Duizendpoot Jnan Adhin

Michiel van Kempen

Ik denk dat het goed is in dit gezelschap iets te vertellen over een man die mag gelden als een van de grote figuren uit de Surinaamse geschiedenis, al staat er geen standbeeld voor hem op het Onafhankelijkheidsplein in Paramaribo. De jongeren in dit publiek zullen mogelijk niet beseffen wat de erfenis is geweest die deze man heeft nagelaten, omdat hij al zeventien jaar geleden in Leiden overleed, om precies te zijn op 16 januari 2002. Ik wil het hebben over Jnan Hansdev Adhin.

Toen hij overleed, was Jnan Adhin net geen 75 en dat is naar menselij­ke maat niet bijzonder oud, maar hij heeft zijn leven gevuld met een werkzaamheid die voor vier volwassen mannen mag tellen. Na J.P. Kaulesar Sukul (1900-1980) is er geen enkele Surinamer geweest die zich zo breed voor de emancipatie van het Hindostaanse volksdeel heeft ingezet. Ik schrijf hier bewust `Surina­mer’ en `Hindostaanse’ in één zin, want Surinamer en Hindostaan voelde hij zich voor de volle honderd procent. Hij was daarmee kind van een nieuwe generatie.

Zijn vader, Ram Adhin – geboren rond 1876 in India na­bij Allahabad, en overleden in 1943 -, organiseerde op plantage Ornamibo (in het Sarnámi: Nainibog) in het toenmalige district Boven-Para Sat­ná­ránkathá’s, devotiebijeenkomsten waaraan hon­der­den mensen deelna­men en aan het eind waarvan toneelstukken van religieuze strekking werden opgevoerd. Jnan Adhin, die op Ornamibo werd geboren op 24 januari 1927, kreeg het Indiase cultuurgoed dus met de paplepel ingegoten. Tegelijkertijd daagde bij hem door zijn lidmaatschappen van organisa­ties als de Liga van Hindostani’s, Jagriti, Hindustani Nawyuwak Sabha en natuurlijk ook de Verenigde Hindostaanse Par­tij al vroeg het besef dat de Hindostanen een volwaardige Surinaamse bevolkingsgroep vormden, met een eigen Surinaamse variant van wat in oorsprong Indiaas cultuurgoed was.

Het was Jnan Adhin ook die als de naoorlogse ideoloog van de VHP, de aan de Rig-Veda ontleende filosofie naar voren bracht van de ‘Eenheid in verschei­den­heid’, titel tevens van zijn opstel dat bij het tienjarig bestaan van het Cultureel Cen­trum Su­ri­name in 1957 bekroond werd. Hij zei daarin te geloven in een ‘cul­tuur­synthe­se, waarbij verschil­lende tradi­ties en godsdiensten naast elkaar bestaan, echter geschraagd door een diepere eenheid’. Hij zag geen heil in de ‘uniformiteit van gods­dienst en cultuur’ maar in de culturele verschei­den­heid: ‘Laat elke groep haar taal behouden en tot ontwik­keling brengen, waarbij als eenheidstaal het Nederlands fungeert.’ Deze cultuurpolitieke visie werd vooral vanuit de Creoolse groep gezien als een gebrek aan nationalistisch gevoelen. Hoezeer hij met dat concept een realistischer cultuurpolitieke filosofie voor de lange termijn ver­woordde dan het nationalisme, bleek misschien wel het duidelijkste toen een van de felste toenmalige bestrijders van het idee van ‘eenheid in verscheidenheid’, Hein Eersel, bij de presentatie van de bundel Mama Sranan in het voorjaar van 2000 zichzelf ook tot dat concept bekende.

Stelling XV die Adhin op­nam bij zijn cum laude verdedigde, economische proef­schrift uit 1961, gaf een indicatie voor het groeiende zelfbe­wust­zijn van de Hindos­tanen als Surinaamse ingezetenen:

Het in Suriname gesproken Hindostaans (Sarnámí Hindostání) is op dezelfde gronden een Surinaamse taal als het Creools (het z.g. Neger-Engels). Het verdient dan ook aanbeveling het Creools niet te beschouwen als hét Surinaams, daar een eventuele taalstrijd licht zou kunnen leiden tot allerlei ongewenste verwikkelingen in de potentiële ontbin-dingsverschijn­selen vertonende segmentarische maatschappij van Suriname.

Dit was voor het Sarnámi een belangrijke stap. Ik denk dat een van degenen die goed naar hem geluisterd hebben K.R. Sing is geweest, of beter gezegd: Stanley Ragoebarsing, die in zijn recent gepubliceerde familiegeschiedenis Uit de klei van Saramacca spreekt van: ‘het Sarnámi (Surinaams).’

Het is evident dat Adhin in zijn antagonisti­sche formule­ring ook de Creoolse claim afwees op het alleenrecht zich Surinamer te noemen – zelf ontkende hij overigens dat de formulering antagonistisch zou zijn. Hij zei me ooit: ‘Ik versta het Sranan wel, maar spreek het niet.’ Mijn mond viel open van verba­zing; ik had nog te weinig begrepen van zijn achtergrond om dat te kunnen begrijpen. Overigens heeft hij, als het om het Sarnámi ging, in latere formuleringen altijd de kool en de geit willen sparen: het Sarnámi was wel een Surinaamse taal, maar tegelijkertijd ook een Indiaas dialect. Die opstelling is hem vanuit de na 1977 opgekomen Sarnámi-beweging niet in dank afgenomen.

Het is onbegonnen werk om nu zelfs maar een samenvatting te geven van de talloze functies die Adhin bekleed heeft. Dat hoeft ook niet, want ze staan keurig geboekstaafd in de Bibliografie van Jnan H. Adhin die drie van zijn oud-studenten in 1995 samenstelden, of exacter uitgedrukt: optekenden op zijn aanwijzingen. Alles staat erin: van zijn typediploma’s tot zijn academische graden, en van zijn eenjarige lidmaatschap van zwemvereniging Bikini in Nieuw-Nickerie tot zijn functie als ‘Attorney General of the Supreme Court of Justice of Life’ in Ontario. Hij was zeventien jaar lid van de Staten van Suriname. En Adhin heeft op alle denkbare gebieden gepubliceerd: taalkunde en filosofie, religie en cultuur, opvoeding en onderwijs, staats-, administratief-, huwelijks- en kinderrecht, sociale economie en geschiedenis. Adhin was een omnivoor. Een deel van zijn artikelen, zoals de stukken die hij in Bhásá schreef over het Sarnámi, was volstrekt onleesbaar, omdat hij de handrem nooit kon vinden, en eindeloze reeksen voorbeelden aan elkaar breide. Een ander deel – de artikelen voor dagbladen en voor Dharm-Prakásh, het tijdschrift dat hij vier jaar lang zowat helemaal alleen volschreef – blonk juist weer uit door zijn toeganke­lijkheid. Over de lange reeks juridische rapporten, nota’s, wetten, staatsbesluiten, resoluties en beschikkingen, kan ik geen oordeel vellen. Wel geloof ik dat aan zijn cultureel-wetenschappelijke publicaties ernstig afbreuk werd gedaan, doordat hij zelden of nooit bronnen vermeldde – en als hij ze vermeldde waren het bronnen van zijn eigen hand. Hij heeft me wel eens gezegd dat dat kwam omdat hij een fotografisch geheugen had, maar het verbaasde me dan toch dat hij blijkbaar de titelpagina van wat hij las niet meefotografeerde in zijn geheugen.

Het lijdt geen enkele twijfel dat enorm veel organisaties, instanties en individuele personen profijt hebben gehad van zijn buitengewone energie, scherpzinnigheid en snelheid van werken. Ik heb het zelf in 1986 op het Sarnámi-congres in Krasnapolsky in Paramaribo meegemaakt hoe de aanbevelingen al kant en klaar geformuleerd waren, nog voordat de laatste spreker goed en wel zijn betoog had afgerond. Zelf kreeg ik bijna binnen de 24 uur nadat sommige passages over de Hindostaanse culturen uit mijn eigen proefschrift op zijn bureau waren beland, al anderhalve meter faxpapier binnen met zijn commentaar. Als ik dan één strekkende meter verwijzingen naar zijn eigen publicaties eraf had geknipt, hield ik nog een halve meter zeer verstandige opmerkingen over. Dat hij tegenover mijn promotor betoogde dat hij zelf het grootste deel van mijn proefschrift had geschreven, vond ik niet erg, want er was nog minstens een kwartet Surinamers die exact hetzelfde claimden.

Kritisch was Jnan Adhin zeker, maar kritisch op een bijzondere manier. Op een zeker moment publiceerde zekere Sad Darshi twee verhalen in het tijdschrift Soela, die door Jnan Adhin in zijn opstel ‘Beginnend Surinaams-Hindostaanse literatuur’ in hetzelfde tijdschrift met kritisch oog maar niet onwelwillend werden besproken. Later bleek deze Sad Darshi Jnan Adhin zelf te zijn: onder dezelfde naam had hij in de voetsporen van zijn vader ook al enkele eenakters geschreven die in Nieuw-Nickerie waren opgevoerd. Grootse literatuur boden de verhalen van Sad Darshi niet en mogelijk heeft de auteur zijn verhalen later met meer kri­ti­sche distantie bezien; hij liet althans als proza­schrijver niet meer van zich horen.

Adhin had een fantastisch vermogen verschillende disciplines scherp van elkaar te scheiden. Hij kon twee uur bezig zijn met een pedagogisch probleem en vervolgens de knop helemaal omzetten en een uur besteden aan het revalidatiecentrum waarvan hij beheers­raadlid was, om dan weer een uur in de Veda’s te lezen en daarna in de versnel­ling van de strafvordering te schieten.

Een ontroerende ervaring met hem had ik toen hij uit India terugkwam in 1988, ik woonde toen zelf net weer in Nederland. Zijn echtgenote Esha Damayanti Nandelall was overleden en hij had haar as in de Ganges uitgestrooid. Gewoontegetrouw belde hij me op om te informeren hoe het ging. Hij opende direct met een geweldige uiteenzetting over sibilanten in het Sarnámi, en leek bijna verstoord toen ik informeerde hoe hij zijn reis naar India ervaren had. Het was een paar seconden stil. Heel even klonk de emotie door in zijn stem toen hij zei dat het wel een aangrijpend gebeuren was geweest, en toen klonk het weer vrolijk in de hoorn: ‘Maar zeg, met de nasalen in het Sarnami is er iets vergelijkbaars aan de hand, heb je dat gemerkt?’

Zijn rationaliteit en altijd relativerende, puur hindoeïstische levensrelativering die bijna leek te grenzen aan stoïcisme, bood hem ook altijd voldoende argumenten om zijn positie voor zichzelf geheel helder te weten. Toen bij de december­moorden twee van zijn schoon­zoons vermoord werden, trok hij zich niet, zoals anderen gedaan zouden hebben, terug uit het juristenappa­raat van een overheid die verantwoorde­lijk was voor de moor­den, maar trok hij zich enkel terug uit de openbaarheid, om tenminste datgene wat er juridisch gebrou­wen werd zo goed als mogelijk op het rechte pad te houden. Het aardige van Adhin was, dat men hem gerust kon confronteren met zijn opvattingen. Was hij als minister van Justitie de vertegenwoordiger van de preutsheid geweest door Pim de la Parra’s Blue Movie af te keuren voor vertoning? Je kon het hem gerust vragen en hij had er weer een schitterende uitleg voor. Altijd bleef hij opgewekt, hij betoonde zich nooit rancuneus en had er groot plezier in om een argumentatie op te zetten, waar hij minstens voor zichzelf als overwin­naar in het logisch denken uitkwam, met een hartelijke hoge lach.

Woord Sarnámi-bijeenkomst, Den Haag, 23 juni 2019

TOP