Heeft het Sarnámi nog een toekomst? (3)

Taalverlies

Rabin S. Baldewsingh

Taal is dynamisch, dat weten we allemaal. Dit betekent dat taal steeds verandert op basis van invloeden uit de omgeving waarin hij is terecht­ge­komen. Dat geldt ook voor het Sarnámi. Deze taal heeft zich de afgelopen bijna 150 jaar op een bijzondere manier op Surinaamse bodem ontwikkeld, zichzelf verrijkt met invloeden van andere talen, en is nog steeds een taal die door velen gesproken wordt. Maar ondanks de ‘levendigheid’ van de taal zie je dat deze, als gevolg van de verdrukking door vooral het Nederlands en het Sranantongo, veel verliest. Een van de meest in het oog springende zaken die het taalverlies kenmerkt is het verlies van woorden en begrippen die vroeger mainstream waren, maar nu nauwelijks of niet meer gebruikt worden. Erg jammer, omdat het schitterende woorden zijn die oorspronkelijk meegenomen zijn uit de streken waar de vroegere contractarbeiders vandaan kwamen. Ook gaat het om woorden die op basis van situationele creativiteit wel degelijk in Suriname zelf zijn ontstaan. Maar ik zei het al, taal is dynamisch en dus onderhevig aan het creëren of overnemen van nieuwe woorden, en soms ook het kwijtraken van oorspronkelijk gangbare woorden. Het Nederlands bijvoorbeeld gebruikt sommige woorden niet meer, die nog wel in het Suriname voorkomen. Woorden als wied (onkruid), halteren (stoppen), voeteren (lopen), bekken (wasteil), peer (gloeilamp), schel (bel) en schaften (lunchpauze) zijn geen gangbare woorden meer in het Nederlands dat in Nederland gesproken wordt, maar nog wel zeer gangbaar in het Surinaams-Nederlands. Ook het in Zuid-Afrika gesproken Afrikaans kent enkele bijzondere woorden die oorspronkelijk in het Nederlands voorkwamen, maar in Nederland of Vlaanderen niet meer gebezigd worden.

Taal verdwijnt echter niet plotseling. Het is een geleidelijk proces. In eerste instantie zie je dat langzaam leenwoorden uit andere (dominante of hoog­gewaardeerde) talen worden overgenomen en naast het bestaande woord worden gebruikt. Maar op een gegeven moment domineren de leenwoorden en worden ze langzaam mainstream. Dat gebeurt natuurlijk onder invloed van de dominantie van andere talen waarmee de taal in contact komt en de bereidheid van sprekers om in een integratieproces die dominantere talen over te nemen voor hun dagelijkse communicatie. Naast pragmatisme spelen vaak ook status en prestige hierbij een belangrijke rol. Woorden als kási in plaats van almári; leti in plaats van sah; fodo in plaats van lattá zijn op een natuurlijke wijze uit het Sranantongo in het Sarnámi binnengeslopen. Woorden als tás in plaats van jhori of thaili/thailá; klár in plaats van don of samápt; slepar in plaats van cappal zijn uit het Nederlands nu zeer gangbare woorden in het Sarnámi.

Het proces van taalverlies manifesteert zich indringend ook in zinsconstructies die weliswaar in de eigen taal uitgesproken worden, maar wel met zoveel leenwoorden dat er sprake is van ‘code-switching’. Enkele voorbeelden van Sarnámi-zinnen die zo geconstrueerd worden zijn de volgende zinnen.

Ham toke haldi bel karab.
(Ik zal je gauw bellen.)

Ham gaili winkel kare aur bajár se boodschap laili hai.
(Ik ben gaan winkelen en heb boodschappen gehaald op de markt.)

Ham feestwá par khub geniet karli.
(Ik heb heerlijk genoten op het feest.)

Enkele voorbeelden van zinsconstructies met Sra­nan­tongo invloeden in het Sarnámi kun je zien in de volgende zinsconstructies.

Ham firi karli ki ná moi hai.
(Ik voelde dat het niet goed is.)

Ham apan kám kabá karke sab cij seti karli hai.
(Ik heb mijn werk afgemaakt en heb daarna alles netjes geregeld.)

U bier pike bahut drungu hoi gail raha.
(Hij is behoorlijk dronken geworden van het bier.)

Ook worden zowel het Nederlands als het Sranantogo als dominante en hooggewaardeerde talen tegelijk in een zinsconstructie gebruikt:

Ham gaili feest firi kare.
(Ik ben gaan feesten.)

U bigin karil hai hamke bahut irriteer kare ke.
(Hij is begonnen mij erg te irriteren.)

Schoolpleinwá par larkawan doti bigke khub rollebolle karlen.
(Op het schoolplein hebben de kinderen gerollebold door met vuil op elkaar te gooien.)

Wat je ook ziet is dat door invloeden van het Sarnámi het gebruik van de overgenomen taal ook veranderd. Het gaat dan hier niet alleen om verschillen in accenten of intonaties, maar ook het vormen van zinnen die (vaak onbewust) uit de oorspronkelijke moedertaal letterlijk zijn vertaald. Ik geef twee voorbeelden van Nederlandse zinsconstructies die door Hindustanen worden uitge­sproken.

Heb je medicijn gedronken?
(Heb je medicijn ingenomen?)

Ga je schoenen dragen.
(Ga je schoenen aantrekken.)

En dan nu het fenomeen van het verlies van oor­spronkelijke woorden en begrippen. Om aan te geven hoe taalverlies optreedt, heb ik hieronder een vijftiental woorden opgesomd die verdwenen zijn uit het dagelijks gebruik van het Sarnámi. Woorden die nog enkele jaren geleden heel gangbaar waren maar nu vervangen zijn door leenwoorden uit andere talen. Ik zal enkele ‘verloren gegane woorden’ beschrijven en verklaren hoe het komt dat ze niet meer gebruikt worden.

Bardekhi betekent letterlijk ‘het zien van de bruidegom’.

Vroeger, voordat een huwelijk plaatsvond, werd voor de echte chenkái (verloving) de familie van de bruidegom eerst bezocht door de ouders van de bruid. Hierbij werd eerst de bruidegom als het ware ‘gekeurd’ door de ouders. Pas dan kon de chenkái plaatsvinden. Dit ritueel heette bardekhi: het zien van de bruidegom. Nu gebeurt dit niet meer en is het woord archaïsch geworden en wordt het niet meer gebruikt.

Bhantuliyá is afgeleid van het woord bhántá (aubergine) en betekent ‘kleine aubergine’.

Maar dit woord werd ook gebruikt om iemand negatief aan te duiden. Vooral als het ging om een kort iemand die men brutaal of mondig vond. In beide betekenissen wordt het nauwelijks meer benut. Kleine aubergine wordt nu aangeduid als chotá bhántá. Om iemand negatief te bejegenen zijn er tal van andere woorden beschikbaar.

Bharsattá betekent ‘contant’.

Dit woord is samengesteld uit de werkwoorden bhare (betalen) en sake (kunnen): ik kan betalen. Dit woord is ontstaan in de periode waarin vaak op de pof (op krediet) werd gekocht. Na economische vooruitgang kon men normaal hun rekeningen voldoen en raakte dit woord buiten gebruik.

Chatnár wordt gebruikt om te beschrijven dat iets ‘breed vertakt’ is, zoals bomen.

Nu wordt dit woord nauwelijks meer gebruikt. Om te beschrijven dat iets breed vertakt is wordt eerder het woorden pasaral gebruikt.

Ghariyál is een Sarnámi woord voor ‘gong’.

Dit woord was vroeger zeer gangbaar, zeker bij kerkdiensten thuis. Om onverklaarbare wijze is het woord langzaam maar zeker veranderd in het woord ghanti dat het oorspronkelijke woord volledig heeft vervangen.

Gharohi is een soort ‘woonterp op laagland’.

Vooral in de districten had je plekken op het land die laaggelegen waren en vaak overstroomden. Sommige plekken werden toen opgehoogd om er een huis of schuur op te bouwen. Deze ophogingen werden gharohi genoemd, afgeleid van het woord ghar. Met andere woorden, een huis gebouwd op laagland. Omdat dit fenomeen nauwelijks meer in Suriname voorkomt is het woord uit schwung geraakt.

Habsi is een Arabisch woord (hebsi) voor Afrikaan.

In het Sarnámi heeft het woord een negatieve connotatie gekregen om Creolen op een racistische wijze te bejegenen. Je zou nu het woord kunnen vertalen als ‘neger’. Dit woord is geen synoniem van het woord kaphari, dat ‘Creool’ betekent. Kaphari is afgeleid van het Arabisch woord káfar (káfir) en betekent dus ‘ongelovige’. In het Sranantongo wordt het woord uitgesproken als káfri en heeft een negatieve connotatie, terwijl het woord kaphari een neutrale aanduiding is van het woord ‘Creool’. Echter, wordt dit woord als káphar uitgesproken, dan is dat inderdaad zeer discriminerend.

Jábá kan worden vertaald als ‘muilkorf’.

Het was een soort korf die gebonden werd op de snuit van een os of stier. Soms werd de korf ook gebruikt om de poep van de os en de stier op te vangen. Het woord is uit schwung geraakt omdat landbouw steeds minder een rol speelt in het dagelijks leven van Hindustanen. Hierdoor zijn veel meer ‘landbouwtermen’ buiten gebruik geraakt.

Janwás kun je vertalen als ‘gastenverblijf’.

Met dit schitterend woord wordt de plek van de gasten van de bruidegom (baratiyá’s) aangeduid op het erf (onder de feesttent) waar een huwelijk plaatsvindt. Deze plaats kregen ze in de feesttent door de vader van de bruid aangewezen nadat de huwelijksstoet (barát) was aangekomen en na de ontvangstceremonie. Letterlijk betekent het woord ‘vrienden van de bruidegom’. Tegenwoordig krijgen de baratiyá’s geen plek in de tent toegewezen. Ze kunnen zitten waar ze willen en hiermee verdwijnt langzaam dit woord ook uit het Sarnámi.

Jharokhá werd gebruikt om een luik (klein raampje) te identificeren.

Vroeger had je met planken betimmerde huizen die veel luiken hadden die functioneerden als ramen. Inmiddels zijn deze huizen vervangen door grotere huizen met de zogenaamde shutters. Hierdoor is het woord in verval geraakt. Indien men tegenwoordig een luik wil benoemen, dan wordt het Sranantongo leenwoord loiki gebruikt.

Phrákit betekent ‘poep’.

Tegenwoordig wordt voor ’poep’ de zeer gangbare woorden ‘guh’ of lenr (drol) gebruikt. Phrákit wordt nog altijd gebruik, vooral door ouderen, maar sterft langzaam uit.

nr is een bijzonder woord voor ‘stier’.

Het woord bul wordt vaker gebruikt en is een leenwoord uit het Engels, soms ook uitgedrukt als bail. Het oorspronkelijk woord is helemaal in vergetelheid geraakt.

Sauri is een schitterend woord om ‘kraamkamer’ aan te duiden.

Dit woord werd ook gebruikt voor de de zesde dag na de bevalling. Vroeger stond dit woord symbool voor een festiviteit op de zesde dag na de bevalling, ter ere van moeder en kind. Nu wordt deze ceremonie niet meer uitgevoerd. Hierdoor is het woord ‘uit de mode’ geraakt en wordt nu de zesde dag van de geboorte van een kind aangeduid als chatthi.

Tambu betekent ‘tent’.

Het gaat hier om een bijzonder woord dat afkomstig is uit de brontalen van de contract­arbeiders. In het Sarnámi zijn de woorden tenti en marai gangbaar voor het woord ‘tent’. Tenti is de Sranantongo invloed en marai komt van het Hindi.

Thitholi betekent ‘grap’.

Dit woord is oorspronkelijk afkomstig van het Bhojpuri. Het werd ook in het Hindustáni gebruikt. Lange tijd is dit woord op grote schaal gebruikt in Suriname. Maar langzaam werd dit woord van zijn ‘gangbare positie’ verstoten door twee andere woorden: khelwár en maják. Beide woorden komen uit het Hindi. In Nederland wordt het woord ‘grap’ vaker gebruikt, soms verwisseld met het Engelse woord joke dat ook in Suriname gangbaar is.

Tijdens presentatie van het boek Sarnámi Sanskirti. Foto: Waldo Image

Zoals aan het begin van dit artikel vermeld komen woorden in een taal voor door taalerfenis, eigen creatie, maar ook door ‘ontmoeting’ van een taal met andere talen. Woorden verdwijnen uit een taal omdat andere woorden die een gelijke betekenis hebben in gebruik populairder worden. Deze zogenaamde leenwoorden domineren dan op een bepaald moment het taalgebruik. Ondanks het feit dat dit een natuurlijk proces is, is het verstandig om de oude oorspronkelijke woorden op te tekenen en te preserveren in een etymologisch woordenboek. Immers, deze woorden vertellen op een pregnante wijze hoe een samenleving er vroeger uitzag, hoe mensen met elkaar omgingen en welke betekenis men hechte aan sociale of intermenselijke relaties. Helaas zijn we in de taalontwikkeling met betrekking tot het Sarnámi nog niet zover om middels etymologisch onderzoek dat nader vast te stellen. Nu is het vooral zaak om het Sarnámi van uitsterven te behoeden. Dit is een belangrijke opgave aan alle potentiele Sarnámi sprekers. Want, het zijn juist de oorspronkelijke Sarnámi sprekers die door afstand te nemen van de eigen moedertaal die taal om zeep helpen. Milder kan ik het helaas niet uitdrukken. De klok tikt!

TOP