Een korte schets van de beeldvorming over Surinaamse Inheemsen

Renzo S. Duin
[ 9 augustus 2023 ]

Afbeelding 1. Elizabeth Moendi met haar dochtertje (bron: Eigen Haard, 1883: 402).

Inleiding
9 Augustus is door de Verenigde Naties uitge­roe­pen tot de Inter­nationale Dag van de Inheemse Volkeren in de Wereld (Inter­national Day of the World’s Indigenous Peoples) ter ondersteuning van res­pect voor en erken­ning van de Inheemse identiteit, manier van leven, recht op traditionele gronden en natuurlijke hulpbronnen (https://social.­desa.un.org/issues/­indigenous-peoples/united­-nations-declaration-on-the-rights-of-indigenous-peoples). De Inter­na­tio­nale gemeen­schap erkent dat er maatregelen nodig zijn om de rechten van Inheemse gemeenschappen te beschermen en hun verschillende culturen, talen, ge­bruiken en manier van leven in stand te houden. Inheemse volkeren worden gediscrimineerd, achtergesteld en hun rechten worden geschonden. Bewustwording van de dynamische en complexe geschiedenis van de oorspronkelijke bewoners van Suriname en zijn buur­landen is een hoeksteen voor erkenning van en respect voor de rechten van de oorspronkelijke bewoners van Suriname en de Surinaams Inheemse gemeenschap in Nederland. Hopelijk wekt deze korte schets de interesse van de lezer om zich meer te verdiepen in de geschiedenis van de oorspronkelijke bewoners van Suriname.

Als leidraad voor deze korte historische schets van Surinaamse Inheemsen dient het verhaal van een Hindo­staanse jonge dame en haar Inheems gezin in 1883 (afbeelding 1). Momenteel is een foto van Elizabeth Moendi ook te zien in de tentoonstelling 150 jaar Hindo­staanse contract­arbeiders in Suriname in het Rijksmuseum. De in dit artikel getoonde afbeeldingen uit Eigen Haard, 1883, en Bonaparte, 1884, komen uit de collectie van het Inter­national Center for Amazonian Indigenous Knowledge (AMIK).

Afbeelding 2. Het “Paviljoen van de Surinaamse Inboorlingen” op de Internationale Koloniale en Handelstentoonstelling van 1883 te Amsterdam (Bron: Eigen Haard, 1883).

140 jaar geleden bezocht de Heer G.P.H. Zimmermann, Kapitein der Infanterie, de Internationale Koloniale en Handelstentoon­stelling te Amsterdam, en hij schreef hierover een verslag voor het Geïllustreerd Volks­tijdschift “Eigen Haard” (met alvast een waarschuwing voor het koloniaal en racistisch taalgebruik rond 1900). Gebaseerd op zijn bezoek aan wat werd genoemd het “Paviljoen van de Surinaamse Inboorlingen” (afbeelding 2), alwaar verschillende Inheemsen, Marrons en Creolen tentoon­gesteld waren (afbeelding 3), schreef hij onder het kopje “De Indianen”:

El[izabeth] Moendi is geen indiaansche vrouw, zelfs geen surinaamse inboorling, bijgevolg hier minder op haar plaats. Met een met immigranten geladen schip kwam zij tien jaar geleden uit Britsch-Indië te Suriname en bleef daar geruimen tijd op een plantage werkzaam. Zij leidt nu, ten gevolge van haar huwelijk (!) met een Indiaan, het gewone indiaansche nomadenleven. Haar man is in de goudvelden aan de boven-Suriname werkzaam, waartoe hij zich bij contract heeft verbonden. Hun 1½-jarig dochtertje Henriette Moendi, geboren in een kamp in het district Boven-Para, is van een ras, Indiaan met Koelie, zoals er op de wereld niet veel zullen bestaan.” (Zimmermann, 1883: 402; Het uitroepteken staat in de originele tekst).

Afbeelding 3. Surinaamse Inheemsen, Marrons en Creolen tentoongesteld in het Paviljoen (bron: Eigen Haard, 1883).

Een 21e-eeuws genuanceerd taalgebruik is niet te verwachten van een 19e-eeuwse Kapitein der Infanterie. Er is een groeiende hoeveelheid literatuur over het Nederlands koloniaal en trans-Atlantisch slavernij­verleden en de doorwerkingen in het heden, over in Europa tentoongestelde Inheemsen (“Human Zoo’s”), relicten van koloniale en racistische termen en begrippen in huidig Nederlands taalgebruik, en het dekoloniseren van erfgoed­instituten. Mogelijk helpt de confrontatie met het in dit artikel geciteerde 19e-eeuws koloniaal en racistisch taalgebruik om in discussie te gaan over ras en racisme (DiAngelo, 2018). In Zimmermann’s beschrijving van Elizabeth Moendi zien we echter de volgende feiten en aannames die in historische context dienen te worden geplaatst, want hun invloed werkt nog steeds door in het heden:

  • De Internationale Koloniale Tentoonstelling van 1883 te Amsterdam;
  • De aanduiding “Indiaan”;
  • Elizabeth Moendi, die in 1873 vanuit Calcutta naar Suriname kwam;
  • Haar dubbelbloed dochtertje Henriette;
  • De aanname van “het gewone indiaansche noma­denleven”; en
  • De goudvelden in Suriname.

Rijkdom en productief vermogen van Suriname
Het zal weinigen in Nederland en in de voormalige Nederlandse overzeese koloniën ontgaan zijn dat 2023 het herdenkingsjaar Slavernijverleden is. De slavernij werd in 1863 afgeschaft, maar in Suriname was er nog een periode van tien jaar waarin vrijgemaakten op de plantages moesten blijven werken op een kortlopend contract en tegen loon (de periode van het Staatstoezicht). 1873 is tevens het startjaar voor de komst in Suriname van vele contractarbeiders uit India en vanaf 1890 ook uit Indonesië (Contractarbeid van Chinezen begon al in 1853 en duurde tot 1874). Twintig jaar na de afschaffing van de slavernij en tien jaar contractarbeid van Brits-Indiërs, bleek de Internationale Koloniale en Handelstentoonstelling van 1883 een uitgelezen moment te zijn om alternatieven te bespreken voor het sterk achteruitgaande businessmodel van de plantage. Er was grote interesse voor nieuwe handelsmogelijkheden, voor zuiver weten­schap­pelijk onder­zoek en, om een van de bezoekers te citeren, voor een “grondige vergelijkende ethnologische studie! En naar welk een juisten maatstaf zal men hier den toestand de meerdere of mindere beschaving en welvaart van de volken der koloniën kunnen beoordeelen en kunnen nagaan waarin hun rijkdom en productief vermogen bestaat, of wat hun ontbreekt!” (Jaeger, 1883: 177). Dit citaat, alsook de conclusie van het artikel van de heer Jaeger geeft inzicht in de koloniale tijdsgeest:

Duizenden en duizenden hebben onze Surinaamsche landgenooten bezocht, in nieuwsbladen en tijdschriften werden zij beschreven, en hunne aanwezigheid hier te lande heeft meer dan ooit de oogen doen vestigen op dat onbekende, zoolang verwaarloosde land, dat alleen op ontginning wacht, om den moederstaat weder rijke bronnen te openen […] en Suriname zich zal oprichten uit den kwijnenden toestand, waarin het sedert zoo veele jaren verkeert. In een woord, laat ons hopen dat Suriname spoedig worde wat het door de natuur, zijne ligging, door den onuitputtelijken rijkdom van zijn grond vermag en ook wezen moet en kan: een welvarend en voor Nederland rijk gezegend land!” (Jaeger, 1883: 414).

Afbeelding 4. Kaart van Suriname (bron: Bulletin van het Koloniaal Museum te Haarlem, 1896).

Deze visie van de heer Jaeger zou nog minimaal een decennium resoneren in Nederland. In maart 1896, in een redactioneel stuk voor het Bulletin van het Koloniaal Museum te Haarlem, houdt F. W. van Eeden een betoog waarvan de titel alleen al boekdelen spreekt: “een verwaarloosd erfdeel.” Dit betoog, ruim tien jaar na de Internationale Koloniale en Handelstentoonstelling te Amsterdam, pleit opnieuw voor wetenschappelijk onder­zoek, en dan in de eerste plaats geografisch, topografisch, geologisch en botanisch onderzoek. Maar ook zoölogisch en etnografisch onderzoek mogen volgens Van Eeden niet ontbreken. Op de bijbehorende kaart van Suriname staan specifiek aangegeven de gronden voor culturen als suiker, koffie, cacao, bananen en andere vruchten, de landstreken waar goud en andere mineralen gevonden worden, en het “onbekende” binnenland dat in kaart diende te worden gebracht (afbeelding 4). Dat is, onbekend voor de Nederlanders, want deze landstreken waren wel degelijk zeer goed bekend bij de verschillende aldaar wonende en levende Inheemse en Marrongemeenschappen.

Suriname in kaart gebracht
Geologisch onderzoek zou meer inzicht kunnen geven in de gesteldheid van de bodem voor de in cultuur te brengen gewassen, en mogelijke locaties van bruikbare mineralen. Botanisch onderzoek zou worden uitgevoerd om nuttige producten te verkrijgen uit bomen en planten. En op basis van de in kaart gebrachte rivieren en bergen zou de meest effectieve toegang tot de nieuwe productiegebieden bepaald kunnen worden. “Maar”, zoals Van Eeden terecht opmerkte: “dat zal geld kosten!!” (Van Eeden, 1896: 13), en Van Eeden deed direct een voorstel hoe aan de benodigde fondsen te komen: “Overlegt eens met Neerlands water­bouwkundige of het plan [om de Zuiderzee droog te maken] niet voor 199 millioen kan worden uitgevoerd en spaart dan één millioen voor het wetenschappelijk onderzoek van Suriname” (Van Eeden, 1896: 13).

De benodigde fondsen zouden er komen en tussen 1901 en 1939 brachten negen expedities Suriname in kaart van west naar oost en van noord naar zuid. Te beginnen met de Coppename Expeditie en eindigend met het in kaart brengen van de zuidgrens gelegen op de waterscheiding van het Toemoek­hoemak-gebergte. Deze expedities, ondersteund door het Koninklijk Nederlands Aard­rijks­kundig Genootschap (KNAG), waren in eerste instantie bedoeld om de rivieren van het zogenaamde “Onbekende Land” in kaart te brengen. De expeditie-teams bestonden hoofdzakelijk uit officieren van de Nederlandse Koninklijke Marine en het Koninklijk Nederlandsch-Indisch Leger (KNIL) gespecialiseerd in topografie, een medisch arts en lokale gidsen en dragers.

Tijdens deze cartografische expedities werden preliminaire studies gemaakt van de geologie, geognostiek (samen­stelling van de aardkorst), biologie (flora en fauna) en etnologie. Zo werden er bijvoorbeeld volop steenmonsters verzameld die, terug in Nederland, geanalyseerd zouden worden. De arts van de expeditie legde zich tevens toe op het verzamelen van botanisch en zoölogisch materiaal. Verschillende expeditieleden waren geïnte­res­seerd in het verzamelen van etnografica (volkenkundige voorwerpen), maar geen van de expeditie­leden was een in de volken­kunde opgeleide antropoloog – een toentertijd in opkomst zijnde nieuwe wetenschappelijk discipline. De cartografisch specialist Claudius H. de Goeje verdient in dit verband bijzondere vermelding voor zijn inzet voor de taal- en volkenkunde van de Inheemsen in Suriname.

Geen prioriteit voor de studie van de Inheemse ge­schie­denis
In 1940 was Suriname grotendeels in kaart gebracht. Door de persoonlijke inzet van Claudius de Goeje, Luitenant ter zee 2eklasse, was bovendien enig inzicht verkregen in de geschiedenis, taal en volkenkunde van de verschillende inheemse gemeenschappen woonachtig in Suriname. De Goeje, zonder academische graad, werd in 1946 beloond met een buitengewoon hoogleraarschap in de taal- en volkenkunde van Suriname en Curaçao aan de Universiteit Leiden. Niet geheel zonder tegengeluid. Zo liet de Oud-West-Indisch ambtenaar Frederik Oudschans Dentz in een brief aan de Universiteitsraad weten dat “indien het bericht juist is weergegeven, kan ik niet nalaten zulks te betreuren. […]. Het zy my vergund op te merken, dat de Surinaamsche taal de Nederlandsche is. Daarnaast bestaat er een volkstaal in de lagere klassen onontwik­kelden, alsmede van de boschnegers, negerengels genoemd, (taki-taki)” (onder­strepingen in het origineel). Dat het hoogleraarschap specifiek gericht was op de Inheemse talen en culturen, kwam duidelijk in het geheel niet op bij deze koloniale ambtenaar die tussen 1902 en 1926 werkzaam was in Suriname (tijdens een verlof in 1916-1918 werkzaam bij het Ministerie van Koloniën in Den Haag).

Met een toenemende interesse voor de acculturatie van niet-westerse samenlevingen richtten antropologen, werk­zaam in Suriname na 1955, zich op de actuele situatie van de Surinaamse “Indiaanse” en “Bosneger”-gemeen­schap­pen. Archeologen werkzaam in Suriname richtten zich op de “pre-Colombiaanse culturen” (letterlijk: gemeen­schap­pen in Amerika van voor de komst van Columbus in 1492). Daarenboven veronderstelden antro­pologen en archeologen, op basis van de in de 19e en 20eeeuw heersende theorie van unilineaire culturele evolutie, dat de sociaal-culturele positie en situatie van de oorspronkelijke bewoners van Suriname niet geëvolueerd was sinds het begin der tijden. Deze theorie gaat ervan uit dat alle samenlevingen zich ontwikkelen volgens een universeel patroon van een eenvoudige naar een steeds complexere en geavanceerdere samenleving. In navolging van deze opvatting werden de Inheemse gemeenschappen in Suriname beschreven als “in stamverband levende nomadische volken.” Er werd geen rekening gehouden met de sterk verminderende bevolkingsaantallen van de oorspronkelijke bewoners van Amerika door de komst van de Europeanen, waardoor grotere sociaal-politieke organi­saties uiteenvielen, en vele Inheemsen zich terugtrokken in het binnenland. De Inheemse gemeen­schap­pen in Suriname die de Nederlanders in de 20e eeuw zagen, waren slechts een schim van de rijke culturen van vóór 1492.

In de algemene geschiedschrijving en populair-weten­schap­pelijke werken bleef het in het beste geval bij een vermelding dat de guerrillaoorlog gevoerd door de oorspronkelijke bewoners van Suriname bijna leidde tot het einde van de kolonie Suriname, en dat deze acties werden beëindigd door de vredesovereenkomst van 1686. Wat er vervolgens niet wordt vermeld, is dat nog tot midden 18e eeuw Inheemsen tot slaaf werden gemaakt in Suriname en inherent deel uitmaakten van het trans-Atlantisch slavernijverleden en de doorwerking daarvan.

Innovatief interdisciplinair wetenschappelijk onderzoek is noodzakelijk om meer inzicht te krijgen in dit onderbelichte en nog altijd grotendeels onbekende hoofdstuk van de geschiedenis van de oorspronkelijke bewoners van Suriname. Het pleidooi van Van Eeden zou ter inspiratie kunnen dienen voor de financiering van meer weten­schappelijk onderzoek naar de geschiedenis van de Inheemsen; een verwaarloosd erfdeel, om in de termen van Van Eeden te spreken. Dan zou ten minste 1% van het budget voor bewustwording en herdenking van het trans-Atlantisch Slavernijverleden gereserveerd kunnen worden voor wetenschappelijk onderzoek naar de “Indiaanse of Rode Slaven”, zoals de tot slaaf gemaakte Inheemsen werden aangeduid tijdens het Nederlands koloniaal en slavernijverleden; alsook voor onderzoek naar de rol en positie van de “vrije Indianen” die de van de plantages weggevluchte tot slaaf gemaakte Afrikanen (“Marrons”) met raad en daad bijstonden. In figuurlijke zin staat “onbekend land” op de koloniale kaart van Suriname dan voor de nog altijd grotendeels onbekende geschiedenis van de Inheemse en Marrongemeenschappen woonachtig in deze landstreken van Suriname. 

Aanduiding “Indiaan”, eigen benamingen, en andere classificaties
Het mag inmiddels als algemeen bekend worden veronder­steld dat de koloniale term “Indiaan” is opgelegd aan alle oorspronkelijke bewoners van de Amerika’s omdat Christoffel Columbus in 1492 meende te zijn aangekomen in “India”. Eind 20eeeuw is de aanduiding “Amerindiaan” verzonnen om een verschil te maken tussen de “Indianen” van Amerika en de Indiërs uit India (in het Engels worden beide gemeenschappen immers aangeduid met de term “Indians”; zie de koloniale geopolitieke aanduidingen: East Indians & West Indians). Nog altijd duiden Nederlanders de Inheemsen van de Amerika’s regelmatig aan met deze koloniale benaming. De koloniale aanduiding “Indiaan” wordt door de oorspronkelijke bewoners van Suriname zelf gebruikt als geuzennaam.

Zelf hebben de verschillende Inheemse gemeenschappen hun eigen etnische benamingen (auto-etnoniem). Tijdens de Internationale Koloniale en Handelstentoonstelling van 1883 te Amsterdam werd onderscheid gemaakt tussen verschillende Inheemse gemeenschappen, te weten de “Caraïben (Kalina), Arawakken en Warraos”. De koloniale benamingen Arawakken en Caraïben zijn nog altijd het meest gebezigd in Suriname en het Caribisch gebied, maar de leden van deze inheemse gemeenschappen noemen zichzelf respectievelijk Lokono en Kalinya; waarbij de Kalinya uit het Marowijnegebied zich vervolgens onderscheiden als Tereweyu. Op historische Franse kaarten worden deze oostelijke Kalinya bovendien aangeduid als “Galibis”. Dit oerwoud van koloniale aanduidingen en eigen benamingen maakt het er niet gemakkelijker op een korte schets te geven van de Surinaamse Inheemsen.

In 1883, telde deze Inheemse gemeenschappen slechts 800 individuen op een totale bevolking van 64.655 (Bonaparte, 1884), ofwel 1 %. Dit aantal zou na 1950 toenemen tot 6.495 individuen in 1964 en 8.682 individuen in 1971 (Bruijning et al., 1977: 296) en in 1980 afnemen tot 4.441 (data: Algemeen Bureau voor de Statistiek). Wat in 1896 werd aangeduid als “Onbekend Land” (afbeelding 4) is het woon- en leefgebied van de zogenoemde “Bovenlandse Indianen” als de Trio, Wayana en Akoerio, die gezamenlijk 582 individuen telde in 1964, en 1252 in 1971 (Bruijning et al., 1977: 296). Vanwege het grensgeschil aan de bovenloop van de Marowijne kan het aantal Wayana in Suriname niet definitief worden vastgesteld. Bovendien zijn sinds de burgeroorlog in de jaren 80, en opnieuw na 2000, vele Wayana van de linkeroever van de grensrivier over­gestoken naar de rechteroever om zich op Frans grondgebied te vestigen. Sommige Wayana dorpen bevinden zich op eilandjes waarbij het tot op de dag van vandaag niet duidelijk is of deze tot Surinaams of Frans grondgebied behoren. Hierdoor is het totaal aantal Wayana, en dus ook het totaal aantal Inheemsen in Suriname, niet met zekerheid vast te stellen. De census van 2012 geeft als aantal Inheemsen: 20.344 of 4% (data: Algemeen Bureau voor de Statistiek). De afname tot 4.441 individuen in 1980 is grotendeels gerela­teerd aan de onafhan­kelijk­heid van Suriname in 1975. Vele Surinamers, inclusief Inheemsen, vertrokken naar Nederland, of namen hun toevlucht aan de overzijde van de Marowijnerivier.

Daarbij komt tevens dat de vraagstelling in de census “tot welk volk of etnische groep rekent de persoon zichzelf” die in een land als Suriname met veel gemengd- of dubbel­bloed verre van objectief is. Zo classificeerde Bonaparte Henriette Moendi als “Kalina”, terwijl haar moeder Hindostaanse was. Wat bepaalt of je jezelf rekent tot “Hindostaan”, “Inheems” of “Marron,” vooral als je voorouders voortkomen uit een relatie met van de plantages gevluchte tot slaaf gemaakten, en hun nazaten, en de oorspronkelijke bewoners van Suriname? Zo zijn er de nakomelingen van de Kaboegers (ookwel “mulatten van de Coppename” genoemd), die zichzelf als Inheems identificeren, en zijn er bij de Okanisi (ookwel  Aucaners of Ndyuka genoemd) de Ingibee, de familie (bee = lineage) van de Inheemsen (ingi), die zichzelf als Marron identificeren.

Tevens wil ik erop wijzen dat de Encyclopedie van Suriname abusievelijk stelt dat “in 1964 was het bestaan van de Akoerio niet bekend” (Bruijning et al., 1977: 296). Het voert te ver om hier in detail in te gaan op de verschillende aanduidingen van deze nomadische jager-verzamelaars in het zuidoosten van Suriname (Akoerio, Akuriyo, Oyaricoulets, Wayarikulé, Wama, Triometesem) die al in de 19e eeuw aan de Loëkreek waren gesitueerd, en begin 20e eeuw verschillende malen waargenomen werden in de bossen in de driehoek Marowijne, Palumeu, Toemoek­hoemak-gebergte. Zoals ik elders heb gesteld waren deze Akuriyo geen relicten van de steentijd –zoals ze in de 20e eeuw werden aangeduid–, maar een gemeen­schap die zich bewust in het bos had terug­­getrokken om zo contact te vermijden met de Europeanen die enkel dood en verderf brachten in Suriname en de buurlanden. De lokale bevolking zegt dat er nog altijd Akuriyo’s door de bossen trekken in het zuidoosten van Suriname.

Afbeelding 5. Verschillende nu onbekende Inheemse gemeenschappen aan de Marowijne (Carte de la Guïane Françoise […] jusqu’a la Riviere de Maroni inclusivement (detail), d’Anville, Géographe du Roi, 1729; Bron: gallica.bnf.fr / BnF).

Eenheid in verscheidenheid
De Inheemse gemeenschappen zijn een voorbeeld van eenheid in verscheidenheid. De hierboven aangehaalde Akuriyo’s spreken een taal verwant aan de Trio-talen. Saloema, Sikiiyana, Tunayana, Pijanakoto en Okomëyana zijn Trio-subgroepen. Terwijl sommige Okomëyana zich als Trio (of Tiriyo) identificeren, identificeren andere Okomëyana zich als Wayana, hetgeen ons verplicht met dynamische en open sociaal-politieke modellen te werken.

In de 18e en 19e eeuw hebben verschillende Inheemse gemeenschappen, waaronder de Kukuiyana, Okomëyana, Upului, en Wayanahle, zich onder leiderschap van Kailawa verenigd als de confederatie van de Wayana. In de 20e eeuw zijn bovendien Apalai opgenomen in de Wayana gemeenschappen. Naar buitenstaanders toe, identificeren Wayana zich als Wayana, maar onderling identificeren zij zich nog altijd naar de rivier van waar hun voorouders vandaan kwamen.

Deze samenkomst van verschillende inheemse gemeen­schappen tot “Trio” en “Wayana” is een gevolg van het koloniaal verleden van Suriname. Rond 1600 bestonden de aanduidingen “Trio” en “Wayana” niet. Dit wil niet zeggen dat de voorouders van de Trio en Wayana niet al in deze landstreken woonden. Zonder gedegen kennis van dit koloniaal verleden, en zonder kritische blik, wordt er nog altijd abusievelijk gesproken over Trio, Wayana en Akuriyo in de binnenlanden van Suriname ten tijde van de komst van de Europeanen.

Waar zijn de Supayes gebleven?
Rond 1600 waren er veel meer Inheemse gemeen­schap­pen in Suriname. Langs de boven-Suriname, Paloemeu, en bronnen van de Marowijne, in het “Onbekende land” (afbeelding 4) waren er bijvoorbeeld “Suppay” (Supayes, Shebaio) “Parawag” (Parawakoto) Chareeb (Caraïb) en Arwacca (Arowak) (Duin, 2015). Naast meer onderzoek naar de geschiedenis van de oorspronkelijke bewoners van Suriname in de diepe binnenlanden, is het ook nood­zakelijk meer onderzoek uit te voeren naar de geschiedenis van de oorspronkelijke bewoners aan de kust van Suriname. Op de historische kaarten uit de 17e en 18e eeuw zien we naast de aanduidingen Arowaken (Lokono) en Caraiben (Kalinya) ook namen van andere Inheemse gemeenschappen als Supayes, Mercioux, Aramisas, Acoqias, Taïras, Pirios en Yayos (afbeelding 5). Wat is er met deze Inheemse gemeenschappen gebeurd?

Mogelijk bestaan de Supayes of Shebaio voort in de Inheemse families Sabajo, die zich zowel onder de Lokono als Kalinya gemeenschappen bevinden. De aanduidingen Mercioux en Aramisas zien we op latere kaarten terug in de binnenlanden van Frans-Guyana, en mogelijk zijn deze Inheemse gemeenschappen gevlucht naar die gebieden die onbekend land waren voor de Europeanen. Vervolgens vestigden zich in deze landstreken langs de Marowijne verschillende Marrongemeenschappen als Ndyuka, Paramaka, en Aluku. Deze dynamische en complexe geschiedenis van de verschillende Inheemse gemeen­schap­pen aan de kust van Suriname, alsook de relaties tussen de Inheemsen en de Marrons, is nog onvoldoende onderzocht.

Élizabeth Moendi en haar dochtertje Henriette Moendi
Henriette Moendi wordt door Roland Bonaparte (1884: 91) geclassificeerd als behorende tot de “Natie of stam” van de “Kalina (Caraïbe)” en behorende tot het ras “métise Hindoue-Indienne” omdat de vader van Henriette een Kalinya is en haar moeder, Élizabeth, een Hindoe van Calcutta. In de individuele beschrijvingen beschrijft Bonaparte (1884: 65) Élizabeth Moendi, oud 23 jaar, als een vrouw die tien jaar geleden uit Calcutta, toenmalig Brits-Indië, naar Suriname kwam om op een plantage te gaan werken. Er is geen woonregistratie bekend, maar Élizabeth Moendi en haar dochtertje zijn in het dorp van Henriette’s vader gaan wonen dat naast de plantage Surrey-Membo was gelegen, en van welk dorp alle Kalinya kwamen die in 1883 te Amsterdam tentoongesteld waren. Henriette’s vader, Anjoemara, was niet meegekomen naar Nederland omdat hij onder contract stond in de goudvelden van de boven-Suriname. Van hem zijn geen beschrijvingen of foto’s bekend.

Dat Élizabeth Moendi tien jaar eerder uit het toenmalig Brits-Indië kwam, betekent dat zij mogelijk in 1873 met de eerste Hindostaanse migranten vanuit India naar Suriname is gekomen. Zij was toen een klein meisje van 13 jaar oud. Mogelijk was zij een van de opvarenden van de wel­bekende Lalla Rookh, of één van de vier hierop volgende schepen die in 1873 in Suriname aankwamen, maar haar naam staat niet op de scheepslijsten (https://www.nationaal­archief.nl/­onderzoeken/zoek­hulpen/hindostaanse-contractarbeiders-in-suriname-1873-1916).

Afbeelding 6a. Élizabeth Moendi en Henriette Moendi, gefotografeerd in Amsterdam, 1883 (Bonaparte, 1884: 90 – 91).

Afbeelding 6b. Élizabeth Moendi en Henriette Moendi, gefotografeerd in Amsterdam, 1883 (Bonaparte, 1884: 92).

Voor de beschrijvingen van de individuen ge­bruikte Roland Bona­parte de toen recentelijk door Paul Broca (1865) ontwik­kelde algemene instructies voor fysisch-antropolo­gisch onder­zoek en observa­ties (anatomie en fysiologie), waar­onder een kleu­ren­kaart voor huid-, haar-, en oogkleur. Élizabeth was 1m 46 lang, had stijl zwart haar, lichtbruine ogen, en een donker­bruine huidskleur (Bonaparte, 1884: 89). Volgens de nieuwste richt­lijnen, werd tevens het vooraanzicht van Élizabeth en haar profiel gefotografeerd (afbeelding 6a). Door middel van deze foto kunnen we Élizabeth recht in de ogen aankijken, maar we kunnen ons maar moeilijk een voorstelling maken van deze jonge vrouw. Wat dacht zij, nu dat zij op de Internationale Koloniale en Handelstentoonstelling te Amsterdam voor de camera van Roland Bonaparte stond, tien jaar nadat zij rond haar dertiende vanuit India naar Suriname was vertrokken, en een nieuw leven had opgebouwd in een Inheems dorp?

Haar dochtertje Henriette, geboren in Suriname, was slechts 1½ jaar oud. Volgens de beschrijving van Bonaparte (1884: 91) was zij 81 cm lang, had dezelfde oogkleur als haar moeder, maar een veel lichtere huidskleur en golvend bruin haar. Voor de foto is zij op schoot genomen (afbeelding 6b).

Afbeelding 7. Inheemsen op een plantage in Suriname, door Dirk Valkenburg, 1707 (detail). http://hdl.handle.net/10934/RM0001.COLLECT.1009

De aanname van “het gewone indiaansche noma­den­leven”
Alle Kalinya – en de Hindostaanse Élizabeth Moendi – tentoongesteld in Amsterdam in 1883, kwamen volgens Bonaparte uit het Inheemse dorp gelegen naast de gelijknamige plantage Surrey-Membo. Bonaparte verwijst hier naar de plantage Surimombo (ook gespeld als: Surimonbo) gelegen aan de Surinamerivier tussen de plantage Palmeneribo en de Joden-Savanne. Surimombo was een houtplantage. Begin 18e eeuw gaf plantage-eigenaar Jonas Witzen opdracht aan Dirk Valkenburg om schilderijen van de plantages te maken. Op een van de schilderijen zien we op de voorgrond een Inheemse familie voor een Inheems kamp (afbeelding 7; Rijks­museum objectnummer: SK-A-4075). Dit onder­streept nogmaals de noodzaak voor meer interdisciplinair weten­schappelijk onderzoek naar de geschiedenis van tot slaaf gemaakte Inheemsen en “vrije indianen” werkzaam op plantages. Dat de oorspronkelijke bewoners in de 18e, 19e en 20e eeuw rondtrokken of hun dorpen verplaatsten is vaak een direct gevolg van kolonialisme, en niet zozeer een continuering van een nomadenleven.

Landbouwers zijn géén nomaden
In de Encyclopedie van Suriname staat geschreven dat “de Surinaamse geschiedenis van voor 1500 [is] nog vrijwel een gesloten boek” (Bruijning et al., 1977: 296). In het jaar van de publicatie van deze Encyclopedie van Suriname (1977) vond er te Kaurikreek een belangrijke, maar grotendeels in de vergetelheid geraakte opgraving plaats. Tijdens de zandafgraving voor de aanleg van de spoorweg van de Corantijn naar het Kabalebo Hydroelectric Power Project vond men onverwacht dikke lagen zwarte tuinaarde met daarin aardewerk met een bijzonder appliqué-motief. Een kleinschalige archeologische opgraving vond plaats tussen 28 februari en 13 maart 1977. Houtskoolmonsters werden gedateerd op 3620 ± 160 BP, wat gekalibreerd over­een­komt met een tijdspanne tussen 2190 en 1740 v. Chr. (Versteeg, 2003). Deze opgraving toonde aan dat de oorspronkelijke bewoners van Suriname al 4000 jaar geleden een ontwikkeling naar landbouw doormaakten, en bij definitie vanaf dat moment dus geen nomaden meer waren. Er is echter meer archeologisch onderzoek nodig naar de ontwikkeling van deze vroege landbouw in Suriname.

Archeologisch onderzoek uitgevoerd in de tweede helft van de 20e eeuw toont aan dat vanaf het jaar AD 70, Inheemse gemeenschappen zich steeds meer vestigen aan de kust van Suriname (Versteeg, 2003). Door de grote afwezigheid van systematisch archeologisch onderzoek is de kennis over de geschiedenis van de oorspronkelijke bewoners van Suriname voor de komst van de Europeanen nog grotendeels op het niveau van enkele decennia geleden (Duin and White, 2017). Hoewel de archeologische kennis nog altijd fragmentarisch is, is eruit af te leiden dat de sociaal-politieke organisatie van deze Inheemse gemeen­schappen steeds complexer werd en vóór de komst van de Europeanen al het sociaal-politieke niveau van de chiefdomhad bereikt.

Vele Surinamers hebben gehoord over de Hertenrits gelegen in de zwampen naast de rijstvelden in Nickerie. Weinigen zijn zich echter bewust dat dit geen “rits” is maar een tussen AD 650 en 1250 door mensenhanden opgeworpen terp. Bovendien zijn er rondom deze terp afwateringskanalen gegraven. Vele eeuwen voordat de Europeanen voet aan land zetten op Surinaamse bodem, wierpen de oorspronkelijke bewoners reeds terpen op en legden afwateringskanalen aan. Inderdaad, terpen, want de Hertenrits is niet de enige terp in Nickerie. Van al deze terpen is de Hertenrits het best onderzocht. Al in 1957 vonden er opgravingen plaats. Deze stonden onder leiding van Dirk Geijskes een bioloog gespecialiseerd in plaaginsecten van landbouwgewassen. Tussen 1947 en 1981 liep al het archeologisch onderzoek in Suriname via het Surinaams Museum te Paramaribo.

Dirk Geijskes werd bijgestaan door Piet Bolwerk, een geboren en getogen Surinamer. Bolwerk was geïnte­resseerd in cultuurgeschiedenis en archeologie en specialiseerde zich in de archeologie aan de Universiteit Leiden om in 1965 aangesteld te worden als Hoofd Archeologische Dienst, en vervolgens als Directeur van het Surinaams Museum te Paramaribo (La Rose, 2022). Hoewel het ontbrak aan middelen om een gedegen systematisch archeologisch onderzoeksprogramma van de grond te brengen, was er eind 20e eeuw dus al voldoende archeologisch bewijs voor de aanname van landbouwende sociaal-politiek complexe Inheemse samenlevingen ten tijde van de komst van de Europeanen, alsook ver daarvoor. Desondanks bleef de 19e-eeuwse aanname van “het gewone Indiaanse nomadenleven” hardnekkig, en klinkt nog altijd door tot op de dag van vandaag

De goudvelden
Roland Bonaparte schreef dat de man van Élizabeth werkzaam was in de goudvelden aan de boven-Suriname rivier en dat hij zich hiertoe bij contract verbonden had. Dit was hoogstwaarschijnlijk de reden waarom hij zijn vrouw en dochtertje niet vergezelde naar Nederland. In navolging van de California Gold Rush, kwam er een ware goudkoorts tot stand in de Guyanas (Frans-Guyana, Suriname, Guyana). De goudvelden aan de boven-Suriname rivier vormden het hart van de landstreken waar rond 1900 goud gevonden werd (afbeelding 4). Dit is het Brokopondogebied dat in de 21ste eeuw nog altijd het hart is van de goudwinning in Suriname (afbeelding 8).

Afbeelding 8. Landstreken waar in de 21ste eeuw goud en andere mineralen gewonnen worden (bron: https://www.amazonteam.org/maps/suriname-gold/).

Op de kaart van 1896 (afbeelding 4) is te zien dat er een tweede gearceerd gebied is ingetekend tussen de rivieren Tapanahony en Lawa. Tot 1891 was dit nog betwist gebied. In 1861 was er een Frans-Nederlandse grensexpeditie de Marowijne opgevaren om wetenschappelijke opmetingen te verrichten om te bepalen of de Lawa, danwel de Tapanahony de hoofdstroom was van de Marowijne. Dit grensgeschil tussen Suriname en Frans-Guyana bleef enkele decennia in de koelkast liggen, totdat hier rond 1885 goud werd gevonden. Om te bepalen of deze Lawa-goudvelden zich bevonden op Nederlands of Frans grondgebied, werd de zaak voorgelegd aan een onaf­hankelijk arbiter: de Russische tsaar Alexander III. Het besluit van 1891 onderschreef de bevindingen van de Frans-Nederlandse grenscommissie van 1861: de Lawa is de hoofdstroom van de Marowijne. Bijgevolg lagen de Lawa-goudvelden op Surinaams ofwel Nederlands grondgebied.

Er vindt vandaag de dag nog steeds goudwinning plaats in de goudvelden van de Lawa en, zoals te zien op recente kaarten (afbeelding 8), breidt het gebied waar goud gevonden wordt zich steeds verder uit naar het zuiden. Dit brengt ons bij het volgende grensconflict, want waar in 1891 was vastgesteld dat de Lawa de hoofdstroom is van de Marowijne, was niet vastgesteld wat de hoofdstroom van de Lawa was. Hoewel er in 1937, aan het einde van het in kaart brengen van het grensgebergte, een besluit werd genomen over het drielandenpunt tussen Suriname, Frans-Guyana, en Brazilië, claimt Suriname nog altijd dat de Marouini de bron is van de Marowijne. Nu in 2023, net als eind 19e eeuw, is dit grensgeschil van economisch belang, want de betwiste driehoek tussen Litani, Marouini en het Toemoekhoemak-grensgebergte is een landstreek waar goud gevonden wordt.

Intergenerationeel trauma en sociaal-economische achterstand
Hoewel de Surinaamse Inheemsen in een landstreek wonen die rijk is aan goud en andere mineralen, hout en bosbijproducten (non-timber forest products), plukken zij hier niet de spreekwoordelijke vruchten van. Traditioneel gebruiken Inheemsen enkel wat ze nodig hebben en streven niet naar op kapitalistische leest gevormde economische winstgroei. 140 jaar geleden schreef Roland Bonaparte: “Hun aantal neemt voortdurend af; de belangrijkste oorzaken van deze daling zijn het gebrek aan zorg voor kinderen, de gebrekkige behandeling van ziekten en vooral dronkenschap bij zowel mannen als vrouwen. […] het is triest om te zien dat een hele bevolking veroordeeld is tot volledige vernietiging” (Bonaparte, 1884: 18; vertaling: R. Duin). Deze deprimerende, neerbuigende, en frequent herhaalde negatieve bejegeningen hebben door de eeuwen heen geresulteerd in een intergenerationeel trauma bij de oorspronkelijke bewoners van Suriname en Surinaamse Inheemse diasporagemeenschappen in Nederland. Vooral degenen die zijn getrokken naar de stad (Paramaribo) of naar Nederland, zijn in een kwetsbare positie terechtgekomen en verkeren vaak in een “overlevingsmodus”. Het is zeker niet zo dat Inheemsen lui zijn of niet willen werken. Net als de man van Élizabeth Moendi 140 jaar geleden, zijn verscheidene Surinaamse Inheemsen als kostwinner werkzaam in de goudsector en houtindustrie in Suriname, maar nog altijd is er in het algemeen sprake van een sociaal-economische achterstand van de Inheemsen in Suriname en van de diaspora van Surinaamse Inheemse gemeenschappen in Nederland.

Afbeelding 9. Surinaamse Inheemsen demonstreren voor Surinaamse ambassade in Den Haag, 26 februari 1988. (Nationaal Archief, Fotocollectie Anefo).

Inheemsen in Nederland
De meeste Surinaamse Inheemsen in Nederland wonen in de Randstad en identificeren zichzelf als Kalinya (Caraïb) of Lokono (Arowak). Eind september 2008 woonden er in Nederland 338.000 Surinamers, waaronder “ruim 7.000 Surinamers behoren tot de categorie ‘overig’ (onder meer Inheemsen). Ruim 5.000 Surinamers (1,5%) konden niet worden ingedeeld” (Oudhof et al., 2011: 98). Nog altijd zijn de exacte aantallen Surinaamse Inheemsen in Nederland onbekend.

De Surinaamse Inheemsen zijn echter al meer dan 40 jaar in Nederland gevestigd. Sinds de Binnenlandse oorlog van de jaren ’80 vragen ze aandacht voor hun humanitaire noden en grondrechten. Vandaag de dag demonstreren Surinaamse Inheemsen voor de Surinaamse ambassade in Den Haag, net als in de jaren ’80 van de vorige eeuw (afbeelding 9).

Tot slot
Hoewel het misschien lijkt alsof er de afgelopen eeuwen niets veranderd is aan de sociaal-economische situatie van de Inheemsen in Suriname en in Nederland, ze nog altijd negatief bejegend worden, en er niet geluisterd wordt naar hun roep om humanitaire hulp en grondrechten, is er misschien toch licht aan de horizon. Waar het koloniaal businessmodel van de plantages begin 20e eeuw vervangen werd door een businessmodel van landbouw­productie, goudwinning en exploitatie van andere natuurlijke hulpbronnen, lijkt ook dit zijn langste tijd te hebben gehad. Begin 21ste eeuw groeit de roep naar een alternatief voor het kapitalistische businessmodel. Nu meer dan ooit is het dus belangrijk om wetenschappelijk onderzoek te doen naar de geschiedenis van de oorspronkelijke bewoners, want hun manier van leven heeft een directe bijdrage geleverd aan de rijke biodiversiteit van Suriname, aan draagkrachtige gronden van zwarte aarde waarop de plantage-economie draaide, en aan een gebruik van de mineralen en natuurlijke hulpbronnen zonder deze bronnen uit te putten.

Hoewel archeologische onderzoek heeft aangetoond dat vele duizenden Inheemsen zich ooit gevestigd hadden in Suriname, daar landbouw bedreven en aan bosbeheer deden, werden de Surinaamse Inheemsen gedurende de 20e eeuw – en vaak nu nog – weggezet als “nomadische jager-verzamelaars” die rondtrokken in een “oorspronkelijk oerwoud”. In naburig Brazilië en Frans-Guyana wordt de afgelopen decennia meer onderzoek uitgevoerd naar de geschiedenis van de Inheemsen en begint er een ander verhaal te ontstaan. Meer interdisciplinair wetenschappe­lijk onderzoek naar de geschiedenis van de oorspronkelijke bewoners van Suriname zal met een andere verhaal komen; een Surinaams Inheems verhaal dat mogelijk een oplossing kan bieden voor de huidige problemen van kapitalisme en klimaatverandering.

Dr. Renzo S. Duin is werkzaam bij het International Center for Amazonian In­dige­nous Knowledge (www.amiknow.org) waarvan hij mede­oprichter is. Hij pro­mo­veerde aan de University of Florida in de interdiscipli­naire four-field Anthro­pol­ogy approach. Sinds 1995 komt hij bijna jaarlijks in het Caribisch gebied en in de Guyana’s (Frans-Guyana, Suriname, Guyana) voor veldwerk­periodes van een tot acht maanden. Hij werkt in nauwe samenwerking met verschillende lokale Inheemse en Marrongemeen­schap­pen, alsook met de betreffende diaspora­gemeen­schappen in Nederland.

Disclaimer

Ik dank HINDORAMA voor de uitnodiging om dit artikel over Surinaamse Inheemsen te schrijven, en hun suggesties om de leesbaarheid te vergroten. Dit artikel is bedoeld voor een breder publiek en vakjargon is daarom zoveel mogelijk achterwege gelaten, en literatuurver­wijzingen zijn tot een minimum gereduceerd.

Literatuur

Bonaparte, R. (1884) Les habitants de Suriname: notes recueillies à l’Exposition Coloniale d’Amsterdam en 1883. Paris: Imprimerie de A. Quantin.

Bruijning, C.F.A., J. Voorhoeve, W. Gordijn (1977). Encyclopedie van Suriname. Amsterdam: Elsevier.

DiAngelo, R. (2018). White Fragility. Why it’s so hard for white people to talk about racism. Boston: Beacon Press.

Duin, R.S., C. White (2017). Archaeology in Suriname. Paramaribo: Instituut voor Maatschappij Wetenschappelijk Onderzoek, Anton de Kom Universiteit van Suriname.

Duin, R.S., (2015). Lost ‘Townes’ of the Arawak in South-East Suriname. Archaeology and Anthropology. Journal of the Walter Roth Museum of Anthropology 19(2):58-78.

Jaeger, F.M. (1883). De Internationale Tentoonstelling van 1883 te Amsterdam. In: H.D. Tjeenk Willink (1883). “Eigen Haard. Geïllustreerd Volkstijdschrift”. Haarlem: Joh. Enschedé en zonen.

La Rose, M. (2022). Piet Bolwerk: hoeder van cultuurhistorie op twee continenten. Amsterdam: Marcel La Rose.

Oudhof, K., C. Harmsen, S. Loozen en C. Choenn (2011). Omvang en spreiding van Surinaamse bevolkingsgroepen in Nederland. Centraal Bureau voor de Statistiek.

Versteeg, A. (2003). Suriname voor Columbus = Suriname before Columbus. Paramaribo: Stichting Surinaams Museum.

Zimmermann, G.P.H. (1883). De Surinaamse Inboorlingen op de Tentoonstelling. In: H.D. Tjeenk Willink (1883). “Eigen Haard. Geïllustreerd Volkstijdschrift”. Haarlem: Joh. Enschedé en zonen.

TOP