Recensie boek Ruben Gowricharn: De Goudsmid. Marginalisering en veerkracht van een Hindostaanse familie – Dr. Hans Ramsoedh
Veel (wetenschappelijke) boeken over, bijvoorbeeld, Hindostanen blijven steken in het Grote Verhaal met daarbij veel tabellen en grafieken. Deze werken richten zich op de grootste gemene deler en zijn over het algemeen vooral generalisaties. Personen krijgen geen gezicht en hun strijd om het bestaan wordt nauwelijks in beeld gebracht. Waar personen wel een gezicht krijgen is in mijn visie sprake van Kleine Verhalen. Kleine verhalen kunnen ook grote verhalen worden van kleine mensen zoals in het boek De Goudsmid van Ruben Gowricharn.
De Goudsmid is een geschiedenis van de familie Parmeswar Gowricharn (ook geschreven als Parmessar) en handelt in hoofdzaak over vader Parmeswar en zijn zoon, de auteur Ruben Gowricharn. Zijn vader was een gerespecteerde goudsmid die na een succesvolle start later marginaliseerde, aan alcohol verslaafd raakte en uiteindelijk door suïcide een eind aan zijn leven maakte. Daarnaast is ook moeder Soersatie Gowricharn-Ramdajal in beeld, zij het minder prominent dan vader en zoon.
Goudsmid Parmeswar
Vader Parmeswar (1921-1989) is opgegroeid te Langadam (Weg naar Uitkijk) waar hoofdzakelijk kleinlandbouwers wonen. Hij heeft echter weinig affiniteit met de landbouw en na in de leer te zijn geweest bij een goudsmid in de buurt, vestigt hij zich begin jaren vijftig met zijn vrouw en dochter in een huurwoning aan de Willemstraat in Paramaribo-Zuid in de omgeving van Poelepantje. In de hoofdstad worden later nog vier kinderen geboren. Hier gaat Parmeswar als goudsmid aan de slag waarbij de woonkamer als goudsmederij dienst doet. Ook moeder Soersatie is actief in de smederij. Zij doet voornamelijk het lichte werk, evenals het inmiddels zevenjarige (!) tweede kind en oudste zoon Ruben. Vanaf zijn elfde jaar zou Ruben als zelfstandig werkende goudsmid functioneren. In de Willemstraat bouwt Parmeswar zijn smederij uit. Klanten en collega’s in de goudsmidbranche prijzen hem om zijn vakmanschap en hulpvaardigheid. Zijn reputatie als goede goudsmid is primair gebaseerd op zijn vakmanschap en minder op zijn ondernemerschap. Dat laatste is volgens de auteur zijn zwakke kant hetgeen hem later parten zou spelen.
Het gaat Parmeswar, altijd een vilthoed op en witte kleren aan, goed met de smederij. In 1961 verhuist het gezin naar de Calcuttastraat, enkele kilometers verderop. Deze verhuizing is echter een misrekening. In tegenstelling tot de Willemstraat is de Calcuttastraat met het openbaar vervoer moeilijk te bereiken. Hij verliest een groot deel van zijn klanten en er komen geen nieuwe klanten erbij. Uit nood begint Parmeswar naast zijn werk als goudsmid aan huis een ‘Ons belang’, een winkeltje voor de verkoop van groente en fruit. Dit leidt echter niet of nauwelijks tot een verbetering van de financiële situatie van het gezin. Langzaam neemt de alcoholconsumptie van Parmeswar toe. Tot overmaat van ramp staat op een avond een neef van hem voor de deur die het aan Parmeswar geleende bedrag van dertigduizendgulden (het equivalent van Nf zestigduizendgulden in die jaren) komt ophalen en dreigt met beslaglegging op het huis. Dit is een onaangename verrassing voor Soersatie die niet op de hoogte is van de lening: was de lening bedoeld om het erf aan de Calcuttastraat te kopen en het huis te bouwen of was het bedoeld om de inkomensval te compenseren? Ondanks haar aandringen krijgt Soersatie geen duidelijkheid over de lening. Aanhoudende ruzie en spanning zijn het gevolg. De alcoholconsumptie van Parmeswar neemt toe en voor het gezin Gowricharn raakt de spiraal naar beneden in een hogere versnelling. Duidelijk is dat het erf en het huis moeten worden verkocht om de schuld af te betalen. Soersatie neemt vervolgens het drastische besluit om Parmeswar te verlaten. Het wordt geen formele, maar een sociale scheiding. Ze kan terug naar de Willemstraat maar niet in de woning die ze eerder bewoonde, want die was al verhuurd. De eigenaar, die blijkbaar met Soersatie en haar vijf kinderen te doen heeft, laat in hoog tempo een kleine woning op het erf bouwen, een houten barak van vijf bij drie meter. Het huis aan de Calcuttastraat wordt verkocht en Parmeswar verandert in een zwerver. Hij slaapt op toonbanken van de noodmarkt. Zijn oude klanten op de fiets bezoekend probeert hij nog geld te verdienen , maar het gebeurt ook dat hij meegenomen sieraden verpandt om zijn alcoholverslaving te kunnen betalen. Daarnaast probeert hij nog op andere manieren aan geld te komen door lege flessen te verzamelen en het statiegeld te innen of door allerlei klusjes uit te voeren.
Na de sociale scheiding ontstaat er vanuit de directe sociale omgeving langzaam druk op Soersatie om Parmeswar weer in huis te nemen. Dat gebeurt ook, maar alleen niet in het gezinshuis. Hij installeert zich op het erf achter de gezinswoning in een oud gebouwtje van drie bij twee meter. Zo nu en dan heeft hij werk als goudsmid maar hij stelt ook nu veel klanten teleur doordat hij sieraden verpandt voor zijn alcoholverslaving. De ruzies tussen Soersatie en Parmeswar nemen toe en de politie moet er soms aan te pas komen. De kinderen generen zich voor hun vader en de schaamte groeit bij hen soms uit tot een ‘verlammende intensiteit’ (p. 88). Hierover schrijft de auteur: ‘Wij wilden een vader, maar tegelijkertijd schaamden we ons voor hem. Wij groetten hem niet, maakten geen praatje en gaven geen blijk van herkenning of blijdschap. Wij negeerden hem zoveel mogelijk. Zijn aanwezigheid was echter in ons gedrag gegrift, zij het in negatieve zin, als iemand met wie we niet blij waren, en erger, als iemand die niet bestond (p. 90/91). Jaren later, na de zoveelste ruzie en nadat hij wederom door de politie is meegenomen krijgt hij op het politiebureau last van heftige krampen in de maagstreek. Hij wordt overgebracht naar het ziekenhuis en daar vertelt hij Soersatie dat hij zoutzuur heeft ingenomen. De hulp in het ziekenhuis komt echter te laat en hij overlijdt op 9 februari 1989, een dood die de auteur als een ‘verlossing’ beschouwt, in de eerste plaats voor de goudsmid, daarna voor zijn echtgenoot en rest van de familie (p. 136).
Zoon Ruben
Zoon Ruben (1952) is de andere hoofdpersoon in dit boek. Vanwege zijn werkzaamheden in de smederij van zijn vader is bij hem sinds zijn zevende jaar van een onbekommerde jeugd geen sprake. De dagelijkse praktijk betekent voor hem na schooltijd eten, op adem komen, huiswerk maken en vervolgens aanschuiven aan de werktafel van de smederij in de woonkamer: het is niet zozeer een arbeidslust die Ruben ontwikkelt maar eerder een arbeidsplicht zoals hij schrijft. Als Soersatie met haar vijf kinderen in 1963 Parmeswar verlaat en terug gaat naar de Willemstraat betekent dat voor haar een enorme last om voor haar gezin zorg te dragen. Het is een periode van hosselen en pinaren. Soersatie kan niet terugvallen op sociale bijstand en zij heeft nauwelijks inkomsten. Eten is er niet altijd. Over deze periode schrijft de auteur dat het enige dat langdurige en diepe sporen in hem achterliet was de honger en de schaamte die hij daarbij voelde: ‘Die schaamte grensde aan een soort vernedering, alsof je je voor je armoede moest schamen en die zoveel mogelijk voor anderen moest verbergen’ (p. 74). Het gezin overleeft die periode door hulp van buren en familie en doordat de oudste zus na afronding van de muloschool een jaar later gaat werken als leerling-verpleegster. Een groot deel van haar salaris draagt zij vervolgens aan het gezin af. Op elfjarige leeftijd gaat Ruben (hij zit inmiddels in de eerste klas van de mulo) na schooltijd en op de zaterdagen werken als goudsmid bij een Chinese juwelier. Zijn inkomen, in het begin een weekloon van Sf 2,50 en later oplopend tot Sf 5, betekent een tweede inkomstenbron voor de familie. Nadat hij de mulo heeft afgerond heeft hij verschillende banen en in de avond volgt hij lessen judo en taekwondo. Doordat hij een van de beste leerlingen is mag hij van de leraar eigen schooltjes draaien waardoor hij wat extra geld kan verdienen.
Ruben wil verder met zijn opleiding. Hij vraagt de exameneisen voor het havo op, koopt de boeken die in het examenjaar worden behandeld en bereidt zich voor op het eindexamen havo dat hij met succes afrondt. Hetzelfde doet hij met het atheneum. In 1973 behaalt hij zijn atheneumdiploma en vertrekt vervolgens naar Nederland om sociologie te studeren. Het is aanvankelijk tegen de wil van zijn moeder. Ze voelt zich misschien niet alleen in de steek gelaten, zoals de auteur schrijft, ze zal een deel van de gezinsinkomsten missen en de bescherming tegen haar echtgenoot zal ook wegvallen. Voor Ruben is het belangrijkste motief, naast de studie, om te ontsnappen aan de situatie thuis; een vlucht. Dankzij de studie sociologie krijgt hij, zoals hij schrijft, inzicht in hoe zijn ouderlijk gezin zo fragiel is geworden. En wat belangrijker is: hij voelt zich steeds meer solidair worden met zijn vader: ‘Ik begreep beter wat hij had moeten incasseren, hoeveel veerkracht dat hem gekost moest hebben, hoe hard en teleurstellend het leven voor hem geweest moest zijn’ (p. 109). Hij rondt zijn studie sociologie af en doet daarnaast de masterstudie economie. Vervolgens werkt hij naast zijn baan in de avonduren aan een proefschrift. De familie is trots op hem. Die trots blijkt ook als hij in 1991 promoveert. Hij hoort zijn moeder tegen zijn zus zeggen: ‘Hij gaat de naam van de familie hoog houden’, een opmerking waarin, zoals de auteur schrijft, ‘de behoefte aan compensatie voor de geschonden familienaam tot uiting komt’ (p. 157). Na de studie heeft hij verschillende banen waaronder die van onderzoeker bij de Sociale Dienst in Rotterdam. Hij bekleedt later als hoogleraar verschillende leerstoelen, waaronder in die in Tilburg en aan de VU in Amsterdam. De goudsmid die het uiteindelijk schopt tot professor. Mooier kan het verhaal niet zijn.
Moeder Soersatie
Naast de hierboven beschreven twee hoofdpersonen is moeder Soersatie (1928- 2001) ook een van de hoofdpersonen in dit boek, zij het dat zij minder prominent aanwezig is. Dit hangt samen met het feit dat in dit boek de focus ligt op de herwaardering van de goudsmid Parmeswar. Soersatie is een religieuze persoon met een zachtaardig karakter. Zij kan echter ook ontvlammen als zij zich door haar man in de hoek gedrukt voelt. In de loop van de jaren wordt ze steeds minder expressief. Ze gedraagt zich steeds meer als iemand die geslagen is door het leven. Soersatie verwacht ook weinig van de toekomst. Zij ondergaat haar lot gelaten. Dit schrijft zij toe aan karma. Zij komt ook naar voren als een persoon die ondanks alle pijn en vernedering loyaal is gebleven aan haar echtgenoot. Die loyaliteit blijkt ook uit het feit dat zij het, ondanks alles, belangrijk vindt dat haar kinderen van hun vader houden. Soersatie als slachtoffer van het drama van haar echtgenoot is slechts de ene kant van de medaille. De andere kant is Soersatie als de krachtige vrouw die haar vijf kinderen door de stormen weet te loodsen en dankzij haar sociale netwerk (buren en familie) het hoofd boven water weet te houden. Als zij terugkeert naar de Willemstraat spaart zij in een havermoutblik van Quaker Oatesletterlijk dubbeltje voor dubbeltje. Het sparen gebeurt in het diepste geheim. Met het gespaarde geld slaagt zij erin in een andere wijk een erfje te kopen en een huisje neer te zetten, ‘een ongelooflijke prestatie van zuinigheid, spaarzaamheid en doelgerichtheid’, zoals de auteur schrijft (p. 87). Haar steun en toeverlaat is haar oudste dochter Elsje die na de muloschool afziet van verder studeren en besluit te gaan werken in de verpleging, een verplichting die ze als oudste kind voelt en waaraan zij moeiteloos gevolg geeft. Na de dood van Parmeswar lukt het de kinderen, die zich inmiddels in Nederland hebben gevestigd, hun moeder naar Nederland over te laten komen. Vanwege allerlei ziektes wordt zij uiteindelijk in een verzorgingstehuis opgenomen. In dit tehuis is ze echter alles kwijt wat nog zin gaf aan haar leven. Ze overlijdt op 6 juli 2001.
Schrijven als een vorm van bevrijding
Dertig jaar na de dood van Parmeswar (circa 2020) neemt de auteur het initiatief om een boek te schrijven over vader Parmeswar. Er is bij hem langzamerhand sprake van een kentering waarbij schaamte verandert in acceptatie en in zekere mate ook in waardering. Op een familiebijeenkomst bespreekt hij de eerste versie van het manuscript. Er tekenen zich binnen de familie verschillen af, verschillen die samenhangen met leeftijd, beleving en identificatie. Twee kwesties houden de gemoederen bezig: de kwestie van zelfdoding en of het boek wel of niet gepubliceerd moet worden. De laatste kwestie is direct verbonden met de angst voor geroddel in de Hindostaanse gemeenschap. Door die bespreking is het beeld van de vader een beetje gunstiger geworden, uitgezonderd de twee dochters. Dit geldt met name voor de auteur zelf die van zijn vader een positief beeld ontwikkelt dat voortkomt uit de erkenning dat hij ondanks diens val ook goede eigenschappen bezat. Deze positieve eigenschappen heeft hij van hem geërfd en geleerd en zijn hem in zijn latere leven ten goede gekomen: voldoening bij geleverde prestaties, werklust en doorzettingsvermogen. Hij vindt de ‘straf’ die de rest van het gezin de vader oplegde ‘ronduit wreed’ en dat zijn vader van het gezin meer medeleven en ondersteuning verdiende dan hij heeft gekregen. Maar of hij het dan gered zou hebben is voor de auteur onzeker.
Ik ontkom niet aan de indruk dat het schrijven van dit boek voor de auteur een vorm van bevrijding (catharsis) is geweest en daarmee ook voor hem een louterend proces was: schrijven als traumaverwerking en om met terugwerkende kracht grip te krijgen op zijn jeugd en de relatie met zijn vader. Een schrijfproces dat de auteur zelf omschrijft als een ‘intense emotionele reis’ (p. 140). Hij wilde niet geknakt en vol schaamte door het leven gaan. Het schrijven van dit boek bevrijdde hem, zoals hij schrijft, van het schaamtegevoel waarmee hij lange tijd had rondgelopen (p. 141). Al die jaren heeft de familie Gowricharn geleefd met de wetenschap en het gevoel dat zij gestigmatiseerd was: de marginalisering van het gezin en de armoede die hiervan het gevolg was, het alcoholisme en het zwerversbestaan van de vader, zijn suïcide en vooral de schaamte die hieruit voortvloeide. De kinderen namen de vader als persoon kwalijk dat hij ‘schande’ over de familie had gebracht, zijn gezin sociaal en moreel daardoor klein was gemaakt en op achterstand gezet. De kinderen zwegen hem dood.
Meer dan alleen een familiegeschiedenis
Wat de auteur ook duidelijk wil maken is dat De goudsmid meer is dan alleen maar een geschiedenis van de familie Gowricharn. Met andere woorden, het is geen particulier verhaal omdat dergelijke familietragedies geen individuele ervaringen zijn maar zich in allerlei vormen breder in de samenleving voordoen. Binnen veel gemeenschappen worden pijnlijke zaken eerder doodgezwegen dan dat zij in alle openheid en zonder gene worden besproken. Tapu sjén [bedek je schande/de vuile was binnen houden] en manái ká bolí [wat zullen de mensen niet zeggen] zijn daarbij normerend. De auteur bestempelt de Hindostaanse gemeenschap als een ‘mooi-weer-gemeenschap’ (p.162). Met dit boek over zijn vader wil de auteur het taboe onder Hindostanen onder meer over marginalisering, armoede, sociale val, alcoholisme, suïcide doorbreken.
Na het lezen van De goudsmid moest ik terugdenken aan de met literaire prijzen bekroonde boeken als Angela’s ashesuit 1996 [Ned vertaling De as van mijn moeder] van de Iers-Amerikaanse schrijver Frank Mc Court en Shuggie Bain uit 2020 van de Schots-Amerikaanse schrijver Douglas Stuart waarin opgroeien in een cultuur van armoede en aan alcohol verslaafde ouder(s) in respectievelijk New York/Ierland in de jaren dertig en Schotland in de jaren tachtig de centrale thema’s zijn. Voor mij persoonlijk onderscheidt De Goudsmid zich van bovengenoemde boeken doordat het heel dichtbij komt omdat haast iedere Surinaams-Hindostaanse familie wel ‘een Parmeswar’ kent.
Tot slot
De auteur hanteert bij de beschrijving van zijn familiegeschiedenis de sociologische lens. Hij plaatst daarbij een aantal ontwikkelingen (zoals vormen van kapitaal, stijging en daling op de sociale ladder, suïcide, stigmatisering en stereotypering) in een wetenschappelijk kader. Dit gebeurt in mijn optiek op een wijze die de leesbaarheid voor een breed lezerspubliek niet negatief beïnvloedt.
De Goudsmid is een moedig, openhartig en intrigerend boek dat een breed lezerspubliek verdient, zeker binnen de Surinaams-Hindostaanse gemeenschap. Het leest vlot waarbij je het zo nu en dan opzij moet leggen om even op adem te komen. Het is vooral een boek over de liefde en waardering van een zoon voor zijn vader ondanks diens sociale val en de schaamte die zijn gezin ten deel viel. Met dit boek heeft Ruben Gowricharn zijn vader en goudsmid Parmeswar een tweede leven gegeven.
Ruben Gowricharn, De goudsmid. Marginalisering en veerkracht van een Hindostaanse familie. Zutphen 2021: Walburgpers. 176 pp. € 19,99. Behalve in de boekhandel te koop, ook via bol.com te bestellen.
- Published in BIBLIOTHEEK, CULTUUR, Khubsurat, Korte berichten, LIFESTYLE, Nederland, NIEUWS, Suriname, Taal & Literatuur
Hindoejongeren voor hindoegevangenen!
We staan er niet graag bij stil, maar ook hindoes doen foute dingen en worden tot een gevangenisstraf veroordeeld. In de Nederlandse gevangenissen zijn er op dit moment ongeveer twee honderd hindoes.
Meestal schamen families zich ervoor dat iemand van hen in de gevangenis zit. De familiecontacten nemen vaak af, waardoor de gevangene er alleen voor komt te staan. Maar we moeten de gevangenen toch helpen om een beter leven op te bouwen? Dat is toch de hindoe sewa?
Enkele hindoejongeren hebben samen met de vrijwilligersorganisatie Surant het initiatief genomen om inspirerende levenslessen voor de hindoegevangenen te schrijven. Ze willen gevangenen inspireren om hun leven op een goede manier op te pakken, nadat ze uit de gevangenis komen. Dit doen de jongeren door het vertellen van verhalen hoe andere mensen omgaan met obstakels in het leven.
Voor deze verhalen houden de jongeren interviews met ouderen uit hun eigen familie en kennissenkring. In deze interviews vertellen ouderen over hun eigen obstakels/uitdagingen in het leven en hoe ze hiermee zijn omgegaan. Dus, zij delen hun levenslessen.
Deze verhalen worden daarna in een korte brief voor de gevangenen geschreven, zodat zij daar inspiratie uit halen om een beter leven te gaan leiden. In de teksten worden er geen namen genoemd, het is allemaal anoniem; de namen van de schrijvers en geïnterviewden zijn alleen bij de organisatie bekend.
Samen met de studentenvereniging HSFN zijn er nu meer dan tien jongeren al bezig met dit project. We zoeken nog meer vrijwilligers. Ons streven is om 25 vrijwilligers te hebben, die elk ongeveer vier verhalen willen schrijven. Per verhaal ben je (met interview en schrijven) ongeveer twee uur bezig. We willen totaal 108 inspirerende verhalen schrijven. Deze verhalen zullen later ook in boekvorm worden uitgegeven.
Heb je geen ervaring? Geen probleem! Alle vrijwilligers krijgen begeleiding en ondersteuning voor het interviewen en schrijven.
Wil jij zo’n inspirerende vrijwilliger worden en sewa doen voor onze hindoegevangenen?
Ben je minimaal 18 jaar oud en kun je aardig schrijven? Dan ben jij onze ideale kandidaat! Kom ons helpen, verrijk jezelf en help ook andere mensen! Aarzel niet en meld je vandaag nog aan! E-mail: jayshri@surant.nu
- Published in BIBLIOTHEEK, CULTUUR, Korte berichten, Nederland, NIEUWS, Traditie
Baba en Mai en Algemeen Gemeenschapscentrum – Eric Kastelein
Baba en Mai. 120 jaar Hindostaanse immigratie
Het zonlicht schittert op de aluminium gestalten van Baba en Mai. Zij staan symbool voor alle Brits-Indische mannen en vrouwen die als contractarbeiders in Suriname zijn aangekomen en van wie de eerste 410 aan boord van het zeilschip Lalla Rookh op 5 juni 1873 voet aan wal hebben gezet. Benjamin Mitrasingh van de Nationale Stichting Hindostaanse Immigratie en geestelijk vader van het monument, is blij met de onthulling op zaterdag 4 juni 1994. De locatie aan de Kleine Combéweg, langs de Van Sommelsdijcksekreek, is historisch. Het is de plek waar het Immigratiedepot (onder de bevolking beter bekend als het ‘koeliedepot’) stond. In dit gebouw werden de tienduizenden immigranten opgevangen en tijdelijk gehuisvest, in afwachting van het vervoer naar de plantages. Jaarlijks op 5 juni hangen nazaten van de immigranten feestelijke mala’s om de nekken van Baba en Mai.
Waar het mij goed gaat, is mijn vaderland
Het beeld van de Surinaamse kunstenaar Krishnapersad Khedoe (1940-2017) is van massief aluminium en weegt 2480 kilo. Bij het vervaardigen van het kleimodel wordt hij geassisteerd door de kunstenaar Patrick Tjon Jaw Cong en vier jonge studenten. De eerste productiepoging door medewerkers van Suralco te Paranam is geen succes. De beide beelden smelten onherkenbaar aan elkaar vast. De tweede keer zijn er geen noemenswaardige problemen en gaat alles goed. Maar de vastgestelde onthullingsdatum van 4 juni 1993 voor de herdenking van 120 jaar immigratie wordt niet gehaald en met een jaar verschoven. Op de plaquette staat de tekst waar het mij goed gaat, is mijn vaderland. Architect ir. H. Mitrasing ontwerpt de sokkel, die door aannemer Hassanmahomed kosteloos wordt gebouwd.
Onder het naambord Baba & Mai plein 5 juni 1873 hangt een vitrine met daarin een lijst met de namen van alle 64 schepen die de 34.304 contractarbeiders van India naar Suriname hebben vervoerd.
Ontstaansgeschiedenis van het beeld
Krishnapersad Khedoe heeft al jaren eerder, samen met Anand Binda, aan een immigratiemonument gewerkt. De opdracht voor het vervaardigen van het kunstwerk kwam destijds van stichting Eekta. Helaas belandde de vrachtauto met het kleimodel in een sloot en het kunstwerk raakte onherstelbaar beschadigd.
In 1988 werd Stichting Parwasie opgericht, die voortvarend aan de slag ging met een nieuw verzoek voor een gedenkteken. Door onenigheid tussen de stichting en kunstenaar Erwin de Vries over de hoogte van het honorarium liep ook dit project op niets uit.
Nadat een idee voor een abstract monument is afgewezen, krijgt Krishnapersad Khedoe eindelijk de definitieve opdracht. Maar dan gaat het opnieuw mis. Mevrouw de weduwe L. Khedoe-Harman vertelt dat haar man begin 1993 een model van Baba in de auto had geladen om te vervoeren. Op nog geen vijftig meter van het huis viel het van de achterbank waardoor beide armen afbraken. Met maanden vertraging werden de nieuwe modellen bij Suralco afgeleverd.
Oorspronkelijke beeld Baba is bewaard gebleven
Het bovenstuk van Baba, met de afgebroken armen, heeft meer dan twintig jaar op het voorerf van het huis van de familie Khedoe gestaan, op een verroeste autovelg aan de rand van een trens en onder twee wilde bomen op de hoek van Leiding 8 en de Noordpolderdam in het district Wanica. Sinds de opening op 20 februari 2018 van het Beeldhouwer Krisnapersad Khedoe Museum staat het beeld op een heuphoge sokkel voor de ingang. Het museum geeft een indruk van zijn werk en van het leven van de Brits-Indische contractarbeiders. Is de familie thuis, dan is de ruimte te bezichtigen.
Op 21 juni 2018 plantten president Desi Bouterse en president Ram Nath Kovind van India een arjunaboom aan de voet van het standbeeld van Baba en Mai. De boom staat bekend om zijn geneeskrachtige eigenschappen en symboliseert de goede relaties tussen beide landen.
***
Algemeen Gemeenschapscentrum. 100 jaar Hindostaanse immigratie, 5 juni 1973
Gebouw
ARCHITECTEN ir. H. Jankipersadsingh en ir. H. Mitrasing van Bureau Arto, Suriname
AANNEMER J.O. Johangier, Suriname
INGEBRUIKNAME 13 december 1980
LOCATIE Lalla Rookhweg 54
Prachtig geschenk, tomeloos verval en de restauratie
De ingebruikname van een deel van het Algemeen Gemeenschapscentrum aan de Verlengde Tweede Rijweg (nu Lalla Rookhweg) op zaterdag 13 december 1980 verloopt sober. Om acht uur ’s avonds start een rondleiding door het complex, dat bestaat uit een toneelzaal, een bibliotheek, ruimtes voor vrije expressie en vergaderzalen. Op zondag is er éénmalig een dagmarkt die druk wordt bezocht door belangstellenden. Maar het oorspronkelijke plan ging uit van een feestelijke opening op 5 juni 1973, tijdens de viering van honderd jaar Hindostaanse immigratie zeven jaar eerder. Wat is er gebeurd?
Geschenk aan de bevolking
De Nationale Stichting Hindostaanse Immigratie (NSHI) – opgericht op 10 april 1972 – wordt geleid door voorzitter H. Nassy en werkt aan een plan voor de herdenking van honderd jaar Hindostaanse immigratie. Gouverneur Johan Ferrier aanvaardt het beschermheerschap, voorzitter Jagernath Lachmon van de Staten van Suriname treedt aan als erevoorzitter.
Het dagelijkse bestuur van de stichting organiseert een feestweek van 2 juni tot en met 10 juni en besluit een gemeenschapscentrum aan de bevolking van Suriname te schenken. De overheid geeft voor de realisatie van dat plan een stuk grond van 3,2 ha aan de Verlengde Tweede Rijweg in erfpacht. De architecten ir. H. Jankipersadsingh en ir. H. Mitrasing van Bureau Arto gaan voortvarend aan de slag en maken een ontwerp. Hoewel ook het bedrijfsleven positief reageert, wordt al snel duidelijk dat 5 juni 1973 niet haalbaar is. Wel wordt in het programma een symbolische handeling opgenomen. Op uitnodiging van de stichting plant de heer Ramroep Ramcharan, één van de oudste in leven zijnde Brits-Indische immigranten, een boom op het braakliggende terrein. Goedkeurend gadegeslagen door premier Jules Sedney, Statenvoorzitter Jagernath Lachmon, gouverneur Johan Ferrier en de ministers Jnan Adhin en Frits Mitrasing.
Bouw sleept zich voort
Twee jaar later, op 5 juni 1975, bereikt het centrum een volgende fase. Op het kantoor van de heer drs. E.J. Jonkers, de vertegenwoordiger van Nederland voor Ontwikkelingshulp aan Suriname, wordt in het bijzijn van onder andere de nieuwe voorzitter dr. ir. H.S. Adhin van de NSHI en aannemer J.O. Johangier het bouwcontract getekend. Het centrum zal bestaan uit een complex met onder meer een theater, vergaderzalen, bibliotheek, een ontmoetingsruimte, een zwembad en sportaccommodaties voor tennis, basketbal en volleybal. De stichting financiert zelf één miljoen gulden, Nederland draagt de benodigde overige drie miljoen gulden bij.
Eind 1977 zijn de twee vleugels bijna klaar en staat de toneeltoren van het theater in de steigers. Maar om onduidelijke redenen vallen de werkzaamheden meer dan zes maanden stil. Gelukkig gaat het na de hervatting van de bouw snel. Op donderdag 10 mei 1979 wordt het bereiken van het hoogste punt gevierd met het hijsen van de Surinaamse vlag en de vlag van bouwbedrijf Johangier. Toespraken zijn er van onder andere voorzitter H.S. Adhin, architect H. Jankipersadsingh en drs. W.A. Erath van de Nederlandse ambassade.
Het afbouwen van gemeenschapscentrum begint op vrijdag 29 juni als directeur drs. A. Brahim van Billiton Maatschappij Suriname aan de stichting een cheque van 25 duizend gulden overhandigt. Van de benodigde één miljoen is nu de helft binnen. Met fancy fairs, carribean nights en wervingsacties onder het bedrijfsleven wordt de rest van het geld binnengehaald. En dat resulteert anderhalf jaar later in de opening op 13 december 1980. Nog niet alles is klaar, maar de deuren staan open.
Verval en het restauratieplan
Lang geniet de bevolking niet van het centrum. Na ruim tien jaar ligt het complex er troosteloos en verlaten bij. Als het dak van de theaterzaal inzakt en verdwijnt, krijgen onkruid en zwerfvuil de vrije hand.
De bouwcommissie van de NSHI stelt in 2002 een driefasenrestauratieplan op. De kern van hun filosofie is dat iedere stap vooraf gefinancierd moet zijn door fundraising en donaties en dat de vernieuwde ruimtes zelf voldoende geld generen – de selfreliancegedachte.
De eerste fase van de restauratie begint op 22 juni 2002 en neemt ongeveer twaalf maanden in beslag. De kosten bedragen 120 duizend euro en dat geld wordt grotendeels met acties onder de Surinaamse bevolking opgehaald. Het resterende bedrag komt van de Vereniging Surinen. Gebouw 1 wordt op 5 juni 2003 – de dag van 130 jaar Hindostaanse immigratie – feestelijk in gebruik genomen. De bestuursleden Rabin Lala, Faried Ketwaru en Soerin Goerdayal onthullen de nieuwe naam van het centrum: Nationale Stichting Hindostaanse Immigratie. Lalla Rookhcomplex. Beeldend kunstenaar George Ramjiawansingh schenkt een artistieke versie van het zeilschip Lalla Rookh, dat op een schouderhoge sokkel voor de ingang een plaats heeft gevonden.
Opening Lalla Rookh Museum
De renovatie van Gebouw 2 begint in 2006 en wordt in 2012 opgeleverd. Het geld voor het herstel komt uit eigen middelen, van donaties en van fundraising.
Ruim vier jaar later, op zondag 5 juni 2016, openen waarnemend president Ashwin Adhin en de 98-jarige Rammanorath Kártárám in ditzelfde gebouw het nieuwe Lalla Rookh Museum. In het kleine museum – een bezoek meer dan waard – staat de Indiase diaspora in Suriname centraal. De derde en laatste fase is de renovatie van het theater. Een tijdrovend en duur project.
Foto’s: Eric Kastelein
Eric Kastelein, Oog in oog met Paramaribo. Verhalen over het herinneringserfgoed. Volendam 2020: LM Publishers, ISBN 978940225031, hardcover, 328 pp, prijs € 24,50.
- Published in BIBLIOTHEEK, Migratiegeschiedenis, Nederland, NIEUWS, Suriname
President Santokhi: van regisseur tot figurant in zijn eigen theatervoorstelling? – Dr. Hans Ramsoedh
Nog geen tien maanden na zijn inauguratie als president kampt Chan Santokhi met een imagoprobleem. In mei 2020 hadden Surinaamse kiezers afgerekend met de maffia-regering van Desi Bouterse. Alle hoop was gevestigd op de belangrijkste uitdager van Desi Bouterse: Sheriff Chan Santokhi, de oud-politiecommissaris en oud-minister van Justitie. Hij presenteerde zich als de redder van Suriname. Met de leuze Wo set’ en [wij gaan het regelen/wij gaan orde op zaken stellen] zou hij Suriname weer uit het moeras trekken. Hij presenteerde zich als de redder van Suriname en beloofde een eind te maken aan nepotisme en vriendjespolitiek. Santokhi kreeg het vertrouwen van de bevolking en zijn partij werd de grootste met twintig zetels. Bij zijn inauguratie als president in juli 2020 zei hij tegen het Surinaamse volk: ‘Geef mij uw vertrouwen en ik geef u een prachtig land terug’. Hij deed daarbij nog meer beloftes: ‘het zal goed komen met Suriname, het volk zal uit de crisis worden gehaald, we gaan werken voor het volk, wij zijn een volksregering, wij zullen blijven communiceren met het volk, het vertrouwen zal niet beschaamd worden en bij alles wat ondernomen wordt moet afgevraagd worden of het goed is voor het land en volk’.
De bevolking keek hoopvol naar het beleid van de nieuwe regering. Voor eenieder was duidelijk dat de nieuwe regering voor een herculestaak stond: opruiming van de achtergelaten Augiasstal door de regering-Bouterse. De gemeenschappelijke opinie was dat van de nieuwe regering niet mocht worden verwacht dat zij over een magische toverstok beschikte om de stal plotsklaps op te ruimen. Pijnlijke maatregelen waren onoverkomelijk. De bevolking zou grote offers moeten brengen en de broekriem moeten aanhalen. Harde maatregelen zouden bij een deel van de bevolking verzet oproepen en door de NDP-oppositie van Bouterse, zoals in het verleden, worden aangegrepen om wederom onrust te zaaien in de samenleving. In troebel water is het voor de NDP altijd goed vissen geweest en ook nu met de huidige maatschappelijke onrust. Terwijl de maatschappelijke onrust groter wordt is de president de grote afwezige. Het beeld van de redder van Suriname is aan het kantelen.
Beeldvorming
Beeldvorming in de politiek is niet onbelangrijk. Dit geldt zeer zeker voor politieke leiders. Hoe we tegen een politiek leider aankijken bepaalt in belangrijke mate in hoeverre we kunnen spreken van succesvol of falend leiderschap. Politici kunnen zichzelf een bepaald imago mee geven maar ook de buitenwacht kan zich een beeld vormen van politici dat voor hen nadelig kan uitpakken. Met name de (sociale) media hebben sterke invloed op de publieke opinie ten opzichte van de beeldvorming over politieke leiders. Zij kunnen deze leiders maken of breken.
Over president Santokhi is de laatste maanden rond zijn beeldvorming veel te doen. Suriname lijkt op dit moment verwikkeld in een soort machtsovername door de familie/firma Brunswijk, terwijl de president in alle talen zwijgt. Een veelgehoorde vraag de afgelopen weken is dan ook: Waar is president Chan? Op sociale media rijst langzamerhand het beeld van ‘Chan is zwak, Chan is schaakmat en Chan dokt’. Een veelgehoorde kritiek op de huidige regering is dat het beleid van deze regering veel weg heeft van een oude theatervoorstelling maar nu met andere acteurs. Met name het nepotisme en vriendjespolitiek zijn onderwerp van kritiek.
In 2015 zei president Santokhi nog in zijn rol als leider van de grootste oppositiepartij dat Suriname ten onder ging aan family and friends. Het benoemingenbeleid van de regering-Santokhi blijkt echter een voortzetting van dat van regering-Bouterse. De glans van de verkiezingsoverwinning van de president begon vrij snel na de verkiezingsuitslag dan ook te vervagen toen hij familie, vrienden en partijloyalisten op belangrijke posten benoemde. Duidelijk was dat daarbij kennis en ervaring van ondergeschikt belang waren. Met zijn nepotisme en vriendjespolitiek verspeelde de president veel moreel gezag bij de bevolking en ook binnen zijn coalitie.
ABOP en Wingewest Suriname
Hoewel de VHP als grootste partij uit de bus was gekomen bij de verkiezingen in mei 2020 was zij voor een meerderheid in het parlement aangewezen op samenwerking met de ABOP van Ronnie Brunswijk. Laatstgenoemde was in Nederland en Frankrijk in de jaren negentig veroordeeld voor handel in drugs. Het kwam Santokhi in de samenleving op veel kritiek te staan toen hij instemde met een nadrukkelijke rol voor Brunswijk in het politieke bestel: hij liet zich eerst verkiezen tot voorzitter van het parlement om vervolgens een week later afstand te doen van dit voorzitterschap en zich daarna te laten verkiezen tot vicepresident. Brunswijk werd geen strobreed in de weg gelegd. De president toonde nauwelijks daadkracht. Ook niet toen Ronnie Brunswijk tal van familieleden (waaronder tal van zijn meer dan dertig kinderen bij verschillende vrouwen) op allerlei posten benoemde met als topscoorder zijn broer Leo Brunswijk die onbeschaamd grossiert in benoemingen, waaronder: president-commissaris in de Raad van Commissarissen van Staatsolie, president-commissaris Energie Bedrijven Suriname (EBS) en sinds kort ook als directielid, lid van de Raden van Commissarissen van NV Havenbeheer, de Surinaamse Luchtvaartmaatschappij (SLM) en voorzitter in het bestuur van de Stichting Herkeuringen Motorrij- en Voertuigen in Suriname (SHMS). Onduidelijk is wat zijn kwalificaties zijn, maar in Suriname is dat geen enkele belemmering voor een benoeming voor welke functie dan ook. Toen vervolgens ABOP-minister Diana Pokie van Grondbeleid en Bosbeheer (GBB) in mei 2021 weigerde een grondaanvraag van Leo Brunswijk in Albina goed te keuren, werd zij door vicepresident Ronnie Brunswijk met verplicht verlof gestuurd. Suriname lijkt hard op weg omgeturnd te worden in het persoonlijk wingewest van de familie Brunswijk. En de president? Die zwijgt in alle talen. Op geen enkel moment wist de president duidelijk te maken dat hij in charge is.
Het heeft er alle schijn van dat president Santokhi, zoals de woordkunstenaar Paul Middellijn in een van zijn videofilmpjes op Youtube het stelde, al vanaf het begin in een aboma-brasa [omhelzing door een boa] van Brunswijk terecht is gekomen en er maar niet in slaagt zich hieraan te ontworstelen.
A Srefi kaka, nanga tra frey frey?
Ondertussen trompettert de Olifant [partijsymbool van Santokhi’s VHP] naar aanleiding van het ontslag van minister Diana Pokie en de zoveelste benoeming van Leo Brunswijk. Een ieder weet echter dat dit trompettengeschal slechts een pro forma protest is, want hierna is het weer business as usual: de partijleider bepaalt en de partij volgt gedwee. Veelzeggend in dit verband is de uitspraak van VHP-minister Albert Ramdin van Buitenlandse Zaken, International Business en Internationale Samenwerking over de benoeming van Leo Brunswijk: er zijn afspraken tussen president Chan Santokhi en vicepresident Ronnie Brunswijk over de invulling van de posten door de VHP en ABOP. Leo Brunswijk is voorgedragen door de ABOP en deze voordracht is goedgekeurd door de Raad van Ministers (geciteerd in Starnieuws, 22 mei 2021 (Ramdin: Voordracht Leo Brunswijk bij SHMK is van februari). Impliciet geeft Ramdin met zijn uitspraak aan dat benoemingen het prerogatief zijn van de partijleiders (Santokhi en Brunswijk), partijkaders geen enkele invloed daarop hebben en dat moreel-ethische aspecten daarbij geen enkele rol spelen.
Na tien maanden regering-Santokhi heeft hoop bij de bevolking langzamerhand plaatsgemaakt voor vrees, vrees voor een pur bruku, wer bruku-scenario [lood om oud ijzer] of zoals de eerdergenoemde woordkunstenaar Paul Middellijn mij mailde: A srefi kaka, nanga tra frey frey [dezelfde shit, maar nu van andere vogels]. De kritiek op de regering Santokhi in de Surinaamse media is dan ook niet mals. Ontgoocheling en diepe teleurstelling vormen de teneur van deze kritieken. Het presidentschap van Santokhi dreigt een totale mislukking te worden.
Daadkracht en moreel gezag
Is er nog een weg terug voor Chan? Van een president wordt daadkracht en moreel gezag verwacht: If you can’t stand the heat, get out of the kitchen. Inmiddels erkent de president dat het benoemingenbeleid zijn regering veel krediet heeft gekost en belooft hij ‘drastische verandering’. De toekomst zal uitwijzen welk gewicht moet worden toegekend aan zijn woorden. Hij kan zijn moreel gezag herstellen door verbreking van de samenwerking met de ABOP en nieuwe verkiezingen uit te schrijven. Brunswijk is de alleenheerser binnen de ABOP en beschouwt, evenals de NDP tussen 2010-2020, het land als een persoonlijk wingewest. Daarnaast is het van belang om het huidige kiesstelsel hoog op de politieke agenda te plaatsen met daarbij als insteek de invoering van een landelijk evenredigheidsstelsel in Suriname. De ABOP is immers zwaar oververtegenwoordigd in het politieke bestel van Suriname omdat het huidige kiesstelsel namelijk niet de werkelijke politieke verhoudingen in het land representeert. Zo behaalde in mei 2020 de VHP ruim 108.000 stemmen en kreeg zij twintig zetels, de NPS negenentwintigduizend stemmen en drie zetels, terwijl de ABOP vijfentwintigduizend stemmen kreeg maar wel negen zetels. De claim die de ABOP nu legt op het maatschappelijke en politieke bestel in Suriname is dus disproportioneel. Het zwijgen van de president en de politieke, maatschappelijke en economische annexatiedrang van de familie/firma Brunswijk hebben langzamerhand tot een situatie geleid waarbij het lijkt alsof Suriname de facto twee presidenten heeft: Ronnie Brunswijk als uitvoerende en verordonnerende president en Chan Santokhi als een ceremoniële en zwijgende president. Van regisseur is president Santokhi bezig een figurant te worden in zijn eigen theatervoorstelling. President, ‘let op uw saeck’ en keer het tij voor het te laat is! Immers, vanuit OCER [partijcentrum van de NDP van Bouterse] is het tromgeroffel al duidelijk hoorbaar.
Foto’s: Ra1 photography (4) en CDS (5)
- Published in BIBLIOTHEEK, NIEUWS, Suriname
155 jaar Parlement van Suriname: 1866-2021 – Dr. Hans Ramsoedh
Op 8 mei 2021 bestond het Surinaamse parlement 155 jaar. Het werd in 1866 ingesteld en heette in de koloniale periode Koloniale Staten van Suriname. De instelling van het Surinaamse parlement was een uitvloeisel van de constitutionele en staatkundige hervorming in Nederland in 1848. Er vond een grote verschuiving plaats van de macht van de koning naar die van de Nederlandse volksvertegenwoordiging. De hervorming in Nederland betekende ook dat er bestuurlijke veranderingen plaatsvonden in de Nederlandse koloniën, zij het in zeer beperkte mate en circa twee decennia later.
Regeringsreglement 1866
Op 1 januari 1866 trad voor Suriname het Regeringsreglement in werking dat de eerste grondwet van Suriname kan worden genoemd. Belangrijkste bepaling hierin was de instelling van een volksvertegenwoordiging in 1866. Suriname onderging een zekere mate van democratisering maar van een ‘echt’ parlement was echter geen sprake. Vanwege het censuskiesrecht kon slechts een zeer klein deel van de bevolking stemmen. Het censuskiesrecht betekende dat zij die tenminste een bedrag van veertig gulden betaalden aan directe belastingen kiezer konden zijn. Met dit kiesrecht wilde het Koloniaal Bestuur ‘misbruik en overvleugeling door het onbeschaafde deel van de bevolking’ voorkomen. Hierdoor kon slechts een klein aantal kiezers, ongeveer een half procent, absoluut 296 (op een bevolking van ongeveer 51.000 rond 1870, exclusief de inheemsen en Marrons), aan de verkiezingen in Suriname deelnemen.
Daarnaast had de samenstelling van de Koloniale Staten een tweeslachtig karakter. Van de dertien Statenleden werden er negen rechtstreeks door de kiezer gekozen en de overige vier (veelal hoge Nederlandse ambtenaren) door de gouverneur benoemd. In 1901 werden alle dertien leden door de censuskiezers gekozen. Belangrijk is voorts dat de Koloniale Staten onvolledige constitutionele rechten hadden. Zo konden zij de gouverneur niet doen vervangen wanneer deze niet langer het vertrouwen van de Staten genoot. Hierdoor ontbrak het voornaamste kenmerk van een parlement.
In 1901 werd het censuskiesrecht gewijzigd waarbij de census werd verlaagd van veertig naar twintig gulden. Ook met deze censuswijziging bleef het aantal kiezers beperkt tot nog geen één procent van de bevolking (circa achthonderd personen) maar de maatregel had in zoverre consequenties dat een deel van de Creoolse lichtgekleurde elite stemrecht kreeg. Na 1910 kwam de leiding van de Surinaamse samenleving in handen van deze elite. De leden van de Koloniale Staten waren na 1910 hoofdzakelijk uit deze groep afkomstig. In die zin was er sprake van een ‘Surinamisering’ van het vertegenwoordigend college. Aan de Hindostanen en Javanen ging het politieke leven geruisloos voorbij. Het censuskiesrecht sloot praktisch iedere vorm van politieke participatie uit.
In tegenstelling tot Suriname waren de constitutionele hervormingen in de overige Nederlandse koloniën minder verreikend. Curaçao kreeg in 1866 een Koloniale Raad waarvan de vijftien leden geheel door de gouverneur werden benoemd. Nederlands-Indië kreeg pas in 1918 een vertegenwoordigend college, de Volksraad geheten. Zowel op Curaçao als in Nederlands-Indië had het vertegenwoordigend college slechts een adviserende taak. Dat Suriname wat betreft de constitutionele hervorming vooruit liep op de twee andere Nederlandse koloniën hield verband met de idee van Suriname als een Nederlandse volksplanting, een overzees Nederlands gewest waarbij aan de bewoners ook dezelfde rechten en vrijheden als in het moederland geschonken moesten worden. Door liberalisering van het koloniaal bestel wilde de Nederlandse regering de vestiging van Nederlandse kolonisten in Suriname aantrekkelijk maken, zonder echter een parlement naar het model van de Nederlandse Kamers te beogen.
Surinaamse Staatsregeling 1937
Het Regeringsreglement van 1866 werd op 1 april 1937 vervangen door de Surinaamse Staatsregeling. De benaming Koloniale Staten van Suriname werd vervangen door Staten van Suriname. In deze nieuwe grondwet werd op initiatief van gouverneur Kielstra (1933-1944) voor de verkiezing van de leden van de Staten wederom het tweeslachtig stelsel ingevoerd: tien van de vijftien leden werden rechtstreeks door de kiezers gekozen en vijf werden door de gouverneur benoemd. Als reden voor de herinvoering van het benoemingsrecht van de gouverneur voerde Kielstra aan dat daardoor ook Brits-Indische en Javaanse immigranten vertegenwoordigd zouden zijn in de Staten. De Statenleden die Kielstra benoemde (Kaulesar Sukul, Brahma Tewari, Karamat Ali, Rambaran Mishre en Miskin) zouden in de naoorlogse periode een actieve rol in de Surinaamse politiek vervullen. Clemens Biswamitre was trouwens het eerste Hindostaanse Statenlid dat werd gekozen. Hij maakte deel uit van de Creoolse stedelijke elite en was van 1930 tot 1942 lid van de (Koloniale) Staten.
Naast het censuskiesrecht (het betalen van belasting over een jaarlijks inkomen van achthonderd gulden) werd het capaciteitskiesrecht (minimaal uitgebreid lager onderwijs-ULO hebben genoten) en het passief kiesrecht voor vrouwen geïntroduceerd. Het actief kiesrecht houdt in het recht om te stemmen en om gekozen te worden. Het passief kiesrecht voor vrouwen betekende dat zij geen stemrecht hadden maar wel het recht om gekozen te worden door mannelijke kiezers. De activiste Grace Schneiders-Howard was in 1938 de eerste vrouw die in de Staten werd gekozen op basis van het geïntroduceerde passief kiesrecht voor vrouwen. Ondanks de uitbreiding van het kiesrecht in 1937 bedroeg het kiezerskorps tussen 1938 en 1945 niettemin nog geen twee procent (absoluut respectievelijk 1.700 en 2.900 personen) van de bevolking (exclusief Inheemsen en Marrons).
Algemeen kiesrecht
De (koloniale) Staatsregeling van 1937 werd in naoorlogse periode vervangen door een aantal Regelingen (Staatsregeling van 1948, Interimregeling van 1950 en het Statuut van 1954) waarbij Suriname binnenlandse autonomie verkreeg. Hoogtepunt in het proces van politieke ontvoogding was de invoering van het algemeen kiesrecht in 1949. Het was wel een kiesrecht naar Creoolse snit dat de Hindostaanse en Javaanse districtsbevolking vele jaren op achterstand zette. Het geïntroduceerde kiesstelsel berustte namelijk op een combinatie van een districten- en een personenmeerderheidsstelsel waarbij het land verdeeld was in negen kieskringen. Paramaribo kreeg tien van de 21 zetels, Para, Coronie en Marowijne elk één zetel, samen dertien gegarandeerde Creoolse zetels. De overige acht zetels waren voor de overwegend Hindostaanse en Javaanse districten Saramacca, Nickerie, Commewijne en Suriname (thans Wanica geheten) met elk twee zetels. Aan de grootste partij werden alle zetels in het kiesdistrict toegewezen. Kandidaten van andere politieke partijen kregen ongeacht het aantal stemmen dat zij vergaard hadden geen enkele zetel. Het nieuwe kiesstelsel schiep hierdoor de mogelijkheid van een kunstmatige Creoolse meerderheid in de Staten, ondanks het feit dat de overige bevolkingsgroepen tezamen groter in aantal waren dan de Creoolse bevolkingsgroep.
In 1963 is er gesleuteld aan het kiesstelsel door een gedeeltelijke invoering van de evenredige vertegenwoordiging (EV), maar met handhaving van de kunstmatige Creoolse dominantie in het kiesstelsel. Het aantal leden van de Staten van Suriname werd uitgebreid van eenentwintig naar zesendertig. Twaalf leden van de zesendertig leden werden gekozen bij landelijke evenredige vertegenwoordiging en vierentwintig op basis van het personenmeerderheidsstelsel. Invoering van de gedeeltelijke landelijke EV was niet alleen bedoeld om het politieke leven van de leiders van de grote partijen veilig te stellen, maar ook om partijen die geen districtszetels hadden behaald toch te verzekeren van vertegenwoordiging in de Staten.
Een tweede wijziging van kiesstelsel volgde in 1967 met drie varianten. Het aantal Statenleden werd uitgebreid van zesendertig naar negenendertig. Het land werd verdeeld in tien kieskringen. In de kieskringen Paramaribo en Suriname werden op basis van het stelsel van evenredige vertegenwoordiging zestien leden afgevaardigd (variant 1). In de overige acht kieskringen (de districten) werden elf verkozen op basis van het personenmeerderheidsstelsel (variant 2). De resterende twaalf leden werden op basis van evenredige vertegenwoordiging gekozen waarbij als kiesgebied het grondgebied van geheel Suriname gold (variant 3). Het kiesstelsel werd er hiermee echter niet eenvoudiger op. De ingewikkeldheid van het kiesstelsel leidde ertoe dat het een labyrinth van kronkelwegen werd met het karakter van politiek opportunisme. Wijziging van het kiesstelsel in 1963 met de gedeeltelijke invoering van de landelijke evenredigheid was een van Lachmons grote politieke triomfen. Met deze wijziging van het kiesstelsel in 1963 konden Hindostaanse en Javaanse politieke partijen in principe vanaf toen in alle kiesdistricten meedingen naar een zetel op basis van de landelijke EV-lijst.
De jaren 1973-1980 zijn een weinig verheffende periode in de geschiedenis van het Surinaamse parlement. Tussen 1973 en 1975 vond in het parlement de discussie over de onafhankelijkheid van Suriname plaats in een gepolariseerde sfeer. De regeringscoalitie beschouwde de onafhankelijkheid feitelijk als een aangelegenheid van de (Creoolse) coalitie en als reactie daarop legde de oppositie praktisch alle parlementaire arbeid lam. Suriname leek af te stevenen op een burgeroorlog. De verzoening tussen oppositie en coalitie enkele weken vóór de onafhankelijkheid uitmondend in de fameuze brasa [omhelzing] tussen oppositieleider Lachmon en premier Arron was een hoogtepunt in deze turbulente periode en in de politieke geschiedenis van Suriname.
Na de onafhankelijkheid werd de naam Staten van Suriname veranderd in Parlement van de Republiek Suriname. Ondanks de verzoening tussen oppositie en coalitie kwam Suriname na de onafhankelijkheid in politiek opzicht in een neerwaartse spiraal terecht. Tussen 1975 en 1980 ontstond er een politieke cultuur waarbij de oppositie voortdurend vernederd en monddood werd gemaakt. Zittingen van het parlement eindigden steevast met het verwijderen van de oppositie uit de vergaderzaal. Het parlement had opgehouden als onafhankelijk controleorgaan te functioneren. Suriname was politiek en bestuurlijk vastgelopen. Dit was reden voor een deel van de pers (Wilfred Lionarons van De Vrije Stem) om het parlement spottend circus stupido te noemen. Een dieptepunt in de geschiedenis van het parlement was de militaire staatsgreep in 1980 waarbij het tussen 1980-1987 buitenspel werd gezet.
Geen representatieve democratie
Met de herdemocratisering in 1987 werd een nieuwe grondwet geïntroduceerd. De naam Parlement van de Republiek Suriname werd veranderd in De Nationale Assemblée (DNA) met 51 leden. Daarnaast werden in het kader van de bestuurlijke decentralisatie met de nieuwe grondwet Districts- en Ressortraden ingesteld. Met de grondwet van 1987 kreeg Suriname een semi-parlementair systeem met een president die executieve bevoegdheden heeft. DNA-leden worden per district (districtenstelsel) op basis van het stelsel van evenredige vertegenwoordiging voor een periode van vijf jaar gekozen.
Het thans vigerende kiesstelsel representeert sinds zijn instelling in 1987 nauwelijks de werkelijke politieke verhoudingen in het land. Daarmee staat de legitimiteit van het politieke systeem in Suriname dan ook ter discussie. De districten Paramaribo en Wanica omvatten 68 procent van het totaal aantal kiezers, terwijl zij minder dan de helft van het aantal Assembléezetels (24 zetels – 47%) leveren. Zo behaalden de NPS bij de verkiezingen in mei 2020 landelijk circa 32.000 en de ABOP van Ronnie Brunswijk 25.000 stemmen terwijl beide partijen respectievelijk drie en negen zetels kregen. Helemaal scheef is de situatie van het aantal zetels per kiesdistrict. Voor de kiesdistricten Paramaribo en Wanica bedroeg het aantal stemmen per zetel in 2020 respectievelijk 9.700 en 13.000, terwijl in het kiesdistrict Coronie dit aantal 1.050 per zetel bedroeg. Het betekent dan ook dat het huidige kiesstelsel in Suriname daarom nauwelijks representatief is voor de politieke verhoudingen in Suriname en daarmee ook een ondergraving inhoudt van de democratie. Invoering van een landelijke evenredige vertegenwoordiging is dan ook dringend gewenst als onderdeel van de versterking van de democratie in Suriname. Hiermee kan worden voorkomen dat bepaalde partijen zetels behalen die niet in verhouding staan tot het aantal behaalde stemmen en daarmee een onevenredige invloed op het bestuur van het land krijgen. De positie van de ABOP van Ronnie Brunswijk binnen de huidige regeringscoalitie is indicatief voor deze situatie binnen de Surinaamse politiek.
Meerderheidsdictatuur
Ondanks een geschiedenis van 155 jaar is er van politieke volwassenheid in het Surinaamse parlement geen sprake. Het lidmaatschap van DNA is voor de leden geen hoofdberoep. Veel leden zijn in volledige betrekking werkzaam meestal als ambtenaar op een ministerie. Dit kan conflicteren met een kritische en onafhankelijke opstelling van hen in de Assemblée: het ene moment (in DNA) kan een Assemblée-lid een controleur of criticus zijn van een minister en het andere moment (als ambtenaar op het departement) een ondergeschikte positie innemen ten opzichte van dezelfde minister. Bovenop hun ambtelijke salaris genieten DNA-leden een schadeloosstelling. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de verkiezingen worden gezien als een stille strijd om de 51 (aantal DNA-leden) nieuwe rijken.
Uit diverse opiniepeilingen, commentaren, columns en ingezonden stukken in de dagbladen in Suriname blijkt dat een overgrote meerderheid van de burgers al decennialang geen vertrouwen heeft in de politiek en politici. Politiek in Suriname is sinds de jaren zestig verworden tot theater en spektakel waarbij beledigingen, verruwing in woord en daad schering en inslag zijn. Een absoluut dieptepunt in de Surinaamse parlementaire geschiedenis was de verhitte discussie in december 2007 tussen DNA-voorzitter Paul Somohardjo en het DNA-lid Rashied Doekhi van de Nationale Democratische Partij (NDP) met daarnaast nog een hoofdrol voor het DNA-lid Ronnie Brunswijk (toen leider van de A-Combinatie). Aanleiding vormden beschuldigingen over en weer over vermoedelijke fraude bij gronduitgifte. Die verhitte discussie escaleerde in een handgemeen toen Doekhi de voorzitter een rake klap toedeelde waarna laatstgenoemde hem samen met coalitiegenoot Brunswijk fysiek te lijf ging. Het vechtincident was aanleiding om vervolgens metaaldetectors bij de ingangen te plaatsen voor een wapenvrije vergaderzaal.
De politieke cultuur in Suriname wordt beheerst door polarisatie en verlamming. Voor een belangrijk deel hangt dit samen met de achtergrond van de meeste DNA-leden. Vaak zijn het leden die qua opleiding, kennis of ervaring nauwelijks geschikt zijn als parlementariër. Zij debatteren nauwelijks met elkaar, algemene politieke beschouwingen missen daardoor diepgang en begrotingsbehandelingen zijn verworden tot een vragenuurtje. De meesten geven daarnaast blijk van een verontrustende morele lichtheid. Bij debatten gaat het niet om de ideeën, maar wordt altijd eerst gekeken naar wie de afzender is. Voor veel DNA-leden weegt het perspectief van de verkiezingen zwaarder dan de noodzaak diep na te denken over belangrijke vraagstukken. Discussies over beleidszaken of de richting waarin de samenleving zich zou moeten ontwikkelen zijn hierdoor afwezig. In een rapport van de Inter-Amerikaanse Ontwikkelingsbank uit 2001 wordt vermeld dat veel Assembléeleden niet zijn toegerust voor hun functie waardoor van een goed functionerend parlement nauwelijks sprake is. Bij de meerderheid van de leden is zelfs sprake van een hoge mate van onwetendheid over financieel-economische en staatsrechtelijke zaken.
Naast de eerder genoemde benaming circus stupido voor de volksvertegenwoordiging in de tweede helft van de jaren zeventig klonken in de jaren na 2000 kwalificaties als ‘poppenkast, markttafereel, zooitje ongeregeld bij elkaar, of kesikesi sani [apekuren]’. DNA-voorzitter Jennifer Simons (2010-2020) typeerde in 2017 de DNA-bijeenkomsten eens als Leba Yuru [bijeenkomst van dolende geesten]. Voor de bevolking kent DNA dan ook een hoog ‘infotainment-gehalte’.
Van het parlement als tegenmacht (een controlerende taak op de macht) is absoluut geen sprake. Coalitiepartijen in DNA zien als hun belangrijkste taak het slaafs ondersteunen van de regering en het dwarsbomen van de oppositie. Op haar beurt ziet de oppositie het als haar taak de regering te bekritiseren en te zorgen voor veel ophef. Het gevolg hiervan is dat in DNA sprake is van een ‘meerderheidsdictatuur’, het vriend-vijand-denken overheerst en kritische oppositieleden worden uitgemaakt voor leugenaar, viswijf, analfabeten et cetera. Zaken worden vaak met een minimum aan kennis en een maximum aan stemmingmakerij besproken. Zorgen voor hilariteit is de norm geworden. Het geharnaste en weinig impliciet taalgebruik is niet iets van de laatste decennia, maar dateert in Suriname al van de jaren vijftig. Het gebeurt regelmatig dat Assembléevergaderingen vanwege gebrek aan quorum geen voortgang vinden, omdat een groot aantal coalitieleden of gewoon afwezig is of doordat de oppositieleden zich in de koffiekamer ophouden en weigeren quorum te verlenen (quorumspook). Het politieke bestel in Suriname kampt met andere woorden met een legitimiteitsvraagstuk.
Disfunctionerend politiek systeem
Geen enkele democratie kan zich echter op termijn handhaven wanneer een meerderheid van de bevolking van mening is dat ‘de politiek’ niet deugt. Met ‘de politiek’ wordt hier gedoeld op de politieke instituties (regering, parlement en politieke partijen) en politieke ambtsdragers. Vertrouwen van de kiezer in politici en politieke instituties is van eminent belang voor de legitimiteit van een democratisch bestel. Een democratie kan niet functioneren zonder draagvlak, want wanneer burgers op grote schaal ontevreden zijn met het functioneren van de politieke instituties dan komt de legitimiteit van het democratische bestel in het geding.
Om de democratie goed te laten functioneren dienen politici en burgers de spelregels van een democratische cultuur te aanvaarden: een toekomstvisie hebben, bereid zijn concessies te doen, debatteren op basis van feiten en cijfers, bereid zijn compromissen te sluiten, politieke verdraagzaamheid tonen, op de bal spelen en niet op de man/vrouw en politieke leiders die aanvaarden dat hun macht niet onbegrensd is. Een belangrijk kenmerk van een goed functionerende democratie is het bewustzijn dat politieke opponenten deel uitmaken van een gemeenschappelijke democratische ruimte en op gelijke voet verkeren. Good Governance en vertrouwen in politici en politieke instituties zijn het begin en het einde van een fatsoenlijke samenleving. Beide aspecten bepalen in belangrijke mate het economische succes of falen van een land.
Politieke verandering
Wijziging van het kiesstelsel, een rechtstreeks gekozen president, politieke partijen die moderniteit omarmen en een duidelijk profiel van zichzelf neerzetten zijn eerste stappen in de richting van een moderne volwassen democratie. Hierbij dient opgemerkt te worden dat de rol van kiezers bij de heersende politieke cultuur niet onbelangrijk is omdat die slechts kan voortbestaan dankzij hun steun. Enerzijds hebben veel kiezers kritiek op het functioneren van politici, maar anderzijds verwachten zij van hen tegenprestaties (een baan bij de overheid, een vergunning of een stuk grond et cetera) in ruil voor hun stem. Met andere woorden, een politieke cultuur kan niet veranderen zolang politici én het electoraat samenspannen bij de instandhouding van een corrupt status quo. Hiermee heeft Suriname niet de politici en leiders die het verdient [want dat zou betekenen eigen schuld dikke bult], maar die het kiest.
De hierboven geschetste politieke cultuur in Suriname is niet typisch Surinaams, maar vertoont parallellen met politieke ontwikkelingen in veel Caraïbische, Afrikaanse, Aziatische, Latijns-Amerikaanse en zelfs met sommige geïndustrialiseerde landen zoals Italië. Punt is alleen dat als een meerderheid van de bevolking van mening is dat ‘de politiek’ niet deugt, dit een ondermijning van het politieke systeem als geheel betekent. Als daarnaast nog de politiek van zijn idealisme en ethiek wordt ontdaan, dan prijst zij zichzelf uit de markt. Dit maakt ieder politiek systeem kwetsbaar voor criminalisering van de politiek en politiek avonturisme.
Parlementaire wetenswaardigheden
Het historische parlementsgebouw aan de Gravenstraat (thans Henck Arronstraat) brandde in augustus 1996 af. Hierna werd de volksvertegenwoordiging gevestigd in de voormalige Buitensociëteit Het Park aan het onafhankelijkheidsplein. Op dit moment wordt op de oude plek aan de Gravenstraat het parlementsgebouw herbouwd.
In de moderne politieke geschiedenis van Suriname (periode na 1949) is Isabelle Richaards de eerste vrouw die in 1963 namens de Nationale Partij Suriname (NPS) als Statenlid is gekozen. Tot nu toe zijn er slechts twee vrouwen die het voorzitterschap van het parlement hebben bekleed: Marijke Djwalapersad (1996-2000) en Jennifer Simons (2010-2020). De politiek in Suriname is nog steeds een mannenbolwerk. Van de huidige 51 DNA-leden zijn op dit moment 15 vrouw. Jagernath Lachmon (1916-2001), politiek leider van de Hindostaanse Vooruitstrevende Hervormingspartij (VHP) en de éminence grise van de Surinaamse politiek, is de langstzittende parlementariër (1949-1980; 1987-2001) en parlementsvoorzitter (circa zeventien jaar) in Suriname.
Foto’s: Nationaal Archief (2 t/m 6 en 8) en auteur (7 en 9)
- Published in BIBLIOTHEEK, NIEUWS, Suriname
De representatie van gekleurd Nederland op de televisie – Dr. Hans Ramsoedh
In deze bijdrage bespreek ik de wijze waarop gekleurd Nederland op de televisie en met name in de televisiereclames wordt gepresenteerd als reactie op de protesten tegen racisme en discriminatie sinds vorig jaar. Deze protesten hingen samen met het racistische politieoptreden tegen de zwarte bevolking in de Verenigde Staten. Het leidde wereldwijd tot een golf van antiracisme-protesten. Ook in de Nederlandse media was er veel aandacht voor racisme en discriminatie en in juni 2020 gingen in veel steden duizenden demonstranten (zwart, gekleurd en blank) de straat op om hiertegen te protesteren. Premier Rutte kon er niet omheen door te erkennen dat er ook in Nederland sprake is van racisme en discriminatie. Hij sprak echter niet over institutioneel racisme maar over systemische problemen in de Nederlandse samenleving. Als reactie op de protestdemonstraties nodigde Rutte leiders van de anti-Zwarte Piet-beweging in het Torentje uit om te praten over racisme en discriminatie in Nederland. Eindelijk van hogerhand erkenning van dit verschijnsel zou je denken, want bestrijding van een probleem begint met een erkenning van het probleem waar groepen in de Nederlandse samenleving dagelijks mee geconfronteerd worden. Lange tijd werd hier volgehouden dat racisme en discriminatie iets is dat elders voorkomt en niet in Nederland. ‘We letten niet op kleur’ is een veelgehoorde opmerking. De realiteit is echter anders. De Toeslagenaffaire bij de belastingdienst waarbij meer dan dertigduizend mensen van kleur ten onrechte werden weggezet als fraudeurs; discriminatie bij de politie waarbij agenten die zich hieraan hebben schuldig gemaakt wegkomen met slechts een schriftelijke berisping; etnisch profileren; discriminatie door uitzendbureaus en allochtone studenten die moeilijk aan een stageplek kunnen komen zijn slechts enkele symptomen die duidelijk maken dat racisme en discriminatie niet een ‘systeemfout’ zijn maar institutioneel.
We moeten echter niet de illusie hebben dat het probleem van racisme en discriminatie uitgebannen is met de protestdemonstraties en premier Ruttes erkenning dat ook in Nederland mensen aan den lijve ervaren dat zij niet worden beoordeeld op hun toekomst maar op hun verleden, niet als individu worden aangesproken maar op de groep waar ze uit voortkomen en niet op hun gedrag maar op hun geloof. Van deze premier weten we inmiddels dat hij geregeld geen ‘actieve herinnering’ meer heeft aan allerlei uitspraken en toezeggingen die hij in het verleden heeft gedaan. Bestrijding van racisme en discriminatie vereist een cultuur- en mentaliteitsverandering en is een kwestie van lange adem en pas op de lange termijn merkbaar.
Er zijn twee sectoren die naar aanleiding van de protestdemonstraties tegen racisme en discriminatie een omslag hebben gemaakt, te weten de praat- en actualiteitenprogramma’s op de televisie en de reclamewereld.
Tot voor kort zagen we slechts bij de commerciële televisie gekleurde presentatoren bij nieuws- en actualiteitenrubrieken. Bij de publieke omroepen was het aandeel van gekleurde presentatoren op één hand te tellen. In het verleden hadden we Noraly Beyer als nieuwslezer bij het achtuurjournaal (1985-2008), gevolgd door Simone Weimans die sinds 2011 dit journaal presenteert. Daarnaast zijn bekend van de televisie Anil Ramdas die samen met Stephan Sanders tussen 1997-2000 voor de VPRO het tv- programma Het blauwe licht presenteerde, Jörgen Raymann met zijn amusementsprogramma (Raymann is laat), Humberto Tan in het verleden als tv sportverslaggever en thans als presentator van een praatprogramma, Prem Radhakishun als tafelgast bij De Wereld Draait Door (DWDD) en Sheila Sitalsing als columnist bij het actualiteitenprogramma Buitenhof op de zondag.
Met de huidige aandacht voor inclusie en diversiteit volgend op de antiracisme demonstraties gingen uiteindelijk ook de publieke omroepen overstag. Bij praat- en actualiteitenprogramma’s als De Vooravond, EenVandaag (volgend op het journaal om 18.00 uur) en Op1, Nieuwsuur (in de avonduren) is duidelijk sprake van verkleuring.
Een andere sector die eveneens overstag ging is de wereld van de televisiereclame.
Wie op dit moment de reclames op de televisie bekijkt zal niet aan de indruk ontkomen dat de Nederlandse samenleving gekleurd is. Zij lijken één grote ode te zijn aan gekleurd Nederland. Tot voor kort waren gekleurde Nederlanders nauwelijks zichtbaar in de reclames. In een onderzoek naar stereotypering en diversiteit in Sterreclames op de televisie uit 2019 door de Nederlandse vereniging van communicatiebureaus (VEA) komt naar voren dat hoewel in 56% van reclames mensen met kleur te zien waren zij meestal een figurantenrol vervulden. Mensen met kleur kregen ook minder beeld- en spreektijd dan blanke mensen. Ook werden in slechts vijf procent van de reclames gekleurde Nederlanders getoond zonder een witte Nederlander aan hun zijde. Kortom: Nederlanders met kleur kwamen vaak voor in reclames, maar de rol die ze speelden was vaak van ondergeschikt belang (VEA, Representatie en stereotypering in Nederlandse TV reclames, juni 2020).
Terwijl Nederland langzaam verkleurde, ontging het reclamemakers dat wat ze maakten geen reële afspiegeling was van de Nederlandse samenleving. De focus lag op de dominante norm die voornamelijk mannelijk en wit was. Op zich is dit niet verwonderlijk aangezien lange tijd in de (Amerikaanse) filmindustrie en de reclamewereld het idee bestond van black doesn’t sell. Het betekent dat er nauwelijks sprake was van het casten van zwarte mensen voor belangrijke filmrollen en reclames in de veronderstelling dat dit zou leiden tot minder verkoopsucces. Ik moet hierbij terugdenken aan een van de meeste bekende schilderijen van Nola Hatterman (1899-1984) Op het terras uit 1930: een deftige, zwarte heer die zich laaft aan koel Amstelbier. Dit schilderij is een portret van de Surinaamse trompettist Louis Drenthe (1903-1990) dat oorspronkelijk bedoeld was als opdracht van Amstelbrouwerij om een deftige heer te schilderen die op een terras een glas Amstelbier drinkt. Hatterman schilderde een deftige, zwarte heer. Dat was echter niet de bedoeling! Geschrokken zag Amstelbrouwerij vervolgens af van de aankoop vanwege de zwarte huidskleur van het model. Via allerlei omwegen kwam dit portret uiteindelijk terecht in de collectie van het Stedelijk Museum Amsterdam. Het wordt nu beschouwd als topstuk van dit museum en is er permanent te zien.
Na de protestdemonstraties vorig jaar in Nederland werd voor reclamemakers duidelijk dat diversiteit inmiddels een selling point was. Waarschijnlijk is het primair winstoogmerk dat leidde tot deze omslag in plaats van ideële doelen. Ieder commercieel bedrijf heeft er sinds vorig jaar belang bij dat het inclusie en diversiteit hoog in het vaandel heeft, want dat is uiteraard goed voor de verkoopcijfers. Het resultaat is dat de gekleurde Nederlander in de reclame is doorgebroken.
Wat daarbij echter opvalt is de nogal eenzijdige representatie van gekleurd Nederland in de tv-reclames. In enkele gevallen gaat het om een compleet zwart/gekleurd gezin, maar in de meeste gevallen om gemengde stellen met gemengde kinderen: meestal is de man blank, vrouw heeft een afro en een lichte tint evenals de kinderen. Met andere woorden, hoewel er in de reclame sinds kort meer diversiteit te zien is er sprake van één overheersend type: de meest lichte variant. In de NRC werd hiervoor de term allochtoon-light gebruikt (Een afro en een lichte tint: je bent geknipt voor de reclame!, 21 juni 2019). De term allochtoon-light vind ik niet toepasselijk, want we hebben het inmiddels over de derde of vierde generatie personen met roots die slechts gedeeltelijk buiten Nederland liggen. Hoezo allochtoon?
De oververtegenwoordiging van dit bepaalde type gekleurde Nederlander in de reclame is opvallend. Zijn het vooral de gekleurde Nederlanders en in de meest lichte variant die zich aanmelden voor casting bureaus of blijft voor de reclamewereld wit nog steeds de dominante norm in de selectie van personen voor reclames? Het idee black doesn’t sell is in de reclamewereld nog steeds hardnekkig. Te donker voelt in de reclamewereld nog steeds onwennig, is commercieel riskant en volkomen blank wordt beschouwd als niet meer van deze tijd, aldus een reclameman (geciteerd in het eerder aangehaalde artikel in de NRC). Door hun focus echter op de gekleurde Nederlander en in de meest lichte variant blijft wit nog steeds de norm in de reclame. Reclame speelt graag op safe en bedrijven willen de autochtone doelgroep niet van zich vervreemden. Het betekent dan ook dat in de reclamewereld de omgang met diversiteit en inclusie nog steeds aan de voorzichtige kant is. Door de gekleurde Nederlander te reduceren tot de afro met de meest lichte tint geven reclamemakers er blijk van zich nauwelijks te hebben verdiept in de verscheidenheid van gekleurd Nederland. Het gaat in gekleurd Nederland niet alleen om blank en zwart maar ook om de vele tinten daartussen.
De omslag in de media en in de reclamewereld is een eerste voorzichtige stap als reactie op de protestdemonstraties tegen racisme en discriminatie. Ik ontkom echter niet aan de indruk dat de problematiek van inclusie en diversiteit gefaseerd wordt aangepakt: gekleurd Nederland in de meest lichte vorm wordt eerst gepromoot om de autochtone bevolking te laten wennen aan het idee van gekleurd Nederland en op termijn volgt de rest. De aanwezigheid van gekleurde Nederlanders in de reclame moeten we beschouwen als een cosmetische aanpassing. Waar het echter om gaat is de echte omslag: het actief tegengaan van institutioneel racisme. Dit vereist een cultuuromslag in Nederland.
- Published in BIBLIOTHEEK, Korte berichten, Nederland, NIEUWS
Holi (Phagwá) – beleving op de Algemene Hindoe Basisschool, VAHON, Den Haag
29 maart was het Holi oftewel Phagwá (lente- en nieuwjaarsfeest). Zoals gebruikelijk werd dit op 28 maart voorafgegaan door Holika Dahan (verbranding van het negatieve). Dit werd wereldwijd gevierd. Wij kennen allen het verhaal van Prahlad, zoon van koning Hiranyakashipu. Deze koning waande zich god en kon niet verdragen dat zijn zoon een bhakt (devoteling) was van Ram, incarnatie van God Vishnu. Toen zijn pogingen om Prahlad van zijn devotie af te brengen mislukten, riep hij de hulp van zijn zus Holika in om Prahlad de vuurdood te laten sterven. Ook dit mislukte en in plaats van Prahlad kwam zijn phuá (tante) Holika zelf om in de vlammen. Prahlad werd vanwege zijn sterke geloof gered. Dit staat symbool voor de overwinning van het goede op het kwade, van het positieve op het negatieve.
De Algemene Hindoe Basisschool, VAHON, gevestigd te Den Haag, heeft dit jaarlijkse festival ingeluid met een Hawandienst, waarbij er extra is gebeden voor welvaart en gezondheid van de leerlingen en leerkrachten in verband met de Covid-19 pandemie. De leerkrachten hebben allen meegedaan aan de dienst met daaropvolgend de Holikaverbranding op het terrein van de school. De aangepaste brandstapel, de Holika, werd met de nodige ceremonies en onder het zingen van chautál liederen en kabirs in brand gestoken. Er werd prasád geofferd en gezamenlijk een vegetarische maaltijd genuttigd, die zelf door de leerkrachten op school werd bereid.
Met inachtneming van de coronaprotocollen hebben alle groepen van de school op 29 maart hun eigen culturele opvoering gedaan, die zij enkele dagen tevoren in plezierige sfeer al hadden geoefend. Elke groep deed een opvoering in de aula en deze was in alle klassen te zien via streaming op de smartboard. De docent Dharma (godsdienst) liet ook een heel leuk toneelstuk over Prahlad, Holika, Koning Hiranyakashipu en Narad Moeni opvoeren. Hierna mochten de leerlingen een uurtje met gekleurde phagwá poeder spelen op het schoolerf. Binnen de mogelijkheden die er waren hebben ze het Holifeest op vreugdevolle wijze gevierd.
Algemene Hindoe Basisschool: www.vahon.nl
Bekijk ook op youtube een video-opname van deze holi-viering (met dank aan: Ranjan Akloe).
Bekijk de fotogalerie door te klikken op 1 van de foto’s (Ranjan Akloe).
- Published in BIBLIOTHEEK, CULTUUR, Korte berichten, Nederland, NIEUWS, Religie & Levenswijze, Traditie
De eeuwenlange uitdaging van etnische en religieuze diversiteit – Walter Palm
Drie mogelijke beleidsmatige antwoorden
Jaren geleden maakte ik samen met mijn lieve vrouw Orchida een indrukwekkende reis naar India. Haar familie komt daar oorspronkelijk ook vandaan. We bezochten onder meer Mumbai, Goa en Kochi (vroeger bekend als Cochin). Ik was diep onder de indruk van Goa, want de oude wijk van deze stad, de Fontainhas Quarter, herinnerde mij met zijn pastelkleurige huizen aan de schilderachtige wijk Otrobanda op mijn geboorte-eiland Curaçao. Kochi dat nu het decor is van de populaire BBC-serie The Real Marigold Hotel, staat bekend om zijn lucratieve specerijenhandel. Het was deze stad die Columbus (1451-1506) wou bereiken toen hij de Atlantische Oceaan overstak en abusievelijk Amerika aanzag voor India.
Kochi is sinds 562 v.Chr. ook een van de oudste centra van de Joodse diaspora. De synagoge in deze stad speelt een belangrijke rol speelt in een van mijn favoriete romans namelijk De laatste zucht van de moor (1995) van de Indiase auteur Salman Rushdie. Een andere prachtige roman van deze auteur is ook Middernachtskinderen (1989) over de bloedige scheiding van India en Pakistan op 15 augustus 1947 om klokslag twaalf uur. India bleef overwegend hindoe maar met de grootste islamitische bevolking ter wereld met 172 miljoen moslims, en Pakistan werd een islamitische staat. Omgang met etnische en religieuze diversiteit is al eeuwenlang een uitdaging, maar het is ook een bijzonder actueel onderwerp want in de huidige geglobaliseerde wereld is niet één land dat geen grote etnische of religieuze diversiteit kent. Suriname kan er ook over meepraten.
Op basis van mijn jarenlange ervaring op het terrein van integratiebeleid, waardoor ik zelfs de eretitel van ‘Mister Integratie’ verwierf, zie ik drie mogelijke beleidsmatige antwoorden op etnische en religieuze diversiteit, namelijk: streven naar etnische en religieuze homogeniteit; onderdrukken van etnische en religieuze minderheden en bruggen slaan naar etnische en religieuze minderheden. Mijn voorkeur gaat uit naar de laatste variant.
Streven naar etnische en religieuze homogeniteit
Een barbaarse ‘oplossing’ is het streven naar etnische homogeniteit. Dit eindigt vaak in een bloedbad zoals de burgeroorlog in Rwanda in 1994, de ‘etnische zuivering’ in 1995 in Srebrenica, de Rohingya Genocide in Myanmar van oktober 2016 tot januari 2017 en uiteraard de Holocaust in de Tweede Wereldoorlog.
Als etnische homogeniteit een perverse reactie is op etnische diversiteit, dan is het streven naar een monoreligieuze samenleving een krampachtig antwoord op een samenleving die religieus divers is. Het realiseren van een monoreligieuze samenleving is een eeuwenoud idee. Koning Philips de Tweede (1556-1598) wou in de zestiende eeuw het katholicisme opleggen aan Nederland wat leidde tot de Tachtigjarige Oorlog (1568-1648). Een eeuw later zegde in 1685 Koning Lodewijk de Veertiende (1643-1715) het Edict van Nantes op, wat betekende dat in Frankrijk maar één religie werd toegestaan, namelijk het katholicisme.
Mijn voorouders die Hugenoten waren, zagen zich na de intrekking van het Edict van Nantes, genoodzaakt om Frankrijk te ontvluchten en zij hebben zich eerst in Nederland en daarna op Curaçao gevestigd. Overigens zijn de hoofdfiguren in de bekende roman De stille plantage (1931) van Albert Helman, uit Frankrijk gevluchte Hugenoten die een plantage stichten in Suriname.
Onderdrukken van etnische en religieuze minderheden
Een andere minder extreme reactie op etnische en religieuze diversiteit is onderdrukking van etnische en religieuze minderheden. In mijn essay Het sluipend gif van islamofobie, 1989-2019 (Uitgeverij In de Knipscheer; ISBN 978 90 6265 769 8) (2019) beschrijf ik uitvoerig het fenomeen van politieke islamofobie binnen de Nederlandse politiek. Politieke islamofobie wil zeggen dat politieke partijen de angst voor ‘de islam’ en ‘de moslim’ om electoraal opportunistische redenen inzetten in verkiezingscampagnes. Het fenomeen van politieke islamofobie is naar mijn waarneming, in 2002 ontstaan toen de islamofobe LPF ruim een half jaar na de dramatische Al Qaida aanslagen in de Verenigde Staten, bij de verkiezingen voor de Tweede Kamer op 15 mei 2002 zo maar uit het niets 26 Kamerzetels behaalde met een islamofobe insteek. De angst voor ‘de islam’ en ‘de moslim’ werd na 11 september 2001 verder aangewakkerd met de eindeloze rij intimiderende aanslagen ‘in naam van de islam’.
Toen mijn vrouw en ik in Mumbai waren hebben wij het imponerende Taj Mahal Hotel bezocht dat op 26 november 2008 doelwit was van een aanslag door islamitische terroristen. Terroristische aanslagen kwamen voor mij heel dichtbij toen op 22 maart 2016 aanhangers van de Islamitische Staat een bloedige aanslag pleegden op metrostation Maalbeek in Brussel. Het was een metrostation dat ik vaak frequenteerde als ik voor mijn werk bij de Europese Commissie moest zijn. Met andere woorden. Ik had ook slachtoffer kunnen zijn
Politieke islamofobie hoort helaas tot de werkelijkheid. De islamofobe PVV, die moskeeën wil verbieden, is het beste voorbeeld van een politieke partij die vanuit een opportunistische electorale strategie de angst voor ‘de islam’ en ‘de moslim’ inzet voor winst bij de stembus.
Andere politieke partijen distantieerden zich na 11 september 2001 nadrukkelijk van minderheden. Het afstand nemen van minderheden was het meest duidelijk zichtbaar bij de PvdA, de partij waar traditioneel veel minderheden op stemden. Na de gemeenteraadsverkiezingen van 7 maart 2006, waarbij minderheden in overgrote meerderheid op deze partij gestemd hadden, en daarmee een belangrijke bijdrage hadden geleverd in het eclatante electorale succes van deze partij, maakte de toenmalige partijleider Wouter Bos een onverwachte wending toen hij zich publiekelijk grote zorgen maakte dat de PvdA de ‘Partij van de Allochtonen’ zou worden. In plaats van zich te verheugen op de electorale steun die hij gekregen had van minderheden, leek hij het te betreuren. Minderheden voelden zich in de steek gelaten en verraden door de PvdA.
Politieke islamofobie is geen marginaal verschijnsel in het Nederlandse politieke landschap. Integendeel het is een significant fenomeen. De islamofobe PVV is na de verkiezingen op 17 maart 2021 de derde grootste politieke partij in Nederland. Na de verkiezingen op 17 maart 2017 was het zelfs de tweede grote politieke partij in Nederland. Andere politieke partijen pikken, de uitzonderingen daargelaten, graag een graantje mee van dit electorale succes waardoor politieke islamofobie in de Nederlandse politiek besmettelijker is dan de Braziliaanse variant van Covid-19. Het gevolg van deze politieke islamofobie is dat de politiek in algemene zin niet meer opkomt voor belangen van minderheden, waardoor er wetten tot stand komen die de religieuze vrijheden van de islamitische minderheid in Nederland beperken zoals bijvoorbeeld het omstreden boerkaverbod dan wel bedreigen zoals het voorgenomen verbod op ritueel slachten.
Amerika is een goed voorbeeld van onderdrukking van etnische minderheden, meer in het bijzonder de zwarte bevolking. De dood van George Floyd op 25 mei 2020 als gevolg van zijn arrestatie is nog vers in ons geheugen, net als de Black Lives Matter demonstraties. In Amerika moest er een burgeroorlog (1861-1865) aan te pas komen om de slavernij af te schaffen. Na de afschaffing van de slavernij was er vanaf 1877 in het Zuiden van de Verenigde Staten de Jim Crow wetgeving van kracht die feitelijk een soort apartheid inhield. Dit hield stand tot in 1964 de Civil Rights Act in werking trad.
Hebben we in Nederland politieke islamofobie, in de Verenigde Staten weigerde oud-president Trump om electorale redenen afstand te nemen van white supremacy bewegingen als neonazi’s, Proud Boys, Oathkeepers en Klu Klux Klan. Na de Unite-the-Right Rally in Charlottesville op 11 en 12 augustus 2017 waarbij door toedoen van een extreemrechtse betoger een tegendemonstrant omkwam, nam hij geen afstand van neonazi’s, neoconfederalen en blanke racisten. Toen hij in september 2020 in een verkiezingsdebat door zijn tegenkandidaat Joe Biden werd gevraagd wat zijn boodschap was voor de rechtsextremistische Proud Boys antwoordde hij ‘Stand back and stand by’. Op 6 januari 2021 bestormden aanhangers van toenmalig President Trump het Capitool. Ik keek er met ontzetting naar. De bestorming van het Capitool illustreerde hoe kwetsbaar democratie is. Ook daar weet Suriname alles van, na de militaire coup op 25 februari 1980 in Suriname.
De consequenties van een onverdraagzame samenleving kunnen onvoorzien zijn. In 1893 werd Mahatma Gandhi (1869-1948) uit de trein van Durban naar Pretoria gezet omdat hij als niet-blanke plaats had genomen in een wagon die uitsluitend bestemd was voor blanken. Hij had een treinkaartje voor de eerste klas en daarom weigerde hij om in de derde klas te gaan zitten. Als gevolg van dit racistisch incident radicaliseerde Mahatma Gandhi en in 1947 verloor onder zijn leiding het Britse Rijk zijn kroonjuweel.
Bruggen slaan naar etnische en religieuze minderheden
Op 1 augustus 1982 had ik het voorrecht om aan te mogen treden bij de directie minderhedenbeleid van het prestigieuze ministerie van Binnenlandse Zaken. De eerste opdracht van de directie was om een beleidsmatig antwoord te formuleren op de etnische en religieuze diversiteit van de Nederlandse samenleving als gevolg van vier migratiestromen. Drie van deze migratiestromen vloeiden voort uit het koloniaal verleden van Nederland, namelijk de stroom personen uit de Molukken, uit voormalig Nederlandse Indië en uit Suriname. De vierde migratiestroom was het gevolg van arbeidsmigratie uit eerst de Noordelijke helft van de Middellandse Zee (Spanje, Portugal, Italië en Joegoslavië) en vervolgens arbeidsmigranten uit de Zuidelijke en Oostelijke helft van de Middellandse Zee (Turkije, Marokko en Tunesië).
De eerste Minderhedennota verscheen op 15 september 1983 en het sloeg op drie manieren een brug naar minderheden, namelijk (1) bestrijding van maatschappelijke achterstanden van minderheden op drie cruciale beleidsterreinen, namelijk onderwijs, arbeidsmarkt en huisvesting; (2) bestrijding van achterstelling van minderheden; (3) bevordering dialoog van de overheid met minderheden. Binnen de directie minderhedenbeleid werd ik projectleider van de Wet overleg minderhedenbeleid. In 1997 had ik tot mijn trots het wetgevingsproces succesvol afgerond met de publicatie in het Staatsblad van de Wet overleg minderhedenbeleid (Staatsblad 1997, 335). Helaas werd vijftien jaar later deze uitstekend functionerende wet om politieke redenen ingetrokken (Staatsblad 2013, 299). Politiek vandalisme dus in optima forma.
De Minderhedennota is na bijna veertig jaar nog verrassend actueel. Het heeft de tand des tijds uitstekend doorstaan en het is een classic geworden. Neem de eerste beleidsprioriteit uit de Minderhedennota. Ik vrees dat als de gevolgen van de Covid-19 pandemie zichtbaar worden, dat het dan meer dan ooit, noodzakelijk is om de maatschappelijke ongelijkheid van minderheden op onderwijs, arbeidsmarkt en huisvesting te bestrijden. Met de opkomst van de Black Lives Matter in 2019 werd de roep om diversiteit luider in de zin dat minderheden niet automatisch worden overgeslagen voor banen en stageplekken. Instellingen moeten een evenwichtig personeelsbestand hebben. Sinds enige tijd is er Diversiteit in bedrijf een project gericht op het bevorderen van diversiteit en inclusie op de werkvloer. Het maakt deel uit van een infrastructuur bij de Sociaal Economische Raad die bedrijven actief helpt bij het opzetten, uitvoeren en monitoren van hun diversiteitsplannen.
Bestrijding van racisme, de tweede beleidsprioriteit in de Minderhedennota, is meer dan ooit actueel met zowel horizontaal racisme (tussen mensen onderling bijvoorbeeld racistische uitingen op social media) als verticaal racisme (door instituties, bijvoorbeeld in het politieoptreden). Na de dramatische toeslagenaffaire waarbij levens van onschuldige burgers zijn geruïneerd door de overheid, is er een duidelijke roep om de relatie tussen de burger en de overheid te verbeteren. Ik zou het toejuichen als conform de derde beleidsprioriteit in de Minderhedennota, er opnieuw een gemoderniseerde vorm van overleg van het kabinet met minderheden in het leven geroepen zou worden.
In de huidige Nederlandse multi-etnische en multireligieuze samenleving moet de overheid ook bruggen slaan naar het koloniaal en het gastarbeiders- en slavernijverleden want de Nederlandse multi-etnische en multireligieuze samenleving is een product van de eeuwenlange slavenhandel, het koloniaal verleden en van de wervingsverdragen gericht op het verwerven van gastarbeiders. ‘We are here because You were there’.
Aangezien de Nederlandse overheid zowel bij de wervingsverdragen, de slavenhandel als het koloniaal verleden nauw betrokken was, heeft zij daarom een bijzondere verantwoordelijkheid bij het bevorderen dat deze multi-etnische en multireligieuze samenleving die door hun optreden is ontstaan, vreedzaam verloopt. Dat betekent bruggen slaan en dit verleden niet langer te ontkennen.
Dus vind ik dat de overheid haar excuses moet aanbieden voor haar rol in het schandalige slavernijverleden. En in het verlengde hiervan vind ik ook dat Nederlandse overheid haar excuses moet aanbieden voor de behandeling die contractarbeiders ten deel viel op de plantages. Ook vind ik dat het kabinet excuses moet aanbieden aan de Molukse gemeenschap voor hun kille ontvangst in Nederland zeventig jaar geleden. Bij aankomst kregen de Molukse militairen te horen dat ze collectief ontslagen waren uit militaire dienst waardoor de Nederlandse overheid hen op botte wijze hun eer en waardigheid ontnam. Het moet een ijskoude douche zijn geweest voor deze loyale militairen die aan Nederlandse zijde hadden gevochten tijdens de onafhankelijkheidsoorlog van Indonesië.
Je hoeft geen hogere wiskunde gestudeerd te hebben om uit te kunnen rekenen dat de substantiële migratiegolven in de jaren zeventig, decennia later een ingrijpende demografische verandering als consequentie zouden hebben. Deze drastische demografische verandering heeft niet alleen gevolgen voor de overheid. Het heeft ook consequenties voor instellingen. Zorg-, jeugd- en onderwijsinstellingen die een lelieblank bestuur en personeelssamenstelling hebben zijn natuurlijk niet meer van deze tijd. Deze instellingen moeten zowel qua samenstelling van hun bestuur als van hun personeel een afspiegeling zijn van de etnische en religieuze diversiteit, willen ze de boot niet missen. Maar ook niet door de overheid gesubsidieerde instellingen doen er wijs aan om zorg te dragen voor etnische en religieuze diversiteit in hun bestuur en personeel. De tijden veranderen. Het proces van grotere etnische en religieuze diversiteit is met de globalisering onontkoombaar. Instellingen die niet tijdig de bakens verzetten lopen kans om in de toekomst naar ademsnakkende dinosaurussen te worden die verdwaald ronddwalen in een etnisch en religieus diverse samenleving.
Rajendre Khargi, de Surinaamse ambassadeur in Nederland, attendeerde mij op een indrukwekkende toespraak van dr. Shashi Tharoor over diversiteit en nationalisme bij de Jawaharlal Nehru University in Delhi op 21 maart 2016. Shashi Tharoor besloot zijn toespraak met de mooie parabel van een goeroe die aan zijn leerlingen vroeg wanneer de nacht is geëindigd. De leerling uit het tropische Zuiden van India antwoordde dat de dageraad begint als de zon begint te schitteren op de palmtakken van de palmbomen. De goeroe vond dat niet het goede antwoord. De leerling uit Noordelijk India zei dat de nacht voor hem geëindigd is als de zon uitsteekt boven de Himalaya. Ook dat vond de goeroe niet het goede antwoord. Hij zei dat de nacht geëindigd is als twee volstrekte vreemdelingen zich bij dageraad realiseren dat ze onder dezelfde hemel hebben geslapen en dat ze mensenbroeders zijn.
Foto’s Walter Palm: Jeroen van der Meyde (header) en Yvette Wolterinck (zittend)
Walter Palm, Het sluipend gif van islamofobie, 1989-2019. In de Knipscheer (2019). ISBN 9789062657698, 230 pp, €19,50.
- Published in BIBLIOTHEEK, CULTUUR, Nederland, NIEUWS, Taal & Literatuur
The age-old challenge of ethnic and religious diversity – Walter Palm
Three possible policy responses
Years ago, together with my dear wife Orchida, I made an impressive trip to India. Her family is originally from there as well. We visited Mumbai, Goa and Kochi (formerly known as Cochin) among others. I was deeply impressed by Goa, because the old quarter of this city, the Fontainhas Quarter, with its pastel-coloured houses, reminded me of the picturesque Otrobanda district on my native island of Curaçao. Kochi, which is now the setting for the popular BBC series The Real Marigold Hotel, is known for its lucrative spice trade. It was this city that Columbus (1451-1506) wanted to reach when he crossed the Atlantic and mistook America for India.
Kochi has also been one of the oldest centres of the Jewish Diaspora since 562 BC. The synagogue in this city plays an important role in one of my favourite novels, The Moor’s Last Sigh (1995) by Indian author Salman Rushdie. Another wonderful novel by this author is Midnight’s Children (1981) about the bloody separation of India and Pakistan on 15 August 1947 at the stroke of midnight. India remained predominantly Hindu but with the largest Muslim population in the world at 172 million Muslims, and Pakistan became an Islamic state. Dealing with ethnic and religious diversity has been a challenge for centuries, but it is also a particularly topical subject because in today’s globalised world, there is not one country that does not have great ethnic or religious diversity. Suriname also has something to say about this.
Based on my years of experience in the field of integration policy, which even earned me the honorary title of ‘Mister Integration’, I see three possible policy responses to ethnic and religious diversity, namely: striving for ethnic and religious homogeneity; suppressing ethnic and religious minorities; and building bridges to ethnic and religious minorities. My preference is for the last variant.
Striving for ethnic and religious homogeneity
A barbaric ‘solution’ is to strive for ethnic homogeneity. This often ends in a bloodbath like the civil war in Rwanda in 1994, the ‘ethnic cleansing’ in Srebrenica in 1995, the Rohingya Genocide in Myanmar from October 2016 to January 2017 and, of course, the Holocaust in World War II.
If ethnic homogeneity is a perverse response to ethnic diversity, then the pursuit of a mono-religious society is a knee-jerk response to a society that is religiously diverse. The realisation of a mono-religious society is an ancient idea. In the 16th century, King Philip the Second (1556-1598) wanted to impose Catholicism on the Netherlands, which led to the Eighty Years’ War (1568-1648). A century later, in 1685, King Louis the Fourteenth (1643-1715) cancelled the Edict of Nantes, which meant that only one religion was permitted in France, namely Catholicism.
My Huguenot ancestors were forced to flee France after the repeal of the Edict of Nantes, and they settled first in the Netherlands and then in Curaçao. Incidentally, the main characters in Albert Helman’s famous novel De Stille Plantage (The Silent Plantation) (1931) are Huguenots who fled from France and set up a plantation in Surinam.
Oppression of ethnic and religious minorities
Another less extreme reaction to ethnic and religious diversity is suppression of ethnic and religious minorities. In my essay Het sluipend gif van Islamofobie,1989-2019 (The creeping poison of Islamophobia, 1989-2019) (In de Knipscheer Publishers; ISBN 978 90 6265 769 8) (2019), I describe in detail the phenomenon of political Islamophobia within Dutch politics. Political Islamophobia means that political parties deploy the fear of ‘Islam’ and ’the Muslim’ for electorally opportunistic reasons in election campaigns. The phenomenon of political Islamophobia arose in 2002 when, more than half a year after the dramatic Al-Qaeda attacks in the United States, the Islamophobic LPF suddenly, out of the blue, won 26 seats in parliament in the elections for the Lower House on 15 May 2002, with an Islamophobic approach. The fear of ‘Islam’ and ’the Muslim’ was further fuelled after 11 September 2001 by the endless series of intimidating attacks ‘in the name of Islam’.
When my wife and I were in Mumbai, we visited the imposing Taj Mahal Hotel which was the target of an attack by Islamic terrorists on 26 November 2008. Terrorist attacks came very close for me when on 22 March 2016 supporters of Islamic State carried out a bloody attack at Maelbeek metro station in Brussels. It was a metro station that I often frequented when I had to be at the European Commission for work. In other words. I could have been a victim too
Political Islamophobia is unfortunately part of reality. The Islamophobic PVV, which wants to ban mosques, is the best example of a political party that, based on an opportunistic electoral strategy, uses the fear of ‘Islam’ and ’the Muslim’ to win at the ballot box.
Other political parties emphatically distanced themselves from minorities after 11 September 2001. This distancing of minorities was most clearly visible in the PvdA, the party that traditionally attracted many minorities. After the municipal elections of 7 March 2006, in which minorities had voted overwhelmingly for the party, thus making a significant contribution to its resounding electoral success, the party leader at the time, Wouter Bos, took an unexpected turn when he publicly expressed deep concern that the PvdA would become the ‘Party of the Ethnic Minorities’. Instead of rejoicing in the electoral support he had received from minorities, he seemed to regret it. Minorities felt abandoned and betrayed by the PvdA.
Political Islamophobia is not a marginal phenomenon in the Dutch political landscape. On the contrary, it is a significant phenomenon. The Islamophobic PVV is the third largest political party in the Netherlands after the elections on 17 March 2021. After the elections on 17 March 2017, it was even the second largest political party in the Netherlands. Other political parties, with the exceptions, are happy to take a slice of this electoral success, making political Islamophobia in Dutch politics more contagious than the Brazilian variant of Covid-19. The consequence of this political Islamophobia is that politics in a general sense no longer stands up for the interests of minorities, as a result of which laws are enacted that restrict the religious freedoms of the Islamic minority in the Netherlands, such as the controversial burka ban or threaten them, such as the proposed ban on ritual slaughter.
America is a good example of oppression of ethnic minorities, more specifically the black population. The death of George Floyd on 25 May 2020 as a result of his arrest is still fresh in our minds, as are the Black Lives Matter demonstrations. In America, it took a civil war (1861-1865) to abolish slavery. After the abolition of slavery, Jim Crow legislation was in force in the Southern United States from 1877 onwards, which effectively constituted a kind of apartheid. This lasted until the Civil Rights Act of 1964.
While in the Netherlands we have political Islamophobia, in the United States former President Trump refused for electoral reasons to distance himself from white supremacy movements such as neo-Nazis, Proud Boys, Oathkeepers and Klu Klux Klan. After the Unite-the-Right Rally in Charlottesville on 11 and 12 August 2017 in which a counter-demonstrator was killed by a far-right protester, he did not distance himself from neo-Nazis, neo-Confederates and white racists. When asked in an election debate in September 2020 by his opposing candidate Joe Biden what his message was for the right-wing extremist Proud Boys, he replied ‘Stand back and stand by’. On 6 January 2021, supporters of then President Trump stormed the Capitol. I watched it with dismay. The storming of the Capitol illustrated how vulnerable democracy is. Suriname knows all about that too, after the military coup on 25 February 1980 in Suriname.
The consequences of an intolerant society can be unforeseen. In 1893, Mahatma Gandhi (1869-1948) was expelled from the train from Durban to Pretoria because, as a non-white, he had taken a seat in a carriage reserved exclusively for white people. He had a first class train ticket and therefore refused to sit in third class. As a result of this racist incident, Mahatma Gandhi became radicalised and in 1947, under his leadership, the British Empire lost its crown jewel.
Building bridges to ethnic and religious minorities
On 1 August 1982, I had the privilege of joining the Minorities Policy Directorate of the prestigious Dutch Ministry of Home Affairs. The first assignment of the Directorate was to formulate a policy response to the ethnic and religious diversity of Dutch society as a result of four migration flows. Three of these migration flows resulted from the colonial past of the Netherlands, namely the flow of people from the Moluccas, from the former Dutch East Indies and from Suriname. The fourth migration flow was the result of labour migration from first the Northern half of the Mediterranean Sea (Spain, Portugal, Italy and Yugoslavia) and then labour migration from the Southern and Eastern half of the Mediterranean Sea (Turkey, Morocco and Tunisia).
The first white paper on minorities policy was published on the 15th of September of 1983 and it addressed minorities in three ways, namely (1) combating social disadvantages of minorities in three crucial policy areas, namely education, labour market and housing; (2) combating disadvantages of minorities; (3) promoting dialogue of the government with minorities. Within the minorities policy department, I became project leader of the Minorities Policy Consultation Act. To my pride, I had successfully completed the legislative process in 1997 with the publication in the Bulletin of Acts and Decrees of the Minorities Policy Consultation Act (Bulletin of Acts and Decrees 1997, 335). Unfortunately, fifteen years later this excellent law was repealed for political reasons (Bulletin of Acts and Decrees 2013, 299). Political vandalism at its best.
After almost forty years, the first white paper on minorities policy is still surprisingly topical. It has stood the test of time very well and has become a classic. Take the first policy priority from the first white paper on minorities policy. I fear that when the consequences of the Covid-19 pandemic become visible, it will be more necessary than ever to combat the social inequality of minorities in education, employment and housing. With the rise of Black Lives Matter in 2019, the call for diversity became louder in the sense that minorities are not automatically passed over for jobs and internships. Institutions should have a balanced workforce. For some time now, there has been Diversity in Business a project aimed at promoting diversity and inclusion in the workplace. It is part of an infrastructure at the Social and Economic Council that actively helps companies to set up, implement and monitor their diversity plans.
Fighting racism, the second policy priority in the first white paper on minorities policy, is more topical than ever with both horizontal racism (between people, for example racist statements on social media) and vertical racism (by institutions, for example in police action). After the dramatic benefits affair in which the lives of innocent citizens were ruined by the government, there is a clear call to improve the relationship between citizens and the government. I would welcome it if, in accordance with the third policy priority in the first white paper on minorities policy,, a modernised form of consultation between the government and minorities would be re-established.
In the present-day Dutch multi-ethnic and multi-religious society, the government should also build bridges to the colonial and guest worker and slavery past, because the Dutch multi-ethnic and multi-religious society is a product of the centuries-old slave trade, the colonial past and the recruitment treaties aimed at acquiring guest workers. We are here because you were there’.
Since the Dutch government was closely involved in the recruitment treaties, the slave trade and the colonial past, it therefore has a special responsibility to promote the peaceful development of this multi-ethnic and multi-religious society that was created by their actions. That means building bridges and no longer denying this past.
So I think the government should apologise for its role in the shameful history of slavery. And by extension, I also think that the Dutch government should apologise for the treatment meted out to contract workers on the plantations. I also think that the government should apologise to the Moluccan community for their cold reception in the Netherlands seventy years ago. Upon arrival, the Moluccan soldiers were told that they had been collectively discharged from military service, which meant that the Dutch government brutally deprived them of their honour and dignity. It must have been an ice-cold shower for these loyal soldiers who had fought on the Dutch side during the Indonesian war of independence.
You do not need to have studied higher mathematics to be able to calculate that the substantial migration waves in the 1970s, decades later, would have a drastic demographic change as a consequence. This drastic demographic change does not only have consequences for the government. It also has consequences for institutions. Health care, youth and educational institutions with a lily-white management and staff composition are obviously a thing of the past. These institutions must reflect ethnic and religious diversity in the composition of their board and staff if they are not to miss the boat. But even institutions that are not subsidised by the government would be wise to ensure ethnic and religious diversity in their management and staff. Times are changing. With globalisation, the process of greater ethnic and religious diversity is inescapable. Institutions that do not change course in time run the risk of becoming breathing dinosaurs in the future, wandering around lost in an ethnically and religiously diverse society.
Rajendre Khargi, the Surinamese Ambassador to the Netherlands, drew my attention to an impressive speech by Dr Shashi Tharoor on diversity and nationalism at the Jawaharlal Nehru University in Delhi on 21 March 2016. Shashi Tharoor concluded his speech with the beautiful parable of a guru who asked his disciples when the night ended. The disciple from the tropical South of India replied that dawn begins when the sun starts shining on the palm branches of the palm trees. The Guru did not consider that the right answer. The disciple from Northern India said that for him, the night has ended when the sun rises above the Himalayas. The Guru did not think that was the right answer either. He said that night is ended when two complete strangers realise at dawn that they have slept under the same sky and that they are brothers in human beings.
Photos Walter Palm: Jeroen van der Meyde (header) and Yvette Wolterinck (seated)
Walter Palm, Het sluipend gif van islamofobie, 1989-2019. In de Knipscheer (2019). ISBN 9789062657698, 230 pp, €19,50.
- Published in BIBLIOTHEEK, CULTUUR, Nederland, NIEUWS, Taal & Literatuur
Literair actueel
Prijs der Nederlandse Letteren voor Astrid Roemer
De Surinaamse schrijfster Astrid Roemer (1947) ontvangt dit najaar uit handen van de Belgische koning de Prijs der Nederlandse Letteren 2021. Deze prijs heeft als doel de Nederlandstalige cultuur binnen en buiten het taalgebied onder de aandacht te brengen. De prijs wordt om de drie jaar toegekend en wordt afwisselend uitgereikt door de Nederlandse en de Belgische koning. Aan de prijs is een geldbedrag verbonden van €40.000.
Volgens de jury slaagt Roemer erin ‘thema’s uit de recente grote geschiedenis, zoals corruptie, spanning, schuld, kolonisatie en dekolonisatie, te verbinden met de kleine geschiedenis, het verhaal op mensenmaat’. Met haar romans, toneelteksten en gedichten bekleedt Astrid Roemer een unieke positie in het Nederlandstalige literatuurlandschap’. Haar werk is onconventioneel, poëtisch en doorleefd’, aldus de jury.
In 2016 ontving Roemer al de prestigieuze P.C. Hooft-prijs, een oeuvreprijs en een van de belangrijkste literaire prijzen van Nederland waaraan een bedrag is verbonden van €60.000.
Roemers belangrijkste werken zijn haar Surinaamse ‘dekolonisatieromans’ en trilogie Gewaagd Leven (1996), Lijken op Liefde (1997) en Was Getekend (1999) die in 2001 in één band onder de titel Het onmogelijke moederland verscheen. Deze trilogie handelt over de militaire dictatuur van het regime-Bouterse. In 2019 publiceerde zij haar roman Gebroken Wit. Astrid Roemer is de eerste auteur van Caraïbische oorsprong die zowel de P.C. Hooftprijs als de Prijs der Nederlandse Letteren heeft ontvangen.
8e editie van standaardwerk over Suriname: De geschiedenis van Suriname
Van De geschiedenis van Suriname van Hans Buddingh’ is inmiddels de 8e editie recentelijk verschenen. De eerste druk verscheen in 1995. Deze 8e editie is een herziene en geactualiseerde pocketuitgave. In de oudere hoofdstukken onder meer over slavernij , de koloniale samenleving en de koloniale economie zijn er aanpassingen gedaan waarbij gebruik is gemaakt van nieuw onderzoek en nieuw verschenen publicaties. Daarnaast zijn in deze editie de ontwikkelingen in Suriname tot 2021 verwerkt.
In deze publicatie beschrijft de auteur vier eeuwen geschiedenis van Suriname: sinds de eerste kolonisatie aan het begin van de zeventiende eeuw tot de verkiezing van Santokhi als president in juli 2020. De vier eeuwen komen in zeventien hoofdstukken aan de orde en de aanpak is chronologisch-thematisch. Wat betreft de koloniale periode (1600-1863) bespreekt de auteur de volgende thema’s: oorspronkelijke bewoners en de eerste kolonisatie, de Geoctroyeerde Sociëteit, schets van de blanke koloniale samenleving, slavernij, marronage, bewoners van het binnenland, emancipatie van de slaven en de economie tussen 1651-1863). Aan de post-slavernijperiode (1863-1942) wijdt de auteur twee hoofdstukken: transformatie van de koloniale maatschappij (1863-1942), transformatie van de plantage-economie. Wat betreft de moderne geschiedenis van Suriname zijn de thema’s: naar autonomie en onafhankelijkheid, economische ontwikkeling (1945-1980), het militaire bewind (1980-1987), terugkeer naar een burgerbewind, contouren van informele macht en narcocratie en Suriname in de 21e eeuw. Het laatste hoofdstuk (hoofdstuk 17) is een slothoofdstuk waarin de auteur reflecteert op een aantal ontwikkelingen in Suriname na de onafhankelijkheid zoals etnische sentimenten, de etnische consensus democratie, politiek leiderschap, het politiek activisme van jongeren et cetera. De auteur beschrijft heel treffend dat de zeden van nu in Suriname niets anders zijn dan een voortzetting van de zeden van toen onder het Nederlandse bewind. In Suriname ligt het vredige en het wrede altijd vlak naast elkaar. Achter de façade van Suriname als Switi Sranan gaat volgens de auteur een andere werkelijkheid schuil.
Baseert de auteur zich voor de ontwikkelingen tot 1980 primair op secundaire bronnen, voor de periode na 1980 put hij vooral uit eigen journalistieke waarneming. Voor geïnteresseerden in moeizame processen van natievorming, de pijnlijke naweeën van dekolonisatie en de persistentie van de Surinaams-Nederlandse omstrengeling is De Geschiedenis van Suriname een vlot en inzichtelijk boek en daarmee ook voor een breed publiek toegankelijk. Deze publicatie geldt nog steeds als een standaardwerk over Suriname en is daarmee tevens een van de beste boeken over de geschiedenis van Suriname. Hans Buddingh’ is in het dagelijks leven eindredacteur bij NRC Handelsblad en geldt als een Suriname-kenner bij uitstek. Van deze publicatie verschijnt eind dit jaar een Engelstalige versie.
Hans Buddingh’, De geschiedenis van Suriname. Amsterdam 2021: Rainbow. ISBN 9789041712516, 604 pp, €12.
- Published in BIBLIOTHEEK, CULTUUR, Korte berichten, Nederland, NIEUWS, Suriname, Taal & Literatuur