Legalisering van het Hindostaanse huwelijk in Suriname

Hans Ramsoedh

Een seculiere staat betekent de scheiding van staat en religie. In bijna alle seculiere staten heeft alleen trouwen voor de burgerlijke stand een wettelijke basis. Een kerkelijk of religieus huwelijk is in deze staten dan ook niet rechtsgeldig. Lang niet alle Hindostanen in Nederland gaan eerst naar de burgerlijke stand gevolgd door een religieus huwelijk. In sommige gevallen kiezen Hindostaanse partners bewust ervoor om niet voor de burgerlijke stand te trouwen maar het te houden bij een huwelijk volgens de religieuze traditie. Het betekent in het laatste geval dat het ‘gesloten huwelijk’ geen wettelijke status heeft. Beide partners zijn volgens de wet dus nog steeds ongetrouwd. In Suriname is dit anders. Hoewel Suriname een seculiere staat is, is voor de Hindostaanse en Javaanse bevolkingsgroep in 1940 een specifieke regeling getroffen op het terrein van huwelijkssluiting volgens de eigen religieuze traditie. Deze bijdrage gaat over de legalisering van het Hindostaanse huwelijk of bamboehuwelijk zoals het in de koloniale periode ook weleens werd genoemd.

Uniformiteit van recht in Nederland en in Suriname

Vanaf 1869 was het Nederlandse Burgerlijk Wetboek ook in Suriname van toepassing. Het betekende dat het recht in Suriname en daarmee dus ook het huwelijksrecht gelijk was aan dat in Nederland. Deze uniformiteit van recht in Nederland en in Suriname wordt het concordantiebeginsel genoemd.

In de praktijk hielden de verschillende bevolkingsgroepen in Suriname zich aan de eigen tradities. Zo bleven Creolen uit de volksklasse in meerderheid het concubinaat of samenwonen verkiezen boven het wettig huwelijk. Hindostaanse en Javaanse immigranten kozen voor het sluiten van een huwelijk voor hun godsdienstige voorgangers. Trouwen voor de Burgerlijke Stand paste niet in hun religieus patroon.

In de praktijk bracht dit zowel bij de aankomst van de immigranten als na hun vestiging problemen met zich mee. Bij aankomst was het vrijwel onmogelijk het juridische bewijs van een gesloten huwelijk in India te leveren. Wel werden zij, zoals in de Britse koloniën het geval was, na onderzoek in het depôt door de Agent-Generaal (hoofd van het Immigratie-Departement) in het algemeen register als gehuwd zijnde inge­schre­ven. Hieraan konden zij echter geen rechtsgeldigheid ontlenen. Deze situatie gold ook na hun definitieve vestiging in Suriname na afloop van de contractperiode.

Deze situatie veroorzaakte dan ook grote moeilijkheden op erfrechte­lijk gebied: bij het overlijden van een van de partners kon de achterblijvende partner geen beroep doen op zijn/haar erfrechtelijk deel. Ook voor de kinderen leverde dit problemen op. Zij konden immers geen beroep op hun erfdeel bij het overlijden van de vader.

Partiële huwelijksregeling voor immigranten

Om de vestiging van Hindostanen in Suriname aantrekkelijk te maken trof het Koloniaal Bestuur in 1907 een speciale regeling voor huwelijkssluiting van de immigranten. De minimum huwelijks­leeftijd werd verlaagd voor mannen tot vijftien jaar en voor vrouwen tot dertien jaar. Een andere afwijking van het Burger­lijk Wetboek was dat wanneer aan het vereiste van toestemming van ouders, grootouders of voogden niet kon worden voldaan, omdat zij niet in Suriname maar in India aanwezig waren, toestemming door de Agent-Generaal kon worden gegeven. Toch maakten maar weinig mensen gebruik van deze regeling. Hindostaanse belangenorganisaties in het tweede en derde decennium van de twintigste eeuw (zoals de Surinaamsche Immigranten Vereeniging en Bharat Oeday) drongen bij het Koloniaal Bestuur tevergeefs aan op erkenning van het Hindostaanse huwelijk. Voor de koloniale autoriteiten was het concordantiebeginsel echter heilig.

Legalisering van Hindostaanse huwelijken: Aziatische huwelijkswetgeving

De jaren dertig betekenden een breuk in de Nederlandse opvattingen met betrekking tot het concordantiebeginsel. Deze breuk had te maken met de benoeming van Kielstra als gouverneur van Suriname (1933-1944). De plantagelandbouw in Suriname had zijn langste tijd gehad en Kielstra beschouwde de kleinlandbouw als de ruggengraad van de Surinaamse economie. Hij wilde voorkomen dat in navolging van de Creolen ook Hindostanen (en Javanen) de landbouw de rug zouden toekeren en massaal naar Paramaribo zouden vertrekken. In de optiek van Kielstra vormde versterking van het sociale verband van een groep de basis voor een permanente vestiging in de districten. Hij was van mening dat veel Javanen en Hindostanen het gevoel hadden dat zij in Suriname slechts geduld werden en niets hadden in te brengen. Zij hadden zich zwijgend te onderwerpen aan de geldende regels, ook al waren deze volstrekt niet in overeenstemming met hun rechtsopvattingen. Die praktijk veroorzaakte volgens Kielstra een toestand van rechtsonze­kerheid en een gevoel van achterstelling bij Hindostanen en Javanen. Volgens hem zouden deze groepen het legaliseren van gesloten huwelijken volgens hindoeïstische en islamitische traditie een erkenning zien als volwaardige burgers van Suriname.

In 1937 diende Kielstra zijn wetsontwerpen hindoes en mohammedanen [sic] (de zogeheten Aziatische huwelijkswetgeving) in bij de Koloniale Staten. In dit College (destijds gedomineerd door de lichtgekleurde Creoolse elite) bestonden echter bezwaren tegen deze wetsontwerpen. Als praktisch bezwaar werd aangevoerd dat de situatie van de Creoolse groep min of meer gelijk was aan die van de Hindostanen en Javanen en dat er desondanks geen specifieke maatregel was getroffen voor eerstgenoemde groep. Als principieel bezwaar werd aangevoerd de verbreking van de rechtsuniformiteit in Suriname met zijn heterogene bevolking. Wat bij deze Creoolse elite ook nog een rol speelde was dat aanvaarding van Kielstra’s wetgeving een verlies van de monopoliepositie van het christendom in Suriname zou betekenen. Niet-christelijke groepen zouden hierdoor rechten krijgen die in het verleden alleen voor het christendom gereserveerd waren. Deze (christelijke) Creoolse elite voelde zich zeer Nederlands en zag in Suriname graag het evenbeeld van wat in Nederland als goed werd gezien. Elke bestuursmaatregel die inbreuk maakte op de assimilatiepolitiek, werd door deze groep verworpen. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de Statenleden in 1938 in meerderheid tot tweemaal toe de voorstellen van Kielstra verwierpen.

Kielstra liet het hierbij echter niet zitten. Na de bezetting van Nederland in 1940 door de Duitsers werd in Suriname de Staat van Beleg uitgeroepen die de gouverneur grote bevoegdheden toekende, ook op wetgevend terrein. Hij maakte hiervan gebruik door in 1940 zijn huwelijksverordenin­gen hindoes en moslims wettelijk vast te stellen, hoewel zij in geen enkel verband stonden met de toen uitgebroken Tweede Wereldoorlog. Tegen de wens van de Creoolse elite kon Kielstra alsnog zijn zin doordrijven. Op 25 januari 1945 werden beide regelingen alsnog bij Koninklijk Besluit bekrachtigd. Hiermee kreeg het hindoe en islamitisch huwelijk gelijk een wettelijke status nadat de hindoe of islamitische geestelijke het gesloten huwelijk bij de burgerlijke stand heeft aangemeld. Trouwen voor de burgerlijke stand is dus sinds 1940 geen wettelijk vereiste voor hindoes en moslims in Suriname. Met de legalisering van huwelijken volgens de hindoe en islamitische traditie werd weliswaar de eenheid van recht voor alle bevolkingsgroepen in Suriname doorbroken, maar zij betekende echter wel een versterking van de inbedding van de Hindostaanse (en Javaanse) cultuur in Suriname.

Foto’s: Sampreshan / Nationaal Archief

Dr. Hans Ramsoedh, historicus en publicist

TOP