Contracttijd Hindostanen in Suriname 1873-1920

prof. dr. Chan E.S. Choenni

Over de contracttijd die geduurd heeft van 1873 tot en met 1920 is betrekkelijk weinig bekend. De laatste groep contractarbeiders kwam in mei 1916 in Suriname aan en diende tot eind 1920 toen hun contract afliep. Na 1920 waren er nog steeds Hindostanen die als contractarbeiders werkten, omdat zij bijvoorbeeld een hercontract (tweede contract) waren aangegaan, maar het betrof vrij kleine aantallen. Vanaf 1921 begint dus een andere fase in de Hindostaanse geschiedenis waarbij identiteit en gemeenschapsvorming centraal staan. Over deze periode tot 1960 verwijs ik naar Sarnami Hindostani 1920-1960 van G.G. Choenni & C.E.S. Choenni gepubliceerd in 2012.

Hoofdtolk Sitalpersad Doobay (rechts met colbert en pochet) geflankeerd door zijn echtgenote en dochter (links) en jongere broer rechts) op bezoek bij zijn pleegvader, de Agent-Generaal van Immigratie G. Barnet Lyon (met tropenhelm) Let op de lange trompet en de grote tulbanden.

De meeste Hindostaanse contractarbeiders werden opgevangen in het Immigratiedepot (meer bekend als het Koeliedepot) in Paramaribo, waar tegenwoordig het standbeeld van Baba en Mai staat. Daarna werden zij toegedeeld aan de plantages. De contractarbeiders werden opgehaald en tewerkgesteld op de plantages van de eigenaren die immers ‘een bestelling hadden geplaatst en tevoren hadden betaald’ voor de werving en overkomst naar Suriname. Zoals eerder geschreven waren huisvesting en medische zorg gratis. Men werd gehuisvest in zogeheten ‘koelielines’ die in het begin van de immigratie vaak bestonden uit opgekalefaterde slavenhutten. Later werden aaneengeschakelde ‘koeliewoningen’ gebouwd, meestal met een veranda. Er waren gezamenlijke keukens, maar later hadden de woningen een eigen kookraam. Men kreeg ook een kostgrondje (van 20 x 50 meter; dus 1000 vierkante meter) ter beschikking alsmede werktuigen. De eerste drie maanden kreeg men een voedselrantsoen en de kosten werden afgetrokken van het verdiende loon. De meeste contractarbeiders hebben hard gewerkt -ook naar tevredenheid van de Surinaamse overheid en plantage-eigenaren. Zij verdienden een karig loon gebaseerd op de uitgevoerde werktaken en toch spaarden zij een deel van het verdiende loon. Zij werkten ook nog op hun kostgrondje en dat leverde ook wat centen op door verkoop van landbouwproducten, kippen en soms ook vee. Maar de arbeidsomstandigheden waren vooral op de suikerplantages zwaar, omdat men vrijwel ononderbroken moest werken in de felle zon en in de regen, doorgaans van 7.00 uur tot 15.00 uur. Als men zijn dagtaak niet af had, werd er op zaterdagochtend ook gewerkt. Zaterdagmiddag was de uitbetaling van het weekloon.

Het standbeeld van Janey Tetary werd in 2017 geplaatst waar vroeger het borstbeeld van Agent Generaal Barnet Lyon heeft gestaan, namelijk op de hoek van de Grote Combéstraat en Henck Arron straat te Paramaribo.

Plantage Zorg en Hoop 1884
Er was regelmatig onenigheid over (de uitvoering) van de werktaken en de betaling. Vooral op de suikerplantages in het district Commewijne zijn veertig kleine en grote opstanden uitgebroken over de arbeidsomstandigheden. Enkele grote opstanden zijn bloedig beëindigd. Bekend is de opstand aangevoerd door Ramjanee op plantage Zorg en Hoop (1884) waarbij Janey Tetary samen met een groep vrouwen weerstand heeft geboden tegen de militairen. Zij is in de rug doodgeschoten door een militair. Er vielen zeven doden.

Op 28 juni 1902 staakte, onder leiding van Jumpa Raygaroo, een grote groep Hindostaanse contractarbeiders op de suikerplantage Alliance. De volgende dag zou de onrust opnieuw worden aangewakkerd door interventie van militairen. Maar door kundig optreden van de districtscommissaris R. van Breen die het vertrouwen genoot van de contractarbeiders is verdere escalatie voorkomen. Ook de populaire Agent-Generaal Cateau van Rosevelt genoot het vertrouwen van de Hindostaanse contractarbeiders. Hij heeft in 1884 op plantage Zorg en Hoop de rust helpen bewaren. Agent-Generaal Cateau van Rosevelt heeft grote verdiensten gehad met betrekking tot de bescherming van de Hindostaanse contractarbeiders; hij werd ‘Koeliepapa’ genoemd. Zondags togen vele immigranten naar zijn woning in Paramaribo voor advies en het indienen van klachten jegens de opzichters. Bij aankomst in Suriname werden zij op het schip verwelkomd door Cateau van Roosevelt en hij was zo populair dat het immigratiekantoor door de contractarbeiders Roosfeil werd genoemd. Nog voor hij met pensioen zou gaan overleed hij, enigszins plotseling, op 20 oktober 1891. De Hindostaanse immigranten woonden massaal zijn begrafenis bij en Paramaribo zag ‘zwart van de mensen’, blijkens een foto van de begrafenisceremonie. De schrijver en contractarbeider Rahman Khan en ook anderen noemden de nieuwe Agent-Generaal zelfs Roosphail.

Er waren dus zogeheten blanke koloniale ambtenaren die niet tot de onderdrukkers kunnen worden gerekend.

Overlijdensadvertentie in Het nieuws van den dag: kleine courant d.d. 24-10-1891 van Johannes François Adriaan Cateau van Rosevelt (1824-1891).

Anderzijds waren er bepaalde sardárs (Hindostaanse hoofdmannen) die Hindostaanse contractarbeiders hebben onderdrukt en die soms heulden met de blanke bazen. Het beeld is dus niet zwart-wit: niet alle blanken waren onderdrukkers en onder de Hindostaanse contractarbeiders waren er ook onderdrukkers en criminele personen die moorden hebben gepleegd. Soms zijn opzichters ‘doodgekapt’ of verwond door ontevreden contractarbeiders.

Mariënburg 1902
De bloedigste opstand was op plantage Mariënburg in juli 1902. Er ontstond onenigheid over de uitvoering van de werktaken en de bijbehorende betaling. Enkele contractarbeiders hebben na een woordenwisseling met de plantagedirecteur James Mavor – meer bekend als Massa Mewa – hem achtervolgd tot zijn directeurswoning. Mavor is daarna op de bloedige wijze vermoord (met houwers doodgekapt). Mavor zou ook Hindostaanse vrouwen hebben misbruikt. De opgetrommelde militairen kregen te maken met veel weerstand van de ontevreden Hindostaanse contractarbeiders. Er zijn toen na herhaaldelijke waarschuwingen op 2 juli 1902 vele schoten gelost. Uiteindelijk zijn 24 Hindostaanse contractarbeiders bezweken. Een groot deel van hen is in een massagraf gedumpt en met ongebluste kalk overgoten. De beenderen zijn vergaan waardoor de locatie van het massagraf nog steeds niet is gevonden. Dit is een zwarte bladzijde in de Hindostaanse geschiedenis. Na deze traumatische ervaringen zijn echter nauwelijks opstanden meer geweest in Suriname.

Moslims en Hindoes vierden samen Muharram, namelijk de herdenking van de gewelddadige dood Hoessein, kleinzoon van de profeet Mohamed). Tijdens de optochten werd een metershoge tajiyá – een symbolische praalgraf- vervoerd die vervolgens aan de oever van een rivier te ruste werd gelegd (met dank aan Bina Choenni-Makhan).

Het zij opgemerkt dat de meerderheid van de Hindostaanse contractarbeiders, meestal wonend in de andere districten, niet betrokken is geweest bij opstanden. Zij hebben zich aangepast aan de omstandigheden (accommodatie) en geprobeerd het beste te maken van hun leven. Na 1902 is er van beide kanten meer wederzijds begrip ontstaan, maar begon ook de neergang van de plantagelandbouw. De meeste uitgediende Hindostanen werden kleinlandbouwers, dat is derde fase in de geschiedenis van de contracttijd. Het zij gezegd dat er onderling en vooral in de groepsvormingsfase (de tweede fase van 1890-1902) solidariteit ontstond, maar dat er ook rivaliteit bestond tussen plantages. Dat mondde uit in botsingen vooral tijdens de religieuze feestdagen. Bekend is de Muharram (Tajiyá) botsing in 1891 in het district Commewijne. Na de rellen heeft het Nederlands gezag en in het bijzonder het ontactisch optreden van de procureur-generaal bewerkstelligd dat de rust en vrede moest worden hersteld ten koste van vijf doden.

In de pioniersfase (de eerste fase 1873-1889) was er sterke onderlinge solidariteit, maar ook eenzaamheid en vervreemding alsook problemen met aanpassing in het nieuwe land Suriname. Men was bijvoorbeeld in India gewend aan warme en koude seizoenen (zomer, lente, herfst en winter), terwijl Suriname een tropisch klimaat heeft. De Hindostaanse gemeenschap was toentertijd ook niet zo groot. Deze pioniers hebben een belangrijke rol gespeeld in de opvang van de contractarbeiders die na hen kwamen in Suriname.

Zeer zuinig
De meeste Hindostaanse contractarbeiders hebben zeer zuinig geleefd (pett-kát)). Zij hebben hun geld gespaard en konden na hun contractperiode terugkeren of zich vestigen in Suriname. De meerderheid heeft zich gevestigd als kleinlandbouwers. Vooral nadat in 1895 zij 1,5 tot 2 hectare domeinland konden krijgen vrij van huur de eerste 6 jaar en 100 gulden, namelijk de waarde van de retourpassage. De meeste Hindostanen hebben één contractperiode gewerkt (vijf jaar). De contractarbeiders ontvingen een premie van 100 gulden als zij een hercontract voor vijf jaar sloten. Een aanzienlijk deel heeft dat gedaan (bijna een derde, namelijk (9.725 van de ruim 30.874 volwassenen) en sommigen hebben zelfs een derde hercontract gesloten. Zij hebben met dit gespaarde geld als uitgedienden aanvankelijk een karig bestaan opgebouwd. Een klein deel heeft geld gestuurd naar familieleden in India. Ook heeft een deel van de contractarbeiders gecorrespondeerd met achtergebleven familieleden. Vooral door de vermindering c.q. stopzetting van het scheepsverkeer tijdens de Eerste Wereldoorlog is het contact verwaterd of verbroken.

Hindostaanse contractarbeiders op balata-plantage Slootwijk in het district Commewijne. Let op de aaneengeschakelde koeliewoningen.

Kalkatiyá’s of Kantráki’s
Er waren allerlei verschillen naar regionale afkomst, maar vrij snel hebben de Hindostaanse contractarbeiders zich een gemeenschappelijke identiteit aangemeten als Kalkatiyá’s (afgeleid van Calcutta) en kantráki’s (afgeleid van contract) en omstreeks als Hindostanen. De Hindostaanse contractarbeiders hadden, om de plantages tijdens de werkdagen te mogen verlaten een verlofpas nodig. Bijvoorbeeld wanneer men klachten wilde indienen over de manjhá’s (opzichters) bij de districtscommissaris, de Agent-Generaal of de Britse consul in Paramaribo. Op zondag en zaterdag en feestdagen, mocht men dus wel de plantage verlaten. En velen verlieten de plantages op vrije dagen en op de vele feestdagen; men bezocht de jaháji bhái’s of bahins en/of (aangenomen) familie. Maar de lange afstanden en het slechte vervoer vormden wel een probleem. Als wij uitgaan van vijf werkdagen per week dan komen wij per jaar op ongeveer 260 (5 dagen x 52 weken). Van deze 260 dagen moeten de religieuze feestdagen en naar schatting 8 officiële dagen worden afgetrokken. We komen dus uit op 220 werkdagen. Uit verschillende verslagen en uit de Koloniale Verslagen blijkt echter dat de Hindostaanse contractarbeiders gemiddeld jaarlijks minder dan 220 dagen hebben gewerkt.

Voor de contractarbeiders die zich permanent hadden gevestigd in Suriname was Suriname ‘thuis’ (home) geworden. In tegenstelling tot wat Bhagwanbali in zijn boek De nieuwe awatar van slavernij (2010) heeft beweerd, heeft niet de helft maar een veel grotere groep zich in Suriname gevestigd. Bhagwanbali trekt ten onrechte de ongeveer 16% (5.500) die gedurende de lange contracttijd is overleden af van het aantal (22.000) dat zich permanent heeft gevestigd. Maar bij dit aantal behoren ook contractarbeiders die lange tijd in Suriname hadden gewoond en zich hadden gevestigd. Bijvoorbeeld ook degenen die tegen het eind van de contractperiode zijn overleden vanwege ouderdom. Velen zijn bezweken door uitputting of (infectie)ziekten, maar anderen door de verdrinkingsdood, zelfmoord of onderling geweld met dodelijke afloop.

De onderzoeker Bhagwanbali heeft verdienstelijk werk verricht, maar hij focust zich te veel op uitbuiting en onderdrukking. Daardoor blijven andere aspecten van de Hindostaanse geschiedenis bij hem buiten beeld. Hij is af en toe slordig geweest. Twee voorbeelden ter illustratie: een eis was een verhouding van 40 vrouwen op 100 mannen bij vertrek uit India. Dat is 28,6% vrouwen (140:40) en dus niet 40% vrouwen, zoals Bhagwanbali ten onrechte heeft beweerd en hij trekt vervolgens onjuiste conclusies. Ook heeft bij met betrekking tot de kaste een zeer hoog percentage Brahmanen berekend, namelijk liefst 15,4%. Andere auteurs en ik komen op ongeveer 5%. Bhagwanbali heeft ten onrechte ook Chattri’s (de tweede kaste) opgeteld bij de Brahmanen. Vervolgens schrijft hij dat hij zijn hoge percentage niet kan verklaren (zie: R. Bhagwanbali, Contracten voor Suriname, 1996: 103,158).

Culturele heritage
India bleef voor de ex-contractarbeiders echter wel het land van oorsprong en van hun cultuur of culturele heritage. Velen hadden nieuwe banden gesmeed en andere Hindostanen tot familie ‘gemaakt’ (palwár banáwe) in Suriname, omdat zij als eenlingen waren gemigreerd. Anderen hadden een gezin gesticht in Suriname. In dit verband is de opstelling Rahman Khan exemplarisch. Hij had voldoende kennis van India en volgde ook de ontwikkelingen in India op de voet. Toch koos hij voor Suriname en ondanks het verzoek van zijn familie ging hij niet terug. Ook niet voor een bezoek, terwijl hij zich dat financieel wel kon permitteren.

Het leven op de plantages bestond echter niet alleen uit werken. Het kan als zeer opmerkelijk feit worden beschouwd dat aan de hindoes per jaar maar liefst 32 verlofdagen – en aan de moslims 16 verlofdagen – werden toegestaan om hun religieuze feestdagen te vieren. Daarnaast had men verlof op de nationale feestdagen, zoals de geboortedag van koningin Wilhelmina (kongfaryári in augustus vanaf 1880) en de christelijke feestdagen, zoals Hemelvaartsdag. Men leefde dan ook als het ware naar deze feestdagen toe. Vaak bezocht men vrienden en ‘gemaakte’ familie op andere plantages op deze dagen en op de (vrije) zondagen. De feestdagen fungeerden ook als uitlaatklep voor de inspanningen van de week. Wij hebben al vastgesteld dat men niet alleen werkte voor de huurders, maar ook op het eigen kostgrondje. Er was dus ook behoefte aan ontspanning en vertier. Er werd dan ook veel gefeest. De gasten kregen gratis maaltijden en bleven vaak overnachten, omdat het reizen over water veel tijd kostte. Men moest roeien en rekening houden met de getijden. Rahman Khan vermeldt dat de pujá’s en maulud’s (moslim bidbijeenkomsten) door zowel hindoes en moslims werden bijgewoond. Men kwam bij elkaar op bezoek en at samen. Rahman Khan las tijdens de pujá’s als moslimgeleerde voor uit de heilige hindoeboeken. Maar ook andere feesten zoals Holi/Phagwa (hindoe lentefeest) en Divali (hindoe lichtfeest) werden gezamenlijk uitbundig gevierd. Er werden birhá’s (herdersliederen) en nostalgische liederen gezongen die de toehoorders vaak met heimwee aan India deden terugdenken. Vaak werden ook muziekinstrumenten bespeeld. Ook muzikanten zijn gemigreerd; soms met medeneming van hun muziekinstrumenten naar Suriname. Dat werd toegestaan, omdat zij tijdens de lange zeereis zorgden voor ontspanning en plezier. Er waren echter ook enkele gespecialiseerde winkels van onder meer Lachman Singh en Radhakishun & Co tijdens de contracttijd die ‘Hindostaanse spullen en producten’ verkochten. Veelgebruikte muziekinstrumenten waren dholak (trommel), khajar(tamboerijn), nagárá (tweeledig slaginstrument), dhaplá (membrafoon), dandtál (ijzeren staaf), sarangi (snaarinstrument) bulbul tarang (snaarinstrument, banjo) en in enkele gevallen harmonium. Ook vrouwen zongen in het openbaar. Het zingen van sohars (bij de geboorte van een kind en bij het huwelijk) was populair. Ook het vertellen van bujhauni’s (raadsels) en het oplossen ervan was populair. Tevens werden toneelstukken (nautanki verbasterd tot tak) opgevoerd. Daarnaast waren er spelletjes zoals kabaddi (tikkertje), guli dandá (een soort cricket) en makkhan cor (men klimt op elkaars schouder om de boter die wordt opgehangen aan een hoge stok te pakken.

Door het vrouwentekort was er veel seksuele stress. Een deel van de mannen heeft geen vrouw ‘gehad’ en werden bekend als muglisiyá (vrijgezellen). Zij hadden geen kinderen en speelden vaak de rol van oom voor kinderen. Er werd streng op toe gezien dat jonge vrouwen niet werden lastig gevallen. Velen waren al voor hun puberteit ‘getrouwd’; zij werden ganwnáen wanneer zij geslachtrijp waren trokken zij bij hun schoonfamilie in. Mannen die de geldende ijjat regels overtraden werden verstoten (kuját) uit de gemeenschap en pas later na berouw weer toegelaten.

Plantage Geyersvlijt. Er werd zogeheten koeliewoningen gebouwd op de plantages. In de ze woningen werden de Hindostaanse contractarbeiders gehuisvest.

Beter bestaan
Vanaf 1895 heeft bijna elke Hindostaan een stuk land gekregen waarvoor na 6 jaar jaarlijks een bescheiden grondhuur moest worden betaald. Met de 100 gulden premie en met gespaard geld hebben velen ook land in eigendom gekocht of gratis verkregen wanneer zij bereid waren het zelf te ontginnen. Er werd ook geld gespaard bij Chinese winkeliers en bij notarissen. Sommige notarissen hebben de Hindostaanse spaarders opgelicht. Het bekendste voorbeeld is notaris Theodoor de Miranda. Er wordt beweerd dat hij, maar ook zijn assistent – een Hindostaanse moslimklerk – spaargeld zou hebben verduisterd. Na het overlijden van De Miranda liet zijn zoon in 1949 weten dat ‘vader Miranda’ failliet was. Ook de commies van het Immigratiedepartement H. F. Wesenhagen, die optrad als vervanger van de Agent-Generaal in financiële zaken bleek spaargeld van Hindostanen te hebben verduisterd. Na zijn plotselinge overlijden op 12 september 1922 bleek dat hij gelden van het Immigratiefonds en van Hindostanen ‘had verduisterd tot aanzienlijke bedragen, voor zover is kunnen worden nagegaan tot een totaal bedrag van f 137. 179’ (Koloniaal Verslag 1923). Er zou ook gefraudeerd zijn op het Immigratiedepartment. Zo heeft de Hindostaanse christen (EBG’er) Srimaansingh in 1910 een actie geleid tegen afpersing en mishandeling van arme Hindostanen en ernstige corruptie op het Immigratiedepartement

Het is belangrijk te vermelden dat Hindostaanse contractarbeiders hun situatie in Suriname vergeleken met die in India. Al werden zij in Suriname uitgebuit, zij hadden het doorgaans beter dan in India. Suriname was en is een vruchtbaar en dunbevolkt land met mogelijkheden vooral in de landbouw. Het feit dat de meerderheid van de Hindostaanse contractarbeiders zich in Suriname heeft gevestigd en afzag van de kosteloze terugreis, toont aan dat het leven in Suriname voor hen stukken beter was dan in India. Een deel van de terugkeerders heeft bovendien spijt gehad en vaak tevergeefs geprobeerd opnieuw een contract te krijgen voor Suriname. Enerzijds hebben de Hindostaanse immigranten de plantage-economie voor zover die nog bestaansrecht had door hun ijver en uithoudingsvermogen op de been gehouden. De concurrentie van rietsuiker door bietsuiker en andere omstandigheden hebben de plantages echter de das omgedaan. Anderzijds hebben de Hindostaanse contractarbeiders en hun nakomelingen het land Suriname in cultuur gebracht en verschillende producten geïntroduceerd alsook de groente- en veeteelt verder ontwikkeld. Voorts hebben zij gezorgd voor een grote aanwas van de bevolking en voor de totstandkoming van voorzieningen, waaronder de geneeskundige school waardoor de gezondheidszorg is verbeterd. Hindostaanse contractarbeid bood dus een kans op een beter bestaan dan in India. En de meerderheid heeft deze kans gegrepen. De immigratie van Hindostanen naar Suriname kan dan ook worden beschouwd als een succesverhaal.

Assertieve vrouwen
Het is van belang om oog te hebben voor de historische veranderingen. Bepaalde groepen zoals de lage kasten en de meeste vrouwen zouden in India niet de positie hebben kunnen verwerven die zij in Suriname hebben bereikt. Niet alleen in economisch opzicht maar ook sociaal. Veel contractarbeidsters behoorden tot de groep ‘assertieve’ vrouwen. Het waren weduwen en naar vrijheid strevende vrouwen die India zijn ontvlucht alsook vrouwen die waren verstoten of overspel hadden gepleegd, soms ook danseressen en prostituees. Door het tekort aan Hindostaanse vrouwen was hun positie sterker in Suriname en genoten zij een relatieve vrijheid. Hindoeweduwen zijn opnieuw getrouwd; dat was in India ondenkbaar. Doordat zij hun eigen inkomen verdienden was hun positie sterker in Suriname en zij genoten een relatieve vrijheid. Zij waren zelf vaak onafhankelijk en vrij van allerlei culturele beperkingen. Zij rookten en dansten vaak. Velen dronken alcohol en gingen met andere mannen om en sommigen hadden meerdere partners. Door het vrouwentelkort hadden zij een vrij sterke positie ten opzichte van de Hindostaanse mannen. Opmerkelijk is echter dat zij ten opzichte van hun dochters en kleindochters meestal een zeer strenge houding ten toon hebben gespreid en de ijjat (eerbaarheid) voorop stelden. Pas in de jaren zestig en daarna raakten Hindostaanse vrouwen weer geëmancipeerd. Deze assertieve en sterke vrouwen hebben in Suriname respect verworven en bijgedragen tot culturele homogenisering binnen de Hindostaanse gemeenschap.

De mooie tempel (mandir) van de Arya Pratanidhi Sabha aan de voormalige Gravenstraat 9 Nu Henck Arronstraat) bestaat niet meer.

Mata Gauri en Mata Mahadei
In dit verband is Mata (Moeder) Gauri illustratief. Zij was een zeer bijzondere contractarbeidster. Gauri Sewbalak 723 R arriveerde op 23 april 1889 met het zeilschip Ganges I in Suriname. Zij was geboren in 1862 in West-Bihar en kwam met haar man Brahma Tewari naar Suriname. Zij werd tewerkgesteld op plantage Mon Souci waar ze haar eerste dochter kreeg, maar door slechte gezondheidszorg in het plantagehospitaal overleed het kind. Na afloop van hun contract in 1894 vestigde zij zich op Alkmaar. In 1919 vestigde zij zich in Paramaribo waar zij aan de Kwattaweg een groot erfperceel voor f 4.500 van de boerenfamilie Tammenga kocht. Zij was zeer ondernemend en werd Mata Gauri genoemd. Haar echtgenoot overleed in 1928, maar Mata Gauri beheerde haar perceel op voortreffelijk wijze. Het was een bloeiend landbouwbedrijf met vruchtbomen, cacao en koeien. Nog op 100-jarige leeftijd werd Mata Gauri werkend aangetroffen op haar perceel. Mata Gauri stierf op 104-jarige leeftijd en schonk een deel van haar perceel voor sociale en culturele activiteiten ten behoeve van de Hindostaanse gemeenschap. Op dit perceel werd het Mata Gauri Centrum gevestigd.

De dochter van de politieagent Jatan, die al in India politieagent was geweest en in 1910 betrokken zou zijn geweest bij een complot (het zogeheten Killingercomplot) om de Surinaamse regering omver te werpen is ook een lichtend voorbeeld. Zij heette Mahadei en werd een rijke zakenvrouw en stond bekend als ‘Gowtu mai’. De bekende en progressieve Brahmaan Rampersad Sukul trouwde met haar en bekeerde zich tot de Arya Samaj. Mata Mahadei behoorde niet tot de zogeheten hoge kaste. Zij waren kinderloos en hebben een jongen geadopteerd. Hij werd ook zakenman (Budram Rampersad). Met het vermogen van Mata (moeder) Mahadei werd aan de toenmalige Gravenstraat een tempel (van de Arya Prathanidhi Sabha) en een internaat gebouwd. In dit internaat zijn vooral districtsjongens opgevangen die in Paramaribo onderwijs konden, zoals de politicus en minister Pannalal Parmessar en de bekende accountant Ram Hiralal.

Integratie Hindostani Stijl
Ook de lagere kasten hebben mobiliteit bereikt en werden menswaardiger bejegend dan in India. Er ontstond meer gelijkheid en er waren zelfs hindoe-moslim en interkaste huwelijken. Met de kracht van hun cultuur gebaseerd op de Indiase culturele heritage hebben de meesten ondanks de zware omstandigheden kunnen overleven. Hun ethos tot uitdrukking komend in hun ijver, vooruitgangstreven en spaarzaamheid en de sterke etnische identiteit die gaandeweg ontstond zijn groepskenmerken geweest die bijdroegen aan dit succes. Anderzijds hebben de omgevingsfactoren, namelijk de kansen die er waren in Suriname, waaronder het vruchtbare land en het overheidsbeleid dat toeliet dat men de eigen cultuur kon behouden en dat er land beschikbaar werd gesteld alsook een bescheiden bedrag, bijgedragen tot dit succes. De discriminatie die men ondervond ’als koelies’ droeg bij tot onderlinge solidariteit en versterking van de etnische identiteit. Er was dus sprake van een wisselwerking tussen groepsfactoren en omgevingsfactoren. De Hindostanen werden gaandeweg onderdeel van Surinaamse samenleving. Langzamerhand werden zij vooral succesvol op sociaaleconomisch terrein. Zij behielden hun eigen cultuur en bleven relatief geïsoleerd van de brede samenleving op cultureel terrein. Op politiek gebied waren zij echter zwak. Pas na 1909 ontstonden enkele nationale organisaties, zoals de SIV (Surinaamsche Immigranten Vereniging, later Bharat Oeday) en Khetiyar aur Hak (Landbouwers en Recht) die nauwelijks invloed verkregen en ook met elkaar in de clinch lagen. De contouren van een bepaalde integratiestijl, die ik getypeerd hebben als Integratie Hindostani Stijl werden toen al zichtbaar.

De Hindostaanse contractarbeiders bleken dus niet louter willoze slachtoffers te zijn van een uitbuitingssysteem. De meesten hadden agency en hebben zelf hun toekomst vormgegeven. Natuurlijk heeft een deel het niet gered. Deze kleine groep als uitgangspunt nemen voor de Hindostaanse geschiedschrijving is echter onjuist. In dit verband is het van belang om te wijzen op de onjuiste stelling van de bekende ideoloog Sandew Hira (Hira, in: Bhagwanbali 2010: 8-10) dat er geen causaal verband zou bestaan tussen het (latere) succes en de emigratie i.c. de contractarbeid. Het is immers onmiskenbaar dat velen de honger en armoede in India zijn ontvlucht en dat zij de geboden kansen in Suriname hebben gepakt. Ondanks onderdrukking en ‘misdaden van het kolonialisme’ hebben de meesten het gered. Dat heeft te maken met de wisselwerking tussen de groepsfactoren en omgevingsfactoren. Er is dus een duidelijk causaal verband tussen hun verleden in India en de historische continuïteit.

Monument ter herinnering aan de opstand van Hindostaanse contractarbeiders van 30 juli 1902 met de namen van de gevallenen op plantage Mariënburg (district Commewijne).

Bijzondere omstandigheden
De Hindostaanse contractarbeiders in Suriname hadden vergeleken met de Indiase contractarbeiders in andere koloniën het beter getroffen. Dat is te danken aan enkele bijzondere omstandigheden. Allereerst genoten de Hindostanen in Suriname een dubbele (rechts)bescherming. Naast de Agent-Generaal was er de Britse consul. Op de laatste consul na hebben vooral de consuls Cohen, Annesley en Wyndham zich goed van hun taak gekweten. Ten tweede hebben vrijwel alle Hindostanen die niet zijn teruggekeerd naar India een relatief groot stuk land gekregen tegen zeer gunstige voorwaarden en een premie van 100 gulden. In de andere koloniën was dit niet of in mindere mate het geval. Ten derde was en is Suriname een zeer vruchtbaar en dunbevolkt land en er waren dus goede mogelijkheden voor de landbouw. Ten vierde was het beleid van de Nederlandse overheid op cultureel gebied veel liberaler dan in andere koloniën. Sommige koloniale ambtenaren hadden respect voor de Indiase cultuur en beschaving. De Hindostanen hebben in grote mate hun eigen cultuur weten te behouden. Ten vijfde kon men vanuit Suriname al na vijf jaar contractarbeid gratis terug naar India. In de andere koloniën kon dat meestal pas na tien jaar en moest men vaak ook een deel van de terugkeerkosten betalen. Hindostanen konden dus gemakkelijker besluiten om een tijdje in Suriname te blijven om hun geluk te beproeven en vervolgens besluiten om terug te gaan of zich permanent te vestigen.

Het feit dat 3.000 uitgediende contractarbeiders uit het Caribisch gebied in de contracttijd 1873-1920 naar Suriname zijn geëmigreerd, indiceert dat de kansen daar veel beter waren. Vanuit Suriname zijn maar weinig Hindostanen in deze periode gemigreerd naar andere delen van het Caribisch gebied.

Ten slotte zij vermeld dat wat betreft demografische groei de Hindostaanse bevolkingsgroep honderd jaar na de aankomst van de laatste Hindostaanse contractarbeiders (in 1916) vergeleken met de andere koloniën de hoogste groei laat zien. Dat bewijst dat de basis hiervoor al in de contracttijd was gelegd. Ruim honderd jaar na de aankomst van de laatste lichting Hindostaanse contractarbeiders in mei 1916 vormen zij eengemeenschap van meer dan 300.000 mensen. Ongeveer 175.000 Hindostanen wonen in Nederland en bijna 150.000 in Suriname. Zowel in Suriname als Nederland zijn hun nakomelingen een succesvolle etnische groep. Hun voorouders legden de fundamenten daarvan al in de contracttijd. Maar in beide landen is sprake van een bijzondere integratiestijl, namelijk Integratie Hindostani Stijl. Zij zijn succesvol op sociaaleconomisch terrein en relatief succesvol in cultureel opzicht. Op politiek terrein zijn zij echter als etnische groep minder succesvol gebleken. Tot slot een toepasselijk citaat van dominee P. Legene, die onder meer samen met zijn vrouw het kindertehuis voor Hindostaanse kinderen te Alkmaar (in district Commewijne) honderd jaar geleden (in 1917) in Suriname heeft opgericht. Een groot aantal Hindostaanse kinderen is en wordt in dit tehuis opgevangen en verzorgd. Legene stelde in 1950 het volgende:

‘Wat deze immigranten als vrije burgers voor Suriname hebben gedaan, kan nooit genoeg gewaardeerd worden, en het valt te betreuren, dat de emigratie uit Brits-Indië verboden werd. Want al was de behandeling op de plantages niet naar wens, later kregen deze nijvere mensen kans te over om vooruit te komen en zich een positie te verwerven, die ze in hun vaderland nooit zouden hebben bereikt’ (zie P. Legêne Suriname, land mijner dromen, Den Haag: J.N. Voorhoeve. 1950: 72).

TOP