Het Staatstoezicht in Suriname: 1 juli 1863 tot 1 juli 1873

Dr. Chan Choenni
[12 april 2023]

Chan Choenni, emiritus hoogleraar

Over het zogeheten Staats­toezicht dat na de af­schaf­fing van slavernij werd ingevoerd, is over het algemeen weinig bekend in de brede Surinaamse en Nederlandse gemeenschap. Daarom beschrijf ik in dit artikel het tienjarig Staats­toezicht. Het herdenkings­jaar in verband met de afschaffing van de slavernij in Suriname duurt van 1 juli 2023 tot 1 juli 2024. Er is enige discussie of bij de herdenking 1 juli 1863 dan wel 1 juli 1873 moet gelden als datum van de afschaffing van de slavernij. Op 1 juli 1863 werd de slavernij afgeschaft en op 1 juli 1873 eindigde het daaropvolgende tienjarig Staatstoezicht. Sommige acti­visten menen dat 1 juli 1873 als begindatum zou moeten gelden, want pas toen was men daadwerkelijk vrij. Er was een button met 1873 in omloop. Dit is echter een onjuist standpunt en is blijkbaar gestoeld op onvolledige informatie over het Staatstoezicht. Onder meer is van belang dat niet alle vrijverklaarden onder Staatstoezicht werden gesteld, dat degenen die dat wel waren, kortlopende werkcontracten met een plantage-eigenaar naar keuze konden sluiten en loon ontvingen voor hun arbeid. Zij waren geen eigendom meer van de plantage-eigenaren. In dit artikel wordt nader op het regiem van het Staatstoezicht ingegaan.

De periode van het Staatstoezicht duurde tien jaar: van 1 juli 1863 tot 1 juli 1873. De 36.484 slaafgemaakten die op 1 juli 1863 hun vrijheid verkregen, worden hier aangeduid met ‘vrijverklaarden’. In bepaalde documenten wordt de term ‘vrijgemaakten’ gebruikt. Deze term kan echter ten onrechte suggereren dat de plantage-eigenaren de slaafgemaakten hebben vrijgemaakt. Integendeel: de plantage-eigenaren werden gedwongen mee te werken aan de vrijverklaring van hun slaafgemaakten. Zij kregen ter compensatie 300 gulden per slaafgemaakte, terwijl de slaafgemaakten zelf niets ontvingen.

Bron: Het zure Staatstoezicht | www.slavernijenjij.nl

Niet alle vrijverklaarden onder Staatstoezicht
Voorafgaand aan de afschaffing van de slavernij werd op 16 april 1863 in Suriname de Publicatie houdende voorzieningen omtrent de regten en verpligtingen van de onder Staatstoezigt geplaatsten en hun huurders uitgevaardigd. Het Staatstoezicht werd in het leven geroepen om te voorkomen dat de vrijverklaarden massaal de plantages zouden verlaten waardoor de Surinaamse plantage-economie zou instorten. Echter, niet alle vrijverklaarden werden onder dit regiem geplaatst, waarbij men verplicht een werkcontract moest sluiten om arbeid te verrichten op een plantage. Het Staatstoezicht gold voor vrijverklaarden tussen 15 jaar en 60 jaar. Kinderen tot 15 jaar en ouderen boven de 60 jaar vielen erbuiten. Ambachtslieden, zoals timmerlieden, botenbouwers en wasvrouwen waren ook uitgezonderd. Voorts werden vrouwen vrijgesteld wanneer zij met een niet onder Staatstoezicht gestelde man (bijvoorbeeld een ambachts­man) trouwden.

Voor de ouderen werden karige voorzieningen getroffen en kinderen moesten onderwijs volgen. Volgens artikel 20 (van de wet afschaffing der slavernij in Westindië) moest de overheid zorgen dat kinderen van onder Staatstoezicht gestelden gelegenheid hadden om godsdienstonderwijs te genieten én dat zij vanaf 12 tot 15 jaar verplicht waren naar school te gaan. Het onderwijs werd op de plantages door missionarissen verzorgd, echter zonder veel resultaat. Het regenseizoen, slechte wegen en ziekte waren redenen voor schoolverzuim. Ook zagen veel ouders het belang van de school niet in. Op veraf­gelegen plantages schoot het onderwijs erbij in, omdat er niet genoeg geld en mankracht voorhanden was.

Schilderij van generaal Johannes van den Bosch (Tentoonstelling Koloniaal Den Haag – een onvoltooid verleden Haags Historisch Museum). Op zijn advies werd het lands Weldadigheidsgesticht (in de volksmond als Lansigron) opgericht, waar verwaarloosde Afro-Surinaamse ouderen werden opgenomen.

Van de 36.484 vrijverklaarden werden op 1 juli 1863 ruim 18.500 verplicht om te werken op de plantages. De rest van de vrijverklaarden – bijna de helft – was dus al op 1 juli 1863 helemaal gevrijwaard van verplichte arbeid. Voorts nam het aantal personen dat elk jaar een nieuw werkcontract aanging af, onder meer doordat een deel gedurende het Staatstoezicht van de plantages naar Paramaribo vertrok. Het is ook voorgekomen dat onder Staatstoezicht gestelden zijn gevlucht naar Brits- Guyana waar zij meer konden verdienen.

Werkcontract
De onder Staatstoezicht gestelden en de huurders kregen drie maanden de tijd om de eerste werkcontracten te sluiten. Op grond van het Besluit 16 juni 1863 van Gouverneur A.F. Van Landsberge mochten de huurders in de periode totdat de werkcontracten waren gesloten, vier dagen arbeid eisen van de onder Staatstoezicht gestelden. Deze maatregel moest voorkomen dat onder Staats­toezicht gestelden zouden gaan rondzwerven en de huurders zonder arbeidskrachten zouden komen te zitten. Gedurende deze periode waren de eigenaren verplicht de vrijverklaarden in hun woningen te laten wonen. Bovendien hadden de onder Staatstoezicht gestelden recht op twee derde van het toekomstige loon. Na het sluiten van de werkcontracten moesten de onder Staatstoezicht gestelden weer zes dagen aan het werk, net zoals vóór de afschaffing van de slavernij. De huurders moesten in de periode tussen de vrijlating en het sluiten van het werkcontract ervoor zorgen dat er medische voorzieningen beschikbaar zouden zijn. De meerderheid van de onder Staatstoezicht gestelden sloot een werkcontract af. Maar anderen weigerden -vooral in het district Nickerie- om een werkcontract te sluiten. En een klein deel van de onder Staatstoezicht gestelden vertrok, hoewel dat niet was toegestaan, naar Paramaribo op zoek naar werk en vertier.

Tegen 1 oktober 1863 waren ruim 18.500 werkcontracten – ook wel ‘koeliecontract’ genoemd – gesloten. Veel van de onder Staatstoezicht gestelden sloten werkcontracten op de plantages waartoe zij hadden behoord, maar een aantal gaf er de voorkeur aan op andere plantages te gaan werken. Elk jaar moest er opnieuw een werkcontract worden getekend en men kon elk jaar opnieuw kiezen met welke werkgever een werkcontract werd aangegaan. In 1864 tekenden minder onder Staatstoezicht gestelden opnieuw een werkcontract. De onder Staatstoezicht gestelden bleven over het algemeen op de plantages werken. Een toenemend aantal vertrok echter gedurende het Staatstoezicht en vooral na het einde van het Staatstoezicht naar Paramaribo. Het totaal aantal (Afro-Surinaamse) plantagearbeiders met werkcontracten daalde door de tijd heen: van 14.975 eind 1864 tot 12.239 in 1872. Aan het einde van het Staatstoezicht – op 1 juli 1873 – waren er ongeveer 10.000 met een werkcontract. Behalve het verlaten van de plantages had de daling ook te maken met sterfte en het bereiken van de leeftijd van 60 jaar; na 60 jaar was men niet meer arbeidsplichtig.

Op de plantages werd aan de onder Staatstoezicht gestelden een vrije woning toegewezen (dat waren vaak de ‘oude slavenbarakken’’), een stuk grond voor het telen van voedselgewassen en er werd geneeskundige behandeling in geval van ziekte toegezegd. De werkdag werd berekend op 8 uren op het land, 10 uren in de fabriek en het werkjaar werd op 300 werkdagen gesteld. De fabrieksarbeid zou als regel om 6 uur in de ochtend aanvangen, het werk op het land om 7 uur in de ochtend. Het loon werd doorgaans wekelijks uitbetaald. Men was verplicht om altijd een zogeheten livret bij zich te dragen; een soort persoonsbewijs waarop de naam van de werkgever was vermeld. Op de meeste Surinaamse plantages werd er dus na de afschaffing van de slavernij door deze vrijverklaarden gewoon doorgewerkt, maar nu tegen een arbeidsloon.

Lonen
Eigenlijk waren de onder Staatstoezicht gestelden contract­­arbeiders, net als de Hindostaanse en Javaanse con­tractarbeiders die vanaf 1873 respectievelijk 1890 naar Suriname zijn overgebracht. De Afro-Surinaamse (con­tract)arbeiders verdienden tijdens het Staatstoezicht gemiddeld een hoger loon, namelijk 80 cent of hoger per dag, tegenover 60 cent per dag voor de Hindostaanse en Javaanse contractarbeiders. Bovendien ontvingen de Hindostaanse en Javaanse vrouwen een lager loon, namelijk 40 cent per dag. Hierbij moet worden bedacht dat hoge kosten werden gemaakt voor de rekrutering en het transport van Hindostanen en Javanen naar Suriname. Een deel van deze kosten (40%) werd betaald door de plantage-eigenaars (de huurders). Zij verdienden dat terug door het uitbetalen van een gemiddeld lager loon. Dit is een van de redenen voor het verschil in beloning tussen de Afro-Surinaamse en de andere contractarbeiders.

Maar ook het loon van 80 cent per dag was vrij laag en men moest zuinig leven; eigenlijk overleven. De hoogte van deze lonen waren door de Surinaamse staat vastgesteld. Dat het loon vrij laag was -minder dan één gulden per dag- blijkt uit het feit dat voorheen de slaafgemaakten vaak voor één gulden per dag verhuurd werden door hun eigenaar aan anderen. Het verdiende geld werd overgedragen aan hun eigenaar. De Afro-Surinaamse mannen verdienden op de plantages tijdens het Staatstoezicht en ook daarna vaak een hoger bedrag dan het minimum van 80 cent. Na het Staatstoezicht vroeg de mannelijke Creoolse arbeider tussen 90 cent en f 1,20 per dag als dagloon. In 1879 werd gesteld dat ‘hij zijne eischen betreffende het loon onder sommige omstandigheden, bij den oogst, zo hoog opdrijft, dat er niet meer met eenig voordeel kan worden gewerkt.’ (Handelingen der Staten-Generaal 1879-1880: 31). De huurders kozen ook daarom voor Hindostaanse en later Javaanse contractarbeiders aan wie zij een veel lager loon uitbetaalden.

Straffen
Door de districtscommissarissen werden disciplinaire straffen opgelegd bij het niet nakomen van het werk­contract (Artikel 36: Straffen op het niet nakomen der overeenkomsten). De meest voorkomende overtreding was het weigeren van werk. Werkverzuim was overigens een passieve vorm van verzet die ook al tijdens de slavernij werd gepleegd. Het hoogste aantal aanklachten werd gedaan in 1867, toen 2.813 personen ervan werden beschuldigd hun verplichte werktaken te hebben verzaakt. Dat was meer dan de helft van het totale aantal aanklachten. Van de in het totaal 17.000 onder Staatstoezicht gestelden die in 1867 een werkcontract hadden gesloten, zou dus 16,5 % zijn of haar werk niet goed hebben gedaan. Het is belangrijk te vermelden dat tijdens de slavernij de planters en hun opzichters de slaafgemaakten straften bij werkweigering en over­tredingen. Die bevoegdheid hadden ze niet meer; het was aan de districtscommissaris om strafmaatregelen te nemen. Gouverneur Van Lansberge schuwde er niet voor strenge verordeningen in te stellen. Er werden aan veroordeelden dan ook fikse straffen opgelegd. Het weigeren van het sluiten van een contract, het bezit van een vaartuig en landloperij konden worden bestraft met gevangenisstraffen en tewerkstellingen, variërend van drie maanden tot twee jaar. Het strenge beleid van de gouverneur werd bekritiseerd en zelfs ‘naar despotisme riekend genoemd’ (zie: Ellen Klinkers (1997), Op hoop van vrijheid; Van slavensamenleving naar Creoolse gemeen­schap in Suriname, 1830-1880, Universiteit van Utrecht, p. 131).

Reinhart Frans van Lansberge van was gouverneur van Suriname tussen 1859 en 1867. Onder zijn bewind werd de slavernij afgeschaft en het Staatstoezicht ingevoerd. Foto Wikipedia

Vagebondage
Vermeldenswaard is dat een kleine groep van de onder Staatstoezicht gestelden geen werkcontracten aanging, maar gebruikmaakte van de verworven vrijheid en zelf probeerde om in hun levensonderhoud te voorzien. Deze groep werd echter gecriminaliseerd. Het zich onttrekken aan de controle van het Staatstoezicht werd aangeduid als vagebondage of landloperij (in het Engels squatting, vagrancy). Taalman Kip gaf in 1877 een stereo­ty­peren­de beschrijving van deze groep:

Een groot kwaad […] bestaat in verspreiding der bevolking, het zoogenaamde squatting of vagabonderen der creolen langs de uitgestrekte visch en jagtrijke oevers der rivieren, waar zij in een ellendige hut in het bosch verscholen en wonen, op één of twee akkers voor huiselijke behoeften veldvruchten verbouwen en voorts in luiheid en ledigheid voortleven zonder aan den dag van morgen of aan de toekomst hunner kinderen te denken. (Taalman Kip (1878), Nadere Beschouwingen over het arbeidersvraagstuk in de kolonie Suriname, in: De Economist. vol. 126, nr.4, p. 581).

Zoals hierboven aangegeven kon vagebondage worden bestraft met gevangenisstraffen en tewerkstellingen, variërend van drie maanden tot twee jaar. In de jaren van 1864 tot en met 1872 waren er tussen de 105 en 152 personen aan wie vagebondage werd ten laste gelegd.

Overgangsfase
De vrijverklaarden waren weliswaar blij met hun verworven vrijheid in 1863, maar zij hadden gemengde gevoelens over het Staatstoezicht. Het sluiten van een werkcontract baarde hen zorgen, omdat zij weer ‘gebonden’ werden aan een werkgever. De twijfels over de werkcontracten hebben echter niet tot onlusten geleid, want het bleef rustig op de plantages. Het Staatstoezicht was zodoende een overgangsfase van slavernij naar volledige vrijheid. Zoals hierboven gemeld ging het op 1 juli 1873 om ongeveer 10.000 personen. Dat is dus minder dan een derde van het aantal vrijverklaarden op 1 juli 1863. De bedoeling van het Staatstoezicht was, enerzijds, om te blijven beschikken over de arbeid van een deel van de vrijverklaarden. Anderzijds, was het de bedoeling om de vrijverklaarden te laten wennen aan regulier werk zonder dwang, maar tegen een loon. Voorts werd ook beoogd de vrijverklaarden te laten wennen aan het inrichten van een eigen bestaan alsmede een huishouden erop na te houden met het loon dat zij verdienden.

Gedurende het Staatstoezicht trokken veel vrijverklaarden heen en weer van de ene plantage naar de andere, als het hun niet beviel. De plantages dichtbij Paramaribo hadden een aantrekkingskracht op de vrijverklaarden. Het leven op plantages in de verafgelegen districten was vooral voor de jonge vrijverklaarden niet aantrekkelijk. Van de verafgelegen plantages, zoals die gelegen in het district Beneden- en Boven-Cottica/Perica en een deel van het district Commewijne (het zogeheten Komwina gebied), trokken zij naar plantages dichtbij de stad. De plantages dichtbij Paramaribo kregen hun arbeiders voor betrekkelijk lage lonen, terwijl de verafgelegen plantages zelfs tegen hoge lonen geen personeel konden aantrekken. Bovendien waren in dit gebied vooral suikerplantages, waar het ‘slavenwerk’ het zwaarst was. Andere vrijverklaarden verlieten ook vanwege psychologische motieven hun oude plantage en trokken richting Paramaribo; zij hadden een zogeheten landbouwtrauma opgelopen. Hun vestiging in Paramaribo werd oogluikend toegestaan. Velen beseften dat de volledige vrijheid nog niet was bereikt, maar nu konden zij wel zelf hun werkgever kiezen. Anderen konden een beter bestaan verwerven in Paramaribo of dichtbij Paramaribo. Door naar een andere plantage te verhuizen gaven vrijverklaarden ook uitdrukking aan hun verworven vrijheid. Met het geld dat zij verdienden, zo stellen de jaarlijkse koloniale verslagen, waren ze niet zuinig. Ze kochten veel in de winkels van de Portugese (afkomstig uit Madeira) en Chinese immigranten (voormalige contract­arbeiders), die intussen in de handel waren gegaan en kleine winkels hadden opgericht.

In de districten Coronie en Para ontstonden na het Staatstoezicht stabiele Afro-Surinaamse gemeenschappen. Coronie had toen al een weg en werd later bekend als het land van melk en honing.

Coronie en Para
Twee gebieden zijn interessant om te vermelden, namelijk Coronie en Para. In Coronie bleef de bevolking stabiel, omdat het voor de vrijverklaarden vrijwel onmogelijk was uit het gebied weg te trekken. De wet verbood vrijverklaarden om dit district te verlaten voordat zij een werkovereenkomst met een nieuwe werkgever konden laten zien. Toentertijd was Coronie een geïsoleerd district; het duurde enkele dagen per boot om Paramaribo te bereiken. Het was dus moeilijk om een werkcontract in Paramaribo te verkrijgen. Onder de meeste Coronianen bestond ook geen animo om het district te verlaten, hoewel er eigenlijk niet genoeg werk en huisvesting voor hen was.

Ook in het gebied Para wilden de vrijverklaarden niet weg uit hun district. Voorts was de onbekendheid met de plantagelandbouw een reden om in Para te blijven; de meesten werkten daar op de houtplantages. Wanneer de vrijverklaarden van werkomgeving wilden veranderen, waren er genoeg houtplantages in de omgeving waar zij terecht konden. De eigenaren van kleine en opnieuw opgezette plantages namen graag arbeiders aan en boden hun nog meer vrijheid dan zij op de grote plantages gewend waren.

Trek naar Paramaribo
De stad Paramaribo was voor velen, in het bijzonder voor vrouwen aantrekkelijk. Afro-Surinaamse vrouwen vormden toen al een meerderheid van de Afro-Surinaamse stads­bewoners. Vrijverklaarden die een ambacht uit­oefen­den, zoals wasvrouwen of timmerlieden die geen verplichting hadden tot het aangaan van een werkcontract, vestigden zich het liefst in de stad. Als winkelierster, huisbediende of marktvrouw kon men in de stad meer geld verdienen. Bovendien hadden de huurders een voorkeur voor mannen voor het werk op de plantages. Op 1 juli 1863 woonde 15% van de vrijverklaarden in Paramaribo en 85% in de districten. Door de trek naar de stad was dit aandeel in 1864 gestegen naar 18% en in 1872 woonden circa 24% van de vrijverklaarden in Paramaribo. Na het einde van het Staatstoezicht nam de trek van Afro-Surinamers naar Paramaribo alleen maar toe, terwijl de Hindostaanse contractarbeiders en later de Javaanse contractarbeiders het werk op de plantages overnamen.

Culturele uitingen
Tijdens de slavernij waren bepaalde culturele uitingen, zoals de watramamadans -die een uiting was van de wintireligie- eigenlijk verboden, maar men leek zich daar weinig van aan te trekken. Bovendien stonden sommige plantage-eigenaren de dans oogluikend toe. Na de afschaffing van de slavernij klaagden de zendelingen steeds vaker dat gedoopte vrijverklaarden openlijk de Wintireligie aanhingen. Hoewel deelname aan ‘heidense’ rituelen strafbaar was, bleef het aantal winti bijeenkomsten toenemen. Er werd gesignaleerd dat ‘heidensche en afgodendansen in den eersten tijd na de emancipatie meer dan in de laatste jaren tevoorschijn traden’.

Na het Staatstoezicht werden veel Afro-Surinaamse vrouwen marktvrouwen.

Opheffing Staatstoezicht
Het Staatstoezicht werd in 1873 opgeheven. De onder­staan­de passage geeft de toenmalige sfeer weer:

De opheffing van het evengemeld toezigt werd naar aanleiding van de resolutie van den 27sten Junij 1873, n°. 3 (Gouvernementsblad n°. 28), op dien dag aangekondigd door het lossen, des morgens ten zes ure, van een salut van 21 schoten door het Fort Zeelandia, terwijl van zonsop- tot zonsondergang van de forten en batterijen, van de publieke gebouwen en van de schepen, in de Suriname, de Nickerie en op de ankerplaats van het district Coronie werd gevlagd. De dag werd voorts feestelijk gevierd door de van het Staatstoezigt ontslagenen, zonder dat de minste rustverstoring heeft plaats gehad. De bedoelde opheffing was voorafgegaan door eene proclamatie van den Gouverneur dd. 14 Junij 1873 (Gouvernementsblad n°19), aan de onder het Staatstoezigt geplaatste bevolking. Behalve eenige ongeregeldheden van meer of min ernstigen aard, welke in do 2de helft des jaars 1873, vooral onder de Barbadiaansche immigranten, plaats vonden, en onmiddellijk werden beteugeld, heerschten rust en orde allerwege.

Met Barbadiaansche immigranten werden bedoeld zwarte contractarbeiders die van het eiland Barbados naar Suriname waren gemigreerd. Ook van Guyana en andere Caribische eilanden, zoals St. Lucia zijn zwarte contract­arbeiders gemigreerd naar Suriname. In totaal zijn 2.500 zogeheten Westindische (zwarte) contractarbeiders naar Suriname geëmigreerd. Aan de hand van de Engelstalige en Franstalige namen van Afro-Surinamers is deze herkomst meestal te traceren.

Na de opheffing van het Staatstoezicht trokken -zoals eerder vermeld- steeds meer Afro-Surinamers van de plantages naar Paramaribo. Velen werden opgevangen door familie, kennissen (pleegmoeder/pleegvader, de zogeheten ‘Peetje’) en kinderen werd vaak als ‘kweekjes’ opgevangen in Paramaribo. Vaak kwamen zij terecht op erfwoningen -meestal achtererven- de voormalige huizen van slaafgemaakten. Er ontstond overbewoning in de zogeheten pras’oso’s. Het Koloniaal Verslag 1874 vermeldt:

De geest onder de Creolen-bevolking was zeer goed; geregelde arbeid liet echter over het algemeen te wenschen over. Aan het einde van het Staatstoezicht in 1873 stoppen de meeste vrijgemaakten met werken op de plantages. Nu ze eindelijk echt vrij kunnen kiezen, gaan ze liever in de stad wonen. Voor het werk op de plantages worden contractarbeiders gehaald uit het buitenland.

In 1873 ontstond de hoop op ‘rijke goudvondsten’ en later kwamen in de goudwinning arbeidsplaatsen beschikbaar die werden opgevuld door veel vrijverklaarden die voorgoed de plantages verlieten en zich in Paramaribo vestigden.

De vraag is in hoeverre aan een van de doelen van het tienjarig Staatstoezicht, namelijk de begeleiding van de vrijverklaarden om met het verdiende arbeidsloon op competente wijze een eigen huishouding te voeren, werd bereikt. Na de afschaffing van de slavernij veranderde de racistische bejegening van de Afro-Surinamers nauwelijks. Ook tijdens het Staatstoezicht en lang daarna bleven omgangsvormen tussen plantage-eigenaren en hun stafleden, onder wie ook Lichtgekleurden (Mulatten), gebaseerd op superioriteitsgevoelens tegenover de Afro-Surinamers. In dit verband is vermeldenswaard het volgende citaat van A.L. Waaldijk, hoofdonderwijzer en voorvechter van de emancipatie van Afro-Surinamers. Hij stelde 85 jaar na de afschaffing van de slavernij (in 1948) in een rapportage over de positie van de Creolen (Afro-Surinamers) aan de Nederlandse regering:

“Hoe moest nu dit volk, dat tot nog toe het willoos eigendom van een met egoïsme vervulde eigenaar-slavenhouder geweest was, zonder degelijke leiding, zonder financiële steun, zonder de helpende hand van ene beschermer, zich een toekomst bouwen.…Had men zich van de aanvang af tot taak gesteld de vrijgemaakte slaaf te leiden, op te voeden, om te vormen tot een geschikte vrije burger, met voldoende verantwoordelijkheidsbesef, veel onheil ware daardoor voorkomen en stond de samenleving thans zowel sociaal als economisch er beslist beter voor.” 

De periode van het Staatstoezicht had zeker zijn beperkingen, maar uit het voorgaande is duidelijk dat de condities van een andere aard waren dan de slavernij. Vanaf 1 juli 1863 waren de slaafgemaakten vrij en geen eigendom meer van de plantage-eigenaren of van de overheid of iemand anders. Alle kinderen geboren tussen 1 juli 1863 en 1 juli 1873 zijn in vrijheid geboren. Bovendien werd de helft van de vrijverklaarden niet onder Staatstoezicht gesteld. Degenen die wel verplicht waren tot het sluiten van een werkcontract, verdienden loon dat zij mochten behouden. Voorts heeft een deel gebruikgemaakt van de mogelijkheid om na een jaar van werkgever te wisselen. Een deel verliet de plantages en vestigde zich in Paramaribo. Het is daarom niet juist om 1 juli 1873 als de begindatum van de viering en herdenking van de vrijheid van de slaafgemaakten te beschouwen. De slavernij werd op 1 juli 1863 afgeschaft.

Dit artikel is een bewerking van het artikel over het Staatstoezicht dat in juni 2018 werd gepubliceerd in het tijdschrift Dreamzworld ter gelegenheid van 155 jaar afschaffing van de slavernij in Suriname. In het najaar van 2023 verschijnt de historische studie Geschiedenis van Afro-Surinamers 1863-1963 bij uitgeverij Sampreshan waarin uitgebreid aandacht wordt besteed aan de integratie van de Afro-Surinaamse groep na de afschaffing van de slavernij in Suriname.

TOP