Op 5 juni, de dag van de Hindostaanse immigratie, staan we stil bij de verdiensten van onze voor- en grootouders die een hard bestaan als contractarbeider hadden en aan wie wij een beter leven te danken hebben. Van mijn grootouders heb ik alleen veel jeugdherinneringen aan mijn áji (oma van vaderzijde). Mijn náni (oma van moederszijde) heb ik maar heel kort meegemaakt en ájá en náná (opa’s) heb ik nooit gekend. Áji was als peutertje van nog geen twee jaar in 1893 met haar moeder naar Suriname gekomen. Achteraf bedenk ik dat ik van mijn áji nooit verhalen over het zware leven van vroeger heb gehoord. Ze belastte ons daar niet mee. Ze probeerde juist onze levensstijl te begrijpen, maar had natuurlijk wel het nodige commentaar. Ze was streng, maar ook lief en we vonden het altijd heel gezellig als ze bij ons kwam logeren, ook al hield ze ons goed in de gaten.
Als kind at ik heel traag en gooide liefst mijn eten weg als iedereen van tafel was. Dat kon niet als áji er was. Zij bleef zitten, uren indien nodig. Ze had ook door dat een van mijn zussen stiekem koffie dronk als mijn ouders tussen de middag sliepen en dat mijn broer stiekem rookte. Die twee moesten dus oppassen dat áji niet plots hun kamer binnenkwam om hen te controleren. Soms gaf ze mij of mijn jongere broer de opdracht om te kijken of er koffie werd gedronken of gerookt: “Já ták ki u kofi piye hai” of “Já ták ki u tamáku piye hai.” Ik vermoed dat ze zich weinig illusies maakte over een waarheidsgetrouw verslag van onze kant, maar de boodschap was duidelijk. Controle was nodig, want het ging om verkeerde gewoontes. Ze had weleens verteld dat zijzelf een zware roker was geweest, maar nadat zij ernstig ziek was geworden, was zij gestopt. Omdat ze de smaak van tabak en pepermunt samen vies vond, at ze een pepermuntje elke keer als ze trek in roken kreeg. Zodoende had ze haar verslaving overwonnen. Lang na die tijd had ze nog altijd een rolletje pepermunt in de zak van haar rok om aan de kleinkinderen uit te delen.
Ik was 15 jaar toen ze een keer ontdekte dat ik vals speelde met kaarten (ik kon namelijk haar kaarten zien in haar brillenglazen). Ze was heel boos, wilde niet meer met mij kaarten en verbood het mijn broer ook. Hij zei: “Áji ziet al visioenen van jou in het casino.” Daar was haar boosheid dus door ingegeven: de vrees dat ik een goklust zou kunnen ontwikkelen. Toen ik 17 was en haar ging opzoeken omdat ze een beetje ziek was, had ik naar de heersende mode een kort bloesje en een heupbroek aan. Bij het omhelzen voelde ze mijn ontblote rug. Oeps, niet best, dacht ik. Maar ze keek me heel lief aan en zei alleen: “Je draagt dit toch niet naar school, beti?” Als ik dat van plan was geweest, had zij mij in ieder geval aan het denken gezet.
Áji hield niet alleen ons in de gaten. Ze reisde vaak met ‘wilde bussen’ (kleine bussen van private ondernemingen). Chauffeurs van deze bussen kenden haar goed, omdat ze hun rijstijl checkte en hun flink de les las als ze te hard reden. Ze was “de schrik” van de nachtwachter die liever een dutje deed dan de wacht houden en van de schilders die ons huis in 1972 kwamen verven. Vele jaren later in Nederland, in 1999, werd mijn huis geverfd en de schilder bleek een van de schilders van toen te zijn. Hij vroeg meteen naar mijn áji en vertelde dat de jongens haar “baas ke baas” (baas van de baas) noemden, omdat zij hen beter controleerde dan hun baas.
Dat áji je niet zomaar het voordeel van de twijfel gaf, merkte ik toen we samen keken naar de tv-politieserie Hawaï Five-O (de oorspronkelijke versie die in 1968 startte). Ze had het niet zo begrepen op hoofdrolspeler Steve McGarrett, toentertijd vertolkt door Jack Lord. Als hij in beeld was, zei ze “dekh corwá!” (Kijk die schurk!). Ik kon haar niet ervan overtuigen dat hij juist de goeie was. Pas aan het eind als ze zag dat de echte boef door hem was gepakt, geloofde ze het.
Ik denk dat als mijn áji in het parlement had gezeten, zij een lichtend voorbeeld voor vele parlementariërs zou zijn geweest voor wat betreft hun taak. Controleren! Niet alleen andere partijen, maar ook de eigen partij. Net even die vraag stellen die tot nog een keer nadenken aanzet. Niet eigen hebi’s centraal stellen, maar kennis en ervaring aanwenden voor bijsturing. Er niet zomaar van uitgaan dat een sheriff ook sharíf (deugdzaam) is. Op resultaat beoordelen. Controleren niet om te treiteren of te traineren, maar om deugdelijke vooruitgang te realiseren.