Hindostaanse contractarbeid en slavernij in Suriname vergeleken (aanvullend een reactie op prof. Ruben Gowricharn)

prof. dr. Chan E.S. Choenni

Plantage in Suriname

De Hindostaanse con­tract­arbeid is in Suri­na­me ge­ïntro­du­ceerd na af­schaf­fing van de sla­ver­nij op 1 juli 1863. Vanaf juni 1873 werden de eerste lichtingen Hindostaanse con­tract­arbeiders af­kom­stig uit India op de plantages tewerkgesteld. De Hindostaanse con­tractarbeiders deden gro­tendeels hetzelfde werk als de voormalige slaafgemaakten. Ten onrechte menen mede daarom sommigen dat de Hindostaanse contractarbeid een nieuwe vorm van slavernij was. Het gelijkstellen van de Hindostaanse contractarbeid aan de slavernij in Suriname is echter historisch beschouwd en ook feitelijk gezien, onjuist. Een dergelijke vergelijking miskent de grote wreedheden begaan tijdens de Surinaamse slavernij alsook de vele verschillen die er waren met de Hindostaanse contractarbeid. De langdurige slavernij die er geheerst heeft in Suriname en de desastreuze gevolgen die dat heeft gehad voor de slaafgemaakten en hun nakomelingen is immers bij lange na niet te vergelijken met de Hindostaanse contractarbeid en de gevolgen. Beweringen als ‘verkapte slavernij’ en de Hindostaanse contractarbeiders waren ‘nieuwe slaven’’ om de Hindostaanse contractarbeid te typeren, getuigen dan ook van onvoldoende kennis van deze geschiedenis. Er zijn echter ook auteurs die wel voldoende historische kennis bezitten en ook verdienstelijk onderzoek hebben verricht, maar desondanks dergelijke beweringen doen. De reden is dat zij een bepaald ideologisch denkkader hanteren. De historicus Sandew Hira, de alias / schuil­naam van Dew Baboeram, die bekend staat als ex–communist en ex-marxist behoort tot deze stroming. Hij heeft de Hindostaanse contractarbeid gekarakteriseerd als een nieuwe vorm van slavernij vanuit het zogeheten decolonizing the mind frame (zie: Sandew Hira (2009), Decolonizing the mind. Een fundamentele kritiek op het wetenschappelijk kolonialisme). Dr. R. Bhagwanbali, die gepromoveerd is op een onderzoek naar het ‘indentured-labour systeem’ stelde nog in 1996 dat het Hindostaanse contractarbeidsysteem niet beschouwd kon worden ‘als een perfect systeem of als een verkapte vorm van slavernij (R. Bhagwanbali, Contracten voor Suriname, 1996: 171). Hij kwam echter daarna onder invloed van het ideologisch denkkader van Sandew Hira, radicaliseerde en publiceerde na 14 jaar twee boeken. In 2010 verscheen het boek getiteld De nieuwe avatar van slavernij en in 2011, Tetary, de koppige. Het verzet van Hindoestanen tegen het Indentured Labour Systeem in Suriname, 1873-1916. Beide boeken zijn uitgegeven door uitgeverij Amrit van Sandew Hira. Hij heeft ook de inleidingen geschreven waarin hij de historische feiten zodanig interpreteert dat deze passen in zijn ideologische frame (denkkader).

Hindostaanse contractarbeiders vierden uitbundig het Muharram feest. Zowel moslims als hindoes droegen de tajiya (symbolische praalgraf) in optocht naar de rivieroever.

Zwartgallig beeld
Het denkkader van Hira en Bhagwanbali is primair gericht op het traceren en benadrukken van onderdrukking en uitbuiting en termen als kolonialisme en strijd komen regelmatig voor. Er worden vooral de negatieve aspecten van de Hindostaanse contractarbeid, zoals slechte behandeling en de straffen in beeld gebracht. Verschillende voorbeelden worden te berde gebracht en veralgemeniseerd alsof dit het algemene patroon zou zijn van de geschiedenis van Hindostaanse contractarbeid. Zij schetsen een zwartgallig beeld van de Hindostaanse contracttijd 1873-1920. Tevens worden bepaalde termen gebruikt die de toenmalige situatie niet correct weergeven. Zo typeert Sandew Hira de contractarbeid onterecht als ‘dwangarbeid’ en de Hindostaanse contractarbeiders als ‘dwangarbeiders’. Het overgrote deel van de Hindostaanse con­tract­arbeider heeft echter vrijwillig een arbeidscontract getekend. Een klein deel is daarbij misleid (bharmái deis). Bovendien kwamen de meeste Hindostaanse con­tractarbeiders in eerste instantie naar Suriname om geld te verdienen en met medeneming van hun gespaarde geld weer terug te keren naar India. Slechts een kwart van hen is teruggekeerd naar India -ik toon dat straks aan- en de meesten met hun spaargeld! Over de grootte van de meegenomen bedragen en andere gegevens in dit artikel, verwijs ik naar mijn uitgebreide studie van 735 pagina’s uit 2016 getiteld Hindostaanse contract­ar­beiders.
Er was namelijk berekend dat de Hindostaanse con­tract­arbeiders ruwweg de helft van hun loon konden sparen en meenemen naar India; anders had het immers geen zin om te gaan werken in het verre buitenland. Velen hebben ook geld gestuurd naar hun familie in India. Een deel heeft over en weer gecorrespondeerd met hun familie. Een deel van deze brieven is bewaard gebleven. Een ander deel van de Hindostaanse contractarbeiders had echter de banden verbroken met hun familie in India of zich onvindbaar gemaakt door valse namen aan te nemen. Het is dan ook zeer merkwaardig om te spreken over ‘dwangarbeid’ en ’dwangarbeiders’, maar het past wel in het ideologische keurslijf van Sandew Hira en zijn fixatie op uitbuiting en onderdrukking. Voorts wordt de term ‘werkkampen’ gebruikt voor de plantages. Deze term is ook onjuist, want het suggereert dat men niet vrij was. Er waren echter vastgestelde werktijden van 7 uur op het land en 10 uur in de fabriek. Na werktijd was men vrij en kon daarna werken op de eigen kostgrond die men gratis had gekregen. Men kon extra geld verdienen door verkoop van land­bouw­producten. Ook was men op zondag en deels op zaterdag vrij. Men had veel vrije dagen In verband de religieuze feestdagen en kon elkaar bezoeken en ook naar Paramaribo gaan. Bhagwanbali maakt het nog erger: hij heeft het zelfs over ‘de plantagebeerput‘ en ‘vele migranten leefden in de ‘narak’ (de hel)’ (Bhagwanbali 2010: 225, 215). Maar veel vrijverklaarde tot slaafgemaakten en zogeheten vrije arbeiders (uitgediende contractarbeiders) bleven jaren­lang nog op de plantages hetzelfde werk doen als de con­tractarbeiders, terwijl zij vrij waren. Zijn kwalificatie van de Surinaamse plantages gedurende de contracttijd is dan ook een voorbeeld van ideologische voor­in­ge­nomen­heid.

Het stoomschip Ganges ll waarmee Hindostaanse contractarbeiders naar Suriname kwamen.

Algemeen beeld
Bovendien doet de term werkkampen denken aan mensen in uniformen die gedwongen worden door superieuren om continu arbeid te leveren en die bewaakt worden door wachters achter prikkeldraad. Het geeft dan ook geen pas om het werken en leven van de Hindostaanse contractarbeiders op de plantages gelijk te stellen aan het regiem in werkkampen. Zo wordt willens en wetens een vervormd beeld gegeven.
Anderzijds hebben beide auteurs de neiging om uitsluitend de heldhaftigheid en de strijd tegen de onderdrukkers te benadrukken en zelfs te overdrijven. Sandew Hira en Bhagwanbali geven dan ook een onvolledige beschrijving van de Hindostaanse con­tract­arbeid en een selectief beeld. Een evenwichtige beschrijving is daarom nodig van deze geschiedenis. Met andere woorden: het algemene patroon moet worden geduid bij deze (im)migrantengroep. De meerderheid van de Hindostaanse contractarbeiders was niet betrokken bij het verzet en heeft zich aangepast aan de omstandigheden en gebruik gemaakt van de mogelijkheden om vooruit te komen. Bij een mi­gran­ten­groep is bijvoorbeeld een deel dat slecht presteert i.c. grote problemen ondervindt en een deel dat uitzonderlijk goed presteert en succesvol is. Het is onjuist om een van deze subgroepen als uitgangspunt te nemen en aan de hand daarvan de geschiedenis van de totale groep in bepaalde historische periode te schrijven. Tevens moet in dit verband ook oog zijn voor de verschillen tussen de koloniën. In dit kader moet worden opgemerkt dat de invloedrijke onderzoeker H. Tinker met zijn boek getiteld A new system of slavery ge­pu­bliceerd in 1974 de contractarbeid heeft gedis­kwalificeerd. Hij heeft zich echter vooral gebaseerd op negatieve ervaringen in Mauritius met contractarbeid, die daar, zeker in het begin van de immigratie, tot op zekere hoogte te vergelijken waren met een nieuwe vorm van slavernij. En een andere tegenstander van contractarbeid, Mahatma Gandhi heeft zich vooral gebaseerd op de negatieve ervaringen in Zuid-Afrika waar toen apartheid en onderdrukking heersten. Zijn medestanders hebben de negatieve arbeids­om­stan­dig­heden in Fiji gebruikt om te pleiten voor afschaffing van contractarbeid. In het Caraïbisch gebied en zeker in de Britse koloniën en vooral in Suriname waren de omstandigheden veel beter, aldus het gezaghebbende rapport van J. Mac Neill & Chimman Lal uit 1914, die deze koloniën hadden bezocht. Tinker was niet goed op de hoogte van Suriname en stelde ten onrechte dat de Hindostaanse taal in Suriname na enige tijd was verdwenen. De ontwikkelingen en gevolgen na de afschaffing van de contractarbeid kwalificeerde hij als ‘debris’ (puin, afval, rommel) van het arbeidssysteem dat overbleef. Dit is een affront (grove belediging) van de contractarbeiders en hun nakomelingen en getuigt van het denken in uitsluitend slachtofferschap.

Vervoer suikerriet vanaf plantage Mariënburg, de grootste plantage van Suriname. Het werd na de afschaffing van de slavernij gesticht. De grootste groep Hindostaanse contractarbeiders werd er tewerkgesteld.

Evenwichtige beschrijving
Anderzijds moeten wij ervoor waken dat wij ons niet uitsluitend dienen te focussen op het succes van contractarbeid en de succesvollen onder deze arbeiders. Er zijn velen bezweken tijdens de contractperiode en een klein deel is berooid teruggekeerd naar India. Ik heb in mijn boek over Hindostaanse contractarbeiders uit 2016 een evenwichtige benadering gehanteerd en de ontwikkeling van de totale groep beschreven. De Hindostaanse contractarbeiders hebben grotendeels hetzelfde werk gedaan als de tot slaafgemaakten in Suriname. Maar een deel van de Hindostaanse contractarbeiders heeft niet hetzelfde werk gedaan en onder dezelfde omstandigheden. Bij het fabriekswerk op de grootste suikerplantage Mariënburg die overigens pas na de slavernij was opgericht, werden modernere technieken gebruikt. Dus geen gevaarlijke suikermolens als tijdens de slavernij. Hindostaanse contractarbeiders hebben ook gewerkt op een bananenplantage en bananendrogerij te plantage Kroonenburg en op de rubberplantage in Slootwijk, die beide na de slavernij werden opgericht. Maar Hindostaanse contractarbeiders zijn eveneens uitgebuit en onderdrukt. Ook zijn sommigen zelfs wreed gestraft en bijvoorbeeld in kromboeien gezet. Het moet nogmaals worden benadrukt dat Hindostaanse contractarbeid plaatsvond in een andere historische periode dan de Surinaamse slavernij. Sterker nog: de Hindostaanse contractarbeid volgde na de afschaffing van de slavernij en het Staatstoezicht. Het zogeheten tienjarig Staatstoezicht voor de meeste vrijverklaarde slaafgemaakten duurde van 1 juli 1863 tot 1 juli 1873. De eerste lichting Hindostaanse contractarbeiders aangekomen met het zeilschip Lalla Rookh ontscheepte op 5 juni 1873 te Fort Nieuw –Amsterdam en zij werden daarna tewerkgesteld op de plantages.

De slaafgemaakten werden als haringen in een ton vervoerd.

Twintig verschillen
Beide arbeidssystemen met elkaar vergelijken die in opeenvolgende perioden hebben bestaan en dus niet gelijktijdig, is dus niet juist. Er waren bovendien ook veel verschillen. Ik behandel puntsgewijs twintig verschillen.

Sterke mensen uit (West) Afrika werden vanaf de 17de eeuw gevangen genomen of geroofd. Daarna ruilden de Afrikaanse leiders hen vaak voor geweren, spiegels, kralen en andere snuisterijen; de zogeheten sla­ven­halers boden die als ‘betaling’ aan. Deze gevangenen werd geketend overgebracht naar het Amerikaanse continent i.c. Suriname. Daar werden zij verkocht en tot slaafgemaakt. Daarom gebruiken wij niet de term slaven, maar tot slaafgemaakten. De Hindostaanse con­tract­arbeider daarentegen was uit vrije wil een contract aangegaan, al is een heel klein deel misleid en onvoldoende geïnformeerd geweest. De Hindostaanse contractarbeiders werden bovendien streng ge­se­lec­teerd en hadden bijvoorbeeld vier medische keuringen ondergaan alvorens ze mochten vetrekken uit India.

Tot slaafgemaakten werden in barre en on­hygiënische omstandigheden met zeilschepen ver­voerd; als haringen in een ton werden zij in het ruim ondergebracht. De Hindostaanse contractarbeiders zijn met grote zeilschepen of stoomschepen vervoerd met redelijk goede voorzieningen op de schepen. De Hindostaanse contractarbeiders hadden een slaap­ruimte van 1,80 meter hoogte en 3 meter breedte (artikel 15 van het Koelietractaat). Voor de Hindostaanse contractarbeiders was er ook ontspanning op de schepen. De sterfte op deze schepen was aanzienlijk lager: gemiddeld 2,1 %. Op de schepen van de slaafgemaakten lag de sterfte tussen 15% – 20%, terwijl de zeereis een derde korter was dan die van de Hindostaanse contractarbeiders!

De slaafgemaakten werden na de koop als bezit van de eigenaar gebrandmerkt.

Tot slaafgemaakten werden ontmenselijkt. Na verkoop werden zij eigendom van degene die hen had gekocht en werden zij gebrandmerkt. Zij waren bezit van de plantage-eigenaar en hoorden bij het onroerend goed van de plantage. Met andere woorden, de tot slaafgemaakten vielen onder het eigendomsrecht van de plantage-eigenaar. De Hindostaanse contractarbeiders waren gebonden voor een periode van 5 jaar en behielden hun menselijke waardigheid. Zij werden ‘gehuurd’ door de plantage-eigenaren. Na 5 jaar waren zij vrij en konden vrijelijk beslissen of zij een nieuw contract aangingen.

Tot slaafgemaakten kwamen halfnaakt aan in Suriname en hadden nauwelijks behoorlijke kleding daarna. De Hindostaanse contractarbeiders kregen kledij voordat zij uit de havenstad Calcutta vertrokken. Ook eigen eetgerei, waaronder een tinnen bord en een drlnkvat ter voorkoming van djuta (vervuiling); er werd rekening gehouden met hun gewoonten. Zij arriveerden met een buidelzak (ghatri) met hun eigen spullen -soms ook geld- en spullen die zij hadden ontvangen. De tot slaafgemaakten kwamen met lege handen aan.

Tot slaafgemaakten mochten hun Afrikaanse naam niet of nauwelijks behouden en kregen vaak Westerse namen. Ook werd naderhand hun taal verboden en het spreken van Sranantongo werd ontmoedigd. De Hindostaanse contractarbeiders behielden hun (ge­slachts)namen of namen valse Hindostaanse namen aan. Ook het behoud van hun taal -later Sarnámi– werd niet ontmoedigd. Er waren in de periode 1890 -1906 zelfs zogeheten koeliescholen, waar in het Hindi/Urdu werd onderwezen.

Bij de tot slaafgemaakten werden de band met Afrika vrijwel voorgoed doorgesneden en men kon niet meer terug naar Afrika. Hindostaanse contractarbeiders hadden recht op terugkeer naar India. De gratis terugkeer is gefaciliteerd door de Nederlandse regering en ongeveer een kwart is teruggekeerd naar India.

Bron: Wi Rutu 20, juli 2020

Tot slaafgemaakten hadden geen rechten en alleen plichten. Ze waren eigendom van particulieren (de plantage-eigenaars) of de overheid (gouver­ne­ments­slaven). De Hindostaanse contractarbeiders waren individuen met rechten (en plichten) op grond van het arbeidscontract en bleven tijdens de contractperiode Britse onderdanen. Contractarbeiders konden ook klachten indienen over de plantage-eigenaren (de ‘huurders’) en het leidinggevend personeel bij de overheid.

De wrede straf de Spaanse bok (Spansboko). Beeld: AKG-images/Lineair

Er was een zeer groot verschil in de mate van wreedheid en negatieve bejegening tijdens de slavernij in Suriname en tijdens de Hindostaanse contractarbeid. De tot slaafgemaakten werden vooral in Suriname als werkvee behandeld. De tot slaafgemaakten werden gestraft door hun eigenaren, vaak op zeer wreedaardige wijze, bijvoorbeeld gegeseld (Spaanse bok) en soms zelfs opgehangen. De behandeling en bejegening van Hindostaanse contractarbeiders waren iets humaner. De contractarbeiders waren namelijk een tijdelijke investering voor de plantage-eigenaren. Men moest rendement behalen en hen daarom zo goed mogelijk behandelen. Een slechte reputatie van de plantage-eigenaar en zijn medewerkers kon de werving negatief beïnvloeden en arbeidsprestaties verminderen. Tot slaafgemaakte vrouwen werden regelmatig seksueel geïntimideerd en vaak verkracht door de blanke bazen. Hindostaanse contractarbeidsters werden soms seksueel geïntimideerd en verkrachting door blanke leidinggevenden is af en toe voorgekomen. Ver­mel­dens­waard is dat de seksuele intimidatie van Hindostaanse vrouwen door directeur James Mavor van plantage Mariënburg mede als reden werd aangevoerd voor brute moord op hem. De arrestatie van de daders ontaardde in de bloedige opstand in 1902.

De slavernij in Suriname heeft ruim meer dan 200 jaar geduurd. De Hindostaanse contractarbeid heeft minder dat 47 jaar geduurd (1873-1920). De slaafgemaakten waren eeuwig bezit van hun eigenaar en ook hun kinderen. De Hindostaanse contractarbeiders waren slechts vijf jaar gebonden. Kinderen beneden 10 jaar mochten niet werken. Bij slaafgemaakten ging de slavernij automatisch over op hun kinderen. Na vijf jaar was de contractarbeider vrij en kon zijn eigen leven vorm geven. Overigens heeft bijna een derde vrijwillig een hercontract gesloten; zo vreselijk was contractarbeid blijkbaar niet.

10 Er zijn ruwweg tussen 200.000 tot 350.000 tot slaafgemaakten naar Suriname overgebracht. Na de afschaffing van de slavernij in 1863 waren er niet meer dan maximaal 50.000 vrijverklaarden en ‘vrijen’ (36.000 vrijverklaarden, 5.000 Marrons en de rest gemengden) in Suriname. Er is dus sprake geweest van zeer hoge sterfte tijdens de slavernij. Na de afschaffing van de slavernij was er ook nauwelijks groei van de Afro-Surinaamse bevolking en pas na de jaren twintig nam deze bevolking toe. Onder Hindostaanse contractarbeiders was een veel lager sterfte gedurende hele migratie periode (1873-1916), namelijk 4.505 van 34.304 (15,8%). De Hindostaanse bevolking is enorm gegroeid en binnen 100 jaar meer dan vervijfvoudigd tot circa 142.000 in 1972. Wij moeten hierbij ook bedenken dat een deel is teruggekeerd naar India.

11 De slaafgemaakten kregen geen loon voor hun arbeid. Zij kregen gratis voedsel. Naast (bak)bananen werd voedsel geïmporteerd van meestal inferieure kwaliteit, zoals bakkeljauw, haring en gezouten vlees. Dit voedsel was bepaald niet gezond omdat er sprake was teveel zoutinname. Hindostaanse contractarbeiders kregen een loon dat hoger was dan sommige arbeiders toentertijd in Nederland per dag verdienden. Zij konden een deel van het loon sparen. Er werd reeds op het schip gezorgd voor een gezond menu en in Suriname werd voor hen rijst en blo(e)m (voor de bereiding van roti) geïmporteerd, die ze wel zelf moesten betalen.

De zogeheten koeliewoningen op plantage Mariënburg.

12 De huisvesting van slaafgemaakten was zeer belabberd; men woonde vaak in barakken en in krotten. Hindostaanse contractarbeiders hebben in de be­ginperiode in opgekalefaterde slavenbarakken gewoond. Nadat mede daarom eind 1874 de Hin­do­staanse immigratie werd stopgezet en weer opengesteld in 1877 pas na garantie op betere huisvesting. Er werden zogeheten koeliewoningen gebouwd met veranda en kookramen. In sommige van deze koeliewoningen in Zoelen, Mariënburg en Peperpot wonen nog steeds mensen.

13 De gezondheidsvoorzieningen voor tot slaaf­gemaakten waren eveneens belabberd; ook voor hun nakomelingen bestonden slechte voor­zieningen. Hin­do­staanse contractarbeiders hadden goede gezond­heids­voorzieningen en er werd zelfs de geneeskundige school opgericht om gouver­ne­ments­artsen op te leiden. Zij hielden regelmatig spreekuur -vaak wekelijks- ten behoeve van Hindostaanse contractarbeiders in de districten. Er waren ook ziekenhuizen op de grote plantages. Er was bedongen dat ook de kinderen van Hindostaanse contractarbeiders recht hadden op gratis goede gezondheidszorg.

14 Tot slaafgemaakten kregen soms een kostgrondje en moesten de opbrengsten vaak overdragen aan de eigenaar. Tot slaafgemaakte ambachtslieden moesten ook hun inkomsten overdragen aan hun eigenaar. Tot slaafgemaakten moesten continu beschikbaar zijn voor arbeid en mede daarom werd het verbouwen van eigen voedsel minder gestimuleerd, maar juist houdbare koolhydraatrijk voedsel geïmporteerd. Hindostaanse contractarbeiders kregen een kostgrondje (20 x 50 meter). Na werktijd en op vrije dagen konden zij werken op hun kostgrondje en (pluim)vee houden. Zij konden ook producten verkopen en het geld sparen.

Hindostaanse contractarbeiders op het Gouvernementsplein te Paramaribo.

15 Tot slaafgemaakten mochten niet zomaar -zonder toestemming- hun plantage of werkplaats verlaten. Als zij dat toch deden was dat landloperij of vagebonderen en bestraft. Er werd wel toegestaan dat zij regelmatig mochten baljaren (feesten). Hindostaanse con­tract­arbeiders waren vrij en op vrije dagen mochten ze elkaar opzoeken op de verschillende plantages. Vaak bezochten ze ook Paramaribo om de Agent-Generaal en anderen op te zoeken voor advies, boodschappen te doen of de ‘konverjari‘ te bezoeken. Alleen wanneer zij in werktijd de plantage wilden verlaten hadden zij een pas nodig.

16 De Nederlandse overheid was niet primair verantwoordelijk voor de tot slaafgemaakten, maar hun eigenaren. De Nederlandse overheid was wel verantwoordelijk voor de Hindostaanse con­tract­arbeiders en stond garant voor een minimumloon. De contractarbeider had recht op dit loon gedurende vijf jaar. Als er geen werk was, dan moest de overheid daarvoor zorgen. Dat is bijvoorbeeld ook gebeurd na ziekte in de cacao-sector (de zogeheten krullotenziekte). Zo heeft Gouverneur C. Lely werkloos geworden Hindostaanse contractarbeiders ingeschakeld bij de aanleg van de Lawa Spoorlijn en ondermeer hen het Tout lui Faut kanaal laten graven (voor de afwatering) tegen betaling van het minimumloon.

17 De Afrikaanse cultuur werd als inferieur beschouwd en slaafgemaakten werd verboden bepaalde aspecten van hun cultuur te behouden, zoals de watramamadans. In de laatste fase van de slavernij (na 1830) is er een assimilatiepoging ondernomen om hen te verwesteren en te kerstenen (tot Christen te maken). De Hindostaanse cultuur mocht echter behouden blijven; ook omdat men vond dat het functioneel was voor hun agrarische oriëntatie, ijver en vooruitgangsstreven. Zij waren op hun religieuze feestdagen vrij. Hindoes hadden 32 religieuze feestdagen en moslims 16 dagen. Daarnaast waren zij ook vrij op de officiële feestdagen van Suriname en konden ten volle hun cultuur beleven.

Plantagewoningen

18 Tot slaafgemaakten werden bij werkweigering, overtreding en misdrijven gestraft door hun eigenaren en vertegenwoordigers. Vaak werden voor uitvoering van de straffen, zoals het toedienen van zweepslagen slaafgemaakte voormannen, de zogeheten basya’s ingezet. Hindostaanse contractarbeiders werden pas gestraft na een beslissing door de ommegaande rechter –uitzonderingen daargelaten. De plantage-eigenaren moesten eerst een klacht indienen bij dis­tricts­commissaris en na onderzoek werd dat al dan niet de klacht doorgeleid naar de rechter.

19 Tot slaafgemaakten hadden geen regeringen of vertegenwoordigers die voor hen opkwamen. Het heeft vrij lang geduurd voordat dat de slavernij in Suriname werd afgeschaft; namelijk 30 jaar later na de afschaffing ervan in de Britse koloniën in 1833. Hindostaanse contractarbeiders genoten bescherming van de Agent-Generaal namens de Nederlandse regering. De Hindostaanse contractarbeiders konden klachten indienen bij hem en vaak werd een onderzoek ingesteld. Hindostaanse contractarbeiders genoten als Brits onderdaan ook bescherming van de Britse consul die was gestationeerd in Paramaribo en via hem bemoeide de Brits-Indiase regering zich met lot van de contractarbeiders. De meeste Britse consuls hebben zich goed van hun taak gekweten. Er zijn onderzoeken geweest en rapporten geschreven over arbeids- en levensomstandigheden en verbeteringen doorgevoerd.

20 Na afschaffing van de slavernij kregen de plantage-eigenaren 300 gulden als compensatie voor elke tot slaafgemaakte. De tot slaafgemaakten ontvingen geen compensatie. Hindostaanse contractarbeiders konden met ingang 1895 een stuk land krijgen vrij van grondhuur voor zes jaren op een gouvernementsplaats. Zij konden ook land krijgen op zogeheten ‘wilde gronden‘ die zij wel moesten bebouwen. Ook ontvingen zij 100 gulden, namelijk de waarde van de terugreis naar India als zij zich in Suriname permanent vestigden. Overigens kon men toentertijd vrij gemakkelijk land verkrijgen tenminste als men het zelf wilde ontginnen, want de kleinlandbouw werd gestimuleerd. Helaas hebben veel vrijverklaarde tot slaafgemaakten en hun nakomelingen niet vaak gebruik gemaakt van deze mogelijkheid. Wel hebben velen in het Paragebied en in het district Coronie land in collectief eigendom verkregen of soms gekocht.

Overblijfselen van de machines van plantage Mariënburg.

Overgangsvorm
Het moge duidelijk zijn dat op grond van deze twintig verschillen de Hindostaanse contractarbeid niet te vergelijken is met de wrede slavernij die in Suriname heeft geheerst. De Hindostaanse contractarbeid is bovendien een arbeidssysteem dat later in de tijd is ingevoerd en daardoor eigenlijk niet te vergelijken is met het eerdere systeem. De Hindostaanse contractarbeid was dus geen nieuwe vorm of awatár (nieuwe gedaante) van de slavernij. De Hindostaanse contractarbeid was ook geen verkapte vorm van slavernij. Daarom is de conclusie die Bhagwanbali in 1996 in zijn proefschrift trok nog steeds geldig. Namelijk dat het niet aangaat om de contractarbeid: ‘als een verkapte vorm van slavernij te beschouwen. Een dergelijke interpretatie stoelt meer op een emotioneel oordeel vanuit eigentijdse maat­schappelijke normen dan op een zorgvuldige vergelijking van de beide wervingssystemen op basis van het beschikbaar empirisch materiaal (Bhagwanbali 1996: 162).

Voor zover wij een vergelijking willen maken van arbeidssystemen dan was contractarbeid, in het continuüm van slavernij naar vrije arbeid, een overgangsvorm of vormde het een tussenfase. Op 21 november 2020 introduceerde Sandew Hira naar aanleiding van een studie van de brieven van Hindostaanse contractarbeiders de term ‘tot koelie gemaakten’. Ook in dit verband zien wij de impliciete vergelijking met slaafgemaakten. Maar de Hindostaanse contractarbeiders wilden en hun nakomelingen willen helemaal niet als ‘koelie’ gelabeld worden. Zij verwierpen deze term en hebben juist aangetoond zich niet als slachtoffer te gedragen.

Hindostaanse contractarbeiders en vrije arbeiders werkten zij aan zij op de plantages; ook Afro-Surinaamse vrouwen. Zij ontvingen hun loon van de skrifiman (de boekhouder).

Agency
Het is ook niet juist om de Hindostaanse con­tractarbeiders primair als slachtoffers te be­schouwen. De meesten hebben ondanks onder­drukking en uitbuiting de kansen en mogelijkheden in Suriname gepakt om vooruit te komen. Ze hebben het stigma van ‘koelie’ van zich afgeschud en beschouwen de aanduiding ‘koelie’ als een scheldwoord. Het feit dat een deel van de Hindostaanse contractarbeiders juist in verzet is gegaan en strijd heeft gevoerd voor de verbetering van de ar­beids­omstandigheden toont ook aan dat zij geen slachtoffergedrag aannamen. Zij hebben actief hun leven vorm gegeven en hard gewerkt om vooruit te komen. Integendeel. Dat wil zeggen dat zij juist agency hadden, namelijk actief gebruikmaakten van de mogelijkheden en kansen hoe beperkt die ook waren om hun leven en dat van hun nakomelingen goed vorm te geven. De Hindostaanse gemeenschap is over het algemeen dan ook trots op hun voorouders. De socioloog R. Gowricharn meent echter in zijn boek getiteld Miskend Verleden (2020) dat deze trots misplaatst is. Hij vindt dat veel behaalde succes op toeval berustte en de strijd om bestaan van de voorgaande generaties ellendig was. Gowricharn vindt dat de geschiedenis van de arme Hindostaanse boeren miskend is. Hij definieert echter niet precies wie dat zijn. Hij geeft geen bewijs van de schrijnende armoede en hij heeft hen en ook hun nakomelingen niet geïnterviewd! Evenmin heeft hij archiefonderzoek gedaan. Hij heeft een literatuurstudie verricht, maar ook daarbij is hij onvolledig. Gowricharn concludeert ten onrechte dat bij de geschiedschrijving over Hindostanen de tussen­liggende periode na de afschaffing van de contractarbeid en de vestiging in Paramaribo is overgeslagen en constateert ‘dan wordt bijkans een eeuw overgeslagen’. Hij stelt voorts dat ‘de culturele behoeften, zoals de behoefte aan gemeen­schapsvorming, geen aandacht heeft gekregen’ (Gowricharn 2020: 277,289). Dit is kwalijk, omdat hij in dit verband herhaaldelijk is geattendeerd op de studie van G. Choenni & C. Choenni van 672 pagina’s, getiteld Sarnami Hindostani 1920-1960 die is gepubliceerd in 2012. De ondertitel van dit boek luidt: worteling, identiteit en gemeenschapsvorming. Een van de wetenschappelijke eisen is dat men bij de behandeling van een onderwerp eerst de bestaande kennis inventariseert en waar nodig bekritiseert en vervolgens feiten, eigen inzichten en bewijzen te berde brengt. Het willens en wetens negeren van voornoemde studie over het tijdvak 1920-1960 is dan ook met een bepaald doel geschied: namelijk een onjuiste voorstelling geven alsof hij de eerste is die over gemeenschapsvorming onder Hindostanen schrijft. Zijn wetenschappelijke integriteit is dit verband dan ook in het geding. Ik zal verder niet uitweiden over andere controversiële stellingen in zijn boek, maar volsta met een voorbeeld over de interpretatie van cijfermatige gegevens.
De sterfte in de migratieperiode 1873 -1916 bedroeg 5.404 en dat is 15,8% van in totaal 34.304 Hindostaanse immigranten. Is dit het bewijs van de erbarmelijke situatie en dat ze allen bezweken op de plantages? Deze sterfte op de plantages was niet uitsluitend te wijten aan ‘uitputting of uitbuiting’. Deze periode duurde 44 jaar en gedurende dit tijdsbestek zijn de eerste lichtingen mannen en vrouwen ouder geworden en velen zelfs boven 60 jaar. Dus sommigen stierven een natuurlijke dood, anderen bezweken aan de Spaanse griep, hadden een verdrinkingsdood of kwamen om door (onderling) geweld. En uiteraard bezweken velen aan (tro­pische) ziekten. Van de Hollandse boeren die in 1945 arriveerden in Suriname was bijvoorbeeld meer dan de helft bezweken door (tropische) ziekten!
Ook bij het cijfer over terugkeer, namelijk dat 11.341 van de 34.304 contractarbeiders terugkeerden is toelichting nodig. Een deel ging terug na vele verblijfsjaren om te sterven in hun geboorteland en 20% waren kinderen die in Suriname waren geboren. Dus dit aantal moet worden afgetrokken en dan blijkt dat 9.073 zijn teruggegaan. En circa 10% van de terugkeerders is weer teruggekomen naar Suriname. Dus in principe is ongeveer 8.000 daadwerkelijk teruggekeerd en dat is minder dan kwart van de Hindostaanse contractarbeiders. Dit alles staat in de studie Hindostaanse contractarbeiders 1873-1920, maar Gowricharn citeert alleen die gegevens uit deze studie die hem van pas komen. En nog eens 10% lukte het in andere koloniën terecht te komen. Ook in dit verband zijn eisen van wetenschappelijk integriteit van belang. Gowricharn zet een hele redenering op over aantal ‘in Suriname gebleven’ van slechts 17.563 oftewel 51%, terwijl het percentage 75% moet zijn (Gowricharn 2020: 27). Trouwens als het aantal ‘overgeblevenen’ veel kleiner was en er schrijnende armoede heerste en de landerijen te klein, dan moet hij verklaren hoe het komt dat de Hindostaanse groep zo enorm is gegroeid. En dat men bijna alle kinderen heeft kunnen voeden en vrijwel gezond groot kunnen bremgen. Daar gaat hij niet op in, maar sluit zijn boek af met de conclusie dat er ‘geen reden is voor trots, eerder voor verdriet en onthutsing’ (Gowricharn 2020: 296). Maar ik vind gelet op het voorgaande zijn boek onthutsend.

Engelse tijdschrift ter viering van Indian ARRIVAL DAY (Immigratiedag).

Viering en herdenking
Het is tot slot ook merkwaardig dat Bhagwanbali in zijn boek uit 2010 de viering van de Hindostaanse immigratie verwerpt: ‘Zij vieren en herdenken het begin van “de slavernij” van hun voorouders. Kan het nog erger?!?,’ zo vraagt hij zich af. (Bhagwanbali 2010: 228). Maar Hindostanen vieren terecht de immigratie van hun voorouders. Zij eren hun moedige voorouders die de stap hebben genomen om te emigreren uit India en dat er gaandeweg zich een succesvolle Hindostaanse gemeenschap heeft gevormd. Wie anders kon beter vergelijken dan zij zelf dat zij het beter hadden gekregen dan in India. In bijna alle voormalige koloniën viert men Indian Arrival Day. In 2018 heeft de lite­ra­tuur­wetenschapper M. van Kempen de vraag geopperd of 5 juni 1873 nog steeds als datum van Hindostaanse immigratie moet blijven gelden. Hij had namelijk gegevens gevonden van de immigratie van 17 Hindostanen die in mei 1868 met het schip Crikket waren overgebracht uit het Caribisch gebied (ingescheept op Barbados) om op een Surinaamse plantage te werken. Moet daarom 1868 het nieuwe jaartal worden van de Hindostaanse immigratie?, aldus zijn vraag. Wij herdenken echter de immigratie vanuit India naar Suriname! Bovendien waren ook andere Hindostanen al met ingang van 1868 vanuit Guyana naar Suriname geïmmigreerd. Vóór de immigratie van 1873 woonden al 112 Hindostanen in Suriname. Een groot deel woonde in het district Coronie (toen bekend als Opper Nickerie) op de plantage Leasowes die in de volksmond‘Koolie-Santie’ werd genoemd. Een aantal had relaties met Creoolse vrouwen en ook kinderen. De conclusie is dan ook dat 5 juni 1873, de dag waarop de Hindostaanse immigranten in Suriname ontscheepten, de datum moet blijven van de herdenking en viering van de Hindostaanse immigratie! Deze viering is gebaseerd op de overlevering en de vergelijking met de situatie in India en natuurlijk op het bereikte succes. Uiteraard moeten wij ook de slachtoffers herdenken. Bij elke immigratie van groepen zijn er nu eenmaal personen die het niet redden. Maar deze groep uitsluitend als maatstaf nemen voor geschiedschrijving getuigt van een fixatie uitsluitend op slachtofferschap. Dat typeert de Hindostaanse geschiedenis en ook de Hindostaanse gemeenschap juist allerminst. In dit verband is de conclusie van toepassing die dominee R. Karsten in 1930, tien jaar na de contracttijd trok:

Suriname mag zich gelukkig rekenen, dat het deze arbeidzame menschen onder zijn bewoners telt… De Britsch-Indiërs vormen op den duur in Suriname een bevolking, toegerust met de eigenschappen, welke een land vooruitbrengen… Uit economisch oogpunt zijn deze immigranten een zegen geworden voor de Kolonie.

Kortom: de Hindostaanse (im)migratie is een succes geweest, maar er waren ook verliezers. Daarom is zowel viering van het succes als herdenking van de slachtoffers op zijn plaats. Ruim honderd jaar na de aankomst van de laatste lichting Hindostaanse contractarbeiders in mei 1916 in Suriname zijn hun nakomelingen een succesvolle etnische groep. Zij vormen een gemeenschap van meer dan 300.000 mensen. Ongeveer 175.000 Hindostanen wonen in Nederland en ruim 150.000 in Suriname.

Gezien de grote verschillen tussen de Hindostaanse contractarbeid en de slavernij in Suriname was de integratiestijl van de nakomelingen, namelijk de Hindostaanse groep en de Afro-Surinaamse groep in de 20ste eeuw verschillend. Ook de houding en opstelling tegenover Nederland was verschillend. Hoe het de nakomelingen van de tot slaafgemaakten, in het bijzonder de Afro-Surinamers is vergaan in Suriname na de afschaffing van de slavernij in 1863 zal ik in 2023 rapporteren in mijn boek Afro-Surinamers 1863-1963.

Uw reactie kunt u HIER naar toe sturen o.v.v. uw naam en het artikel waar u op reageert.

AANVULLING

Naar aanleiding van bovenvermeld artikel heeft Gowricharn op de site van het Sarnamihuis (16 de­cem­ber 2020) een reactie Discussie over de Surinaamse geschiedschrijving geschreven op mijn opmerkingen naar aanleiding van zijn boek MISKEND VERLEDEN (2020). Hieronder vindt de lezer mijn commentaar op de reactie van Gowricharn op de site van het Sarnamihuis.

Ik zal kort ingaan op de op­mer­kingen van Ruben Gowricharn bij mijn artikel over Hin­do­staanse con­­tract­­arbeid en slaver­nij in Suriname. Als eerste merk ik op dat mijn artikel in tegenstelling tot wat Gowricharn beweert, wel een vergelijking betreft. In presenteer twintig ver­schi­llen gebaseerd op vooral feiten. Ik heb in mijn artikel geen aanval gedaan op Gowricharn als persoon, maar slechts enkele omissies in zijn boek Miskend verleden blootgelegd.  Als meelezer heb ik de con­ceptversie, waarin hij mij met naam en toenaam noemde en persoonlijke kritiek op mij formuleerde, be­com­mentarieerd. Ik heb 40 opmerkingen, kritiekpunten en aanvullingen aan hem doen toekomen. Ik zal hier kort ingaan op de 12 punten die hij heeft aangestipt.

  1. Ik heb paragraaf 2.5 gelezen en kom geen definitie tegen van arme boeren. Wat wordt bedoeld met ‘arm’. Hoofd­stuk 6 gaat over de kleine landbouw. Wordt met boeren hoogst­waarschijnlijk kleinlandbouwers bedoeld? Hoofd­stuk 7 gaat over ‘homemaking’ en ook daar ben ik geen definitie tegengekomen van wie precies de arme boeren zijn? Met de term boeren wordt in Suriname doorgaans Hollandse boeren bedoeld.
  2. Er wordt wel armoede aan de orde gesteld en van alles beweerd over armoede, maar wat precies armoede is wordt niet duidelijk. Wat definieert Gowricharn als armoede (operationalisering dus)? Een bepaald inkomen dat ontoereikend is, de geringe koopkracht, gebrek aan voedsel, aan kleding, etc.? In paragraaf 8.6 stel hij dat er geen gebrek aan land was en dan stelt hij ‘ik heb deze armoede op verschillende plaatsen aan­ge­stipt.’ Op p. 192 stelt Gowricharn: De enige verklaring voor het uitblijven van een massale sterfte onder de boeren is dat zij dankzij de toegang tot de grond zelf hun voedsel konden verbouwen. Zo schrijnend was de armoede blijkbaar niet. Er was armoede, in de zin dat velen in een bepaalde periode niet of nauwelijks geld hadden om bijvoorbeeld kleding te kopen, maar dat soort voorbeelden noemt hij niet. De gezondheidszorg voor Hindostaanse con­tract­arbeiders en hun kinderen was gratis. Hij geeft zelf een tabel dat velen naast uit de landbouw ook buiten de landbouw een inkomen hadden (p. 195)
  3. Naast interviews over contractarbeiders hebben mijn zus en ik interviews gedaan met hun kinderen. Velen waren kleinlandbouwers en de interviews waren meestal in het Sarnami. In het kader van ‘oral history’ heb ik bovendien (ego)documenten gebruikt zoals de autobiografie van Rahman Khan, Chandrasekhar Sharma, Sanadya en interviews die door anderen zijn gedaan met Hindostaanse contractarbeiders. Natuurlijk, herinneringen kunnen vervagen met het toenemen van de leeftijd. Deze gegevens worden ge­com­bineerd met andere bronnen en data (triangulatie) om een adequaat beeld te vormen. De badinerende opmerking dat het zou gaan ‘verhaaltjes‘ laat ik voor zijn rekening. Gowricharn stelt dat cijfers en archieven beperkt zijn omdat deze vanuit het perspectief van de kolonisator zijn neergeslagen. Maar wanneer het hem goed uitkomt, gebruikt hij deze gegevens wel; zie de vele tabellen in zijn bijlage. Dat is arbitrair.
  4. Het boek Sarnami Hindostani 1920-1960 kwa­li­fi­ceert hij als bij elkaar ‘een geharkte verhalen’. Het boek be­han­delt echter een periode van 40 jaar met verschillende tabellen, ook in de noten. Bijvoorbeeld dat in 1950 het aantal levendgeborenen per 1000 personen onder Hindostanen 48,0 bedroeg, onder Creolen 41,5 en onder Javanen 23,1 (p.56). Als Gowricharn goed kennis had genomen van dit boek, zou hij wijzer zijn geworden.
  5. Gowricharn stelt dat hij dit boek ‘volstrekt onbruikbaar’ vindt en de vierde keer meent hij dat ik ‘geen jota’ van heb begrepen. Maar op p. 611 en 612 worden de producten genoemd die uit India zijn meegenomen: een thema die hij behandelt in zijn boek. Zoals ik eerder heb gesteld: het is gebruikelijk in de wetenschap dat je wel het boek noemt en vervolgens jouw kritiek formuleert. Dat heeft dus te maken met wetenschappelijke integriteit. Hij stelt echter nu pas dat het boek ‘volstrekt onbruikbaar’ is. Dat had hij liever direct in zijn boek moeten doen. Nu viel het velen op dat hij dit boek heeft genegeerd. Gowricharn stelt dat ik geen theorie heb. Ik heb de theorie van integratiestijlen geïntroduceerd en die wordt bijvoorbeeld gebruikt om de verschillende integratiestijlen van Hindostanen en Afro-Surinamers in een bepaalde periode te verklaren.
  6. Over wetenschappelijke integriteit gesproken. Ik heb wel verwezen naar zijn artikel uit 2008 in het boek Sarnami Hindostani. Hoofdstuk 7 over gaat verschillende aspecten van gemeen­schaps­vorming en over het neerkijken van stads­hindostanen (Sahar) op districtshindostanen (boiti). Dat was punt 37 van mijn kritiek op zijn conceptversie. Hij beweert dan ook ten onrechte in zijn boek dat er geen aandacht was voor dit aspect.
  7. Gowricharn meent dat mijn boeken bene­den­maats en onbruikbaar zijn en vraagt zich af wat zij toevoegen aan de bestaande kennis op dat terrein. Ik heb niet alleen kennis toegevoegd maar nieuwe inzichten naar voren gebracht, zoals de mythe van misleiding (bharmai deis) en dat Arkhatiya’s illegale wervers waren, naast de legale wervers.
  8. Gowricharn stelt dat hij een ‘vermijdstrategie’ heeft gehanteerd en mij toch gevraagd heeft om commentaar uit collegialiteit. Maar het zou niets veranderen aan zijn boek over Hindostaanse boeren. Hieruit blijkt de stijfkoppigheid van Gowricharn. Hij heeft de stelling dat de joint family een vertelling was niet veranderd. Hij heeft mijn kritiek dat de joint family wel een belangrijke samenlevingsvorm was niet overgenomen. Op p. 30 heeft hij het wel over de transformatie van joint family naar kerngezin. Dit staat trouwens ook in het boek Sarnami Hindostani. Maar hij heeft wel palwar banawe (punt 17 van mijn kritiek) overgenomen. Zijn boek is dus wel veranderd.
  9. Op p. 27 beweert Gowricharn dat het al opmerkelijk is dat bijna 40%, dus één op de tweeënhalf, is teruggegaan.“Was het in Suriname zoveel beter?, vraagt hij zich af. Dit cijfer klopt niet. Slechts een kwart van degenen die naar Suriname waren gekomen is teruggegaan. Bovendien waren zij gekomen om geld te verdienen en terug te gaan met spaargeld. Maar de meerderheid is in Suriname gebleven. Ja, het was voor velen veel beter in Suriname dan in het toenmalige India.
  10. Het percentage van 20% is gebaseerd op De Klerk 1953:152 en Nota Van Drimmelen 1906, nr.1153. Dat staat op pagina 497 van mijn boek Hindo­staanse contractarbeiders uit 2016. Gowricharn verwijt mij dat ik niet goed lees, maar maakt zichzelf schuldig hieraan. Ook hier weer voor de vijfde keer ‘geen jota’. Hij citeert uit dit boek alleen wanneer het hem goed uitkomt.
  11. Gowricharn betwist de demografische statistieken maar gebruikt deze wel om zijn redenering te staven. Zie bijvoorbeeld tabel 2.1 op p.27. Over selectiviteit gesproken!
  12. Het is bekend dat zowel de sterfte na de contracttijd (na 1920) onder Hindostanen veel lager was dan bijvoorbeeld onder Creolen, alsook de kindersterfte. Gowricharn zegt dat hij cijfers over kindersterfte niet heeft gezien. Dat toont aan dat zijn kennis over de Surinaamse geschiedenis onvoldoende is. Prof. C. Flu en Dr. P.H.J. Lampe, bijvoorbeeld, geven cijfers. Er zijn ook andere bronnen. In 1928 was de sterfte binnen het eerste levensjaar per 1000 personen onder Creolen 100 en onder Hindostanen 54 (Verslagen openbare gezondheidsdienst). In 1925 was het verschil in sterfte per 1000 personen onder vrouwen als volgt; Inboorlingen (Creolen) 17,5 en Hindostanen 10,6 (Lampe 1927:298).

Gowricharn tracht met zijn reactie mijn weten­schap­pelijke integriteit in twijfel te trekken, maar hij lijkt mij niet de aangewezen persoon om dit te doen.

TOP