Munshi Rahman Khan: de eerste prominente Hindostaanse schrijver en dichter

Dr. Chan Choenni
[5 juni 2024]

Rahman samen met zijn vijf zonen op de cover  van de uitgave in 2003.

Inleiding

In juni 2003 verscheen het boek Het Dagboek van Munshi Rahman Khan. Dat is nu 21 jaar geleden en vorig ver­scheen een herdruk. Deze publicatie is de autobiografie van de schrijver en dichter Munshi Rahman Khan.* Rahman Khan was een Hindostaanse contract­arbeider die 150 jaar geleden in India werd geboren. Hij arriveerde op 24-jarige leeftijd in Suriname op 13 april 1898 met het zeilschip Avon I onder het registratienummer 425-Aa. Munshi is het Urdu woord voor onderwijzer/leraar. Rahman Khan werd munshi genoemd omdat hij onderwijzer was geweest in India. Maar hij noemde zichzelf in Suriname ook graag munshi, omdat hij zich beschouwde als een leraar die zijn lot- en landgenoten kennis en wijsheid wilde bijbrengen. Rahman Khan bereikte in Suriname de zeer hoge leeftijd van 98 jaar en overleed na een zeer bewogen leven in 1972. Naast zijn  biografie die hij in het Hindi in het Devanágari schrift heeft geschreven, bracht hij eveneens in het Hindi twee gedichtenbundels uit: Doha Shikshavali in 1953 en Gyan Prakash oftewel (artat) Shikshaprad Dohe Kundaliyan in 1954. Beide bundels van respectievelijk veertig en dertig pagina’s werden uitgegeven door Dehati Pustak Bhandar in Delhi  (India). Deze gedichten vertonen een traditionele vormgebondenheid met de oudere Indiase literatuur en zijn veelal didactisch en moraliserend. Rahman Khan schreef ook korte stukken en brieven in het Hindi. Hij beheerste namelijk deze taal uitstekend in woord en geschrift. Hij correspondeerde ook met een uitgever en de redactie van een tijdschrift in India en schreef tevens een leerboek in het Hindi over wiskunde. In het licht van de omstandigheden in de eerste helft van de twintigste eeuw krijgen deze intellectuele prestaties van de Hindostaanse contractarbeider Rahman Khan dan ook een bijzondere glans. Zijn autobiografie die zowel zijn leven in India als zijn leven in Suriname tot halverwege de Tweede Wereldoorlog (1943) behandelt, geeft een diepgaand beeld van het (dagelijks) leven in beide landen.

Munshi Rahman Khan op oudere leeftijd.

Gelet op de inhoud en de kwaliteit van zijn autobiografie, zijn tref­fen­de observaties en verzen alsook de twee gedichtenbundels en het tijdsgewricht kan Rahman Khan met recht als de eerste promi­nente Hindo­staanse schrijver en dichter worden be­schouwd. Rahman Khan was een belezen man en een scherpe observator. Hij kon zijn ervaringen daarom in een bredere context plaatsen. Maar de belangrijkste meerwaarde van zijn autobiografie is dat hij als een van de weinige ooggetuigen de rekrutering in India en de overtocht alsook de contracttijd en daarna de inburgering van Hindostanen in Suriname uitgebreid heeft beschreven. Binnen de Indiase diaspora gebaseerd op contractarbeid zijn er immers weinig ooggetuigen die op heldere wijze een beschrijving hebben gegeven van de geschiedenis van de contractarbeid en de inburgering in de respectievelijke landen. Een van de weinige andere contractarbeiders die eveneens een autobiografie heeft geschreven is Totaram Sanadya. Hij heeft zijn ervaringen in Fiji – de eilandengroep gelegen in de Stille Oceaan waar sedert 1876 Indiase contractarbeiders werden ingescha­keld – beschreven. Sanadya heeft dat echter niet zo grondig gedaan als Rahman Khan. Verder zijn er ooggetuigen die zelf flarden van herinneringen op papier hebben gezet of zijn geïnterviewd over hun ervaringen. De Hindostaanse contractarbeider en (later) gezaghebbende pandit Bhawanibhikh Shriemisier heeft een boek in het Hindi in India laten publiceren. Hierin heeft hij zijn ervaringen met betrekking tot de rekrutering in India en de contracttijd opgenomen alsook zijn ontmoeting met Mahatma Gandhi toen hij in de jaren dertig van de vorige eeuw India bezocht. De autobiografie van Rahman Khan is vergeleken hiermee evenwel veel indringender en uitgebreider. Terecht is de autobiografie van Rahman Khan in het Engels vertaald en heeft na publicatie in 2005 internationaal aandacht getrokken. Zo heeft de in Trinidad geboren schrijver en Nobelprijswinnaar V.S. Naipaul wiens groot­ouders Indiase contractarbeiders waren, een recensie gewijd aan de autobiografie van Rahman Khan.

Jeevan Prakash 

De autobiografie waaraan Rahman Khan zelf de naam Jeevan Prakash (Levenslicht) heeft gegeven bestaat uit vier delen. Uitgeverij Amrit (Den Haag) en de Nationale Stichting Hindostaanse Immigratie (NSHI, Paramaribo) hebben deze autobiografie in 2003 in het Nederlands uitgegeven onder de titel Het dagboek van Munshi Rahman Khan. Echter, Rahman Khan’s boek is veel meer dan een dagboek, omdat het onder meer historische wetens­waardig­heden en uitgebreide bespiegelingen bevat. De titel van de Engelse uitgave Autobiography of an Indentured labourer: Munshi Rahman Khan (1874-1972) die twee jaar later in 2005 werd uitgegeven in Delhi (India) sluit daarom beter aan op de inhoud. Er bestond ook een vijfde deel dat de periode in Suriname na 1943 behandelt, maar dit laatste deel is helaas zoekgeraakt. De teksten van de vier delen waren heel sierlijk opgeschreven in aparte schriften in het Devanágari schrift. Rahman Khan heeft vanaf zijn 69ste jaar (donderdag 13 mei 1943 om precies te zijn) veel tijd en zorg besteed om het een en ander over zijn leven vast te leggen. Zijn kleinzoon Albert Rahman zag de waarde van dit literair historische werk van zijn grootvader in en heeft het vervolgens ter beschikking gesteld ten behoeve van de uitgave van een Nederlandse vertaling.

Voorblad van de Engelse versie  van de autobiografie.

De autobiografie van Rahman Khan is door­spekt met herin­ne­rin­gen. Daarnaast komen allerlei (persoon­lij­ke) wijsheden in de vorm van verzen aan bod. Deze zoge­he­ten doha’s, chau­pai’s en chautals zijn traditionele vers­vormen die aan strikte eisen van metrum, rijm en ritme moeten voldoen. Zij waren vroeger in de eerste plaats bedoeld voor gezongen voordracht. Langs die weg werd het publiek over verschillende onderwerpen geïnformeerd (zie: Van Kempen 2003: 580). Rahman Khan heeft het goed bedoeld en wilde als munshi op grond van zijn ervaringen bepaalde levenslessen overbrengen, maar de vele  verzen maken zijn boek voor velen helaas minder leesbaar. Dat blijkt uit mijn rondgang onder een deel van degenen die het boek hebben aangeschaft. Het toevoegen van verzen en wijsheden was een schrijftraditie van vroeger. Tevens passeren ook ‘wonderen’ en wonderbaarlijke gebeurte­nissen de revue in deze autobiografie. Dat leidt er echter toe dat velen afhaken of het boek ‘diagonaal’ lezen. Dat is jammer want de autobiografie bevat zeer lezenswaardige historische gebeur­te­nissen en observaties. Om de toegankelijkheid van deze zeer informatieve autobiografie te vergroten, verdient het daarom aanbeveling een publiekversie samen te stellen waarin de belangrijkste delen van de autobiografie alsook de twee dichtbundels worden opgenomen onder de titel Autobiografie en gedichten van Munshi Rahman Khan.

De waarde van Rahman Khan’s autobiografie werd overigens voor het eerst opgemerkt door de (Indiase) indoloog dr. Mohan Gautam van de Universiteit van Leiden. In een artikel in 1995 noemt hij Rahman Khan als schrijver. Maar het was uitgeverij Amrit en NSHI die het boek vanuit het Hindi hebben laten vertalen in het Engels en vervolgens in het Nederlands. In zijn autobiografie wordt door Rahman Khan –  ten onrechte – veel voorkennis bij de lezer verondersteld. Redacteur Sandew Hira heeft daarom terecht een uitgebreide (redactionele) introductie en een uitgebreide toelichting in noten geschreven. Daarnaast zijn ook enkele brieven van Rahman Khan en brieven die hij uit India kreeg, opgenomen. Dit is een verdienstelijke bijdrage van de redacteur.

Enkele onjuiste vertalingen

Bij de vertaling zijn wel verschillende onjuistheden binnengeslopen die erop wijzen dat de vertalers en de redacteur niet goed bekend waren met de geografische ligging van bepaalde plaatsen, de plaatsnamen en bepaalde termen die Rahman Khan in zijn autobiografie bezigt. In een nieuwe publieksversie van de autobiografie zouden de onjuistheden kunnen worden gerectificeerd. Een groot deel van de gebeurtennissen die Rahman Khan beschrijft, speelde zich af op de planta­ges/vesti­gingsplaatsen gelegen aan de oevers van de Surinamerivier, zoals plantage Matim borgu. Deze naam is vertaald als Mariënburg. Maar Mariënburg was de grootste suikerplantage gelegen aan de Commewijnerivier. Met Matim borgu bedoelt Rahman Khan echter plantage Maagdenburg welke was gelegen aan de rechteroever van de Suriname­rivier naast plantage Laarwijk oftewel Lalwiki. Ook deze naam is verkeerd vertaald (Laluiki en Lalkauki). De nabijgelegen plantage Vreeland, onder Hindostanen bekend als Philant, wordt vertaald als Firilant/Firajoin. Naast Vreeland lag plantage Pietersburg bekend als Pietersborgu (in het boek vertaald als Pitas borgu). Deze plantage was gekocht door de rijke zakenman Cheddy Somaroo en is thans weggespoeld.

Het is van belang om op de hoogte te zijn van de geografie van dit gebied om de gebeurtenissen die Rahman Khan beschrijft, te kunnen plaatsen. Wij geven daarom de kaart weer van het gebied waar een groot deel van de gebeurtenissen zich heeft afgespeeld. Rahman Khan werkte tijdens zijn contract­periode op de cacaoplantage Lust en Rust (Skerpi) en later als sardaar (opzichter) op plantage Santa Barbara (Satbarwa). Beide plantages zijn gelegen aan de rechteroever van de Surinamerivier. Satbarwa ligt aan de Surnaukreek. Daartegenover lag plantage Heysvliet, meer bekend als Surnaukriki. Surju Maharaj (latere familienaam Gonesh) had al in 1902 deze plantage van 99,8 hectare gekocht voor 2.100 gulden (Fokken 2018: 340). Op plantage Laarwijk na, zijn al deze plantages verlaten en overwoekerd. Na zijn contract­periode werkte Rahman Khan op plantage La Rencontre (Lalkondre) en vestigde zich daarna op plantage Livorno. Later woonde hij tot zijn dood op plantage Dijkveld. Deze plantages zijn gelegen aan de linkeroever van de Surinamerivier. De term granmasra (grote baas/plantage-eigenaar) wordt ten onrechte vertaald met Garamsara en schrifiman (boekhouder) met skirman.

Pathaanse afkomst

Met trots vertelt Rahman Khan in het eerste deel van het boek dat hij behoort tot ’het ras van  Pathanen’. Hij noemt enkele voorvaders (vanaf de afstamming Bhattu Khan) die afkomstig waren uit het Zuiden van Afghanistan. Pathanen/Pashtuns staan bekend om hun moed en strijdvaardigheid. Zij werden, nadat de islam via Iran tot Afghanistan was doorgedrongen, bekeerd tot de islam en werden aanhangers van de Soennitische stroming. Pathanen trokken als soldaten samen met de islamitische veroveraars naar India. Rahman Khans kleinzoon Albert stelde een conceptversie van de stamboom die zijn dádá (paternale grootvader; andere benaming voor ájá) had samengesteld aan ons ter beschikking. De eerste voorvader, een Afghaanse Pathaan Bhattu Khan zou in 1239 als luitenant van het leger van Jalal Khan als veroveraar India zijn binnengedrongen. Rahman staat uitgebreid stil bij deze bloedige geschiedenis en de invallen door verschillende islamitische veroveraars van India, bijvoorbeeld de verovering en plundering door Mahmud van Ghazni van Noord-India tot in 1042 en daarna door Mohammad Ghori. In de dertiende eeuw waren de zogeheten sultans de heersers van Noord-India. Onder hen was Qutb-ud-din Aibek, die de Qutb Minar bij Delhi bouwde en daarvoor ook stenen gebruikte van vernietigde beelden van hindoegoden. In zestiende eeuw volgden de zogenoemde Mogols, onder wie Babur (bekend van de inmiddels vernietigde Babri moskee in Ajodhia). Zijn afstammelingen bleven heersers van India tot de verovering door Engelsen. Het moge duidelijk zijn dat de verovering en islamisering van India honderden jaren in beslag heeft genomen. Rahman Khan heeft daar oog voor.  Uit zijn stamboomanalyse blijkt dat zijn paternale familie zich vestigde in het district Hamirpur. Dit ligt in het zuidwesten van Uttar Pradesh aan de samenvloeiing van de rivieren Jamuna en Betwa.

Kaart van de Staat Uttar Pradesh en van het district Hamirpur.

De stad Jalalpur is gelegen aan de rivier Betwa, een zijtak van de rivier Jamuna.

Rahman Khan werd geboren op 11 augustus 1874 in het dorp Bharkari dichtbij de stad Jalalpur. Hij was de enige zoon van vader Mohammed Khan (geboren in 1824) en moeder Bhulan (geboren in 1834). Hij rondde in Jalalpur de opleiding tot onderwijzer (munshi) af.  Rahman Khan schrijft met trots over zijn vaderland Hindustan. Vanwege zijn opleiding beheerste hij het Hindi uitstekend en was tevens kenner van het hindoeïsme. Zijn vader werkte voor een hindoe-landeigenaar en liet zijn zoons geboorte­horoscoop (kundli) samenstellen door de dorpspandit Chaturbhuj Vyas. Rahman Khan groeide op in een hindoe-omgeving en had hindoevrienden. Daarom liet hij in de brieven die hij vanuit Suriname aan zijn (moslim) familie stuurde niet na om aan zijn hindoekennissen en -vrienden de groeten over te brengen.

Rekrutering als contractarbeider

Rahman Khan was in India een avontuurlijke en onrustige jongeman. Hij besloot op gegeven moment om van huis weg te lopen toen hij al als onderwijzer werkte. Hij ging naar de verder gelegen stad Kanpur om de spectaculaire driedaagse Rámlilá opvoering te aanschouwen. Rámlilá is een toneelopvoering over de belevenissen van de hindoegoed Ram(a). Met de trein kwam hij in Kanpur aan waar hij in een hotel verbleef. Daags na de Rámlilá opvoering werd hij benaderd door ‘twee moslimvrouwen’ die hem vroegen of hij naar werk zocht. Deze illegale wervers vertelden hem dat hij een ‘overheidsbaan‘ kon krijgen voor 12 anna’s per dag (1 anna is een stuiver); het ging dus om 60 cent per dag. Hij zou werken in de suikerindustrie. ‘U zult op kosten van de overheid met een schip vertrekken en drie of vier maanden later in een haven aankomen (…) Vanaf vandaag zal de baas u gratis huisvesten en voeden’ (pp. 122,123). Hij vond dit loon destijds naar Indiase maatstaven vrij hoog en liet zich inschrijven in Kanpur in het subdepot van Babu Ramnarayan Singh. De avontuurlijke Rahman Khan koos willens en wetens voor vertrek uit India. Vanwege zijn opleiding en vaardigheden kreeg hij al spoedig de taak potentiële contractarbeiders op te vangen en te begeleiden in het subdepot. Hij bleef liefst drie maanden in het subdepot in Kanpur alvorens hij met een groep van zestig gerekruteerden per trein vertrok naar de havenstad Calcutta, meer dan 1.000 kilometer verwijderd van Kanpur. Pas  op het  moment dat hij met de trein zou vertrekken, schreef hij een brief aan zijn vader dat hij op weg was naar Calcutta. Vervolgens verhaalt Rahman Khan over de dagenlange treinreis en de opvang in de hoofddepot in Calcutta.

Observaties

Rahman Khan observeerde tijdens de treinreis en vooral tijdens het verblijf in Calcutta de teloorgang van het kastenstelsel onder de hindoes. Hij signaleerde dat allerlei regels van het orthodoxe hindoeïsme overboord werden gegooid. Na de inkwartiering in de hoofddepot in Calcutta gooiden tijdens het baden in de rivier de hindoes van zijn lichting de heilige koorden en halskettingen in de rivier Hooghly. Men riep: ‘Moeder Ganges, we offeren onze bezittingen aan u. Als we ooit terugkomen, zullen we ze weer dragen’ (p. 129). Rahman Khan lette vooral op de (zogeheten) Brahmanen. Hij vertelt dat deze Brahmanen alcohol dronken en vlees aten in de hoofddepot te Calcutta. Ook tijdens de overtocht werden de verschillen verder opgeheven en at men samen zij aan zij gezeten. Rahman Khan zou ook in Suriname daarna de nodige kritiek leveren op (de) Brahmanen en hun hypocrisie, toen zij bepaalde onderdrukkende praktijken wilden voorzetten in Suriname. Vermeldenswaard is dat Rahman Khan hindoes behorende tot de lage kasten als gelijkwaardig behandelde in Suriname en hen Hindi les gaf. Bepaalde (Brahmaanse) pandits weigerden om dit te doen in de contracttijd die omstreeks 1920 afliep. Pas daarna veranderden deze pandits hun houding om financiële redenen.

Rahman Khan schrijft dat voorafgaand aan de inscheping in Calcutta de ongeveer 750 emigranten vol verwachting waren over de reis naar de nieuwe, vreemde wereld. ‘Wij konden niet slapen van opwinding en blijdschap’ (p. 133). Dit is de constatering van een ooggetuige en bevestigt het beeld dat velen willens en wetens vertrokken uit India. Over de overtocht vermeldt hij verschillende wetens­waardigheden, bijvoorbeeld, dat iedereen op het eiland St. Helena gelegen tussen Afrika en Zuid-Amerika twee peren kregen van de gouverneur. Het was namelijk oogsttijd. Er werd daar vers water en proviand opgeslagen om de reis naar Suriname te vervolgen.

Contracttijd in Suriname

In Suriname werden de emigranten voordat zij aan de plantages werden toegedeeld, opgevangen in het zogeheten koeliedepot en voorgelicht door de hoofdtolk Sitalpersad Doobay. Hij zei: ‘U moet vijf jaar lang op deze plantage werken. Hierna bent u vrij om te gaan en te werken waar u maar wilt. Als u besluit terug te gaan naar India, zal de overheid uw terugreis betalen.’ (p. 143). Rahman Khan werd met enkele contractarbeiders toegedeeld aan de cacaoplantage Lust en Rust (Skerpi) gelegen aan de rechteroever van de Surinamerivier tegenover het huidige Paramaribo-Noord. Zijn groep werd daarnaartoe gebracht met een roeiboot met opmerkelijk genoeg een Hindostaanse vrouw aan het roer! Hij verbaasde zich erover dat op deze plantage een Chamár (man van lage kaste) sardaar (hoofdman) was, want dat zou toentertijd  in India niet mogelijk zijn. Onder de roeiers bevond zich ook de Chandrashekhar Sharma, die later een bekende pandit werd en leidsman van de reformistische hindoebeweging, de Arya Samaj. Rahman Khan beweert dat hij Chandrasekhar heeft opgeleid tot pandit. Chandrasekhar gaf later een tijdschrift uit. Hij reisde heen en weer naar India en vestigde zich in 1936 voorgoed daar.

Rahman Khan moest in Suriname handenarbeid verrichten. Dat viel hem vies tegen. ‘Ik had nooit zulk werk verwacht. Ik moest ervan huilen. Waaraan heb ik dat verdiend? vroeg ik me af. Ik had mijn leven voor niets verpest. Maar nu was het te laat om spijt te hebben (…) Al snel waren mijn handen bedekt met blaren. Mijn arm deed pijn.’ (p. 147). Gelukkig zag plantage-eigenaar Dolf Horst zijn leiding­gevende kwaliteiten en benoemde Rahman Khan na enige tijd tot een soort hoofdman. Hij kwam regelmatig in conflict met zijn bazen omdat ze allerlei trucs toepasten om het loon te verlagen. In 1901 – dus nog tijdens zijn eerste contractperiode – werd Rahman Khan benoemd tot sardaar. Naast de productie hield hij de verrichtingen van de arbeiders bij en rapporteerde hij aan de plantageleiding. Hij betaalde salarissen uit aan de arbeiders en voerde de administratie. Tot twee keer toe heeft hij tekorten bij salarisbetalingen uit eigen zak aangevuld. Kennelijk kon hij het niet over het hart krijgen om de arbeiders zonder geld naar huis te sturen. Regelmatig verving hij administrateurs en een paar keer heeft hij zelfs waargenomen voor de plantagedirecteur.

Rahman Khan besteedt veel aandacht aan zijn scheepsvriend Subhan met wie hij lief en leed deelde. Subhan overleed in 1902 tijdens de contractperiode en in zeer droevige bewoordingen beschrijft Rahman Khan hem in deel 2. Hij besluit met de woorden ‘moge Allah hem een plaats in de hemel geven. Amen. Amen. Rabool Alamin’ (p. 181). Rahman Khan was een vrij man in 1903; hij ontving zijn certificaat van ontslag (‘vrijheidspapier’) van contractarbeid. Na de periode van vijf jaar had Rahman het recht om gratis naar India terug te gaan, maar hij vestigde zich net als velen in Suriname. Hij kocht een perceel op plantage Lalkondre (la Rencontre), gelegen naast plantage Domburg. Als sardaar had hij meer verdiend dan als contractarbeider en zodoende had hij extra kunnen sparen. Ook verdiende hij bij met het werken aan de aanleg van de Lawaspoorweg. Rahman Khan werd daarna uitgekozen om sluiswachter te worden in Lalkondre tegen een goed salaris. Vanwege zijn leidinggevende en administratieve kwaliteiten werd later een beroep op hem gedaan om sardaar te worden op plantage Lust en Rust. Hij vervulde deze functie met een goed salaris van 1907 tot en met 1912 en daarna opnieuw voor vijf jaar.

Nageslacht in Suriname

Rahman Khan was in 1900 na veel aandringen getrouwd met Joomenie, die toen 14 jaar oud was en op plantage Vreeland woonde. Zijn schoonouders hadden ook een landerij op plantage Laarwijk. Rahman Khan werd vader van vijf zonen en twee dochters en werd een welvarende man in Suriname. Hij besloot voorgoed in Suriname te blijven, ondanks aandringen van zijn familie in India om terug te keren. In de jaren vijftig en zestig was het mogelijk om per vliegtuig India te bezoeken. Enkele welvarende Hindostanen hadden dat gedaan. Maar Rahman Khan besloot India niet te bezoeken, hoewel hij financieel daartoe wel in staat was.

Familiefoto van Rahman Khan

Zoals eerder gezegd, verhaalt Rahman Khan in zijn boek over allerlei wonderbaarlijke gebeurtenissen in India en in Suriname. Wij geven slechts een voorbeeld. De astroloog in India had voorspeld dat Rahman Khan te maken zou krijgen met ernstige ziekten. Rahman Khan geloofde in deze voorspellingen en gaf voorbeelden. Zo hakte hij bijvoorbeeld per ongeluk een keer een tapijtslang (dagwe) in twee stukken. De tapijtslang werd door verschillende mensen aanbeden ten behoeve van voorspoed en geluk. Zoals dat vaker in Suriname voorkwam, werd die slang kennelijk door iemand aanbeden. Rahman Khan werd daarop zo verschrikkelijk ziek, dat artsen hem niet konden genezen. Gelukkig kon een Creoolse lukuman (een medium of transcendente genezer) hem wel genezen. Hoewel Rahman Khan in wonderen geloofde was hij ook vrij nuchter. Hij ontmaskerde bepaalde spookverhalen die toentertijd vaak de ronde deden in zijn woongebied en vertelt daarover in zijn autobiografie.

Religieuze harmonie

Een belangrijk onderdeel in zijn boek gaat over het religieuze leven onder Hindostanen  in Suriname  en in het bijzonder de relaties tussen hindoes en moslims in de eerste helft van de twintigste eeuw. Rahman Khan was een gelovig moslim, maar hij bezat – zoals gezegd – diepgaande kennis van het hindoeïsme en hij leefde ook intensief samen met hindoes. Hij stelde dat hij veel pandits had geschoold in de hindoeïstische leer en het verrichten van rituelen. Zijn tekstlezingen en verklaringen uit de Ramayan(a) tijdens de religieuze bijeenkomsten, zoals de kathá’s en ook bij belangrijke feest- en hoogtijdagen werden hogelijk gewaardeerd. Helaas ontstonden na de jaren twintig controverses tussen hindoes en moslims. Na het einde van de contracttijd (1920) voltrokken zich enkele veranderingen binnen de zich formerende Hindostaanse gemeenschap. De Hindostaanse bevolking begon toe te nemen en het aandeel van degenen die in Suriname werden geboren groeide. Als gevolg van het  toenemend aantal Hindostanen werden bepaalde verschillen die vroeger minder relevant waren geworden, weer benadrukt. Zo probeerde een deel van de Brahmanen de onder­drukkende kastenprakijken nieuw leven in te blazen. Mede als reactie daarop kreeg de reformistische beweging binnen het hindoeïsme, de Arya Samaj, behoorlijke aanhang. De komst van Arya Samaj missionarissen uit India alsook de overstap van de gezaghebbende Brahmaanse pandit Rampersad Sukul tot de Arya Samaj versterkte de invloed van  deze emancipatorische beweging. In 1929 werd de landelijke organisatie de Arya Dewaker opgericht.  Arya Samaj voormannen bekritiseerden de onder­drukkende praktijken van het orthodoxe hindoeïsme en soms ook de fundamenten van andere religies. Rahman Khan kwam in conflict met bepaalde voormannen van de  Arya Samaj en later ook van de Sanatan Dharm.

Conflict

In dit verband verhaalt Rahman Khan over een bijzondere gebeurtenis in 1931. De regionale Arya Samaj leider en Lambardar (dorpshoofd) van de plantages Laarwijk, Maagdenburg en Vreeland, Mahashay Sukdew (na 1934 familienaam Choenni) had op een bijeenkomst te Surnaukriki beweerd dat het scheppingsverhaal uit de Bijbel alsook de mythologische scheppingsverhalen van het orthodoxe hindoeïsme niet klopten. De Mahashay (gerespecteerde heer) stelde dat de aarde vele miljoenen jaren oud was. Zijn bewering leidde tot grote consternatie. Suleman, de  oudste zoon  aan Rahman Khan  geboren in 1900, had een winkel op Surnaukriki en was aanwezig op deze bijeenkomst. De plantage Surnaukriki was zoals gezegd eigendom van Surju Maharaj en Mahashay Sukdew werd later zijn schoonzoon. Rahman Khan was sardaar geweest op de naast gelegen plantage Satbarwa en was verhuisd naar plantage Dijkveld. Suleman vertelde aan zijn vader over de kritiek van de Mahashay op het scheppingsverhaal van God. Rahman Khan toog met een grote delegatie naar Surnaukriki om verhaal te halen bij de Mahashay. Toen aan de Mahashay gevraagd werd aan te tonen welke fouten in de Koran voorkwamen, stelde Mahashay Sukdew dat hij over fouten in de Bijbel had gesproken en ‘de Koran niet eens had genoemd ‘(zie verder: pp. 290-294). Het scheppingsverhaal in de Koran komt overigens overeen met het scheppingsverhaal in de Bijbel. Er werd een korte tekst in het Sanskriet aan de Mahashay overhandigd met de mededeling dat hij deze tekst als intelligente en deskundige persoon moest vertalen. De vertaalde tekst werd per brief gestuurd door de Mahashay aan Rahman Khan. Rahman Khan concludeerde echter dat de tekst onjuist was vertaald. Op 12 april 1931 werd een antwoord gestuurd door Rahman Khan uit Dijkveld en in een uitgebreide chaupai kritiseerde hij ‘de Ariërs’. Hij daagde hen uit voor een debat in theater Bellevue. Redacteur Sandew Hira schrijft in een noot hierover: ‘de communicatie tussen Suleman en de Ariërs is onbegrijpelijk (…) Waarschijnlijk  opereerden Rahman Khan en zijn zoon gezamenlijk in de communicatie met de Ariërs’.  Over de juiste vertaling van de tekst uit het Sanskriet heeft Sandew Hira  twijfels: ’Je vraagt je af of er hier geen sprake is van mensen die volstrekt langs elkaar heen praten’ (p. 362).

We hebben tevergeefs geprobeerd uit te zoeken wat er precies toentertijd is geschied (zie: Choenni 2018, pp. 8-9). Suleman heeft overigens nog in Nederland gewoond en is overleden in 1995. Helaas waren na 2003 toen het boek van Rahman Khan uitkwam, allen die het konden weten overleden. Het enige antwoord dat ik bij navraag kreeg, luidde: U sab ápas men dharm ke jhagrá karat rahá, baki jaise bhái bhái rahat rahá (Zij maakten ruzie over de godsdienst, maar leefden als broeders samen).

Boycot

De spanningen tussen hindoes en moslims werden verscherpt toen bepaalde hindoeleiders begonnen te pleiten voor het (terug) bekeren van Hindostaanse moslims tot hindoes. Zij stelden dat de Hindostaanse moslims vroeger al dan niet vrijwillig waren bekeerd tot de islam. Door shuddi (een bekeringsritueel) konden Hindostaanse moslims weer hindoe worden. Zo kreeg Rahman Khan een bericht dat op 22 februari 1934 enkele Hindostaanse moslims onder wie de bekende danseres/prostituee Allarakhi en de pooier Alladin zouden worden bekeerd tot hindoe. Rahman Khan trok hiertegen fel van leer en stelde onder meer:

Tijdens de overheersing van de moslims in India zijn vele hindoes door geweld, hebzucht of uit geloofsovertuiging moslim geworden en gebleven. Zij zijn dus niet meer tot de Sanatan Dharma teruggekeerd (…) Schamen jullie je niet dat jullie moslims gereinigd hebben. In welke kaste heb je deze gezuiverde moslims geplaatst. In hun lichamen zit al rundvlees, hoe haal je het eruit (...) (pp. 315-317).

En in een Doha:

 In 1934 heeft de Heer toegestaan dat de
Slechteriken konden gedijen
Zij hebben de liefde van 60 jaar vernietigd
Hindoes en Moslims leefden als dal en bhat
Bij elkaar gemengd.

De religieuze polarisatie was echter al eerder begonnen. In Suriname hadden tot eind jaren twintig Hindostaanse moslims uit respect voor hindoes geen koeien geslacht. De koe wordt immers als een heilig dier beschouwd binnen het hindoeïsme. Maar volgens de historicus De Klerk (1953: 197) waren er ‘nog wel eens al botsingen naar aanleiding van het slachten van koeien door de Moslims, zo o.a. in de Corantijnpolder in het Nickeriedistrict in 1929-1930’. In de jaren dertig werden ook op andere plaatsen koeien geslacht tot woede van veel hindoes. Sommige hindoes hadden als tegenactie varkens geslacht en geroosterd dichtbij enkele moskeeën, zodat de rook zou doordringen tot de moskee. Tevens riepen hindoevoormannen op tot een zogeheten boycot van Hindostaanse moslims. Hindoes mochten niet meer naar feesten van moslims en eigenlijk niet met hen omgaan en ook geen producten aan moslims verkopen. Dit leidde tot grote problemen in de toenmalige relatief kleine Hindostaanse gemeenschap. Rahman Khan was als moslimvoorman, maar ook kenner van het hindoeïsme en vriend van hindoes zeer actief. Hij poogde de belangen van moslims te verdedigen, maar ook te streven naar een oplossing van de conflicten. Gelukkig greep de Surinaamse overheid in en werd daarbij geadviseerd door de toenmalige gezaghebbende advocaat Clemens Biswamitre. Het slachten van koeien en varkens werd verboden in centra waar hindoes en moslims bij elkaar woonden. Deze episode van de Hindostaanse geschiedenis is niet uitgebreid gedocumenteerd. Zo refereren de kranten (De Surinamer en De West) uit de jaren dertig niet of nauwelijks aan de boycot.

Verdiensten

De boycot heeft 10 jaar geduurd en eindigde in 1943. De vrede tussen hindoes en moslims werd gesticht op 5 mei 1943, waarbij ook de Surinaamse overheid aanwezig was. Rahman Khan schreef toen:

Heden wil ik de onzichtbare Godin in alle hoedanigheden namens alle hindoes en moslims bedanken (…) Door zijn genade is de donkere en tragische periode in Suriname (…) afgesloten.

Zijn autobiografie eindigt hiermee. Hoe Rahman Khan de periode na 1943 heeft beleefd in Suriname weten wij helaas niet, omdat het laatste schrift (deel 5) is zoekgeraakt. Dat is jammer, want er hebben zich daarna enkele bijzondere ontwikkelingen voltrokken. India en Pakistan werden onafhankelijk na bloedige religieuze rellen. Binnen de Hindostaanse moslimgemeenschap  ontstond in de jaren vijftig en zestig een polarisatie tussen de behoudende Soenni stroming en de reformistische Ahmaddiya stroming. Ook nam de rol van missionarissen uit het buitenland die vooral de Ahmaddiya’s bestreden toe. Tajiyá, de feestelijke optocht waar alle moslims en hindoes aan deelnamen, werd eind jaren zestig opgeheven. Dit feest werd als ‘niet islamitisch’ gebrandmerkt, omdat het tot de Sjiitische stroming van de islam behoort. Wat vond Rahman Khan van deze ontwikkelingen? Onder zijn nakomelingen zien wij pluriformiteit. Eén zoon werd streng moslim met een lange baard, getooid in een zogeheten Jinnah cap en lange islamitische gewaden. Hij richtte de Pakistan bazaar op in Paramaribo-Zuid, maar deze werd vrij snel weer opgeheven vanwege te weinig klanten. Andere zonen waren gematigd en hadden zich wat betreft klederdracht aangepast; ze werden liberale moslims.

Al met al kan Rahman Khan ondanks een korte periode van religieuze polarisatie, waarin hijzelf een toonaangevende rol speelde, worden beschouwd als een icoon van harmonie tussen hindoes en moslims.  Veel van zij verzen waren gebaseerd op de Koran, maar soms ook op het hindoeïsme. Zo schreef hij (p. 118):

Alleen dat gebeurt,
Wat God Rama wil.
Zijn wil geschiedt
Al verzet je je ertegen.

En In zijn gedichtenbundel uitgebracht in 1953 stelde hij:

Hindu, Musulmasn Kahaslaye,
Jaisa dui bandhu ek mahari

Twee volkeren kwamen uit India
Hindoes en Moslims worden zijn genoemd
Er is een grote vriendschap tussen beiden,
Zoals tussen twee broeders en zusters.

In verband met zijn verdiensten werd Rahman Khan benoemd tot Ridder in Orde in de Nederlandse Leeuw in 1951. Hij werd ook onderscheiden door onder meer de Surinaamse Moslim Associatie (SMA). Op 5 juni 1987 werd door de Hindostaanse organisatie Nauyuga in Suriname de Rahman Khan prijs ingesteld die vijfjaarlijks wordt uitgereikt aan personen die zich verdienstelijk hebben gemaakt op het terrein van de Sarnami taal en letterkunde.

Literatuur

Bal, E. & K. Sinha-Kerkhoff (2003), ‘Hindostaanse Suri­namers en India: gedeeld verleden, gedeelde identiteit?’, in: OSO, Tijdschrift voor Surinamistiek, vol. 22, nummer 2.

Chickrie, R. (2002), The Afghan Muslims of Guyana and Suriname, in: Journal of Muslim Minority Affairs, vol.2, nummer 2.

Choenni, Chan E.S.  (2018), De Vedische Dharma, Amsterdam: SA uitgeverij.

De Klerk, C.J.M. (1953), De immigratie der Hindostanen in Suriname, Amsterdam: Urbi et Orbi.

Fokken, Margriet (2018), Beyond being koelies and kantráki, Hilversum: Verloren Publishers.

Het dagboek van Munshi Rahman Khan, (2003), redactie door Sandew Hira, Den Haag/Paramaribo: Amrit/NSHI. Herdruk  2023.

Kempen, Michiel van (2003), Een geschiedenis van de Surinaamse literatuur, deel 4, Breda: De Geus.

Mahabier, Bris & Chan Choenni (2009), Arya Samaj in Suriname en Nederland in de 20ste Eeuw.

Zoetermeer; Prasne.

Munshi Rahman Khan (2005), Autobiography of an Indian Indentured labourer:), Delhi: Shipra.

* Voor meer informatie over de autobiografie van Rahman Khan in het Nederlands (367 pagina’s: herdruk) en de twee dichtbundels in het Devanágari kan men contact opnemen met mw. Gracian Rahman, whatsapp 06 53774112 of email: graciarahman@hotmail.com. De autobiografie kost €23,50 (excl. verzendkosten) en met 2 gedichtenbundels €26,00 (excl. verzendkosten).

TOP