Recensie boek Shantie Singh: De Kier – Kanta Adhin
Recent verscheen de tweede roman, De Kier, van Shantie Singh (Shantie Jagmohansingh, Almelo, 1982). In haar eerste roman Vervoering (2014) staat de migratiegeschiedenis van Surinaamse Hindostanen centraal met het verhaal van een jongeman die in 1912 per schip van India naar Suriname reist om daar als contractarbeider te werken op een suikerplantage. Hij vestigt zich in Suriname en wordt de stamvader van de volgende generaties die in Suriname en daarna in Nederland worden geboren.
Shantie Singh behoort tot de generatie Surinaamse Hindostanen die in Nederland is geboren en getogen. Zij is momenteel als bestuurskundige werkzaam bij de gemeente Rotterdam. Hier houdt zij zich voornamelijk bezig met vrouwenrechten en zet zij zich in voor keuzevrijheid en een veilige omgeving voor vrouwen. Dit is ook waar haar tweede boek De Kier over gaat. Singh zegt zelf over het boek: “Het is een Rotterdams epos over stille heldinnen in de grote stad, de verborgen vrouwen, de stille overlevers. Het gaat over de verborgen pijn in de grote stad, maar ook over de verborgen kracht áchter het verborgen leed.” Het verhaal en de personages zijn fictie, maar wel gebaseerd op en geïnspireerd door gebeurtenissen in Rotterdam.
In De Kier zien we gemeenteambtenaar Uma, van Surinaams-Hindostaanse afkomst, die zich inzet voor een beleid van de gemeente om effectieve hulp te bieden aan de zogenoemde verborgen vrouwen, vrouwen die thuis gevangen worden gehouden door hun echtgenoot en familie. Nadat een vrouw, die al een tijdje vermist werd, dood wordt gevonden breekt er voor de mooie en zeer gedreven Uma een moeilijke periode aan. Een belangenorganisatie geeft haar de schuld van de dood van de jonge vrouw. Uma zou namelijk geen gebruik maken van de unieke expertise van deze organisatie. In de plaats daarvan zou ze zich bedienen van organisaties uit het Surinaams-Hindostaans netwerk die niet up to the job zijn. Uma is overtuigd van haar professionele aanpak, maar ontkomt niet aan een integriteitsonderzoek naar mogelijke belangenverstrengeling. Ze krijgt intussen wel de opdracht door te gaan met de aanpak om via sleutelpersonen diep in de wijken door te dringen om zo verborgen vrouwen proberen te bereiken. Uma’s echtgenoot en haar schoonouders tonen geen enkel begrip voor haar werk en haar gedrevenheid. Zij maken zich alleen maar druk om wat de familie zal zeggen. In die moeilijke periode vindt Uma steun bij collega Sid, ook van Surinaams-Hindostaanse afkomst, die zo zijn eigen problemen heeft. Zij groeien steeds verder naar elkaar toe. Uma gaat stug door met haar werk en slaagt erin door te dringen tot een vrouw die door haar echtgenoot wordt opgesloten vanwege haar denken over vrijheid en zelfontplooiing. Zij is de werkelijke hoofdpersoon van het verhaal (het ik-personage). Voor deze jonge vrouw bestaat de buitenwereld al een aantal jaren slechts uit het zicht dat ze heeft vanuit een spleet in het huis waar ze zich bevindt en waar haar echtgenoot haar van tijd tot tijd bezoekt. Zij ziet glimpen van mensen en situaties die haar op een gegeven moment de moed geven het huis te verlaten en naar een informatiebijeenkomst te gaan. Daar komt zij Uma tegen die een grote uiterlijke gelijkenis met haarzelf vertoont. Ze kijkt met bewondering naar Uma: een vrouw die stevig in het leven lijkt te staan.

Shantie Singh overhandigt een exemplaar aan Kanta Adhin
De Kier is een boeiende roman geboren uit de tragische dood van de jonge Zafira Khan in Rotterdam. Het thema huiselijk geweld, in het bijzonder de problematiek van verborgen vrouwen, staat centraal zonder dat het rauw wordt voorgeschoteld. Het is vervlochten in verschillende verhaallijnen rond de verschillende personages die Singh voor de lezer inzichtelijk maakt door het boek in delen op te splitsen. De werkelijke hoofdpersoon, de verborgen vrouw, wordt heel kunstig pas veel later in het boek opgevoerd. Door het verhaal heen spelen diverse aspecten van het thema: de behandeling als beleidsthema in het gemeentelijke apparaat met zijn intriges, het gedreven veldwerk en de daadwerkelijke beleving van een verborgen vrouw. Singh rijgt dit alles op knappe wijze aan elkaar. Ze voert de lezer door een meeslepend relaas waarin de gebeurtenissen zich ontvouwen in een spel van bureaucratie, woede, liefde, hartstocht, angst, twijfel en (super)kracht en uiteindelijk voeren naar het moment waarop de personages bij elkaar komen en geheimen worden blootgelegd. De gebeurtenissen en emoties gaan gepaard met beeldende beschrijvingen van de stad waarin het verhaal zich afspeelt: Rotterdam met zijn mooie en minder mooie kanten en zijn inwoners die de stad inademen en er een onlosmakelijk onderdeel van zijn.
Singh kaart ook op ongedwongen wijze kwesties binnen de Surinaams-Hindostaanse gemeenschap aan, zoals beklemmende traditionele verwachtingspatronen van de vrouw binnen het huwelijk. Ze toont zich ook vrij om de seksuele escapades van Uma te beschrijven, iets wat binnen de Surinaams-Hindostaanse gemeenschap nog steeds met preutsheid is omgeven. Het personage van Uma, een glamorous uitziende ambtenaar (‘glambtenaar’) die zich vol overgave inzet voor de positie van kwetsbare vrouwen, doet onmiskenbaar denken aan Singh zelf. Met haar opmerkingen over haar gelukkig huwelijk en haar prachtige schoonouders in het dankwoord aan het einde van het boek, herinnert ze de lezer eraan dat het om een fictief personage gaat dat slechts ten dele naar haarzelf terug te voeren is. En dat is maar goed ook, want anders “manai ká bóli” (wat zullen de mensen wel niet zeggen)
Shantie Singh, De Kier. Juli 2020, uitgeverij de Geus. ISBN 9789044542547, paperback 304 pagina’s. Prijs: € 21.50
Foto’s: Hindorama – Iftegaar Joemmanbaks
- Published in CULTUUR, Taal & Literatuur
De schrijver Albert Helman: een dwarsliggende indiaan – Hans Ramsoedh

Albert Helman
De schrijver Albert Helman, pseudoniem van Lou Lichtveld (Paramaribo 7 november 1903 – Amsterdam 10 juli 1996), heeft een indrukwekkende oeuvre nagelaten. Hij is een van de belangrijkste Surinamers (eigenlijk Nederlandse-Surinamer) van de twintigste eeuw, een van Surinames grootste schrijvers en de nestor van de Surinaamse literatuur. Hij is ook de trots van veel Surinamers en de laatste decennia voorafgaand aan zijn dood gold hij als het geweten van Suriname.
Kortgeleden las ik de slavernijroman De smeekbede (Amsterdam 2020: uitgeverij Orlando) geschreven door Lianne Damen. Deze roman handelt over het leven van de tot slaafgemaakte Dédé en haar meester Engelbert Kelderman op plantage Portorico aan de Surinamerivier. Ik moest terugdenken aan de roman De stille plantage van Helman uit 1931, de eerste Nederlandse roman met slavernij als thema. Deze roman handelt over een Hugenootse [protestantse] familie die aan het eind van de achttiende eeuw vanwege religieuze vervolging van Frankrijk naar Nederland vlucht en uiteindelijk in Suriname belandt. Hier wordt deze familie eigenaar van een plantage met slaven. De hoofdpersoon in deze roman wil in het Surinaamse oerwoud zijn dromen en geloof verwezenlijken: een rechtvaardige plantagesamenleving waar slaven humaan worden behandeld. Van deze idealen komt echter uiteindelijk weinig terecht. Gedesillusioneerd verlaat deze Hugenootse familie Suriname en het oerwoud neemt weer bezit van de plantage. De Stille plantage is geen aanklacht tegen slavernij maar handelt over het pijnlijke inzicht dat idealen niet altijd verwezenlijkt worden. Deze roman las ik circa vijfenveertig jaar geleden voor mijn leeslijst op de kweekschool. Na het lezen van De smeekbede besloot ik Helmans De Stille plantage te herlezen. Deze roman is inmiddels tig-keren herdrukt (de laatste herdruk was in 1997 als ik mij niet vergis) en ook in verschillende talen verschenen. Het gaat mij in deze bijdrage niet om een bespreking van beide boeken maar om de schrijver Albert Helman.

Het wapen van Suriname
Homo universalis
Albert Helman was een veelzijdig persoon, een homo universalis en een renaissance-mens. Hij heeft zijn sporen verdiend als schrijver, musicus, bestuurder, historicus, linguïst, etnoloog en nog enkele andere professies, in onze zich steeds meer specialiserende wereld lid van een uitstervende soort. Hij ontwierp ook het wapen van Suriname en was als adviseur betrokken bij de film Wan Pipel uit 1976 van Pim de La Parra. De Lichtvelds behoorden tot de stedelijke Surinaamse gekleurde elite met Europese, Creoolse en indiaanse roots. Toen hij twaalf jaar oud was, vertrok het gezin Lichtveld in 1914 vanwege vaders ‘koloniale verlof’ voor een jaar naar Nederland. Toen het gezin terugkeerde naar Suriname, bleef Helman achter in een seminarie te Roermond waar hij zou worden opgeleid tot priester. Hij bleek onvoldoende aanleg te hebben voor zijn aanvankelijke roeping en keerde na een half jaar terug naar Suriname. Hij behaalde in het thuisland zijn onderwijzersakte en na een kortstondige loopbaan in het lager onderwijs vertrok hij op 18-jarige leeftijd naar Nederland, een vertrek dat volgens zijn biograaf Van Kempen samenhing met een met de paplepel ingegeven interesse en fascinatie voor de Europese cultuur.
Afrekening met Nederland
In Nederland studeerde hij muziek maar zijn interesse bewoog zich ook tot theater, film, literatuur, geschiedenis en taalkunde van Suriname en de omringende regio. Hij raakte betrokken bij schrijvers van een progressief katholiek tijdschrift. Aangezet door deze vrienden schreef hij op 22-jarige leeftijd in 1925-’26 in een nostalgische bui het boek Zuid-Zuid-West. Dit boek werd behalve een lofzang op de schoonheid van zijn geboorteland en zijn bewoners een met ‘Multatuliaanse’ passie geschreven aanklacht tegen Nederland dat in zijn optiek Suriname liefdeloos verwaarloosde. Bij het schrijven van dit boek kwam bij hem de woede naar boven over het kolonialisme, het ontdekken door wat voor inferieure mensen Suriname geregeerd werd, wie daar de baas speelden en de wijze waarop de gekleurde bevolking achteruit gezet werd. De Nederlandse regering nam Helmans aanklacht niet in dank af. Zij bestempelde hem als een gevaarlijke antikolonialist en hij werd sindsdien als zodanig bij de inlichtingendienst geregistreerd. Zijn epiloog in Zuid-Zuid-West werd de duurste bladzijde uit zijn literaire oeuvre. Het kostte hem namelijk een hoogleraarschap in Leiden toen men eind jaren twintig een leerstoel in de Creolentalen wilde instellen gefinancierd door het ministerie van Koloniën. Hij kreeg te horen dat zijn benoeming vanwege zijn antikoloniale epiloog op bezwaren van Koloniën stuitte.
Deze afwijzing betekende een grote deceptie voor Helman. Teleurgesteld vertrok hij in 1932 naar Spanje waar hij voor Nederlandse kranten de Spaanse Burgeroorlog (1936-1939) versloeg. In dit land raakte hij, Helman had zich inmiddels ontwikkeld van orthodoxe katholiek tot radicaal-linkse socialist, betrokken bij de burgeroorlog. Hij streed aan de zijde van de anarchisten tegen de fascisten onder leiding van generaal Franco. Als gevolg van de opmars van Franco’s troepen vluchtte hij naar Mexico om tenslotte in 1939 weer in Nederland te belanden. Tijdens de oorlogsjaren was Helman actief in het kunstenaarsverzet.
Hoewel zijn meest bekende romans (zoals Zuid-Zuid-West, De stille plantage, De laaiende stilte, Mijn aap lacht) handelen over Suriname, is Helman met zijn literaire productie (meer dan honderd boeken) deel gaan uitmaken van de Nederlandse cultuur. Zijn werken werden vooral gelezen door een Nederlands publiek. Helmans literaire loopbaan heeft echter nooit tot grote erkenning geleid. Alleen De Laaiende stilte (1952), de herschreven versie van De stille plantage vanuit een ander gezichtspunt, werd in 1953 bekroond met de Vijverbergprijs. In 1962 ontving hij het eredoctoraat in de letteren van de Universiteit van Amsterdam voor zijn pionierswerk op etno-linguïstisch terrein.
Ministerschap
Na een kwart eeuw in vrijwillige ballingschap keerde Helman in 1946 voor een kortstondig bezoek terug naar Suriname. In 1949 was hij weer in Suriname en werd hij vervolgens minister van Onderwijs en Volksgezondheid. Zijn werklust en voortvarendheid als minister van twee departementen waren opvallend. Op onderwijsterrein richtte hij in 1950 de eerste middelbare school (AMS) en de eerste kweekschool op. Hij breidde ook het lager onderwijs in de districten sterk uit. Ook op het terrein van de volksgezondheid ging Helman voortvarend te werk. Tot aan het begin van de jaren vijftig werd Paramaribo geteisterd door malaria. Hij stelde een brigade ‘gezondheidsarbeiders’ in (in de volksmond muskietenpolitie genoemd) die alle erven en huizen in de stad afliepen om mogelijke broedplaatsen voor muskieten te bestrijden. Door zijn beleid werd Paramaribo binnen enkele jaren malaria-vrij gemaakt. Na een politiek conflict in 1951 met de directeur van Volksgezondheid (die tevens Statenlid was) trad hij af en stortte hij zich in Suriname in de culturele vorming. Hij bekleedde 17 functies tegelijk, maar de voornaamste was die van voorzitter van de Rekenkamer tussen 1954 en 1961. Die aanstelling kreeg hij niet omdat hij verstand had van financiën maar omdat hij een idee had van eerlijkheid. Hierna trad hij tot aan zijn pensionering in 1967 toe tot de Nederlandse diplomatieke dienst.
In nationalistische kringen in Suriname in de jaren vijftig en zestig was de kritiek op Helman dat hij geen Surinaamse schrijver zou zijn. Bij de nationalisten was namelijk sprake van een preoccupatie met de ervencultuur, het leven achter de grote herenhuizen waar de mensen in armoede leefden en in optrekjes die vroeger als slavenverblijf dienden. In de ogen van de nationalisten lag het perspectief in Helmans romans bij de blanken. De gedachtewereld van de ‘neger’ werd niet geëxploreerd; een schrijver dus die vanuit een Hollandse geest schreef. De kritiek van nationalistische zijde hing ook samen met Helmans opvattingen over het Sranan [lingua franca in Suriname], destijds het Neger-Engels genoemd. Helman verklaarde de nationalistische voorstanders van invoering van het Sranan als officiële taal voor gek. In zijn ogen zou deze keuze leiden tot een nog groter isolement van Suriname in de regio. Helman kwalificeerde de retoriek van de nationalisten als ‘intellectueel gewauwel’.
Afrekening met Suriname
Na zijn eerdere afrekening met Nederland in 1926 volgde in 1983 Helmans afrekening met Suriname als hij zijn magnum opus en politiek testament De Foltering van Eldorado (495 pp.) publiceert. Dit boek is een meeslepende en schitterende kroniek over de geschiedenis (ecologisch, geografisch, etnisch-antropologisch, economisch, staatkundig en politiek) van Groot Guyana, het gebied in het noordoostelijk deel van Zuid-Amerika dat begrensd wordt door de Orinoco in het westen, de Amazone in het zuiden en de Atlantische oceaan in het noorden en oosten. Het handelt over de foltering van het gebied van de oorspronkelijke bewoners, alsook van de avonturiers en andere bevolkingsgroepen die hiernaar toe werden overgebracht. Helmans sympathie gaat daarbij onverholen uit naar de Inheemsen. Aan het tragische lot van de Inheemsen besteedt hij dan ook veel aandacht.
Vermeldenswaard is ook nog een aantal Suriname-boeken van Helman waaronder Cultureel mozaïek van Suriname (1977), Facetten van de Surinaamse samenleving (1977) en Avonturen aan de Wilde Kust (1982).
Helman heeft sterk gefulmineerd tegen de wijze waarop Suriname onafhankelijk werd. Hij sprak van een ‘historisch onrecht’. Volgens hem kreeg het de onafhankelijkheid gewoon van Nederland opgedrongen. Vanwege zijn verzet tegen de onafhankelijkheid is hij door de nationalisten voor de tweede keer verguisd. Hij werd beschouwd als een reactionaire koloniaal die Surinamers niet in staat achtte hun land te besturen. In tal van interviews liet hij niet na het militaire regime in Suriname dat tussen 1980 en 1990 het politieke toneel domineerde, te attaqueren. Hij is in 1993 een van de vijftien ondertekenaars van een Manifest voor de redding van Suriname waarin gepleit werd voor het houden van een referendum in Suriname over een eventuele gemenebestrelatie met Nederland. De bevolking moest alsnog de mogelijkheid krijgen om zich uit te spreken over de staatkundige verhouding met Nederland.
Ontmoeting met Albert Helman
Ik leerde Helman persoonlijk kennen tussen 1993 en 1995. Ons eerste contact hing samen met het plan van IBS (Instituut ter Bevordering van de Surinamistiek en uitgever van OSO) om in 1994 een Albert Helman-colloquium te organiseren ter gelegenheid van zijn negenstigste verjaardag. We wisten alleen niet hoe hij op ons voorstel zou reageren, want hoewel hij bekend stond als een innemend, geestig en beminnelijk persoon kon hij chagrijnig en nurks zijn. Hij reageerde niettemin positief op ons voorstel en nodigde mij vervolgens uit thuis bij hem in Amsterdam-Buitenveldert. Het IBS-colloquium in 1994 kreeg voor Helman ook nog een bijzondere betekenis. Door de jaren heen had hij heel wat poëzie in het Sranan geschreven maar niet uitgegeven. Op initiatief van Michiel van Kempen werd door IBS besloten tot een uitgave van Helmans Srananpoëziebundel, Adyosi/Afscheid (1994) die op het colloquium aan Helman zou worden aangeboden. Hiermee ging ook Helmans grootste wens in vervulling. Over het Helman-colloquium zei hij dat hij niet aanwezig wilde zijn om sprekers met zijn aanwezigheid niet te hinderen. Desalniettemin wisten we hem over te halen om op het colloquium in de pauze acte de présence te geven. Schoorvoetend stemde hij hiermee in. Voordat de middagpauze begon kwam Albert Helman onder staande ovatie de zaal binnen. Hij was duidelijk ontroerd door het warme welkom door zijn landgenoten.

Albert Helman signeert zijn dichtbundel op het IBS-colloquium in 1994
Enkele maanden na het Helman-colloquium belde hij mij op met de vraag of ik de actualisering van zijn magnum opus en politiek testament (De foltering van Eldorado uit 1983) ter hand wilde nemen. De boekenweek van 1995 stond in het teken van Latijns-Amerika en zijn uitgever wilde een geactualiseerde herdruk uitbrengen. Helman was inmiddels 91-jaar en achtte zich fysiek niet meer in staat deze taak op zich te nemen. Ik was uiteraard zeer vereerd met Helmans verzoek, maar tegelijkertijd rezen bij mij twijfels of ik wel aan zijn verwachtingen zou kunnen voldoen. Wie De foltering van Eldorado heeft gelezen weet dat Helman niets en niemand ontziet, geen blad voor de mond neemt, voortdurend oordeelt, en dat alles met een grote passie en vanuit een woede over het onrecht dat de Inheemsen is aangedaan. Achteraf bezien vielen de besprekingen over de conceptversie met Helman heel erg mee. Hij was content met het uiteindelijke product, maar het kan ook zijn dat de scherpslijperij, woede en passie bij hem inmiddels hadden plaatsgemaakt voor berusting en een houding van ‘ik vind het allemaal prima op deze leeftijd’. De ‘onblusbare behoefte aan contestatie’, zoals Van Kempen schreef, was bij de 92-jarige Helman duidelijk minder geworden. De geactualiseerde versie van De foltering van Eldorado verscheen bij uitgeverij In de Knipscheer in een tweedelige pocketeditie getiteld Kroniek van Eldorado. Kort na verschijning van het tweede deel in 1995 ontmoette ik hem voor het laatst. Hij had mij als dank voor mijn inspanning uitgenodigd voor een borrel bij hem thuis. Het was ook onze laatste ontmoeting. Nog geen half jaar later overleed hij.
Voor altijd de balling
Helman was een kosmopoliet van geest. Zijn hart bleef een rusteloos kompas. Waar hij ook kwam, hij was nergens echt op zijn plaats. Hij bleef voor altijd de balling waarvan de toonzetting in een aantal van zijn werken getuigt van het hybride karakter van de migrant en van een afrekening. Hij was een wereldburger die niet meer uitsluitend terecht kon bij zijn oude cultuur en evenmin die van de nieuwe cultuur volledig kon omarmen. Deze hybriditeit komt het duidelijkst tot uiting in Hoofden van Oayapok (1985). Het is Helmans geestelijk testament waarin hij de balans opmaakt van een lang en veelbewogen leven. Het is een roman in redevoeringen met als spreker een indiaan die na een verblijf in het Westen terugkeert naar zijn stam maar daar uiteindelijk niet meer kan aarden. In de loop der jaren ontstond bij Helman een bewuste identificatie met zijn indiaanse afkomst; zijn beide grootmoeders waren volbloed indiaans. Vanwege deze identificatie werd hij dan ook getypeerd als de ‘dwarsliggende indiaan’. Aan het tragische lot van de Zuid-Amerikaanse Inheemsen heeft hij veel aandacht besteed.
Roep zonder ophouden van een dwarsliggende indiaan
Helman heeft zich fysiek kunnen verwijderen van zijn geboorteland, maar heeft zich er mentaal nooit van kunnen losmaken. Zijn laatste bezoek aan Suriname was begin jaren zeventig. Door zijn haat-liefde-verhouding tot zijn geboorteland werd Suriname zijn ‘levenslange ziekte’. Hij vergeleek Suriname met het malariavirus: zo af en toe krijg je koorts en dan gaat het weer weg, maar je krijgt het nooit helemaal uit je lijf. Geregeld gaf Helman in interviews blijk van zijn ergernissen over de heersende slavenmoraal bij een groot deel van de bevolking in Suriname (het aangename van het afhankelijk zijn, de nederigheid, de passiviteit en het indolente) en de afwezigheid van de herenmoraal bij de bestuurders (hun incompetentie, bijelkaargraaiers-van-geld, hun volstrekte liefdeloosheid voor het land en de tegenpool van de moderne mens die zijn omgeving onderzoekt en verandert). Het betekent dat Helman niet alleen kritisch was over de ontwikkelingen in Suriname na de onafhankelijkheid in 1975 maar dat hij ook verlangde naar een Suriname dat ooit zal bestaan. Ook op medisch advies keerde hij zijn geboorteland de rug toe, omdat zo gauw Suriname ter sprake kwam Helman voor zijn ‘adrenaline huishouding’ vreesde.
Helman had de opdracht van Jesajas (profeet uit het Oude Testament) tot de zijne gemaakt: ‘Roep zonder ophouden’. Hij was een man die voortdurend vocht tegen domheid en onwetendheid. Dat is deze ‘dwarsliggende indiaan’ niet altijd in dank afgenomen. Zes jaar na zijn crematie in 1996 in Amsterdam werd zijn as door zijn kinderen verstrooid in de Surinamerivier. De balling was eindelijk voorgoed teruggekeerd, maar zowel letterlijk als figuurlijk alleen in stoffelijke zin.
Al vóór zijn dood had hij de estafettestok aan de publicist Theo Para (pseudoniem van Henri Does) overgegeven. Helman droeg zijn Suriname-bibliotheek aan hem over en na diens overlijden kreeg Para bericht dat Helmans typemachine voor hem was gereserveerd. Met een Helmaniaanse passie streed Theo Para sinds de jaren tachtig voor herstel van de democratie in Suriname en berechting van de hoofdverdachten bij de Decembermoorden. Voor mij was Albert Helman een dwarsfluitspeler in een orkest naar wie te luisteren een groot genoegen was.
Verder lezen:
- Themanummer OSO Albert Helman 1995, nr.2. Digitaal te raadplegen: dbnl.nl > OSO
- Michiel van Kempen schreef een diepgravende en lijvige biografie over Albert Helman: Rusteloos en overal. Het leven van Albert Helman. Haarlem 2016: In de Knipscheer, 863 pp.
- Voor de reeks Tekst in Context hebben Henna Goudzand Nahar en Michiel van Kempen een editie vervaardigd van De stille plantage waarin zij dit werk in een historisch-sociologische context plaatsen met daarbij een link met het heden: Albert Helman – De stille plantage. Samengesteld door Henna Goudzand Nahar en Michiel van Kempen. Tekst in context 14. Amsterdam 2019: Amsterdam University Press. 94 pp.
- Op Wikipedia > Albert Helman vindt de lezer een overzicht van Helmans oeuvre.
- Published in BIBLIOTHEEK, CULTUUR, Suriname, Taal & Literatuur
Aandacht voor Hindostaanse contractarbeid in de roman Plantage Wildlust van Tessa Leuwsha – Chan Choenni
De laatste jaren is er steeds meer belangstelling voor de slavernij in Suriname en het slavernijverleden van Nederland. Ook de contractarbeid en de contracttijd in Suriname genieten steeds meer belangstelling. Informatie over deze perioden kan men krijgen door de boeken en artikelen die worden gepubliceerd te lezen. Een andere informatiebron vormen de zogeheten historische romans. De verhalen die zich in deze historische perioden afspelen zijn doorgaans gebaseerd op historische feiten, maar meestal zijn de personages gefingeerd en/of geanonimiseerd. De Surinaamse schrijfster Cynthia Mc Leod is de bekende vertegenwoordiger van dit genre. Zij heeft verschillende boeken geschreven, die gretig aftrek vinden. Bij velen heeft zij dan ook de Surinaamse geschiedenis voor het voetlicht gebracht. Helaas heeft zij slechts zijdelings aandacht voor Hindostanen, een van de belangrijkste bevolkingsgroepen van Suriname. Voor zover zij aandacht aan deze groep besteed, blijven de karakters een beetje vlak, zoals in haar boek Hoe duur was de suiker? Blijkbaar moet men tot de Hindostaanse groep behoren en/of over behoorlijk veel inlevingsvermogen beschikken om over Hindostaanse personages te schrijven en ook de groep adequaat te portretteren. Het rijke culturele leven en de verschillende familierelaties van Hindostanen beschrijven is immers geen gemakkelijke opgave. Toch zijn er schrijvers die de Hindostaanse contractarbeid, de contracttijd en daarna de periode van inburgering in Suriname tot onderwerp hebben gekozen. In dit verband verwijs ik naar de aardige roman van de Pakistaans-Indiase schrijver Safdar Zaïdi getiteld De suiker die niet zoet was. Dit boek werd eerst gepubliceerd in het Urdu en is later geredigeerd door publicist Rappa (Robby Parabirsing) en in 2014 uitgegeven door uitgeverij Ralicon in Suriname. In hetzelfde jaar publiceerde de schrijfster Shantie Singh een vuistdikke historische roman getiteld Vervoering die uitkwam bij de uitgeverij Libris. En vorig jaar publiceerde K.R. Sing een indrukwekkende Surinaamse familiegeschiedenis getiteld Uit de klei van Saramacca uitgegeven door uitgeverij Boom.

Tessa Leuwsha (foto Sirano Zalman)
Plantage Peperpot
Onlangs publiceerde Tessa Leuwsha de historische roman getiteld Plantage Wildlust die zich afspeelt tijdens de contracttijd in Suriname. Naast een Nederlands echtpaar -de directeur van de plantage en zijn echtgenote- en de zwarte opzichter Creebsburg figureert de Hindostaanse contractarbeider Rambaroos in dit toegankelijk geschreven boek. Rambaroos arriveert als twaalfjarige jongeman voor het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog uit India in Suriname. Hij dient zijn vijfjarige contractperiode uit op een Surinaamse plantage. Zijn moeder is overleden en van zijn vader is hij gescheiden. Op plantage Wildlust, waar koffie wordt geproduceerd en de meeste arbeiders Hindostaanse contractarbeiders zijn, werkt hij als het ware als jongste bediende. Leuwsha heeft zich gebaseerd op plantage Peperpot (onder Hindostaanse contractarbeiders bekend als Piprapath) gelegen aan de rechteroever van de Surinamerivier tegenover Paramaribo. Zij heeft de familiearchieven van de eigenaren van deze plantage doorgenomen en ook de relevante geschiedenisboeken bestudeerd, alsook de foto’s uit die tijd. Leuwsha is er dan ook in geslaagd in haar historische roman een vrij levendig beeld te schetsen van een Surinaamse plantage in het begin van de twintigste eeuw. Helaas zijn er enkele schoonheidsfouten: het leprozen gesticht Chatillion gelegen aan de rechteroever van Surinamerivier was niet van de Rooms-katholieke missie, maar van de Surinaamse overheid. Ook werden geen foto’s gemaakt van Hindostaanse contractarbeiders bij de inschrijving, wel van de Javaanse contractarbeiders. En de Hindostaanse contractarbeiders werden besteld en gingen na aankomst naar hun planter (plantage); kinderen en ouders werden niet van elkaar gescheiden.

Hindostaanse kinderen in de Palmentuin (contracttijd)
Leuwsha heeft een Nederlandse moeder en een Surinaamse vader. Zij debuteerde in 2005 met de roman Parbo blues gebaseerd op het verhaal van haar Surinaamse vader. In het boek Fansi’s-stilte onderzocht ze de geschiedenis van haar Surinaamse oma en haar roots. In dit boek verhaalt zij hoe lastig het is om over het verleden te schrijven. Haar Surinaamse oma Fansi hulde zich grotendeels in stilzwijgen en wilde gewoon niet vertellen over vroeger en de zware tijd in Suriname. Toch lukte het Leuwsha om het Surinaamse verleden te doen herleven. Dat geldt ook voor het boek Plantage Wildlust. Het jonge Nederlands echtpaar uit Zeeland komt naar Suriname om het beheer over een plantage over te nemen. De zwarte plantageopzichter Creebsburg is een nazaat van tot slaafgemaakten en hij onderdrukt de Hindostaanse contractarbeiders. Het Nederlandse echtpaar raakt verstrikt in de heersende machtsverhoudingen en besluit na een paar jaar toch weer terug te keren naar Nederland. Een bijzondere rol is weggelegd voor de jongen Rambaroos, gebaseerd op een bestaande persoon. De beschrijving van het leven op de plantage is indrukwekkend alsook de beschrijving van een Hindostaans huwelijk. Ik vond de spanning rond de jaarlijkse oogst van de koffie en onzekerheid over de opbrengst mooi weergegeven. Al met al is het een zeer lezenswaardig boek geworden. Daarom heeft de producent Emjay Rechsteiner van Staccato Films nu al de filmrechten van Plantage Wildlust gekocht. Laten wij hopen dat deze producent een mooie film maakt en vooral de Hindostanen door deze film in de geschiedenis van Suriname een rechtmatige plek geeft. De scene rond het Hindostaans huwelijk bijvoorbeeld, leent zich daar uitstekend voor.

Plantage Mariënburg, Commewijne-district, Beneden Commewijne-rivier, Suriname (1860-1900)
Stiefmoederlijke behandeling
De van de oorsprong Aziatische groepen in Suriname, namelijk Hindostanen, Javanen en Chinezen hebben immers van oudsher een stiefmoederlijke behandeling gehad in de geschiedschrijving van Suriname alsmede in de literatuur. Ook in het representeren van Suriname in het buitenland en de beeldvorming over Suriname figureren zij marginaal. Toegegeven: zij kwamen later aan in Suriname dan de tot slaafgemaakten. Hun nazaten, de Surinamers van Afrikaanse oorsprong, namelijk de Afro-Surinamers, de Marrons en Gemengden werden geassocieerd met Suriname. Sinds halverwege de vorige eeuw vormden de andere groepen echter de helft van de Surinaamse bevolking en zij hebben een onuitwisbare rol gespeeld in Suriname. Recent heeft de Hindostaanse gemeenschap zich dan ook terecht in Nederland geroerd naar aanleiding van een wervingsactie op de Nederlandse televisie voor hulp aan de slachtoffers van de Corona pandemie in Suriname. In de televisie–uitzending was slechts een marginale rol weggelegd voor Hindostanen, die zowel in Nederland als in Suriname nog steeds de grootste bevolkingsgroep vormen. Het excuus van de programmamakers dat er te weinig tijd was en zij daarom geen rekening konden houden met de etnische diversiteit van de Surinaamse bevolking sneed geen hout. Bovendien had een actieve Hindostaanse organisatie zich wel gemeld. En programmamaker Humberto Tan heeft jarenlang een televisieprogramma gepresenteerd. Nooit heeft hij een Hindostaan in zijn talkshow een plek gegeven, maar Afro-Surinamers en Gemengden zijn wel ruimschoots aan bod gekomen. Er zijn verzoeken geweest om ook aandacht te besteden aan Hindostaanse Surinamers. Terwijl hij anderen verweet geen rekening te houden met etnische diversiteit bleef hijzelf blind voor de diversiteit in Surinaamse gemeenschap. Dat was veelbetekenend voor zijn houding. Ook bij de recente Suriname tentoonstelling in de Nieuwe Kerk in Amsterdam was de stiefmoederlijke behandeling te merken. Ook in dit verband is tevergeefs aangedrongen op het etaleren van de etnische diversiteit in Suriname. Laten wij hopen dat de makers van film Plantage Wildlust zullen afrekenen met deze stiefmoederlijke behandeling en Hindostanen adequaat zullen portretteren. Daarmee kunnen zij een bijdrage leveren aan een evenwichtige beeldvorming over de geschiedenis van Suriname. Het boek van Leuwsha bevat voldoende scenes daarvoor. Overigens moest Rambaroos na het aflopen van zijn vijfjarig arbeidscontract beslissen of hij naar India terug zou gaan of zich in Suriname zou vestigen. Hoe dat afloopt, verklap ik niet. Daarvoor moet u zelf het boek lezen en voor de prijs hoeft u het niet te laten liggen. Het boek Plantage Wildlust met op de cover een veelzeggende historische foto van de Hindostaanse jongeman en een Afro-Surinaamse vrouw met twee witte kinderen op de schoot kost slechts 19,50 euro.
Tessa Leuwsha, Plantage Wildlust, Amsterdam/Antwerpen 2020: uitgeverij Augustus/Atlas Contact, ISBN 9789025458942, 206 pagina’s, €19,50 te bestellen via www.atlascontact.nl en de boekhandel
- Published in BIBLIOTHEEK, CULTUUR, Suriname, Taal & Literatuur
Oog in oog met Paramaribo. Verhalen over het herinneringserfgoed – Hans Ramsoedh
Paramaribo kent veel gedenktekens, maar ik sluit niet uit dat bij het grote publiek slechts een aantal bekend is zoals het Monument van de Surinaamse Gevallenen van de Tweede Wereldoorlog (1950) bij de Marinetrap aan de Waterkant, het standbeeld van Mahatma Gandhi (1959) aan de Knuffelsgracht bij de Heiligenweg, het Vrijheidsbeeld Kwakoe (1963) op de hoek van de Dr. Sophie Redmondstraat / Zwartenhovenbrugstraat, de standbeelden van de politici Jopie Pengel (1974) en Jagernath Lachmon (2014) op het onafhankelijkheidsplein, het Monument van de Revolutie (1981) aan de Waterkant op plek waar tot 25 februari 1980 het Hoofdbureau van Politie stond en het standbeeld Baba en Mai (1994) aan de Kleine Combéweg (vóór het Kabinet van de President van Suriname).

Monument Baba en Mai
Daarnaast zijn er nog andere gedenktekens die een prominente plek innemen in Paramaribo maar die niettemin tamelijk onbekend zijn bij het grote publiek zoals het Dankbaarheidsmonument, het Eenheidsmonument Mama Sranan, het Statenmonument en het carillon. Het Dankbaarheidsmonument (1955) op het Sivaplein (op de hoek van Dominee- en Zwartenhovenstraat) werd tijdens het bezoek van koningin Juliana en prins Bernard aan Suriname onthuld als dank voor de Surinaamse hulp aan de Nederlandse bevolking tijdens de Tweede Wereldoorlog. Op de sokkel staat de tekst: Nederland gedenkt dankbaar de hulp tijdens de oorlog 1940-1945 en daarna door Suriname uit gevoel van saamhorigheid. Het Eenheidsmonument Mama Sranan (1965) aan de Kleine Combéweg werd door koningin Juliana tijdens haar bezoek aan Suriname in 1965 onthuld en symboliseert eenheid in verscheidenheid in Suriname: een gestileerde vrouwenfiguur (zinnebeeld voor Suriname) die haar vijf kinderen koestert. De kunstenaar, Jozef Klas liet zich hierbij inspireren door de oude Surinaamse vlag die bestond uit vijf gekleurde sterren (symbool voor de vijf verschillende bevolkingsgroepen) verbonden door een eclips.

Dankbaarheidsmonument

Monument Mama Sranan
Het Statenmonument (1966) op het Vaillantsplein (tegenover Spanhoek) van de kunstenaar Stuart Robles de Medina werd onthuld ter gelegenheid van honderd jaar Staten van Suriname. Dit monument staat in een ronde vijver met fontein en bestaat uit zeven gestileerde figuren. Vijf gestaltes dragen ieder een vaandel als symbool van democratie, twee kinderen vertegenwoordigen de Surinaamse jeugd. Door verwaarlozing en vervuiling was het fontein lange tijd buiten gebruik. Het Carillon (1978) is een klokkenspel op het Vaillantsplein en een geschenk van de Nederlandse Eerste en Tweede Kamer aan Suriname ter gelegenheid van de Surinaamse onafhankelijkheid in 1975. Het Carillon speelt iedere kwartier van 6.00 uur tot 20.00 uur. Het klokkenspel begint en eindigt met het Surinaamse volkslied. Daarnaast worden andere liedjes gespeeld zoals Peroen Peroen mi patron en Ghori ghori.

Statenmonument
In Oog in oog met Paramaribo gaat Eric Kastelein op zoek naar de meer dan honderd cultuurhistorische gedenktekens in Paramaribo, hun geschiedenis en naar de kunstenaars die ze maakten: standbeelden, borstbeelden, beeldengroepen, gedenkstenen, gedenkzuilen en plaquettes. Ze staan langs de kant van de weg, op pleinen, in grasperkjes, op binnenplaatsen van gebouwen, langs het water, in de Palmentuin, op begraafplaatsen of in de hal van gebouwen en dus soms op locaties die niet altijd vrij toegankelijk zijn. Sommige zijn opvallend groot, weer andere bescheiden, ze zijn van marmer, brons, graniet, beton, metaal, hout, tegels, aluminium en baksteen. Ieder standbeeld, borstbeeld en iedere plaquette heeft een eigen verhaal en een eigen geschiedenis. Al deze gedenktekens vallen onder herinneringserfgoed. Onder de gedenktekens vallen ook drie bijzondere bomen, de Niemboom aan de Waterkant bij het Onafhankelijkheidsplein, de Mamabon op de hoek van de Mr. Dr. J.C. de Mirandastraat en de Henck Arronstraat (tegenover het oud gebouw van de Staten van Suriname en de Herdenkingsboom op de hoek van de Zwartenhovenbrugstraat en de Saramaccastraat.

Niemboom
De Niemboom is in 1948 geplant ter herdenking van het 75-jarig verblijf van Hindostanen in Suriname. Dit exemplaar is voor die gelegenheid uit India geïmporteerd. Er is voor deze boom gekozen omdat niem voor Hindostanen belangrijk is vanwege de geneeskrachtige bestanddelen tegen allerlei ziektes. Door de Stichting Mátá Gauri is bij deze boom in 1979 een gedenksteen op een tafelhoge lessenaar geplaatst. De Mamabon of Statuutboom is op 29 december 1954 geplant ter gelegenheid van de inwerkingtreding van het Statuut waarbij Suriname binnenlandse autonomie verkreeg. Deze groenhartboom geniet in Suriname grote bekendheid omdat burgers vaak onder deze boom uiting geven aan hun ongenoegen of bijeenkomen om te protesteren tegen vermeend onrecht. De Herdenkingsboom (ook een groenhartboom) is in 1963 geplant als herdenking van honderd jaar afschaffing van de slavernij in Suriname. Slavernijherdenkingsbijeenkomsten vinden in de regel plaats bij het standbeeld van Kwakoe waardoor de Herdenkingsboom bij het grote publiek tamelijk onbekend is gebleven.
De auteur is van huis uit marketing manager. Zijn belangstelling voor Suriname en de gedenktekens ontstond toen hij naast zijn baan geschiedenis studeerde. Bij een van de vakken stond Suriname centraal. Hij is toen veel gaan lezen over het land. Toen vervolgens een paar Surinaamse collega’s hem vertelden over het binnenland, over het prachtige en ongerepte tropisch regenwoud, vertrok hij in 2010 naar Suriname om met eigen ogen de gedeelde geschiedenis te ervaren en de oude binnenstad te zien. Vanaf 2010 is hij figuurlijk nooit meer weggegaan. Hij komt er sindsdien bijna jaarlijks. Hij werkte drie jaar aan deze publicatie.
In dit boek is het herinneringserfgoed verdeeld over elf thematische hoofdstukken: Koloniale overheid en het Koningshuis, Religie, Immigratie, Economie, Slavernij, Oorlog en Strijd, Cultuur, Wetenschappen en Sport, Politiek en Vakbond, Onafhankelijkheid, Samenleving en Buitenland.

Borstbeeld Luchman Sing
In het hoofdstuk Immigratie vinden we onder meer een beschrijving van het borstbeeld van de Brits-Indische contractant Luchman Sing (1923), het standbeeld van Jai Kisan (2011) bij de zondagsmarkt aan de Kwattaweg dat een ode is aan Hindostaanse kleinlandbouwers en Jane Tetary (2017) die bij een opstand van contractarbeiders in 1884 werd doodgeschoten. Het zijn de achtergrondverhalen bij een aantal gedenktekens die dit boek lezenswaardig en bijzonder maken zoals over de succesvolle en steenrijke Brits-Indische contractarbeider Luchman Sing en de ontstaansgeschiedenis van het standbeeld Baba en Mai van de kunstenaar Krishnapersad Khedoe. Luchman Sing kwam in 1889 op negentienjarige leeftijd aan in Suriname als contractarbeider. Na afloop van zijn contractperiode vestigde hij zich in Paramaribo waar hij een winkel opende en goederen importeerde uit India waaronder Asamzijde voor herenpakken. Hij investeerde zijn geld in onroerend goed, werd rijk en verwierf aanzien. Als voorzitter van het Comité Gedenkteeken Barnet Lyon speelt hij een belangrijke rol in de realisatie van het borstbeeld van de Agent-Generaal voor de Immigratie in 1908 bij de ingang Palmentuin aan de Grote Combéweg. Dit borstbeeld bleef daar tot 2017 staan toen het werd vervangen door het standbeeld van Tetary. Luchmon Sing was ook een van de voorzitters van de in 1910 opgerichte Surinaamsche Immigranten Vereeniging waarvan de naam in 1922 werd veranderd in Bharat Oeday. Hij overleed tijdens een zakenreis in India in 1922. Zijn weduwe richtte na zijn overlijden de Luchman Sing Stichting op die met de schenking van haar (dertigduizend gulden) een opvanghuis (het Bosmanshuis naast het politiebureau aan de Waterkant) begon voor hulpbehoevende ex-Brits-Indische contractarbeiders. Om haar man te gedenken gaf de weduwe aan een Italiaanse beeldhouwer de opdracht om van Silezisch marmer een borstbeeld van hem te vervaardigen. Dit borstbeeld kreeg een plek in het Bosmanshuis. Toen tijdens de militaire staatsgreep in 1980 het politiebureau werd beschoten en vervolgens afbrandde, ging ook het naastgelegen Bosmanshuis in vlammen op. Het borstbeeld, hoewel beschadigd, werd gered door de Chinese winkelier die de ruimte op de begane grond huurde. In 2003 kreeg het borstbeeld van Luchman Sing een plek in het verenigingsgebouw van Suriname Hindi Parshad aan de Hindilaan. Deze tweede onthulling geschiedde door de Indiase minister van Buitenlandse Zaken tijdens zijn bezoek aan Suriname. Lezenswaardig in dit boek is ook het verhaal rond het standbeeld Baba en Mai van de kunstenaar Khedoe. De vrachtauto waarmee het kleimodel werd vervoerd belandde in een sloot en het kunstwerk raakte onherstelbaar beschadigd. In 1993 ging het voor de tweede keer mis. De kunstenaar had het model van Baba in de auto geladen om te vervoeren, maar op nog geen vijftig van het huis viel het van de achterbank waardoor beide armen afbraken. Het bovenstuk van Baba met de afgebroken armen stond meer dan twintig jaar op een verroeste velg aan de rand van een trens en onder twee bomen op het voorerf van het huis van de kunstenaar. Sinds de opening van het beeldhouwer Khedoe-museum in 2018 staat het beeld op een sokkel voor de ingang.
In een aantal reisgidsen over Suriname vinden we soms summier informatie over gedenktekens. Oog in oog met Paramaribo voorziet daarom in een behoefte. Het is rijk geïllustreerd (200 foto’s) met oog voor details. De auteur neemt in dit boek de lezer mee langs vergeten historische verhalen en voorziet de bekende verhalen van nieuwe details. Dit maakt het boek ook uniek. De in dit boek bijeengebrachte erfgoedverhalen over bijzondere mensen, bijzondere gebeurtenissen en bijzondere plekken in Suriname leveren een belangrijke bijdrage aan onze kennis van het Surinaamse herinneringserfgoed en daarmee van een belangrijk aspect van de Surinaamse culturele geschiedenis.
Eric Kastelein, Oog in oog met Paramaribo. Verhalen over het herinneringserfgoed. Volendam 2020: LM Publishers, ISBN 978940225031, hardcover, 328 pp, prijs € 24,50.
***
In mei 2020 verscheen Oog in oog met Paramaribo. Verhalen over het herinneringserfgoed. Historicus Eric kastelein reconstrueert meer dan honderd vaak vergeten geschiedenissen over bijzondere mensen en gebeurtenissen die in de afgelopen 250 jaar in Paramaribo een gedenkteken hebben gekregen. Bovenstaand verhaal is op het boek gebaseerd. De oplage van 1.000 exemplaren is vrijwel uitverkocht. Boekwinkel de Vries van Stockum Den Haag (online) heeft nog enkele exemplaren.
- Published in BIBLIOTHEEK, CULTUUR, Suriname, Taal & Literatuur
Levensgeschiedenis eerste Hindostaanse intellectueel herdrukt – Shiwdatt Ramdharie
Munshi Rahman Khan, Suriname’s eerste literator uit Hindostaanse gelederen heeft in de prachtige publicatie van Manan uit de vorige eeuw – ‘Van Brits-Indisch emigrant tot burger van Suriname’ – niet de plaats gekregen die hij verdiende.
Hij was geboren in India en had voor zijn vertrek naar Suriname een zeer goede opleiding tot munshi genoten, enigszins vergelijkbaar met de veel geprezen opleiding tot onderwijzer in het latere Suriname van de tweede helft van de 20e eeuw. Munshi’s genoten in India een brede opleiding waarin zowel het Hindi als het Urdu een voorname en gelijke plaats innamen. Afgestudeerde munshi’s waren bedreven in het gebruik van beide talen. Of om het juister te formuleren: beide aspecten van één en dezelfde taal, het Hindi-Urdu of Hindustani van de bekende Bollywoodfilms.
Munshi Rahman Khan werkte in het koloniale Suriname als arbeider in een lage positie maar klom later op tot een hogere rang. De intellectueel in hem dwong hem op latere leeftijd zijn inzichten in Suriname’s geschiedenis in het algemeen en die van de Hindostanen daarin in het bijzonder op papier vast te leggen. Zijn proza legde hij neer in vijf schriften met mooi versierde bladzijden. Hij schreef in het het alfabet dat men gewoonlijk voor het Hindi gebruikt, het Devanagari. Ook zijn poëzie, in de vorm van twee dichtbundeltjes, is in het Devanagari vastgelegd. Van de vijf schriften waarvan hij elk opdroeg aan een van zijn zonen, is het laatste, geschreven voor zijn jongste zoon, zoek geraakt . Op basis van de overgebleven schriften heeft Sandew Hira Munshi Rahman Khan’s leven opgetekend als die van een goede observator – zo maakt hij gewag van de introductie en ontwikkeling van de Arya Samaj in Suriname – en voorvechter van de verbroedering tusen Hindoes en Moslims in Suriname. In de biografie leren we de munshi zelfs kennen als iemand die Hindoepurohits, meer bekend als pandits, heeft opgeleid. Hij was even goed ingevoerd in de Islamitische als de Hindoetraditie. Munshi Rahman Khan werd vaak gevraagd uit de Ramayan voor te dragen bij de katha’s en ook bij belangrijke feest- en hoogtijdagen. Latere generaties Hindoeintellectuelen hebben hem vaak uit respect voor zijn uitgebreide kennis van het Hindoeïsme een bezoek gebracht.
Zijn levensverhaal in het Nederlands wordt nu herdrukt omdat er nog veel vraag is naar informatie over deze geleerde en literator die heel bewust had gekozen voor verblijf in Suriname. Albert Rahman, een van de kleinkinderen, die de beschikbare nalatenschap van zijn grootvader in de vorm van schriften, foto’s en mondelinge overlevering heeft bewaard, maakt zich sterk voor de herduk van zowel de biografie als het literaire werk van zijn grootvader. Met deze schriftelijke neerslag wil hij ook een DVD beschikbaar stellen waarin leven en werk van de munshi, Surinames eerste echte pandit (geleerde), wordt belicht.
Bij de foto’s: Omslag van het Dagboek en Munshi Rahman Khan met zijn vijf zonen
Lees ook: Munshi Rahman Khan, een prominente immigrant uit Tijdschrift HINDORAMA JRG4 NR3 (mei/juni 2003)
- Published in BIBLIOTHEEK, CULTUUR, Nederland, Taal & Literatuur
Paramariboi: een jongen uit Paramaribo [Robby Choenni] – Chan E.S. Choenni
Onlangs verscheen het boek Paramariboi. Met de creatieve titel Paramariboi wordt gerefereerd in het Sranan aan een jongen uit Paramaribo. Dat is trouwens ook de ondertitel van dit boek geschreven door Robby Choenni. De titel suggereert hoogstwaarschijnlijk dat het gaat om een Creoolse jongen, maar het betreft een ‘vercreooliseerde‘ Hindostaanse jongen. Het boek is een levensecht verslag van de jeugdervaringen van Robby Choenni. Hij is geboren in 1958 en getogen in Paramaribo. Daar heeft hij tot 1973 gewoond, maar is met zijn ouders net als velen geëmigreerd naar Nederland vanwege de etnische polarisatie en veronderstelde onzekere toekomst in Suriname na de onafhankelijkheid. Dit boek is gepubliceerd door Boekscout. Dat betekent dat er een selectie en goedkeuring heeft plaatsgevonden, alvorens het werd gepubliceerd.
Ja: ik ben een oom van Robby Choenni. Het schrijven van een recensie over een boek van een familielid is uiteraard kwetsbaar. Het risico bestaat dat je wellicht minder objectief wordt en misschien te lovend. Een voordeel is wel dat de recensent meer achtergrondinformatie kan geven over de auteur en de context van de gebeurtenissen uitgebreider kan duiden. Deze recensie is dan ook een ‘aangeklede recensie’. Maar wat is nou zo bijzonder aan een boek over jeugdherinneringen dat het moest worden uitgegeven en ook een bredere verspreiding behoeft in de Surinaamse gemeenschap?
Ik zal dat toelichten. Er zijn immers velen die interessante ervaringen en herinneringen hebben aan Suriname en dat graag zouden willen delen met anderen. Maar de meesten lukt het niet om een goed boek te schrijven en te laten uitgeven door een uitgever. Het is immers geen gemakkelijke opgave. En als geen ander weet ik hoe lastig het is om vooral over gevoelens en gevoelige kwesties te schrijven. Nog lastiger is het om dat op een zodanige wijze te doen zodat middelbare scholieren dit boek kunnen lezen en begrijpen. Daar is een bijzondere vaardigheid voor vereist. Vooral wanneer je openlijk schrijft over jezelf en jouw familie. Dat vereist ook moed en veel doorzettingsvermogen. Betrokkenen worden immers als het ware in de etalage gezet en zijn daarna vaak onderwerp van openbaar gesprek. Zo heeft bijvoorbeeld Stanley Raghoebarsingh vorig jaar een prachtig boek geschreven over zijn ouders, getiteld Uit de klei van Saramacca. Zijn boek bestrijkt een periode van meer dan een halve eeuw. Hij heeft er ruim tien jaar over gedaan. Het boek van Robby Choenni bestrijkt slechts een paar jaar van de jaren zestig en is ook nog dunner. Maar niettemin is dit boek net zo indringend en informatierijk.
Geen grapje
Robby liet mij weten dat hij zeven jaar heeft gedaan over het schrijven van Paramariboi. Hij vertelde mij de laatste jaren tijdens de jaarlijkse nieuwjaarsfeesten van de familie dat hij bezig was een boek te schrijven. Robby heeft humor en maakt vaak grapjes. Ik dacht dan ook dat hij een grapje maakte, want Robby is salesman en muzikant. Hij heeft geen hoge opleiding genoten en ik kon mij niet voorstellen dat hij een boek schreef dat zou worden gepubliceerd. Ik was daarom zeer verrast toen hij op het nieuwjaarsfeest begin januari 2020 meedeelde dat hij daadwerkelijk een boek heeft gepubliceerd. Toen de corana crisis uitbrak en ik over meer tijd beschikte heb ik zijn boek gekocht via bol.com. Ik kreeg het boek in handen en dezelfde ochtend heb ik het boek van 124 pagina’s in één ruk en in een paar uur uitgelezen! Robby heeft behalve de voornamen van zijn vijf broers en zijn zus alles waarheidsgetrouw opgeschreven. Hij vermeldt in het boek ook zijn toenmalige woonadres, namelijk Calcuttastraat 106a in Paramaribo in de wijk Abrabroki. Iedereen kan dus verifiëren of datgene wat hij heeft opgeschreven klopt. Het is een zeer toegankelijk geschreven boek dat een vrij indringend en levensecht beeld geeft van de jaren zestig in Suriname door de ogen van een jongen. Na lezing van dit boek verdween terstond dan ook dat het vooroordeel dat niet-hooggeschoolde personen niet kunnen schrijven.
Robby Choenni schrijft over het opgroeien in een liefdevol gezin in een multiculturele buurt. En vooral de njan dringi prisiri (eten, drinken en genieten) levensstijl van een Hindostaanse familie in Paramaribo. Zijn vader ‘baas’ Prim Choenni was voorman -in de huidige benaming manager- van het bekende transportbedrijf Road Master, dat ondermeer beschikte over grote DAF bussen. Zijn moeder Mani Ramcharan was een knappe vrouw (fan van Sophia Loren) en samen hadden zij een ‘love marriage’ medio jaren vijftig –dat was in een tijd dat onder Hindostanen huwelijken werden gearrangeerd.
De heer Barka/Bakka
Het verhaal over de grote bussen die vooral Creoolse arbeiders van Paramaribo naar het Suralco bauxiet bedrijf te Paranam vervoerden, verdient in verband met de historische vastlegging extra toelichting. De plant (fabrieksterrein) van Suralco te Paranam werd in 1939 gesticht. De heer Barka Dasu geboren in 1900 en meer bekend als Bakka woonde aan de Koningstraat in Paramaribo. Hij verwierf een vergunning voor het vervoer van arbeiders naar Paranam. Hij liet aanvankelijk houten bussen vervaardigen, namelijk trucks met een houten koetswerk. Bakka werd een vermogende man en bouwde toen het grootste huis annex garage/werkplaats aan de Koningstraat. Bakka ke bahut chalti raha (Bakka was heel vermogend), zo lieten oudere Hindostanen mij weten. Bakka was ook heel gentle (goedgeefs) en hield van feesten en lustte ook een borreltje. Tijdens de Tweede Wereldoorlog was er schaarste aan bepaalde goederen en soms ook voedsel. Arme Creolen die op Van Dijk (volkswijk achter de Koningstraat) woonden, kregen rijst, goederen en soms wat geld van meneer Bakka. Zij zeiden: Meneer Bakka wan Gado de, yu na tweede Gado (Er is één God en u bent de tweede God). En de Hindostaanse leading lady Sonja Quintes Bos-Sharma liet mij weten dat zij toentertijd regelmatig ging eten bij Bakka.
Mijn vaders zuster (mijn phuwa dus) was getrouwd met Bakka. Mijn vaders oudere broers en later ook mijn vader Ramkisoor gingen wonen bij hun zwager Bakka. Zij wilden namelijk het zware landbouwwerk op plantage Laarwijk onder leiding van mijn strenge paternale grootvader Mahashay Soekdew Choenni niet (meer) verrichten. De familie Choenni groeide dus op bij Bakka aan de Koningstraat en internaliseerde de Creoolse feestcultuur. Ook baas Prim, de vader van Robby Choenni groeide daar op en leerde het vak van buschauffeur –toen bijna vergelijkbaar met een piloot.
Helaas overleed Bakka vrij plotseling eind jaren veertig. Het grote huis moest worden geveild, omdat bleek dat hij grote schulden had. De familie Choenni moest enigszins berooid verhuizen naar de volkswijk Abra Broki aan de Calcuttastraat. Maar de traditie van culturele tolerantie en feest vieren bleef overeind. Baas Prim werd daarna voorman van het opkomende bedrijf Sohansingh en vervolgens manager van het bedrijf Road Master. Robby Choenni wijdt mooie passages aan de vriendschap met eigenaar Salamat van Road Master en zijn kinderen. Bijvoorbeeld met moslimfeestdagen werd voedsel aan de ouderen van Lansigron (`s Landgrond Boniface) verdeeld. De ouderen mochten een gratis busrit maken en kinderen onder wie Robby moesten helpen met het verdelen van voedsel aan hen.
Plantage Laarwijk
In het boek komen verschillende ervaringen aan bod; variërend van deelname aan de padvinderij, jorka tori tot een bezoek aan een Indianendorp en Santi Gron, een dorp van de Marrons samen met blanke toeristen. Maar het mooiste hoofdstuk vind ik het bezoek van Robby samen met zijn familie aan zijn overgrootouders wonende op de plantage Laarwijk. Hij beschrijft welhaast filmisch de ontvangst en het verblijf ‘s nachts in het ‘grote huis’. Nadat zij met de boot van Domburg waren overgestoken naar plantage Laarwijk, brachten zij een dag en een nacht door op Laarwijk. Hij beschrijft zijn overgrootvader, het dorpshoofd van plantage Laarwijk, Mahashay Soekdew Choenni en zijn landerij. Op deze plantage woonden Hindostanen, Javanen en Creolen in etnische harmonie samen en allen konden Sarnami–Hindi spreken. Wat betreft multiculturele tolerantie is ook vermeldenswaard dat een van de oprichters van de nationale Afro-Surinaamse organisatie NAKS, de toneelschrijver Eugéne Drenthe, pleegzoon is geweest van de Mahashay. Plantage Laarwijk ligt aan de rechteroever van de Surinamerivier en is nog steeds te bezoeken –met de boot oversteken vanaf de hoofdplaats Domburg. De vergane glorie van de plantage en de nostalgische sfeer is er nog steeds (voor meer informatie: google Laarwijk en Choenni).
In 1932 was Drenthe de saibala (bruidegomsjonker) tijdens het huwelijk van de grootvader van Robby Choenni. Het is dan ook wrang dat zelfs een cultureel tolerante Hindostaanse familie in 1973 Suriname heeft moeten verlaten vanwege etnische polarisatie. Robby verhaalt over deze spanningen en hoe hij op de Sohansingh school heeft moeten ingrijpen. Opgeschoten Creoolse jongens werden opgehitst en gooiden stenen naar het schoolgebouw. De Hindostaanse leerlingen en leerkrachten waren bang. Robby heeft als twaalfjarige jongen ingegrepen doordat hij een van de raddraaiers herkende van zijn vorige school, namelijk de Saronschool van de Evangelische Broedergemeente. Hij heeft op hem ingepraat in het Sranan en deze intimidatie is opgehouden. Robby spreekt vloeiend Sranan en kan in het Sranan kaseko liederen zingen; wanneer men alleen maar luistert, lijkt het niet dat het een Hindostaanse zanger betreft. Maar Robby kan evengoed in het Hindostaans zingen en werd op de Sohansinghschool zowel om zijn moed als om zijn Hindostaanse zang een held.
De vraag is of ook Surinaamse kinderen geboren en getogen in Nederland van dit boek zouden kunnen genieten. Ik gaf mijn dochter Roomyla die in Nederland is geboren in 1983 dit boek om te lezen en te beoordelen. Zij vond het een mooi boek en heeft genoten van de stoutigheden en bijzondere ervaringen van een jongen in Suriname. Ook zij maakte de opmerking dat het boek zeer toegankelijk is geschreven en door leerlingen van middelbare scholen kan worden gelezen. Het zijn per slot van rekening ervaringen en observaties van een jongen tot met zijn twaalfde jaar. Het boek Paramariboi is te bestellen ondermeer via bol.com. Het kost 18,50 euro en wordt gratis bezorgd. Helaas is dit boek te duur voor velen in Suriname. Daar zijn boeken duur en de waardedaling van de SRD is een extra drempel om dit boek te kopen. Maar men kan altijd nog dit boek cadeau geven aan familieleden en vrienden in Suriname en men kan het ook onderling uitlenen.
Bij de foto’s: 1 Omslag van het boek Paramariboi, 2/3 Auteur Robby Choenni samen met muzikant/fluitist Ronald Snijders en 4 Mahashay Soekdew Choenni, overgrootvader van de auteur
Robby Charmanend Choenni, Paramariboi: een jongen uit Paramaribo, Uitgeverij Boekscout 2019, ISBN 9789463895798, Prijs € 18,50 te bestellen via Bol.com en de boekhandel
- Published in BIBLIOTHEEK, CULTUUR, Taal & Literatuur
Suriname-boek van oud-minister Jan Pronk – Hans Ramsoedh
Van de hand van oud-minister Jan Pronk (1940) verscheen zijn lang verwachte Suriname-boek: Suriname. Van wingewest tot natiestaat. Hij was minister van Ontwikkelingssamenwerking in het Kabinet Den Uyl (1973-1977) en een groot voorstander van Suriname’s onafhankelijkheid. Samen met premier Den Uyl en minister De Gaay Fortman (ARP) van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksaangelegenheden geldt Pronk als een van de architecten van de Surinaamse onafhankelijkheid van Nederlandse zijde. Eind jaren zeventig sprak Den Uyl van een modeldekolonisatie wat betreft de Surinaamse onafhankelijkheid, een voorbeeld voor de wereld. Hij betitelde de wijze waarop de onafhankelijkheid van Suriname is begeleid als het ‘grootste succes’ van zijn kabinet. Nederland wilde met de onafhankelijkheid van Suriname het beter doen dan de wijze waarop het met de dekolonisatie van Indonesië was omgegaan.
Suriname. Van wingewest tot natiestaat is een lijvig boek dat meer is dan alleen een beschrijving van zijn rol als Nederlandse minister bij de onafhankelijkheid van Suriname. In 31 hoofdstukken beschrijft hij de geschiedenis van Suriname (slavernij, contractarbeid, economie en autonomie in 1954) tot en met de regering-Wijdenbosch (1996-2000). De Surinaamse actualiteit van dit moment (de regering-Bouterse) blijft in dit boek (bewust?) buiten beschouwing. De focus in dit boek ligt op de onderhandelingen rond de onafhankelijkheid van Suriname in de periode 1974-1975, de moeizame ontwikkelingsrelatie tussen beide landen na 1975, de coup van Bouterse en de politieke ontwikkelingen in Suriname en de Nederlandse reactie daarop tussen 1982 en 2000.
Jan Pronk is iemand met een behoorlijke staat van dienst. Hij was lid van de Tweede Kamer (1971-1973; 1978-1980; 1986-1989), na zijn ministerschap in het kabinet Den Uyl trad hij nog driemaal aan als minister (van Ontwikkelingssamenwerking in het kabinet-Lubbers III 1989-1994 en het kabinet-Kok I 1994-1998 en van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu (VROM) in het kabinet-Kok II 1998-2002). Van 1980 tot 1986 was hij Adjunct-Secretaris-Generaal van de UNCTAD (een intergouvernementeel orgaan van de Verenigde Naties inzake handel en ontwikkeling) in Genève en hij was in verschillende perioden (1978-1980, 2002-2004) ook nog buitengewoon hoogleraar Theorie en Praktijk van de Internationale Samenwerking aan het Institute of Social Studies (ISS) in Den Haag. Aan dit laatste instituut is hij nog steeds als emeritus hoogleraar verbonden.
Zijn politieke en ideologische bevlogenheid werd gevormd door de sociaaldemocratie (Partij van de Arbeid) en de Derde Wereldbeweging. Hij kwam in contact met generatiegenoten die actief waren binnen progressieve politieke stromingen in Nederland en in ontwikkelingslanden. In bijeenkomsten georganiseerd door de Wereldraad van Kerken ontmoette hij jongeren uit Afrika, Azië en Latijns-Amerika die verhaalden over het onrecht van het kolonialisme, imperialisme en racisme. Hij werd, zoals hij schrijft, sterk aangetrokken door ideeën over de internationale rechtsorde: vrede, dekolonisatie, nationale soevereiniteit, economische verzelfstandiging van nieuwe natiestaten, internationale ontwikkelingssamenwerking, een gezond milieu, bestrijding van armoede en bescherming van mensenrechten. Pronk voelde zich aangesproken door de stroming van het Tiers Mondisme (solidariteit met Derde Wereldlanden) die de positie van landen en volken van de Derde Wereld onderzocht en een bijdrage wilde leveren aan de verbetering daarvan. Suriname en de Antillen kwamen in de publieke meningsvorming in de jaren zestig nog nauwelijks aan bod. Beide landen kwamen in die tijd op hem over als: ‘die landen bestaan en het gaat er goed. Dat mag zo blijven. We hebben er weinig aan, maar we hebben er ook geen last van. Maar als men het daar anders wil, dan mag dat ook’ (p. 52).
In de jaren zestig kwam Pronk in contact met een aantal jonge Surinamers die in Nederland werkten of studeerden en was hij aanwezig op bijeenkomsten van Surinaamse studenten en actiecomités in meerdere universiteitssteden in Nederland. Hij kende Wij slaven van Suriname van Anton de Kom en de geschriften van ijveraars voor onafhankelijkheid zoals Eddy Bruma. Hij beschouwde hen als voorhoededenkers op het punt van de onafhankelijkheid van Suriname. Hoewel zij nog geen politieke hoofdstroom in Suriname zelf vertegenwoordigden was het Pronks verwachting dat het slechts een kwestie van tijd was voordat die minderheid zich zou ontwikkelen tot een meerderheid. Voor hem was duidelijk dat het Koninkrijksstatuut van 1954 remmend werkte op de weg naar de uiteindelijk onvermijdelijke onafhankelijkheid van Suriname. In Pronks visie leek Suriname door het Statuut slachtoffer te worden van de wet van de remmende voorsprong: in de jaren die volgden verwierven steeds meer voormalige koloniën staatkundige onafhankelijkheid, maar twee decennia na 1954 was er voor Suriname en de Antillen echter weinig veranderd.
Pronk werd in zijn oordeel over het Statuut bevestigd door de gebeurtenissen in Willemstad op 30 mei 1969. Een uit de hand gelopen loonconflict leidde op die dag tot het platbranden en plunderen van de belangrijkste winkelstraten in Willemstad. De rellen konden destijds bedwongen worden met de inzet van Nederlandse mariniers. Voor Pronk ging het om een vorm van koloniaal optreden die niet meer gepast was. Nederland had in Indonesië leergeld betaald (Politionele Acties), op Curaçao was het op 30 mei 1969 fout gelopen en in Suriname moest dat hoe dan ook worden voorkomen. Met andere woorden, in Pronks optiek waren het de gebeurtenissen in Willemstad die beslissend waren in zijn denken over de onafhankelijkheid van de Rijksdelen in de West. Onafhankelijkheid van de Rijksdelen in de West was echter in Nederland tot eind jaren zestig geen issue. Van alle politieke partijen in Nederland was de PvdA het meest gecharmeerd van de onafhankelijkheid van deze Rijksdelen. Een Werkgroep van D’66, PPR en PvdA en met Pronk als lid kwam in Keerpunt 1972 met de aanbeveling dat moest worden gestreefd naar de onafhankelijkheid van Suriname voor eind 1976. Zowel in Nederland als in Suriname was 1973 een beslissend jaar. In Nederland kwam het kabinet-Den Uyl tot stand en in Suriname won Arrons Creoolse politieke combinatie de verkiezingen. Toen de regering-Arron verklaarde de onafhankelijkheid van Suriname ultimo 1975 te realiseren was het voor Den Uyl en Pronk dan ook geen verrassing. In 1972 had Arron aan beide Nederlandse politici verklaard dat als zijn politieke combinatie de verkiezingen in 1973 zou winnen hij direct daarna zou bekend maken dat Suriname in 1975 onafhankelijk diende te zijn.
In dit boek staat Pronk uitgebreid stil bij de Surinaams-Nederlandse onderhandelingen rond de onafhankelijkheid, een ‘lesje in onderhandelen’, zoals hij schrijft (p. 9). Voor de Nederlandse onderhandelaars was het belangrijkste doel van de onderhandelingen om te komen tot een politiek en juridisch ordelijke soevereiniteitsoverdracht. Voor de Surinaamse onderhandelaars stond die soevereiniteit echter al vast. Zij beschouwden de hoogte van de financiële toezeggingen voor de periode na de onafhankelijkheid als hét belangrijkste agendapunt. Bij deze onderhandelingen waren rationele argumenten ondergesneeuwd door bluf van de zijde van de Surinaamse onderhandelaars. Deze toonden zich uiterst vaardig in het benutten van Nederlandse schuldgevoelens over het koloniale verleden. Zo schrijven andere bronnen (Jansen van Galen, Het Suriname-syndroom 2001; Verkuil, De gedrevene 2019) dat Arron tijdens de onderhandelingen over de hoogte van de Nederlandse ontwikkelingshulp aan Suriname tegen Den Uyl zei: ‘Collega, ik ben hier niet om grappen te maken. Ik ben hier om zaken te doen’. Vooral de Surinaamse minister Van Genderen kon veel misbaar maken: ‘plannen, projecten? ‘Geld moeten we hebben’. Een onafhankelijk toeschouwer zou daar bewondering voor hebben opgebracht, aldus Pronk. Nederland had één miljard in gedachte aan ontwikkelingshulp voor Suriname na de onafhankelijkheid, terwijl van Surinaamse kant de vraag het tienvoudige was. Ten slotte werd men het eens over Nf 3,5 miljard. De Surinaamse delegatie die onderhandelde over de onafhankelijkheid werd dan ook bij terugkeer in Suriname groots ontvangen en bejubeld, niet vanwege de naderende onafhankelijkheid maar om de bruidsschat (Nederlandse ontwikkelingshulp) die was binnengehaald. De bruidsschat werd belangrijker geacht dan de bruid (de onafhankelijkheid).
Over het verzet van de oppositie in Suriname tegen de onafhankelijkheid is Pronk nogal formalistisch. Nederland had immers de hoogte van de te verstrekken ontwikkelingshulp als stok achter de deur om de regering-Arron te ‘dwingen’ om met de oppositie tot een vergelijk te komen. Hiermee was misschien de massale vlucht van Surinamers naar Nederland minder groot geweest. Pronk kon zich echter weinig inleven in de bezwaren van de oppositie, ook niet toen de regeringscoalitie haar meerderheid in het parlement had verloren doordat drie Statenleden zich hadden aangesloten bij de oppositie. In de Staten ontstond een patstelling. Zo schrijft hij dat de oppositie diende te accepteren dat de verkiezingen een minderheidspositie voor de VHP hadden opgeleverd en dat zij nu geen regeringspartij meer was. Het was haar taak niet proberen mee te regeren, maar de regering te controleren vanuit het parlement. Een nogal kortzichtig standpunt van Pronk destijds lijkt mij, gelet op de raciale verdeeldheid in Suriname op dat moment: een Creoolse coalitie versus een Hindostaanse oppositie. Het VHP-Statenlid Hindori doorbrak uiteindelijk de politieke impasse door te verklaren dat hij mee zou werken aan de onafhankelijkheid. De oprechtheid van zijn overwegingen werd echter door de VHP in twijfel getrokken door het gerucht rond te strooien dat Nederland zijn stem had gekocht. Pronk ontkent dit ten stelligste en stelt: ‘Dat was wel het domste wat wij zouden hebben kunnen doen’ (p. 148).
Over de eerste jaren na de onafhankelijkheid van Suriname is Pronk nogal gemengd over de economische ontwikkeling. Er was sprake van vreedzame co-existentie tussen de verschillende bevolkingsgroepen in Suriname, Nederland was positief gestemd over de constitutionele verankering van de democratische rechtsstaat, maar de economische ontwikkeling stagneerde meer dan mogelijk was geweest vooral ten gevolge van corruptie, bureaucratie, en nepotisme. Maar ineens ging het volstrekt mis in Suriname: de militaire coup in 1980. Pronk bekroop het gevoel dat er iets onherstelbaar kapot was gemaakt. In Nederland had niemand een staatsgreep verwacht. De Nederlandse regering maakte zich zorgen over de veiligheid van Nederlanders in Suriname, was beducht dat de stroom Surinamers naar Nederland nog groter zou worden, vreesde dat de staatsgreep zou leiden tot vergroting van de invloed van Cuba in de regio en vroeg zich wat er met de ontwikkelingshulp moest gebeuren.
Over de rol van kolonel Valk (hoofd van de Nederlandse Militaire Missie in Suriname) bij de staatsgreep schrijft Pronk dat deze de coupplegers heeft opgestookt en daarnaast ook heeft nagelaten zijn eigen chef, de Nederlandse ambassadeur, te informeren over de coupplannen. Volgens Pronk is er zeker aanleiding voor de veronderstelling dat Valk meer was dan een adviseur van de coupplegers. Van Nederlandse medeplichtigheid is in zijn optiek echter absoluut geen sprake. Hij kan zich namelijk niet voorstellen dat wie dan ook binnen de Nederlandse regering een staatsgreep in Suriname zou hebben willen bewerkstelligen. Opmerkelijk is dat in Pronks optiek het niet Valk was die Bouterse had gebruikt, maar eerder andersom. Bouterse had Valk gebruikt, eerst om de sergeanten achter zich te krijgen en vervolgens om de staatsgreep enige legitimiteit te doen verkrijgen. Valk erbij betrekken was vooral belangrijk voor de relatie met Nederland. Als Nederland de hulp zou stopzetten of als drukmiddel gebruiken, zou de positie van Bouterse aanzienlijk verzwakken. Op dit punt vind ik Pronk nogal speculatief. Alle bewijzen wijzen namelijk in de richting van een actieve rol van Valk vóór en na de staatsgreep. Het is van Pronk ook een overschatting van het intellect van Bouterse en een onderschatting van dat van Valk. De speculatie rond de rol van Valk is alleen maar vergroot doordat Nederland de archieven met betrekking tot deze kwestie tot 2060 als geheim heeft geclassificeerd. Op grond van deze geheimhouding wordt in Surinaamse kring de verdenking geuit dat Nederland destijds toch bij de coup betrokken is geweest. Ook Pronk pleit voor een openbaarmaking van deze stukken: de waarheidsvinding wordt immers belemmerd en de geheimhouding is niet in het belang van de verdere ontwikkeling van Suriname en evenmin in het belang van Nederland.
De ontwikkelingen tussen 1980 en 2000 komen verder uitvoerig aan bod in dit boek met daarbij aandacht voor hoe politiek Den Haag reageerde op de ontwikkelingen in Suriname na 1980: de Decembermoorden, de sociaaleconomische ineenstorting na 1982, de binnenlandse oorlog, de restrictieve Nederlandse ontwikkelingshulp na 1987, Gemenebest Nederland-Suriname, Structureel Aanpassingsprogramma (SAP) en de regering-Wijdenbosch met Bouterse als architect.
In het voorlaatste hoofdstuk (hoofdstuk 30: Rekenschap) gaat Pronk in op zijn critici in wier optiek sprake is geweest van een snelle en slordige afhandeling van de onafhankelijkheid van Suriname en reflecteert hij op een aantal zaken rond de onafhankelijkheid. Pronks repliek op zijn critici is haast Lutheraans: ‘Hier sta ik, ik [kan] kon niet anders’. Zo stelt Pronk dat de toekomst van de Surinaamse bevolking al eeuwenlang stelselmatig vanuit Nederland was bepaald. Hij wilde daar afstand van nemen. Als Nederland dat niet had gedaan zouden dezelfde critici hebben gezegd dat Nederland de toekomst van Suriname wilde blijven bepalen. Het was het kabinet-Den Uyl er alles aan gelegen om niet dezelfde fouten te maken die de Nederlandse regering in de jaren veertig hadden gebracht tot het voeren van een koloniale oorlog in Indonesië. Bij Den Uyl en de zijnen ging het wel degelijk om de morele schuld van de kolonisator voor een paar honderd jaar uitbuiting en slavernij. Pronk schrijft dat zij zich juist ten opzichte van Suriname bewust waren van de koloniale schuld: Geen schuldgevoel, maar wel schuldbesef, een ethisch uitgangspunt dat van vitaal belang was voor de sociaaldemocraten tijdens de onafhankelijkheidsbesprekingen met Suriname. In de optiek van Pronk is er geen juist of ideaal moment voor een land om onafhankelijk te worden: Wanneer is het te vroeg, te laat of juist op tijd? Had het anders gekund en gemoeten? Over dit laatste schrijft Pronk dat als de onderhandelingen over voorwaarden, criteria en mensenrechten niet in de jaren zeventig waren gevoerd maar twintig jaar later, van Nederlandse zijde meer garanties zouden zijn geëist.
Aan het eind van dit hoofdstuk vat hij een paar van de Nederlandse beslissingen kort samen: misschien kreeg Suriname meer hulp dan goed was met hulpverslaving als resultaat, de ontwikkelingsrelatie leidde tot meer bevoogding dan wenselijk was, niet alle bestedingen pakten goed uit (spoorlijn in West-Suriname als voorbeeld), de beslissing in 1975 om Suriname te helpen bij de opbouw van een eigen leger was funest, de uitzending van een militaire missie voorgezeten door een Nederlands kolonel die zich gedroeg als een ongeleid projectiel was funest en de steun die het kabinet-Van Agt gaf aan de door Bouterse geïnstalleerde regering-Chin A Sen in 1980 had nooit mogen plaatsvinden.
De (politieke en economische) toekomst van Suriname is in Pronks optiek ongewis. Met name de economische afbraakpolitiek van de regering-Bouterse en het feit dat Bouterse nog steeds kan rekenen op veel steun van jonge mensen die het verleden niet kennen dan wel van mening zijn dat het niet relevant is voor de toekomst stemmen hem niet tot optimisme. Niettemin put hij hoop, en met hem veel Surinamers, in de moed en wijsheid van Cynthia Valstein-Montnor en haar collega’s van de Krijgsraad die ondanks dreigementen Bouterse veroordeelden voor zijn betrokkenheid bij de Decembermoorden.
Suriname. Van wingewest tot natiestaat is een vlot geschreven boek en een must-read voor een ieder die geïnteresseerd is in de naoorlogse politieke geschiedenis van Suriname en de relaties Suriname-Nederland. Dit boek is niet alleen een zakelijk maar ook een persoonlijk relaas van een direct bij Suriname betrokken Nederlandse oud-bewindsman. Jan Pronk heeft sinds de jaren zestig een bijzondere band met Suriname ontwikkeld, en zeker niet in de laatste plaats vanwege zijn inspanning om van de Surinaamse onafhankelijkheid in 1975 een modeldekolonisatie te maken. De treurige afloop hiervan ligt hem nog steeds na aan het hart.
Fotobijschriften:
– Regeringsconferentie in het Catshuis in Den Haag in maart 1975 met 2e van links Jan Pronk en met Henck Arron en Den Uyl (Nationaal Archief)
– Ondertekening Soevereiniteitsoverdracht van Suriname op 25 november door premier Den Uyl en premier Henck Arron (Nationaal Archief)
Jan Pronk, Suriname. Van wingewest tot natiestaat. Volendam 2020: LM Publishers,
ISBN 978-94-6022-516-1, 560 pp, prijs € 29.50
Ps: In april was er een debat over dit boek met Jan Pronk gepland, maar in verband met de maatregelen rondom COVID-19 is dit uitgesteld tot het najaar. Meer informatie over dit debat volgt te zijner tijd op de site van debatcentrum Rode Hoed in Amsterdam: https://rodehoed.nl/agenda/
- Published in BIBLIOTHEEK, CULTUUR, NIEUWS, Suriname, Taal & Literatuur
Boekrecensie Trouwportretten. Surinaamse voorouders in beeld. Album 1846-1950 ~ Lucia Nankoe & Jean Jacques Vrij
In ons ouderlijk huis hingen foto’s in de voorzaal (woonkamer) die dateren van eind jaren vijftig en begin jaren zestig. Het waren de bekende foto’s die je bij veel gezinnen in de voorzaal zag hangen: zwart-wit-foto met ouders die op een stoel zitten en met daarachter de kinderen. Als ik mij niet vergis was het fotoatelier van Baw Kon, tegenover het veer naar Meerzorg, dé plek waar veel Hindostaanse gezinnen zich lieten fotograferen. Dit omdat ik bij gezinsfoto’s van veel Hindostaanse gezinnen paralellen zie: zwart-wit-foto, later in kleur, identieke opstelling van het gezin en identieke achtergrond van de foto met links en rechts de contouren van bomen zichtbaar.
Van mijn ouders zijn er geen huwelijksfoto’s, ook geen foto’s als jong echtpaar. Ze waren ergens in de jaren dertig getrouwd en woonden aan de rand van Paramaribo, een gebied (Leysweg) dat in die periode nog werd gerekend tot boitie [platteland]. In die jaren was het maken van trouwfoto’s nog geen algemeen gebruik. Dat was voorbehouden aan bewoners van Paramaribo en met name aan personen uit de midden- en hogere klasse.
In Trouwportretten. Surinaamse voorouders in beeld wordt aan de hand ruim tachtig trouwfoto’s een beeld geschetst van door huwelijk verbonden levens van Surinamers tussen 1846 en 1950. De oudst bekende foto uit Suriname is die van de 33-jarige welgestelde blanke hoofdambtenaar Johannes Ellis en zijn 20-jarige vrouw Maria Louisa de Hart, een mulattin en vrijgekochte slavin.
Hun zoon, Abraham George Ellis (1846-1916), is hét voorbeeld van een geslaagde immigrant van niet-westerse afkomst in Nederland. Hij was marineofficier en in de jaren 1903-1905 (als eerste en enige Surinamer tot nu toe) minister van Marine.
De oudste in deze bundel opgenomen foto is die van het echtpaar Adolph Buhk en Maria Meijer uit 1868. De eerste fotografen die in Suriname actief waren zijn rondreizende fotografen uit de Engels sprekende koloniën die hun diensten aanboden door middel van advertenties in kranten. De eerste fotograaf die Suriname bezocht was in 1839. Deze fotografen kwamen geregeld tot het begin van de twintigste eeuw naar Suriname. In 1867 werd het eerste fotoatelier in Suriname geopend.
De foto’s in deze bundel zijn door familieleden ter beschikking gesteld. Zij hebben in de meeste gevallen ook het verhaal dat bij de foto hoort geschreven. Aanvankelijk beperkte de fotografie in Suriname zich tot een portret in een studio. Later zijn foto’s genomen op het erf van het huis, al dan niet vergezeld door familieleden, bruidsmeisjes en strooistertjes. Het was de taak van de laatsten om rozenblaadjes te strooien op het pad van het bruidspaar. Op de foto’s overheerst de westerse kleding, dat wil zeggen een deftig kostuum voor de mannen en voor vrouwen witte bruidsjurken, kousen, handschoenen en bruidssluiers. Op de foto’s zien we heel veel bloemen en op vrijwel alle foto’s zien we ruikers.
In de bundel zijn er trouwportretten van een aantal bekende en onbekende personen opgenomen. Met betrekking tot Hindostanen gaat het om trouwfoto’s van de politicus Harry Hira Sing, Jagernath Lachmon en de evangelist Parabirsing. Ook is er een aantal trouwportretten opgenomen van Hindostaanse mannen en vrouwen die de eigen etnische grenzen overschreden. De verhalen laten zien dat geliefden daarbij hun eigen weg volgden. Zo vinden we in deze bundel het verhaal van Badoola Fujooah die, 1,5 oud en nog geboren in Brits-Indië, als zoon van een contractarbeider in Suriname in 1881 aankwam. In 1902 trouwde hij met Francina Renfrum uit welk huwelijk zeven kinderen werden geboren.
Bij de meeste trouwportretten is de levensloop van de gehuwden opgenomen, bij de ene soms beknopt bij de andere weer uitgebreid. De opgenomen levensbeschrijving bij de trouwportretten biedt een interessante inkijk in de levensloop van de geportretteerden. Zoals de samenstellers aangeven zijn de verhalen niet alleen van grote betekenis voor degenen die hierin een deel van hun familiegeschiedenis vereeuwigd zien, maar ook voor de sociale geschiedenis van Suriname. Het is Surinaamse sociale geschiedenis op microniveau en een inkijk in verbintenissen tussen geliefden.
Foto: Lucia Nankoe en Echtpaar Pracht-Gajadien
Lucia Nankoe & Jean Jacques Vrij (red.), Trouwportretten. Surinaamse voorouders in beeld. Album 1846-1950. Haarlem 2019: In de Knipscheer. ISBN: 978-90-6265-677-6. 156 pp. €24,50
- Published in BIBLIOTHEEK, CULTUUR, Taal & Literatuur
Over negers, djoeka’s en koelies gesproken – Hans Ramsoedh
Achter de façade van de zo geroemde vreedzame co-existentie van de verschillende bevolkingsgroepen in Suriname gaat een onverholen etnocentrisme schuil. In eigen (etnische) kring hebben we het over ‘Negers’, ‘Djoeka’s’ of ‘Koelies’. Over en weer schrijven we kwalificaties toe aan andere etnische groepen zoals luiheid, inhaligheid, gierigheid, onbetrouwbaarheid, losse seksuele moraal et cetera.
Het is niet alleen een goede zaak als we tradities tegen het licht houden maar ook woorden omdat bepaalde tradities en oorspronkelijk correcte woorden in de loop der tijd namelijk een negatieve lading kunnen krijgen. Ik wijs in dit verband naar de traditie van Zwarte Piet of de woorden ‘jodenstreek’ of ‘jodenfooi’.
In deze bijdrage wil ik het hebben over de politiek incorrecte woorden uit de Surinaamse vocabulaire, te weten de woorden ‘Negers’ (het N-woord), ‘Djoeka’s’ (het D-woord) en ‘Koelie’ (het K-woord). Deze woorden hebben in de Surinaamse context een negatieve connotatie. Voor het N-woord is dat trouwens al enige tijd internationaal het geval.
Over het N-woord gesproken. Toen een Republikeinse afgevaardigde in 2009 tijdens een toespraak van president Obama hem toeriep ‘You lie, boy!’ raakte hij hiermee een open zenuw bij Afro-Amerikanen. Het was al een ongehoorde actie van de afgevaardigde om de president tijdens zijn toespraak te interrumperen en hem vervolgens uit te maken voor een leugenaar, maar nog ongehoorder was de toevoeging boy. ‘Boy’ is een term uit de Amerikaanse slavernijgeschiedenis waarbij mannelijke tot slaafgemaakten of ze nu acht jaar waren of tachtig door hun slaveneigenaren met boy werden aangesproken. Hiermee maakten de slaveneigenaren duidelijk hoe de machtsverhoudingen lagen en dat de tot slaafgemaakten niet als volwassenen werden gezien. Door president Obama boy te noemen maakte de Republikeinse afgevaardigde duidelijk zich verheven te voelen boven iedere zwarte, ook al is deze de president van het land. Hetzelfde geldt voor het woord ‘Neger’ in de VS. Tot eind jaren zestig van de twintigste eeuw werd de term Negro gebruikt om daarmee de Afro-Amerikaanse bevolking aan te duiden. Bij verschillende Afro-Amerikaanse organisaties kwam de naam Negro nog zelfs in hun naam voor. In zijn befaamde I have a dream-speechuit 1963 heeft Martin Luther King het over de Negro, maar in de jaren zeventig werd de term Negro in de VS langzamerhand in de ban gedaan. Zwarten in de VS vonden deze term denigrerend en racistisch. Zij wensten sindsdien als Afro-Americans of African Americans genoemd te worden en met succes. Het woord ‘Neger’ roept reminiscenties op aan slavernij, minderwaardigheid en ontmenselijking. Sindsdien rust er een taboe op het woord Negro en spreekt men daar nu van ‘The N-word’. Een uitzondering voor gebruik van het N-woord geldt blijkbaar voor veel zwarte gangstarappers. In hun raps ontkom je niet aan termen als nigger, nigga en niggabitch. Blijkbaar wordt het gebruik van deze termen beschouwd als het prerogatief van mensen met een Afro-achtergrond.
In Suriname zien we een dergelijke ontwikkeling. Ook hier werd lange tijd gesproken over ‘Negers’ als aanduiding van de Afro-Surinamers. De Afro-Surinamers in het binnenland werden Bosnegers (nazaten van gevluchte tot slaafgemaakten) genoemd. Vóór 1940 werd de term Creool gereserveerd voor de lichtgekleurde groep in Suriname, de groep die voortkwam uit de relaties tussen blanke mannen en zwarte/gekleurde vrouwen. Toen in de tweede helft van de jaren veertig van de twintigste eeuw de eerste politieke partijen in Suriname werden opgericht was een van die partijen de Neger Politieke Partij. Deze partij haalde bij de eerste algemene verkiezingen in 1949 geen enkele zetel en stierf hierna een stille dood.
Langzamerhand kreeg het woord ‘Neger’ ook in Suriname een pejoratieve bijklank. In de jaren vijftig en daarna verdween dit woord langzamerhand uit de Surinaamse vocabulaire. Creool raakte ingeburgerd om de groep stedelijke Afro-Surinamers aan te duiden. ‘Stadsnegers’ werden stadscreolen en de Bosnegers werden nu Boslandcreolen genoemd. Ik begreep van een docent op de Surinaamse kweekschool in de jaren zeventig dat de term Creool ter vervanging van de term ‘Neger’ door de Creoolse volksleider Jopie Pengel zou zijn geïntroduceerd omdat dit woord bij hem associaties opriep met het woord NEGEREN. Ik weet alleen niet in hoeverre deze informatie klopt.
De term Creool is afgeleid van het Spaanse woord Criollo. Een Criollo was iemand die etnisch gezien Spaans was, maar die geboren was in de koloniën in Zuid-Amerika. Een criollo kon later ook iemand met een klein deel Indiaanse of Afrikaanse achtergrond zijn. Feitelijk zouden we kunnen stellen dat alle groepen in Suriname criollo’s zijn: criollo Afro’s, criollo Hindostanen, criollo Javanen et cetera om ze daarmee te onderscheiden van Afrikanen, Indiërs en Indonesiërs. Dat heeft uiteraard nu geen zin, omdat dat alleen maar zou leiden tot verwarring en er reeds een groep in Suriname is die op deze term een ‘patent’ heeft.
In het Sarnami (Surinaams-Hindostaans) worden Creolen met de term Kafri aangeduid. Creolen beschouwen deze benaming echter als beledigend en daarmee dus ook als een scheldwoord. Het is voor mij de vraag of dit ooit ook zo bedoeld is. Zo worden Javanen in het Sarnami Malai [van Maleier] genoemd en ik heb niet de indruk dat deze term door hen als beledigend wordt ervaren. Niettemin is het wel van belang om rekening te houden met elkaars gevoeligheden op dit punt. De term Kafri komt van het Arabische woord Kafir dat ongelovige betekent en sloeg op de animistische Afrikanen in Oost-Afrika. Door de islamitische overheersing van India kwam dit woord in het Hindi terecht en via deze taal uiteindelijk in het Sarnami. Nederlandse zeevaarders pikten later deze term op en noemden de volkeren rond de Kaap kaffers. Door de Nederlandse connectie met de Kaap kwam de term kaffer in Nederland terecht waar het later de betekenis kreeg van onbeschaafd of onbeschoft persoon. De Nederlandse uitdrukking iemand uitkafferen heeft naar alle waarschijnlijkheid een link met het woord kaffer en betekent iemand in grove bewoordingen de grond in boren.
Een evolutie in het gebruik van woorden geldt ook voor het woord Djoeka in Suriname. In Suriname kennen we een zestal Bosnegerstammen en tot voor kort werden alle ‘Bosnegers’ Djoeka’s genoemd. De term Djoeka is afgeleid van de stam de Djoeka’s of Ndyuka, ook Okanisi of Aucaners genoemd, in Oost-Suriname. In het algemeen taalgebruik in Suriname raakte de term Djoeka in gebruik om daarmee alle ‘Bosnegers’ aan te duiden. Deze groep gebruikt naast de eigen stamnaam ook nog steeds de term busi nengre [Negers van het bos] om zich daarmee te onderscheiden van de stadscreolen. Sinds enkele decennia is de term Marron gebruikelijk om ‘Bosnegers’ of ‘Boslandcreolen’ aan te duiden. De term Marron is afgeleid van het Spaanse woord cimmarón dat aanvankelijk betrekking had op weggelopen vee en later op weggevluchte tot slaafgemaakten. Blijkbaar werd de waarde van weggelopen vee even hoog geschat als die van weggelopen tot slaafgemaakten. Met de aanduiding Marrons wil men vooral refereren aan de heldhaftige strijd van deze groep voor haar vrijheid en onafhankelijkheid.
Opvallend is hoe snel termen als ‘Neger, Bosneger en Djoeka’ de label politiek incorrect hebben gekregen. Voor een belangrijk deel hangt dit samen met het activisme binnen de Afro-gemeenschap en haar slavernijgeschiedenis die anderen ‘sensitief’ heeft gemaakt voor dit verleden en het lijden dat hieraan gekoppeld is.
Hoe zit het dan met het K-woord: het woord ‘Koelie’? Dit woord wordt in het hele Caraïbisch gebied door met name de Afro-Caraïbische bevolking gebruikt om de groep Hindostanen aan te duiden. Het woord ‘Koelie’ is afkomstig uit het Tamil en betekent een dagloner of sjouwer. In de koloniale periode werd deze term in Azië gebruikt om dagloners of sjouwers mee aan te duiden. In de contractperiode in Suriname (1873-1916) en elders in het Caraïbisch gebied werd deze term gebruikt voor de contractarbeiders uit Brits-Indië. Ook na de contractperiode bleef men deze term gebruiken voor de nakomelingen van de contractarbeiders maar dan niet in positieve zin. De persistentie van het K-woord moeten we niet los zien van maatschappelijke ontwikkelingen. De koloniale maatschappij was een standenmaatschappij met de blanken als bovengroep. Hindostanen zijn tussen 1873 en 1916 aangetrokken voor arbeid op de plantages die voorheen door de tot slaafgemaakte Afrikanen werd gedaan. Deze laatste groep legde zich neer bij de blanke dominantie in de koloniale samenleving, maar voelde zich wel verheven boven de ‘koelies’ op de plantages. Dit gedrag van Creolen is wat men ook populair gezegd noemt trappen naar beneden. In de jaren vijftig en daarna kwam de economische, intellectuele en politieke emancipatie van Hindostanen op gang, een ontwikkeling die we ook elders in het Caraïbisch gebied zien. Creolen kregen het gevoel op alle fronten voorbijgestreefd te worden door Hindostanen. Ook Creoolse politici en vakbondsleiders hebben in het verleden niet nagelaten om steeds te wijzen op het ‘Koeliegevaar’ in Suriname. ‘De Koelie van die stoel’ was een bekende leuze van sommige Creoolse politici in de oppositie en vakbondsleiders in hun strijd tegen de dominantie van Hindostanen in de regering-Sedney (1969-1973). Sommige Hindostanen beschouwen de term ‘Koelie’ niet als denigrerend maar eerder als een geuzennaam. Een geuzennaam is een erenaam die men zichzelf geeft, terwijl deze oorspronkelijk door anderen als scheld- of spotnaam werd gebruikt. Geuzen waren Nederlandse tegenstanders van de Spaanse koning Filips II tijdens de Tachtigjarige Oorlog en het woord geus is afgeleid van het Franse gueux wat bedelaar of schooier betekent. De term ‘Koelie’ is voor mij geen geuzennaam aangezien het in mijn optiek een haast passieve houding impliceert van ‘ik kan dat toch niet veranderen’ en van het zich noodgedwongen neerleggen bij een term die feitelijk denigrerend en een scheldwoord is. Weer andere Hindostanen beschouwen leden van de eigen etnische groep die in hun optiek nog geen ‘moderniteit’ of ‘verwestersing’ hebben omarmd als ‘Koelies’ (‘Die koelies van Den Haag’). Dit laatste vind ik getuigen van een valse arrogantie en blijk geven van een zekere dédain ten opzichte van Hindostanen die misschien minder gevoelig zijn voor ‘moderniteit en verwestersing’.
Dat het gebruik van het K-woord blijkbaar in tegenstelling tot het N- en D-woord een langere houdbarheidsdatum heeft zie ik als het gevolg van de afwezigheid van activisme binnen de Hindostaanse groep. Daarnaast spelen maatschappelijke factoren ook een belangrijke rol waarbij in mijn optiek de gunfactor een niet onbelangrijke rol speelt en dan misgunning wel te verstaan. Misgunning die voortvloeit uit afgunst, jaloezie en onbehagen naar aanleiding van het maatschappelijk succes van individuen of een etnische groep als geheel. Gebruik van het K-woord is daarom even abject als het woord boy voor president Obama of een Afro-Amerikaan.
Plaats voor de woorden rechter, advocaat, minister, president, winkelier of ondernemer het D-, K- en N-woord en dan wordt duidelijk hoe denigrerend en racistisch deze drie toevoegingen zijn. Het is een kwestie van beschaving dat we ons bewust zijn van het denigrerende en racistische karakter van deze toevoegingen.
Over misgunning ter afsluiting gesproken: passend in dit verband is het gedicht van de Surinaamse politicoloog Hans Breeveld waarin misgunning de rode draad vormt.
Bron: H. Breeveld, Wissele mammie. Suriname op een beslissend kruispunt. Paramaribo 1992 (2e druk): p. 33.
- Published in BIBLIOTHEEK, CULTUUR, Taal & Literatuur
Boekrecensie God zij met ons Suriname ~ Herman Vuisje
God zij met ons Suriname is een publicatie van de Nederlandse socioloog, schrijver en oud-journalist Herman Vuisje (1946) over multi-religiositeit in Suriname. De titel verwijst niet alleen naar de eerste regel van het Nederlandse couplet van het Surinaamse volkslied, maar is ook een verzuchting van de auteur die begaan is met Suriname en zich afvraagt waarom het mis gaat in Suriname.
Suriname is geen onbekend terrein voor de auteur. In 1969 liep hij daar als sociologiestudent stage waar hij onderzoek deed naar ontwikkelingsfuncties van religieuze organisaties. Vervolgens werd hij, zoals hij schrijft, verliefd op het land deels uit schuldgevoel over driehonderd jaar Nederlands kolonialisme en deels ook vanwege het raadsel Suriname: wat zit dit land in de weg en waarom gaat het steeds weer mis?
Na 1969 keerde hij regelmatig als journalist en toerist terug naar Suriname, maar vijftig jaar later (2018) ging hij terug om de allesdoordringende rol van religie opnieuw te onderzoeken: klopt het (vanzelfsprekende en onaantastbare) beeld nog van een door en door religieus land waar men vredig samenleeft, in hoeverre hebben globale ontwikkelingen als individualisering, verstedelijking en ontkerkelijking invloed op de manier waarop men nu met godsdienst omgaat en in hoeverre heeft de religie behalve gunstige ook minder gunstige invloeden op de manier van samenleven in Suriname? Daar waar in Nederland minder dan vijftig procent van de autochtone bevolking aangeeft zich tot een kerkelijke gemeente te rekenen, rekent circa 92% (2012) in Suriname zich tot een kerk of geloof.
Bijna de helft van de Surinaamse bevolking is christelijk (27 procent protestants en 22 procent katholiek). Hindoes maken 22 procent van de bevolking uit en het aandeel van moslims ligt op 14 procent. Religie doordrenkt de gehele Surinaamse samenleving. Ondanks de scheiding van kerk en staat in Suriname wordt God aangeroepen bij praktisch alle openbare en bestuurlijke gelegenheden. Bij ingebruikname van openbare voorzieningen is de bijdrage van geestelijken vanzelfsprekend. Zo worden aangeschafte vliegtuigen van de SLM altijd ingezegend met een christelijk, hindoe- en moslimritueel. Het betekent dat de scheiding tussen kerk en staat in Suriname ‘zo zacht is als een overrijpe mango’ (p. 23).
Ondanks dat religie de gehele Surinaamse samenleving doordrenkt is ook Suriname langzamerhand aan het seculariseren. De overgrote meerderheid van de Surinamers blijft wel in God geloven, maar minder in de kerk. Identiteit, ergens bij willen horen, wordt steeds een belangrijker aspect van religieuze groepsvorming. Het gros van de mensen bezoekt de kerk niet meer voor hun ziel en zaligheid, maar opdat men kan zien dat ze nog bij de club horen (believing without belonging).
God zij met ons Suriname is geen wetenschappelijke studie, maar vooral een journalistieke en impressionistische schets van de religieuze verscheidenheid in Suriname. De 238 pagina’s in het boek zijn verdeeld in vijfendertig hoofdstukjes, variërend van drie tot acht bladzijden en met enkele uitschieters naar tien tot dertien bladzijden.
De traditionele godsdiensten, zoals het christendom, jodendom, hindoeïsme en islam komen summier aan bod. Ook besteedt de auteur aandacht aan de opkomst van het Javanisme sinds 1984, een mix van animisme, hindoeïsme, boeddhisme en islam en dat op het moment een aanhang heeft van ongeveer tienduizend mensen,
Over de rol van de kerken in het verleden is Vuisje nogal negatief. Die rol is paternalistisch (geweest) als gevolg waarvan een cultuur van afhankelijkheid (de Verlosser of Heiland als helpiman) bij de volgelingen is ontstaan. Daarnaast hebben de lijdelijke accenten in het EBG-credo (berusting, indolentie en hulpbehoevendheid) geleid tot ingesloten patronen van afhankelijkheid en geloof in hemelse bijstand. Hoewel de auteur geen link legt met Bouterse is het dan ook niet verwonderlijk dat laatstgenoemde langzamerhand als de helpiman of ‘Verlosser’ wordt gezien die met voedselpakketten en valse beloftes een deel van de Surinaamse bevolking aan zich weet te binden.
De focus in dit boek ligt vooral op de nieuwe evangelische kerken, de new kids on the block, (emotiekerken als de Pinkster- en volle Evangeliegemeenten), de Marrons en de Creoolse volksreligiositeit waaronder Winti en het geloof in geesten. De opmars van de nieuwe evangelische kerken hangt vooral samen met de ontevredenheid onder traditionele christelijke kerkgangers over hetgeen de traditionele kerken te bieden hebben. De traditionele liturgie spreekt velen nu eenmaal minder aan dan de uitbundige vieringen van de emotiekerken. Ook steeds meer Javanen en mindere mate Hindostanen sluiten zich bij deze kerken aan.
Naast aandacht voor de opmars van de emotiekerken ligt de focus van de auteur op de religiositeit van de Marrons en de volksreligiositeit van de Creoolse bevolking. Bij volksreligiositeit gaat het om het geloof in geesten (bakru’s, leba’s, yorka’s en ‘ronddolende entiteiten’) en magische krachten (Wisie).
Praktisch iedereen die Vuisje interviewde (in totaal vijftig personen) gelooft in het bestaan van geesten. Bij een groot deel van de bevolking bestaat hierover geen twijfel, van toiletjuffrouw tot academici, imams, dominees; ‘Die dingens zijn er’. Maar men hult zich bij voorkeur in algemeenheden als het gaat om dit soort zaken, of zoals een bekende Sranan gezegde luidt: Ala nyan bun fu nyan, ma ala taki no bun fu taki [alle voedsel is eetbaar, maar niet alles kan worden gezegd]. Winti (Afro-Amerikaanse godsdienst) is op dit moment bezig uit de taboesfeer te komen met een emancipatieslag. Zo wordt nu door de Surinaamse regering een aantal wintipriesters bezoldigd en kan een ieder sinds 1993 die dat wenst op oudejaarsdag op het Onafhankelijkheidsplein een wasi [kruidenbad] nemen om rein het nieuwe jaar tegemoet te treden. Hiermee is Winti langzamerhand vanuit de verboden sfeer van schemerige achtererven in het hart van Paramaribo gebracht.
De leidende vragen van de auteur bij dit boek worden niet op een consistente manier uitgewerkt. Pas in de laatste acht hoofdstukken maakt hij duidelijk hoe de volksreligiositeit haar stempel drukt op de Surinaamse samenleving. Als het gaat om de religieuze praktijk komen we in de eerste 27 hoofdstukken vooral de journalist Vuisje tegen, iemand die participeert, observeert en registreert. In de zeven hoofdstukken die hierop volgen komen we de socioloog Vuisje tegen die bij aspecten van volksreligiositeit dieper graaft en het beeld van Suriname van een door en door religieus land waar men vredig samen leeft aan een kritische beschouwing onderwerpt. In deze beschouwende hoofdstukken is het beeld dat de auteur schetst van de volksreligiositeit in Suriname niet positief. Zo schrijft hij dat onder het vernis van hartverwarmende gemoedelijkheid en uitbundigheid de hele samenleving is doortrokken van angst en afgunst, een basisgesteldheid van de Surinaamse samenleving. Ontelbaar zijn de verhalen over bewiesen [gebruik van wisie om iemand schade te berokkenen] of kroy, magisch spul, als gevolg waarvan je speelbal wordt van een ander. Een ongeluk gebeurt niet zomaar, er móét iets achter zitten, een vloek uit het verleden, een actie van een afgunstig iemand of een andere ongrijpbare kracht. Angst is er niet alleen voor inbrekers, maar ook voor politici. Onder die vriendelijkheid zit een samenleving waarin Surinamers elkaar genadeloos uitbuiten. Niet verwonderlijk is dan ook, volgens Vuisje, dat de familie wordt gezien als veilig bastion te midden van een samenleving die trekken vertoont van een jungle. Waar instanties het laten afweten, is buiten de familie alles geoorloofd. Voor Surinamers heeft deze cultuur van angst en afgunst iets vanzelfsprekends gekregen, zij hebben geleerd ermee te leven. Hierdoor is volgens de auteur een angstindustrie ontstaan van astrologen, wisiemans en ojha’s. Het is in de optiek van Vuisje deze volksreligiositeit die een belangrijke rol speelt bij het voortbestaan van het verdriet in Suriname: niet het goede en het geluk staan voorop, maar het afweren en bezweren van kwaadaardigheid. Het is een nogal stellige en generaliserende bewering van Vuisje over de angstcultuur in Suriname. Ik durf ernstig te betwijfelen of de gehele Surinaamse samenleving doordrenkt is van angst. Dit geldt in mijn optiek sterker voor de Afro-Surinaamse gemeenschap (Creolen en Marrons) voor wie winti en wisie een belangrijk onderdeel vormen van hun volksreligiositeit dan bijvoorbeeld voor Hindostanen en Javanen die tezamen ongeveer de helft van de bevolking vormen.
In het laatste hoofdstuk gaat de auteur in op de vraag in hoeverre Suriname als gidsland kan dienen voor Nederland. Vuisje schrijft dat we de geroemde Surinaamse multiculturele samenleving niet moeten beschouwen als een hoog gegrepen en hooggespannen beginsel, maar eerder moeten zien als een kwestie van nuchter pragmatisme: roeien met de riemen die je hebt, niet het onmogelijke van elkaar verlangen. Met andere woorden, we moeten het multiculturalisme in Suriname vooral zien als uitkomst van de no span-mentaliteit [maak je niet druk, leef en laat leven]. Wat Nederland van Suriname kan leren is volgens Vuisje de wijze waarop religieuze leiders in Suriname elkaar gevonden hebben in een vorm van consensusdemocratie en daarmee harmonieuze religieuze diversiteit hebben bevorderd.
De auteur is een bij Suriname betrokken buitenstaander die zoals hijzelf schrijft (p. 224) ‘afwisselend met verbazing, verontwaardiging en bewondering’ de plaats en rol van volksreligie in Suriname beschrijft. Met zijn outside looking in heeft Vuisje met God zij met ons Suriname vooral religie als vloek beschreven en met name de minder gunstige invloeden van volksreligiositeit op de manier van samenleven in Suriname. Het is een indringend portret geworden van religieus Suriname met de kanttekening dat vooral de volksreligiositeit van Afro-Suriname voor het voetlicht wordt gebracht. Daarnaast is dit boek geschreven met een vlotte pen en de combinatie van schrijven met een journalistieke en een sociologische bril maakt het geschikt voor een breed lezerspubliek.
Herman Vuisje, God zij met ons Suriname. Religie als vloek en zegen. Zutphen 2019: Walburg Pers. ISBN 9789462494442, 238 pp., € 19.99
Lees een reactie op blog Werkgroep Caraïbische Letteren (Caraibisch Uitzicht)
Herman Vuijsje over zijn recensenten: negeren negatieve kanten van religie
- Published in BIBLIOTHEEK, CULTUUR, Taal & Literatuur