrifying-as-it-sounds/3/. Geraadpleegd december 2019

Foto: Dinanath Jhinkoerai / Hans Ramsoedh

Dr. Hans Ramsoedh, historicus en publicist

TOP