Paramariboi: een jongen uit Paramaribo [Robby Choenni] – Chan E.S. Choenni
Onlangs verscheen het boek Paramariboi. Met de creatieve titel Paramariboi wordt gerefereerd in het Sranan aan een jongen uit Paramaribo. Dat is trouwens ook de ondertitel van dit boek geschreven door Robby Choenni. De titel suggereert hoogstwaarschijnlijk dat het gaat om een Creoolse jongen, maar het betreft een ‘vercreooliseerde‘ Hindostaanse jongen. Het boek is een levensecht verslag van de jeugdervaringen van Robby Choenni. Hij is geboren in 1958 en getogen in Paramaribo. Daar heeft hij tot 1973 gewoond, maar is met zijn ouders net als velen geëmigreerd naar Nederland vanwege de etnische polarisatie en veronderstelde onzekere toekomst in Suriname na de onafhankelijkheid. Dit boek is gepubliceerd door Boekscout. Dat betekent dat er een selectie en goedkeuring heeft plaatsgevonden, alvorens het werd gepubliceerd.
Ja: ik ben een oom van Robby Choenni. Het schrijven van een recensie over een boek van een familielid is uiteraard kwetsbaar. Het risico bestaat dat je wellicht minder objectief wordt en misschien te lovend. Een voordeel is wel dat de recensent meer achtergrondinformatie kan geven over de auteur en de context van de gebeurtenissen uitgebreider kan duiden. Deze recensie is dan ook een ‘aangeklede recensie’. Maar wat is nou zo bijzonder aan een boek over jeugdherinneringen dat het moest worden uitgegeven en ook een bredere verspreiding behoeft in de Surinaamse gemeenschap?
Ik zal dat toelichten. Er zijn immers velen die interessante ervaringen en herinneringen hebben aan Suriname en dat graag zouden willen delen met anderen. Maar de meesten lukt het niet om een goed boek te schrijven en te laten uitgeven door een uitgever. Het is immers geen gemakkelijke opgave. En als geen ander weet ik hoe lastig het is om vooral over gevoelens en gevoelige kwesties te schrijven. Nog lastiger is het om dat op een zodanige wijze te doen zodat middelbare scholieren dit boek kunnen lezen en begrijpen. Daar is een bijzondere vaardigheid voor vereist. Vooral wanneer je openlijk schrijft over jezelf en jouw familie. Dat vereist ook moed en veel doorzettingsvermogen. Betrokkenen worden immers als het ware in de etalage gezet en zijn daarna vaak onderwerp van openbaar gesprek. Zo heeft bijvoorbeeld Stanley Raghoebarsingh vorig jaar een prachtig boek geschreven over zijn ouders, getiteld Uit de klei van Saramacca. Zijn boek bestrijkt een periode van meer dan een halve eeuw. Hij heeft er ruim tien jaar over gedaan. Het boek van Robby Choenni bestrijkt slechts een paar jaar van de jaren zestig en is ook nog dunner. Maar niettemin is dit boek net zo indringend en informatierijk.
Geen grapje
Robby liet mij weten dat hij zeven jaar heeft gedaan over het schrijven van Paramariboi. Hij vertelde mij de laatste jaren tijdens de jaarlijkse nieuwjaarsfeesten van de familie dat hij bezig was een boek te schrijven. Robby heeft humor en maakt vaak grapjes. Ik dacht dan ook dat hij een grapje maakte, want Robby is salesman en muzikant. Hij heeft geen hoge opleiding genoten en ik kon mij niet voorstellen dat hij een boek schreef dat zou worden gepubliceerd. Ik was daarom zeer verrast toen hij op het nieuwjaarsfeest begin januari 2020 meedeelde dat hij daadwerkelijk een boek heeft gepubliceerd. Toen de corana crisis uitbrak en ik over meer tijd beschikte heb ik zijn boek gekocht via bol.com. Ik kreeg het boek in handen en dezelfde ochtend heb ik het boek van 124 pagina’s in één ruk en in een paar uur uitgelezen! Robby heeft behalve de voornamen van zijn vijf broers en zijn zus alles waarheidsgetrouw opgeschreven. Hij vermeldt in het boek ook zijn toenmalige woonadres, namelijk Calcuttastraat 106a in Paramaribo in de wijk Abrabroki. Iedereen kan dus verifiëren of datgene wat hij heeft opgeschreven klopt. Het is een zeer toegankelijk geschreven boek dat een vrij indringend en levensecht beeld geeft van de jaren zestig in Suriname door de ogen van een jongen. Na lezing van dit boek verdween terstond dan ook dat het vooroordeel dat niet-hooggeschoolde personen niet kunnen schrijven.
Robby Choenni schrijft over het opgroeien in een liefdevol gezin in een multiculturele buurt. En vooral de njan dringi prisiri (eten, drinken en genieten) levensstijl van een Hindostaanse familie in Paramaribo. Zijn vader ‘baas’ Prim Choenni was voorman -in de huidige benaming manager- van het bekende transportbedrijf Road Master, dat ondermeer beschikte over grote DAF bussen. Zijn moeder Mani Ramcharan was een knappe vrouw (fan van Sophia Loren) en samen hadden zij een ‘love marriage’ medio jaren vijftig –dat was in een tijd dat onder Hindostanen huwelijken werden gearrangeerd.
De heer Barka/Bakka
Het verhaal over de grote bussen die vooral Creoolse arbeiders van Paramaribo naar het Suralco bauxiet bedrijf te Paranam vervoerden, verdient in verband met de historische vastlegging extra toelichting. De plant (fabrieksterrein) van Suralco te Paranam werd in 1939 gesticht. De heer Barka Dasu geboren in 1900 en meer bekend als Bakka woonde aan de Koningstraat in Paramaribo. Hij verwierf een vergunning voor het vervoer van arbeiders naar Paranam. Hij liet aanvankelijk houten bussen vervaardigen, namelijk trucks met een houten koetswerk. Bakka werd een vermogende man en bouwde toen het grootste huis annex garage/werkplaats aan de Koningstraat. Bakka ke bahut chalti raha (Bakka was heel vermogend), zo lieten oudere Hindostanen mij weten. Bakka was ook heel gentle (goedgeefs) en hield van feesten en lustte ook een borreltje. Tijdens de Tweede Wereldoorlog was er schaarste aan bepaalde goederen en soms ook voedsel. Arme Creolen die op Van Dijk (volkswijk achter de Koningstraat) woonden, kregen rijst, goederen en soms wat geld van meneer Bakka. Zij zeiden: Meneer Bakka wan Gado de, yu na tweede Gado (Er is één God en u bent de tweede God). En de Hindostaanse leading lady Sonja Quintes Bos-Sharma liet mij weten dat zij toentertijd regelmatig ging eten bij Bakka.
Mijn vaders zuster (mijn phuwa dus) was getrouwd met Bakka. Mijn vaders oudere broers en later ook mijn vader Ramkisoor gingen wonen bij hun zwager Bakka. Zij wilden namelijk het zware landbouwwerk op plantage Laarwijk onder leiding van mijn strenge paternale grootvader Mahashay Soekdew Choenni niet (meer) verrichten. De familie Choenni groeide dus op bij Bakka aan de Koningstraat en internaliseerde de Creoolse feestcultuur. Ook baas Prim, de vader van Robby Choenni groeide daar op en leerde het vak van buschauffeur –toen bijna vergelijkbaar met een piloot.
Helaas overleed Bakka vrij plotseling eind jaren veertig. Het grote huis moest worden geveild, omdat bleek dat hij grote schulden had. De familie Choenni moest enigszins berooid verhuizen naar de volkswijk Abra Broki aan de Calcuttastraat. Maar de traditie van culturele tolerantie en feest vieren bleef overeind. Baas Prim werd daarna voorman van het opkomende bedrijf Sohansingh en vervolgens manager van het bedrijf Road Master. Robby Choenni wijdt mooie passages aan de vriendschap met eigenaar Salamat van Road Master en zijn kinderen. Bijvoorbeeld met moslimfeestdagen werd voedsel aan de ouderen van Lansigron (`s Landgrond Boniface) verdeeld. De ouderen mochten een gratis busrit maken en kinderen onder wie Robby moesten helpen met het verdelen van voedsel aan hen.
Plantage Laarwijk
In het boek komen verschillende ervaringen aan bod; variërend van deelname aan de padvinderij, jorka tori tot een bezoek aan een Indianendorp en Santi Gron, een dorp van de Marrons samen met blanke toeristen. Maar het mooiste hoofdstuk vind ik het bezoek van Robby samen met zijn familie aan zijn overgrootouders wonende op de plantage Laarwijk. Hij beschrijft welhaast filmisch de ontvangst en het verblijf ‘s nachts in het ‘grote huis’. Nadat zij met de boot van Domburg waren overgestoken naar plantage Laarwijk, brachten zij een dag en een nacht door op Laarwijk. Hij beschrijft zijn overgrootvader, het dorpshoofd van plantage Laarwijk, Mahashay Soekdew Choenni en zijn landerij. Op deze plantage woonden Hindostanen, Javanen en Creolen in etnische harmonie samen en allen konden Sarnami–Hindi spreken. Wat betreft multiculturele tolerantie is ook vermeldenswaard dat een van de oprichters van de nationale Afro-Surinaamse organisatie NAKS, de toneelschrijver Eugéne Drenthe, pleegzoon is geweest van de Mahashay. Plantage Laarwijk ligt aan de rechteroever van de Surinamerivier en is nog steeds te bezoeken –met de boot oversteken vanaf de hoofdplaats Domburg. De vergane glorie van de plantage en de nostalgische sfeer is er nog steeds (voor meer informatie: google Laarwijk en Choenni).
In 1932 was Drenthe de saibala (bruidegomsjonker) tijdens het huwelijk van de grootvader van Robby Choenni. Het is dan ook wrang dat zelfs een cultureel tolerante Hindostaanse familie in 1973 Suriname heeft moeten verlaten vanwege etnische polarisatie. Robby verhaalt over deze spanningen en hoe hij op de Sohansingh school heeft moeten ingrijpen. Opgeschoten Creoolse jongens werden opgehitst en gooiden stenen naar het schoolgebouw. De Hindostaanse leerlingen en leerkrachten waren bang. Robby heeft als twaalfjarige jongen ingegrepen doordat hij een van de raddraaiers herkende van zijn vorige school, namelijk de Saronschool van de Evangelische Broedergemeente. Hij heeft op hem ingepraat in het Sranan en deze intimidatie is opgehouden. Robby spreekt vloeiend Sranan en kan in het Sranan kaseko liederen zingen; wanneer men alleen maar luistert, lijkt het niet dat het een Hindostaanse zanger betreft. Maar Robby kan evengoed in het Hindostaans zingen en werd op de Sohansinghschool zowel om zijn moed als om zijn Hindostaanse zang een held.
De vraag is of ook Surinaamse kinderen geboren en getogen in Nederland van dit boek zouden kunnen genieten. Ik gaf mijn dochter Roomyla die in Nederland is geboren in 1983 dit boek om te lezen en te beoordelen. Zij vond het een mooi boek en heeft genoten van de stoutigheden en bijzondere ervaringen van een jongen in Suriname. Ook zij maakte de opmerking dat het boek zeer toegankelijk is geschreven en door leerlingen van middelbare scholen kan worden gelezen. Het zijn per slot van rekening ervaringen en observaties van een jongen tot met zijn twaalfde jaar. Het boek Paramariboi is te bestellen ondermeer via bol.com. Het kost 18,50 euro en wordt gratis bezorgd. Helaas is dit boek te duur voor velen in Suriname. Daar zijn boeken duur en de waardedaling van de SRD is een extra drempel om dit boek te kopen. Maar men kan altijd nog dit boek cadeau geven aan familieleden en vrienden in Suriname en men kan het ook onderling uitlenen.
Bij de foto’s: 1 Omslag van het boek Paramariboi, 2/3 Auteur Robby Choenni samen met muzikant/fluitist Ronald Snijders en 4 Mahashay Soekdew Choenni, overgrootvader van de auteur
Robby Charmanend Choenni, Paramariboi: een jongen uit Paramaribo, Uitgeverij Boekscout 2019, ISBN 9789463895798, Prijs € 18,50 te bestellen via Bol.com en de boekhandel
- Published in BIBLIOTHEEK, CULTUUR, Taal & Literatuur
Suriname-boek van oud-minister Jan Pronk – Hans Ramsoedh
Van de hand van oud-minister Jan Pronk (1940) verscheen zijn lang verwachte Suriname-boek: Suriname. Van wingewest tot natiestaat. Hij was minister van Ontwikkelingssamenwerking in het Kabinet Den Uyl (1973-1977) en een groot voorstander van Suriname’s onafhankelijkheid. Samen met premier Den Uyl en minister De Gaay Fortman (ARP) van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksaangelegenheden geldt Pronk als een van de architecten van de Surinaamse onafhankelijkheid van Nederlandse zijde. Eind jaren zeventig sprak Den Uyl van een modeldekolonisatie wat betreft de Surinaamse onafhankelijkheid, een voorbeeld voor de wereld. Hij betitelde de wijze waarop de onafhankelijkheid van Suriname is begeleid als het ‘grootste succes’ van zijn kabinet. Nederland wilde met de onafhankelijkheid van Suriname het beter doen dan de wijze waarop het met de dekolonisatie van Indonesië was omgegaan.
Suriname. Van wingewest tot natiestaat is een lijvig boek dat meer is dan alleen een beschrijving van zijn rol als Nederlandse minister bij de onafhankelijkheid van Suriname. In 31 hoofdstukken beschrijft hij de geschiedenis van Suriname (slavernij, contractarbeid, economie en autonomie in 1954) tot en met de regering-Wijdenbosch (1996-2000). De Surinaamse actualiteit van dit moment (de regering-Bouterse) blijft in dit boek (bewust?) buiten beschouwing. De focus in dit boek ligt op de onderhandelingen rond de onafhankelijkheid van Suriname in de periode 1974-1975, de moeizame ontwikkelingsrelatie tussen beide landen na 1975, de coup van Bouterse en de politieke ontwikkelingen in Suriname en de Nederlandse reactie daarop tussen 1982 en 2000.
Jan Pronk is iemand met een behoorlijke staat van dienst. Hij was lid van de Tweede Kamer (1971-1973; 1978-1980; 1986-1989), na zijn ministerschap in het kabinet Den Uyl trad hij nog driemaal aan als minister (van Ontwikkelingssamenwerking in het kabinet-Lubbers III 1989-1994 en het kabinet-Kok I 1994-1998 en van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu (VROM) in het kabinet-Kok II 1998-2002). Van 1980 tot 1986 was hij Adjunct-Secretaris-Generaal van de UNCTAD (een intergouvernementeel orgaan van de Verenigde Naties inzake handel en ontwikkeling) in Genève en hij was in verschillende perioden (1978-1980, 2002-2004) ook nog buitengewoon hoogleraar Theorie en Praktijk van de Internationale Samenwerking aan het Institute of Social Studies (ISS) in Den Haag. Aan dit laatste instituut is hij nog steeds als emeritus hoogleraar verbonden.
Zijn politieke en ideologische bevlogenheid werd gevormd door de sociaaldemocratie (Partij van de Arbeid) en de Derde Wereldbeweging. Hij kwam in contact met generatiegenoten die actief waren binnen progressieve politieke stromingen in Nederland en in ontwikkelingslanden. In bijeenkomsten georganiseerd door de Wereldraad van Kerken ontmoette hij jongeren uit Afrika, Azië en Latijns-Amerika die verhaalden over het onrecht van het kolonialisme, imperialisme en racisme. Hij werd, zoals hij schrijft, sterk aangetrokken door ideeën over de internationale rechtsorde: vrede, dekolonisatie, nationale soevereiniteit, economische verzelfstandiging van nieuwe natiestaten, internationale ontwikkelingssamenwerking, een gezond milieu, bestrijding van armoede en bescherming van mensenrechten. Pronk voelde zich aangesproken door de stroming van het Tiers Mondisme (solidariteit met Derde Wereldlanden) die de positie van landen en volken van de Derde Wereld onderzocht en een bijdrage wilde leveren aan de verbetering daarvan. Suriname en de Antillen kwamen in de publieke meningsvorming in de jaren zestig nog nauwelijks aan bod. Beide landen kwamen in die tijd op hem over als: ‘die landen bestaan en het gaat er goed. Dat mag zo blijven. We hebben er weinig aan, maar we hebben er ook geen last van. Maar als men het daar anders wil, dan mag dat ook’ (p. 52).
In de jaren zestig kwam Pronk in contact met een aantal jonge Surinamers die in Nederland werkten of studeerden en was hij aanwezig op bijeenkomsten van Surinaamse studenten en actiecomités in meerdere universiteitssteden in Nederland. Hij kende Wij slaven van Suriname van Anton de Kom en de geschriften van ijveraars voor onafhankelijkheid zoals Eddy Bruma. Hij beschouwde hen als voorhoededenkers op het punt van de onafhankelijkheid van Suriname. Hoewel zij nog geen politieke hoofdstroom in Suriname zelf vertegenwoordigden was het Pronks verwachting dat het slechts een kwestie van tijd was voordat die minderheid zich zou ontwikkelen tot een meerderheid. Voor hem was duidelijk dat het Koninkrijksstatuut van 1954 remmend werkte op de weg naar de uiteindelijk onvermijdelijke onafhankelijkheid van Suriname. In Pronks visie leek Suriname door het Statuut slachtoffer te worden van de wet van de remmende voorsprong: in de jaren die volgden verwierven steeds meer voormalige koloniën staatkundige onafhankelijkheid, maar twee decennia na 1954 was er voor Suriname en de Antillen echter weinig veranderd.
Pronk werd in zijn oordeel over het Statuut bevestigd door de gebeurtenissen in Willemstad op 30 mei 1969. Een uit de hand gelopen loonconflict leidde op die dag tot het platbranden en plunderen van de belangrijkste winkelstraten in Willemstad. De rellen konden destijds bedwongen worden met de inzet van Nederlandse mariniers. Voor Pronk ging het om een vorm van koloniaal optreden die niet meer gepast was. Nederland had in Indonesië leergeld betaald (Politionele Acties), op Curaçao was het op 30 mei 1969 fout gelopen en in Suriname moest dat hoe dan ook worden voorkomen. Met andere woorden, in Pronks optiek waren het de gebeurtenissen in Willemstad die beslissend waren in zijn denken over de onafhankelijkheid van de Rijksdelen in de West. Onafhankelijkheid van de Rijksdelen in de West was echter in Nederland tot eind jaren zestig geen issue. Van alle politieke partijen in Nederland was de PvdA het meest gecharmeerd van de onafhankelijkheid van deze Rijksdelen. Een Werkgroep van D’66, PPR en PvdA en met Pronk als lid kwam in Keerpunt 1972 met de aanbeveling dat moest worden gestreefd naar de onafhankelijkheid van Suriname voor eind 1976. Zowel in Nederland als in Suriname was 1973 een beslissend jaar. In Nederland kwam het kabinet-Den Uyl tot stand en in Suriname won Arrons Creoolse politieke combinatie de verkiezingen. Toen de regering-Arron verklaarde de onafhankelijkheid van Suriname ultimo 1975 te realiseren was het voor Den Uyl en Pronk dan ook geen verrassing. In 1972 had Arron aan beide Nederlandse politici verklaard dat als zijn politieke combinatie de verkiezingen in 1973 zou winnen hij direct daarna zou bekend maken dat Suriname in 1975 onafhankelijk diende te zijn.
In dit boek staat Pronk uitgebreid stil bij de Surinaams-Nederlandse onderhandelingen rond de onafhankelijkheid, een ‘lesje in onderhandelen’, zoals hij schrijft (p. 9). Voor de Nederlandse onderhandelaars was het belangrijkste doel van de onderhandelingen om te komen tot een politiek en juridisch ordelijke soevereiniteitsoverdracht. Voor de Surinaamse onderhandelaars stond die soevereiniteit echter al vast. Zij beschouwden de hoogte van de financiële toezeggingen voor de periode na de onafhankelijkheid als hét belangrijkste agendapunt. Bij deze onderhandelingen waren rationele argumenten ondergesneeuwd door bluf van de zijde van de Surinaamse onderhandelaars. Deze toonden zich uiterst vaardig in het benutten van Nederlandse schuldgevoelens over het koloniale verleden. Zo schrijven andere bronnen (Jansen van Galen, Het Suriname-syndroom 2001; Verkuil, De gedrevene 2019) dat Arron tijdens de onderhandelingen over de hoogte van de Nederlandse ontwikkelingshulp aan Suriname tegen Den Uyl zei: ‘Collega, ik ben hier niet om grappen te maken. Ik ben hier om zaken te doen’. Vooral de Surinaamse minister Van Genderen kon veel misbaar maken: ‘plannen, projecten? ‘Geld moeten we hebben’. Een onafhankelijk toeschouwer zou daar bewondering voor hebben opgebracht, aldus Pronk. Nederland had één miljard in gedachte aan ontwikkelingshulp voor Suriname na de onafhankelijkheid, terwijl van Surinaamse kant de vraag het tienvoudige was. Ten slotte werd men het eens over Nf 3,5 miljard. De Surinaamse delegatie die onderhandelde over de onafhankelijkheid werd dan ook bij terugkeer in Suriname groots ontvangen en bejubeld, niet vanwege de naderende onafhankelijkheid maar om de bruidsschat (Nederlandse ontwikkelingshulp) die was binnengehaald. De bruidsschat werd belangrijker geacht dan de bruid (de onafhankelijkheid).
Over het verzet van de oppositie in Suriname tegen de onafhankelijkheid is Pronk nogal formalistisch. Nederland had immers de hoogte van de te verstrekken ontwikkelingshulp als stok achter de deur om de regering-Arron te ‘dwingen’ om met de oppositie tot een vergelijk te komen. Hiermee was misschien de massale vlucht van Surinamers naar Nederland minder groot geweest. Pronk kon zich echter weinig inleven in de bezwaren van de oppositie, ook niet toen de regeringscoalitie haar meerderheid in het parlement had verloren doordat drie Statenleden zich hadden aangesloten bij de oppositie. In de Staten ontstond een patstelling. Zo schrijft hij dat de oppositie diende te accepteren dat de verkiezingen een minderheidspositie voor de VHP hadden opgeleverd en dat zij nu geen regeringspartij meer was. Het was haar taak niet proberen mee te regeren, maar de regering te controleren vanuit het parlement. Een nogal kortzichtig standpunt van Pronk destijds lijkt mij, gelet op de raciale verdeeldheid in Suriname op dat moment: een Creoolse coalitie versus een Hindostaanse oppositie. Het VHP-Statenlid Hindori doorbrak uiteindelijk de politieke impasse door te verklaren dat hij mee zou werken aan de onafhankelijkheid. De oprechtheid van zijn overwegingen werd echter door de VHP in twijfel getrokken door het gerucht rond te strooien dat Nederland zijn stem had gekocht. Pronk ontkent dit ten stelligste en stelt: ‘Dat was wel het domste wat wij zouden hebben kunnen doen’ (p. 148).
Over de eerste jaren na de onafhankelijkheid van Suriname is Pronk nogal gemengd over de economische ontwikkeling. Er was sprake van vreedzame co-existentie tussen de verschillende bevolkingsgroepen in Suriname, Nederland was positief gestemd over de constitutionele verankering van de democratische rechtsstaat, maar de economische ontwikkeling stagneerde meer dan mogelijk was geweest vooral ten gevolge van corruptie, bureaucratie, en nepotisme. Maar ineens ging het volstrekt mis in Suriname: de militaire coup in 1980. Pronk bekroop het gevoel dat er iets onherstelbaar kapot was gemaakt. In Nederland had niemand een staatsgreep verwacht. De Nederlandse regering maakte zich zorgen over de veiligheid van Nederlanders in Suriname, was beducht dat de stroom Surinamers naar Nederland nog groter zou worden, vreesde dat de staatsgreep zou leiden tot vergroting van de invloed van Cuba in de regio en vroeg zich wat er met de ontwikkelingshulp moest gebeuren.
Over de rol van kolonel Valk (hoofd van de Nederlandse Militaire Missie in Suriname) bij de staatsgreep schrijft Pronk dat deze de coupplegers heeft opgestookt en daarnaast ook heeft nagelaten zijn eigen chef, de Nederlandse ambassadeur, te informeren over de coupplannen. Volgens Pronk is er zeker aanleiding voor de veronderstelling dat Valk meer was dan een adviseur van de coupplegers. Van Nederlandse medeplichtigheid is in zijn optiek echter absoluut geen sprake. Hij kan zich namelijk niet voorstellen dat wie dan ook binnen de Nederlandse regering een staatsgreep in Suriname zou hebben willen bewerkstelligen. Opmerkelijk is dat in Pronks optiek het niet Valk was die Bouterse had gebruikt, maar eerder andersom. Bouterse had Valk gebruikt, eerst om de sergeanten achter zich te krijgen en vervolgens om de staatsgreep enige legitimiteit te doen verkrijgen. Valk erbij betrekken was vooral belangrijk voor de relatie met Nederland. Als Nederland de hulp zou stopzetten of als drukmiddel gebruiken, zou de positie van Bouterse aanzienlijk verzwakken. Op dit punt vind ik Pronk nogal speculatief. Alle bewijzen wijzen namelijk in de richting van een actieve rol van Valk vóór en na de staatsgreep. Het is van Pronk ook een overschatting van het intellect van Bouterse en een onderschatting van dat van Valk. De speculatie rond de rol van Valk is alleen maar vergroot doordat Nederland de archieven met betrekking tot deze kwestie tot 2060 als geheim heeft geclassificeerd. Op grond van deze geheimhouding wordt in Surinaamse kring de verdenking geuit dat Nederland destijds toch bij de coup betrokken is geweest. Ook Pronk pleit voor een openbaarmaking van deze stukken: de waarheidsvinding wordt immers belemmerd en de geheimhouding is niet in het belang van de verdere ontwikkeling van Suriname en evenmin in het belang van Nederland.
De ontwikkelingen tussen 1980 en 2000 komen verder uitvoerig aan bod in dit boek met daarbij aandacht voor hoe politiek Den Haag reageerde op de ontwikkelingen in Suriname na 1980: de Decembermoorden, de sociaaleconomische ineenstorting na 1982, de binnenlandse oorlog, de restrictieve Nederlandse ontwikkelingshulp na 1987, Gemenebest Nederland-Suriname, Structureel Aanpassingsprogramma (SAP) en de regering-Wijdenbosch met Bouterse als architect.
In het voorlaatste hoofdstuk (hoofdstuk 30: Rekenschap) gaat Pronk in op zijn critici in wier optiek sprake is geweest van een snelle en slordige afhandeling van de onafhankelijkheid van Suriname en reflecteert hij op een aantal zaken rond de onafhankelijkheid. Pronks repliek op zijn critici is haast Lutheraans: ‘Hier sta ik, ik [kan] kon niet anders’. Zo stelt Pronk dat de toekomst van de Surinaamse bevolking al eeuwenlang stelselmatig vanuit Nederland was bepaald. Hij wilde daar afstand van nemen. Als Nederland dat niet had gedaan zouden dezelfde critici hebben gezegd dat Nederland de toekomst van Suriname wilde blijven bepalen. Het was het kabinet-Den Uyl er alles aan gelegen om niet dezelfde fouten te maken die de Nederlandse regering in de jaren veertig hadden gebracht tot het voeren van een koloniale oorlog in Indonesië. Bij Den Uyl en de zijnen ging het wel degelijk om de morele schuld van de kolonisator voor een paar honderd jaar uitbuiting en slavernij. Pronk schrijft dat zij zich juist ten opzichte van Suriname bewust waren van de koloniale schuld: Geen schuldgevoel, maar wel schuldbesef, een ethisch uitgangspunt dat van vitaal belang was voor de sociaaldemocraten tijdens de onafhankelijkheidsbesprekingen met Suriname. In de optiek van Pronk is er geen juist of ideaal moment voor een land om onafhankelijk te worden: Wanneer is het te vroeg, te laat of juist op tijd? Had het anders gekund en gemoeten? Over dit laatste schrijft Pronk dat als de onderhandelingen over voorwaarden, criteria en mensenrechten niet in de jaren zeventig waren gevoerd maar twintig jaar later, van Nederlandse zijde meer garanties zouden zijn geëist.
Aan het eind van dit hoofdstuk vat hij een paar van de Nederlandse beslissingen kort samen: misschien kreeg Suriname meer hulp dan goed was met hulpverslaving als resultaat, de ontwikkelingsrelatie leidde tot meer bevoogding dan wenselijk was, niet alle bestedingen pakten goed uit (spoorlijn in West-Suriname als voorbeeld), de beslissing in 1975 om Suriname te helpen bij de opbouw van een eigen leger was funest, de uitzending van een militaire missie voorgezeten door een Nederlands kolonel die zich gedroeg als een ongeleid projectiel was funest en de steun die het kabinet-Van Agt gaf aan de door Bouterse geïnstalleerde regering-Chin A Sen in 1980 had nooit mogen plaatsvinden.
De (politieke en economische) toekomst van Suriname is in Pronks optiek ongewis. Met name de economische afbraakpolitiek van de regering-Bouterse en het feit dat Bouterse nog steeds kan rekenen op veel steun van jonge mensen die het verleden niet kennen dan wel van mening zijn dat het niet relevant is voor de toekomst stemmen hem niet tot optimisme. Niettemin put hij hoop, en met hem veel Surinamers, in de moed en wijsheid van Cynthia Valstein-Montnor en haar collega’s van de Krijgsraad die ondanks dreigementen Bouterse veroordeelden voor zijn betrokkenheid bij de Decembermoorden.
Suriname. Van wingewest tot natiestaat is een vlot geschreven boek en een must-read voor een ieder die geïnteresseerd is in de naoorlogse politieke geschiedenis van Suriname en de relaties Suriname-Nederland. Dit boek is niet alleen een zakelijk maar ook een persoonlijk relaas van een direct bij Suriname betrokken Nederlandse oud-bewindsman. Jan Pronk heeft sinds de jaren zestig een bijzondere band met Suriname ontwikkeld, en zeker niet in de laatste plaats vanwege zijn inspanning om van de Surinaamse onafhankelijkheid in 1975 een modeldekolonisatie te maken. De treurige afloop hiervan ligt hem nog steeds na aan het hart.
Fotobijschriften:
– Regeringsconferentie in het Catshuis in Den Haag in maart 1975 met 2e van links Jan Pronk en met Henck Arron en Den Uyl (Nationaal Archief)
– Ondertekening Soevereiniteitsoverdracht van Suriname op 25 november door premier Den Uyl en premier Henck Arron (Nationaal Archief)
Jan Pronk, Suriname. Van wingewest tot natiestaat. Volendam 2020: LM Publishers,
ISBN 978-94-6022-516-1, 560 pp, prijs € 29.50
Ps: In april was er een debat over dit boek met Jan Pronk gepland, maar in verband met de maatregelen rondom COVID-19 is dit uitgesteld tot het najaar. Meer informatie over dit debat volgt te zijner tijd op de site van debatcentrum Rode Hoed in Amsterdam: https://rodehoed.nl/agenda/
- Published in BIBLIOTHEEK, CULTUUR, NIEUWS, Suriname, Taal & Literatuur
Boekrecensie Trouwportretten. Surinaamse voorouders in beeld. Album 1846-1950 ~ Lucia Nankoe & Jean Jacques Vrij
In ons ouderlijk huis hingen foto’s in de voorzaal (woonkamer) die dateren van eind jaren vijftig en begin jaren zestig. Het waren de bekende foto’s die je bij veel gezinnen in de voorzaal zag hangen: zwart-wit-foto met ouders die op een stoel zitten en met daarachter de kinderen. Als ik mij niet vergis was het fotoatelier van Baw Kon, tegenover het veer naar Meerzorg, dé plek waar veel Hindostaanse gezinnen zich lieten fotograferen. Dit omdat ik bij gezinsfoto’s van veel Hindostaanse gezinnen paralellen zie: zwart-wit-foto, later in kleur, identieke opstelling van het gezin en identieke achtergrond van de foto met links en rechts de contouren van bomen zichtbaar.
Van mijn ouders zijn er geen huwelijksfoto’s, ook geen foto’s als jong echtpaar. Ze waren ergens in de jaren dertig getrouwd en woonden aan de rand van Paramaribo, een gebied (Leysweg) dat in die periode nog werd gerekend tot boitie [platteland]. In die jaren was het maken van trouwfoto’s nog geen algemeen gebruik. Dat was voorbehouden aan bewoners van Paramaribo en met name aan personen uit de midden- en hogere klasse.
In Trouwportretten. Surinaamse voorouders in beeld wordt aan de hand ruim tachtig trouwfoto’s een beeld geschetst van door huwelijk verbonden levens van Surinamers tussen 1846 en 1950. De oudst bekende foto uit Suriname is die van de 33-jarige welgestelde blanke hoofdambtenaar Johannes Ellis en zijn 20-jarige vrouw Maria Louisa de Hart, een mulattin en vrijgekochte slavin.
Hun zoon, Abraham George Ellis (1846-1916), is hét voorbeeld van een geslaagde immigrant van niet-westerse afkomst in Nederland. Hij was marineofficier en in de jaren 1903-1905 (als eerste en enige Surinamer tot nu toe) minister van Marine.
De oudste in deze bundel opgenomen foto is die van het echtpaar Adolph Buhk en Maria Meijer uit 1868. De eerste fotografen die in Suriname actief waren zijn rondreizende fotografen uit de Engels sprekende koloniën die hun diensten aanboden door middel van advertenties in kranten. De eerste fotograaf die Suriname bezocht was in 1839. Deze fotografen kwamen geregeld tot het begin van de twintigste eeuw naar Suriname. In 1867 werd het eerste fotoatelier in Suriname geopend.
De foto’s in deze bundel zijn door familieleden ter beschikking gesteld. Zij hebben in de meeste gevallen ook het verhaal dat bij de foto hoort geschreven. Aanvankelijk beperkte de fotografie in Suriname zich tot een portret in een studio. Later zijn foto’s genomen op het erf van het huis, al dan niet vergezeld door familieleden, bruidsmeisjes en strooistertjes. Het was de taak van de laatsten om rozenblaadjes te strooien op het pad van het bruidspaar. Op de foto’s overheerst de westerse kleding, dat wil zeggen een deftig kostuum voor de mannen en voor vrouwen witte bruidsjurken, kousen, handschoenen en bruidssluiers. Op de foto’s zien we heel veel bloemen en op vrijwel alle foto’s zien we ruikers.
In de bundel zijn er trouwportretten van een aantal bekende en onbekende personen opgenomen. Met betrekking tot Hindostanen gaat het om trouwfoto’s van de politicus Harry Hira Sing, Jagernath Lachmon en de evangelist Parabirsing. Ook is er een aantal trouwportretten opgenomen van Hindostaanse mannen en vrouwen die de eigen etnische grenzen overschreden. De verhalen laten zien dat geliefden daarbij hun eigen weg volgden. Zo vinden we in deze bundel het verhaal van Badoola Fujooah die, 1,5 oud en nog geboren in Brits-Indië, als zoon van een contractarbeider in Suriname in 1881 aankwam. In 1902 trouwde hij met Francina Renfrum uit welk huwelijk zeven kinderen werden geboren.
Bij de meeste trouwportretten is de levensloop van de gehuwden opgenomen, bij de ene soms beknopt bij de andere weer uitgebreid. De opgenomen levensbeschrijving bij de trouwportretten biedt een interessante inkijk in de levensloop van de geportretteerden. Zoals de samenstellers aangeven zijn de verhalen niet alleen van grote betekenis voor degenen die hierin een deel van hun familiegeschiedenis vereeuwigd zien, maar ook voor de sociale geschiedenis van Suriname. Het is Surinaamse sociale geschiedenis op microniveau en een inkijk in verbintenissen tussen geliefden.
Foto: Lucia Nankoe en Echtpaar Pracht-Gajadien
Lucia Nankoe & Jean Jacques Vrij (red.), Trouwportretten. Surinaamse voorouders in beeld. Album 1846-1950. Haarlem 2019: In de Knipscheer. ISBN: 978-90-6265-677-6. 156 pp. €24,50
- Published in BIBLIOTHEEK, CULTUUR, Taal & Literatuur
Over negers, djoeka’s en koelies gesproken – Hans Ramsoedh
Achter de façade van de zo geroemde vreedzame co-existentie van de verschillende bevolkingsgroepen in Suriname gaat een onverholen etnocentrisme schuil. In eigen (etnische) kring hebben we het over ‘Negers’, ‘Djoeka’s’ of ‘Koelies’. Over en weer schrijven we kwalificaties toe aan andere etnische groepen zoals luiheid, inhaligheid, gierigheid, onbetrouwbaarheid, losse seksuele moraal et cetera.
Het is niet alleen een goede zaak als we tradities tegen het licht houden maar ook woorden omdat bepaalde tradities en oorspronkelijk correcte woorden in de loop der tijd namelijk een negatieve lading kunnen krijgen. Ik wijs in dit verband naar de traditie van Zwarte Piet of de woorden ‘jodenstreek’ of ‘jodenfooi’.
In deze bijdrage wil ik het hebben over de politiek incorrecte woorden uit de Surinaamse vocabulaire, te weten de woorden ‘Negers’ (het N-woord), ‘Djoeka’s’ (het D-woord) en ‘Koelie’ (het K-woord). Deze woorden hebben in de Surinaamse context een negatieve connotatie. Voor het N-woord is dat trouwens al enige tijd internationaal het geval.
Over het N-woord gesproken. Toen een Republikeinse afgevaardigde in 2009 tijdens een toespraak van president Obama hem toeriep ‘You lie, boy!’ raakte hij hiermee een open zenuw bij Afro-Amerikanen. Het was al een ongehoorde actie van de afgevaardigde om de president tijdens zijn toespraak te interrumperen en hem vervolgens uit te maken voor een leugenaar, maar nog ongehoorder was de toevoeging boy. ‘Boy’ is een term uit de Amerikaanse slavernijgeschiedenis waarbij mannelijke tot slaafgemaakten of ze nu acht jaar waren of tachtig door hun slaveneigenaren met boy werden aangesproken. Hiermee maakten de slaveneigenaren duidelijk hoe de machtsverhoudingen lagen en dat de tot slaafgemaakten niet als volwassenen werden gezien. Door president Obama boy te noemen maakte de Republikeinse afgevaardigde duidelijk zich verheven te voelen boven iedere zwarte, ook al is deze de president van het land. Hetzelfde geldt voor het woord ‘Neger’ in de VS. Tot eind jaren zestig van de twintigste eeuw werd de term Negro gebruikt om daarmee de Afro-Amerikaanse bevolking aan te duiden. Bij verschillende Afro-Amerikaanse organisaties kwam de naam Negro nog zelfs in hun naam voor. In zijn befaamde I have a dream-speechuit 1963 heeft Martin Luther King het over de Negro, maar in de jaren zeventig werd de term Negro in de VS langzamerhand in de ban gedaan. Zwarten in de VS vonden deze term denigrerend en racistisch. Zij wensten sindsdien als Afro-Americans of African Americans genoemd te worden en met succes. Het woord ‘Neger’ roept reminiscenties op aan slavernij, minderwaardigheid en ontmenselijking. Sindsdien rust er een taboe op het woord Negro en spreekt men daar nu van ‘The N-word’. Een uitzondering voor gebruik van het N-woord geldt blijkbaar voor veel zwarte gangstarappers. In hun raps ontkom je niet aan termen als nigger, nigga en niggabitch. Blijkbaar wordt het gebruik van deze termen beschouwd als het prerogatief van mensen met een Afro-achtergrond.
In Suriname zien we een dergelijke ontwikkeling. Ook hier werd lange tijd gesproken over ‘Negers’ als aanduiding van de Afro-Surinamers. De Afro-Surinamers in het binnenland werden Bosnegers (nazaten van gevluchte tot slaafgemaakten) genoemd. Vóór 1940 werd de term Creool gereserveerd voor de lichtgekleurde groep in Suriname, de groep die voortkwam uit de relaties tussen blanke mannen en zwarte/gekleurde vrouwen. Toen in de tweede helft van de jaren veertig van de twintigste eeuw de eerste politieke partijen in Suriname werden opgericht was een van die partijen de Neger Politieke Partij. Deze partij haalde bij de eerste algemene verkiezingen in 1949 geen enkele zetel en stierf hierna een stille dood.
Langzamerhand kreeg het woord ‘Neger’ ook in Suriname een pejoratieve bijklank. In de jaren vijftig en daarna verdween dit woord langzamerhand uit de Surinaamse vocabulaire. Creool raakte ingeburgerd om de groep stedelijke Afro-Surinamers aan te duiden. ‘Stadsnegers’ werden stadscreolen en de Bosnegers werden nu Boslandcreolen genoemd. Ik begreep van een docent op de Surinaamse kweekschool in de jaren zeventig dat de term Creool ter vervanging van de term ‘Neger’ door de Creoolse volksleider Jopie Pengel zou zijn geïntroduceerd omdat dit woord bij hem associaties opriep met het woord NEGEREN. Ik weet alleen niet in hoeverre deze informatie klopt.
De term Creool is afgeleid van het Spaanse woord Criollo. Een Criollo was iemand die etnisch gezien Spaans was, maar die geboren was in de koloniën in Zuid-Amerika. Een criollo kon later ook iemand met een klein deel Indiaanse of Afrikaanse achtergrond zijn. Feitelijk zouden we kunnen stellen dat alle groepen in Suriname criollo’s zijn: criollo Afro’s, criollo Hindostanen, criollo Javanen et cetera om ze daarmee te onderscheiden van Afrikanen, Indiërs en Indonesiërs. Dat heeft uiteraard nu geen zin, omdat dat alleen maar zou leiden tot verwarring en er reeds een groep in Suriname is die op deze term een ‘patent’ heeft.
In het Sarnami (Surinaams-Hindostaans) worden Creolen met de term Kafri aangeduid. Creolen beschouwen deze benaming echter als beledigend en daarmee dus ook als een scheldwoord. Het is voor mij de vraag of dit ooit ook zo bedoeld is. Zo worden Javanen in het Sarnami Malai [van Maleier] genoemd en ik heb niet de indruk dat deze term door hen als beledigend wordt ervaren. Niettemin is het wel van belang om rekening te houden met elkaars gevoeligheden op dit punt. De term Kafri komt van het Arabische woord Kafir dat ongelovige betekent en sloeg op de animistische Afrikanen in Oost-Afrika. Door de islamitische overheersing van India kwam dit woord in het Hindi terecht en via deze taal uiteindelijk in het Sarnami. Nederlandse zeevaarders pikten later deze term op en noemden de volkeren rond de Kaap kaffers. Door de Nederlandse connectie met de Kaap kwam de term kaffer in Nederland terecht waar het later de betekenis kreeg van onbeschaafd of onbeschoft persoon. De Nederlandse uitdrukking iemand uitkafferen heeft naar alle waarschijnlijkheid een link met het woord kaffer en betekent iemand in grove bewoordingen de grond in boren.
Een evolutie in het gebruik van woorden geldt ook voor het woord Djoeka in Suriname. In Suriname kennen we een zestal Bosnegerstammen en tot voor kort werden alle ‘Bosnegers’ Djoeka’s genoemd. De term Djoeka is afgeleid van de stam de Djoeka’s of Ndyuka, ook Okanisi of Aucaners genoemd, in Oost-Suriname. In het algemeen taalgebruik in Suriname raakte de term Djoeka in gebruik om daarmee alle ‘Bosnegers’ aan te duiden. Deze groep gebruikt naast de eigen stamnaam ook nog steeds de term busi nengre [Negers van het bos] om zich daarmee te onderscheiden van de stadscreolen. Sinds enkele decennia is de term Marron gebruikelijk om ‘Bosnegers’ of ‘Boslandcreolen’ aan te duiden. De term Marron is afgeleid van het Spaanse woord cimmarón dat aanvankelijk betrekking had op weggelopen vee en later op weggevluchte tot slaafgemaakten. Blijkbaar werd de waarde van weggelopen vee even hoog geschat als die van weggelopen tot slaafgemaakten. Met de aanduiding Marrons wil men vooral refereren aan de heldhaftige strijd van deze groep voor haar vrijheid en onafhankelijkheid.
Opvallend is hoe snel termen als ‘Neger, Bosneger en Djoeka’ de label politiek incorrect hebben gekregen. Voor een belangrijk deel hangt dit samen met het activisme binnen de Afro-gemeenschap en haar slavernijgeschiedenis die anderen ‘sensitief’ heeft gemaakt voor dit verleden en het lijden dat hieraan gekoppeld is.
Hoe zit het dan met het K-woord: het woord ‘Koelie’? Dit woord wordt in het hele Caraïbisch gebied door met name de Afro-Caraïbische bevolking gebruikt om de groep Hindostanen aan te duiden. Het woord ‘Koelie’ is afkomstig uit het Tamil en betekent een dagloner of sjouwer. In de koloniale periode werd deze term in Azië gebruikt om dagloners of sjouwers mee aan te duiden. In de contractperiode in Suriname (1873-1916) en elders in het Caraïbisch gebied werd deze term gebruikt voor de contractarbeiders uit Brits-Indië. Ook na de contractperiode bleef men deze term gebruiken voor de nakomelingen van de contractarbeiders maar dan niet in positieve zin. De persistentie van het K-woord moeten we niet los zien van maatschappelijke ontwikkelingen. De koloniale maatschappij was een standenmaatschappij met de blanken als bovengroep. Hindostanen zijn tussen 1873 en 1916 aangetrokken voor arbeid op de plantages die voorheen door de tot slaafgemaakte Afrikanen werd gedaan. Deze laatste groep legde zich neer bij de blanke dominantie in de koloniale samenleving, maar voelde zich wel verheven boven de ‘koelies’ op de plantages. Dit gedrag van Creolen is wat men ook populair gezegd noemt trappen naar beneden. In de jaren vijftig en daarna kwam de economische, intellectuele en politieke emancipatie van Hindostanen op gang, een ontwikkeling die we ook elders in het Caraïbisch gebied zien. Creolen kregen het gevoel op alle fronten voorbijgestreefd te worden door Hindostanen. Ook Creoolse politici en vakbondsleiders hebben in het verleden niet nagelaten om steeds te wijzen op het ‘Koeliegevaar’ in Suriname. ‘De Koelie van die stoel’ was een bekende leuze van sommige Creoolse politici in de oppositie en vakbondsleiders in hun strijd tegen de dominantie van Hindostanen in de regering-Sedney (1969-1973). Sommige Hindostanen beschouwen de term ‘Koelie’ niet als denigrerend maar eerder als een geuzennaam. Een geuzennaam is een erenaam die men zichzelf geeft, terwijl deze oorspronkelijk door anderen als scheld- of spotnaam werd gebruikt. Geuzen waren Nederlandse tegenstanders van de Spaanse koning Filips II tijdens de Tachtigjarige Oorlog en het woord geus is afgeleid van het Franse gueux wat bedelaar of schooier betekent. De term ‘Koelie’ is voor mij geen geuzennaam aangezien het in mijn optiek een haast passieve houding impliceert van ‘ik kan dat toch niet veranderen’ en van het zich noodgedwongen neerleggen bij een term die feitelijk denigrerend en een scheldwoord is. Weer andere Hindostanen beschouwen leden van de eigen etnische groep die in hun optiek nog geen ‘moderniteit’ of ‘verwestersing’ hebben omarmd als ‘Koelies’ (‘Die koelies van Den Haag’). Dit laatste vind ik getuigen van een valse arrogantie en blijk geven van een zekere dédain ten opzichte van Hindostanen die misschien minder gevoelig zijn voor ‘moderniteit en verwestersing’.
Dat het gebruik van het K-woord blijkbaar in tegenstelling tot het N- en D-woord een langere houdbarheidsdatum heeft zie ik als het gevolg van de afwezigheid van activisme binnen de Hindostaanse groep. Daarnaast spelen maatschappelijke factoren ook een belangrijke rol waarbij in mijn optiek de gunfactor een niet onbelangrijke rol speelt en dan misgunning wel te verstaan. Misgunning die voortvloeit uit afgunst, jaloezie en onbehagen naar aanleiding van het maatschappelijk succes van individuen of een etnische groep als geheel. Gebruik van het K-woord is daarom even abject als het woord boy voor president Obama of een Afro-Amerikaan.
Plaats voor de woorden rechter, advocaat, minister, president, winkelier of ondernemer het D-, K- en N-woord en dan wordt duidelijk hoe denigrerend en racistisch deze drie toevoegingen zijn. Het is een kwestie van beschaving dat we ons bewust zijn van het denigrerende en racistische karakter van deze toevoegingen.
Over misgunning ter afsluiting gesproken: passend in dit verband is het gedicht van de Surinaamse politicoloog Hans Breeveld waarin misgunning de rode draad vormt.
Bron: H. Breeveld, Wissele mammie. Suriname op een beslissend kruispunt. Paramaribo 1992 (2e druk): p. 33.
- Published in BIBLIOTHEEK, CULTUUR, Taal & Literatuur
Boekrecensie God zij met ons Suriname ~ Herman Vuisje
God zij met ons Suriname is een publicatie van de Nederlandse socioloog, schrijver en oud-journalist Herman Vuisje (1946) over multi-religiositeit in Suriname. De titel verwijst niet alleen naar de eerste regel van het Nederlandse couplet van het Surinaamse volkslied, maar is ook een verzuchting van de auteur die begaan is met Suriname en zich afvraagt waarom het mis gaat in Suriname.
Suriname is geen onbekend terrein voor de auteur. In 1969 liep hij daar als sociologiestudent stage waar hij onderzoek deed naar ontwikkelingsfuncties van religieuze organisaties. Vervolgens werd hij, zoals hij schrijft, verliefd op het land deels uit schuldgevoel over driehonderd jaar Nederlands kolonialisme en deels ook vanwege het raadsel Suriname: wat zit dit land in de weg en waarom gaat het steeds weer mis?
Na 1969 keerde hij regelmatig als journalist en toerist terug naar Suriname, maar vijftig jaar later (2018) ging hij terug om de allesdoordringende rol van religie opnieuw te onderzoeken: klopt het (vanzelfsprekende en onaantastbare) beeld nog van een door en door religieus land waar men vredig samenleeft, in hoeverre hebben globale ontwikkelingen als individualisering, verstedelijking en ontkerkelijking invloed op de manier waarop men nu met godsdienst omgaat en in hoeverre heeft de religie behalve gunstige ook minder gunstige invloeden op de manier van samenleven in Suriname? Daar waar in Nederland minder dan vijftig procent van de autochtone bevolking aangeeft zich tot een kerkelijke gemeente te rekenen, rekent circa 92% (2012) in Suriname zich tot een kerk of geloof.
Bijna de helft van de Surinaamse bevolking is christelijk (27 procent protestants en 22 procent katholiek). Hindoes maken 22 procent van de bevolking uit en het aandeel van moslims ligt op 14 procent. Religie doordrenkt de gehele Surinaamse samenleving. Ondanks de scheiding van kerk en staat in Suriname wordt God aangeroepen bij praktisch alle openbare en bestuurlijke gelegenheden. Bij ingebruikname van openbare voorzieningen is de bijdrage van geestelijken vanzelfsprekend. Zo worden aangeschafte vliegtuigen van de SLM altijd ingezegend met een christelijk, hindoe- en moslimritueel. Het betekent dat de scheiding tussen kerk en staat in Suriname ‘zo zacht is als een overrijpe mango’ (p. 23).
Ondanks dat religie de gehele Surinaamse samenleving doordrenkt is ook Suriname langzamerhand aan het seculariseren. De overgrote meerderheid van de Surinamers blijft wel in God geloven, maar minder in de kerk. Identiteit, ergens bij willen horen, wordt steeds een belangrijker aspect van religieuze groepsvorming. Het gros van de mensen bezoekt de kerk niet meer voor hun ziel en zaligheid, maar opdat men kan zien dat ze nog bij de club horen (believing without belonging).
God zij met ons Suriname is geen wetenschappelijke studie, maar vooral een journalistieke en impressionistische schets van de religieuze verscheidenheid in Suriname. De 238 pagina’s in het boek zijn verdeeld in vijfendertig hoofdstukjes, variërend van drie tot acht bladzijden en met enkele uitschieters naar tien tot dertien bladzijden.
De traditionele godsdiensten, zoals het christendom, jodendom, hindoeïsme en islam komen summier aan bod. Ook besteedt de auteur aandacht aan de opkomst van het Javanisme sinds 1984, een mix van animisme, hindoeïsme, boeddhisme en islam en dat op het moment een aanhang heeft van ongeveer tienduizend mensen,
Over de rol van de kerken in het verleden is Vuisje nogal negatief. Die rol is paternalistisch (geweest) als gevolg waarvan een cultuur van afhankelijkheid (de Verlosser of Heiland als helpiman) bij de volgelingen is ontstaan. Daarnaast hebben de lijdelijke accenten in het EBG-credo (berusting, indolentie en hulpbehoevendheid) geleid tot ingesloten patronen van afhankelijkheid en geloof in hemelse bijstand. Hoewel de auteur geen link legt met Bouterse is het dan ook niet verwonderlijk dat laatstgenoemde langzamerhand als de helpiman of ‘Verlosser’ wordt gezien die met voedselpakketten en valse beloftes een deel van de Surinaamse bevolking aan zich weet te binden.
De focus in dit boek ligt vooral op de nieuwe evangelische kerken, de new kids on the block, (emotiekerken als de Pinkster- en volle Evangeliegemeenten), de Marrons en de Creoolse volksreligiositeit waaronder Winti en het geloof in geesten. De opmars van de nieuwe evangelische kerken hangt vooral samen met de ontevredenheid onder traditionele christelijke kerkgangers over hetgeen de traditionele kerken te bieden hebben. De traditionele liturgie spreekt velen nu eenmaal minder aan dan de uitbundige vieringen van de emotiekerken. Ook steeds meer Javanen en mindere mate Hindostanen sluiten zich bij deze kerken aan.
Naast aandacht voor de opmars van de emotiekerken ligt de focus van de auteur op de religiositeit van de Marrons en de volksreligiositeit van de Creoolse bevolking. Bij volksreligiositeit gaat het om het geloof in geesten (bakru’s, leba’s, yorka’s en ‘ronddolende entiteiten’) en magische krachten (Wisie).
Praktisch iedereen die Vuisje interviewde (in totaal vijftig personen) gelooft in het bestaan van geesten. Bij een groot deel van de bevolking bestaat hierover geen twijfel, van toiletjuffrouw tot academici, imams, dominees; ‘Die dingens zijn er’. Maar men hult zich bij voorkeur in algemeenheden als het gaat om dit soort zaken, of zoals een bekende Sranan gezegde luidt: Ala nyan bun fu nyan, ma ala taki no bun fu taki [alle voedsel is eetbaar, maar niet alles kan worden gezegd]. Winti (Afro-Amerikaanse godsdienst) is op dit moment bezig uit de taboesfeer te komen met een emancipatieslag. Zo wordt nu door de Surinaamse regering een aantal wintipriesters bezoldigd en kan een ieder sinds 1993 die dat wenst op oudejaarsdag op het Onafhankelijkheidsplein een wasi [kruidenbad] nemen om rein het nieuwe jaar tegemoet te treden. Hiermee is Winti langzamerhand vanuit de verboden sfeer van schemerige achtererven in het hart van Paramaribo gebracht.
De leidende vragen van de auteur bij dit boek worden niet op een consistente manier uitgewerkt. Pas in de laatste acht hoofdstukken maakt hij duidelijk hoe de volksreligiositeit haar stempel drukt op de Surinaamse samenleving. Als het gaat om de religieuze praktijk komen we in de eerste 27 hoofdstukken vooral de journalist Vuisje tegen, iemand die participeert, observeert en registreert. In de zeven hoofdstukken die hierop volgen komen we de socioloog Vuisje tegen die bij aspecten van volksreligiositeit dieper graaft en het beeld van Suriname van een door en door religieus land waar men vredig samen leeft aan een kritische beschouwing onderwerpt. In deze beschouwende hoofdstukken is het beeld dat de auteur schetst van de volksreligiositeit in Suriname niet positief. Zo schrijft hij dat onder het vernis van hartverwarmende gemoedelijkheid en uitbundigheid de hele samenleving is doortrokken van angst en afgunst, een basisgesteldheid van de Surinaamse samenleving. Ontelbaar zijn de verhalen over bewiesen [gebruik van wisie om iemand schade te berokkenen] of kroy, magisch spul, als gevolg waarvan je speelbal wordt van een ander. Een ongeluk gebeurt niet zomaar, er móét iets achter zitten, een vloek uit het verleden, een actie van een afgunstig iemand of een andere ongrijpbare kracht. Angst is er niet alleen voor inbrekers, maar ook voor politici. Onder die vriendelijkheid zit een samenleving waarin Surinamers elkaar genadeloos uitbuiten. Niet verwonderlijk is dan ook, volgens Vuisje, dat de familie wordt gezien als veilig bastion te midden van een samenleving die trekken vertoont van een jungle. Waar instanties het laten afweten, is buiten de familie alles geoorloofd. Voor Surinamers heeft deze cultuur van angst en afgunst iets vanzelfsprekends gekregen, zij hebben geleerd ermee te leven. Hierdoor is volgens de auteur een angstindustrie ontstaan van astrologen, wisiemans en ojha’s. Het is in de optiek van Vuisje deze volksreligiositeit die een belangrijke rol speelt bij het voortbestaan van het verdriet in Suriname: niet het goede en het geluk staan voorop, maar het afweren en bezweren van kwaadaardigheid. Het is een nogal stellige en generaliserende bewering van Vuisje over de angstcultuur in Suriname. Ik durf ernstig te betwijfelen of de gehele Surinaamse samenleving doordrenkt is van angst. Dit geldt in mijn optiek sterker voor de Afro-Surinaamse gemeenschap (Creolen en Marrons) voor wie winti en wisie een belangrijk onderdeel vormen van hun volksreligiositeit dan bijvoorbeeld voor Hindostanen en Javanen die tezamen ongeveer de helft van de bevolking vormen.
In het laatste hoofdstuk gaat de auteur in op de vraag in hoeverre Suriname als gidsland kan dienen voor Nederland. Vuisje schrijft dat we de geroemde Surinaamse multiculturele samenleving niet moeten beschouwen als een hoog gegrepen en hooggespannen beginsel, maar eerder moeten zien als een kwestie van nuchter pragmatisme: roeien met de riemen die je hebt, niet het onmogelijke van elkaar verlangen. Met andere woorden, we moeten het multiculturalisme in Suriname vooral zien als uitkomst van de no span-mentaliteit [maak je niet druk, leef en laat leven]. Wat Nederland van Suriname kan leren is volgens Vuisje de wijze waarop religieuze leiders in Suriname elkaar gevonden hebben in een vorm van consensusdemocratie en daarmee harmonieuze religieuze diversiteit hebben bevorderd.
De auteur is een bij Suriname betrokken buitenstaander die zoals hijzelf schrijft (p. 224) ‘afwisselend met verbazing, verontwaardiging en bewondering’ de plaats en rol van volksreligie in Suriname beschrijft. Met zijn outside looking in heeft Vuisje met God zij met ons Suriname vooral religie als vloek beschreven en met name de minder gunstige invloeden van volksreligiositeit op de manier van samenleven in Suriname. Het is een indringend portret geworden van religieus Suriname met de kanttekening dat vooral de volksreligiositeit van Afro-Suriname voor het voetlicht wordt gebracht. Daarnaast is dit boek geschreven met een vlotte pen en de combinatie van schrijven met een journalistieke en een sociologische bril maakt het geschikt voor een breed lezerspubliek.
Herman Vuisje, God zij met ons Suriname. Religie als vloek en zegen. Zutphen 2019: Walburg Pers. ISBN 9789462494442, 238 pp., € 19.99
Lees een reactie op blog Werkgroep Caraïbische Letteren (Caraibisch Uitzicht)
Herman Vuijsje over zijn recensenten: negeren negatieve kanten van religie
- Published in BIBLIOTHEEK, CULTUUR, Taal & Literatuur
Boekbespreking Zeven rivieren ver ~ Karin Lachmising
Een boek begint met een titel. Soms is het moeilijker om een passende titel te vinden, dan een heel boek te schrijven. Toen ik Zeven rivieren ver zag op de boekentafel van Uitgeverij In de Knipscheer in Vereniging Ons Suriname, dacht ik meteen aan de Brits-Indische immigratie. Dat zij de zeven rivieren (of oceanen) overstaken om in Suriname aan te komen. Natuurlijk wisten zij in eerste instantie niet waar de reis naartoe ging. Ik wilde weten wat de dichter geschreven heeft over de Ouden. Dat was mijn eerste beweegreden om het boek te lezen. Dit is geen recensie maar mijn mening over het boek, omdat de titel mij heel erg aanspreekt.
Het boek begint met het gedicht: ‘Contact’
Thuis heb ik heel lang op het terras gezeten
ik keek naar de maan, alsof die knikte, zei
dat het gaat zoals het gaat
Ik dacht daar nog over na
wat had ik gezegd, gedaan
Mooie diepzinnige zinnen, die de mens aan het denken zetten. Het is alsof de overige gedichten uit het boek ontsproten zijn uit dit moment:
Thuis heb ik heel lang op het terras gezeten
Wat deed de dichter op het terras anders dan verdwijnen in een gedachtewereld – een wereld waarin zoveel gebeurd is. Een wereld waar verleden en heden elkaar ontmoeten en vervolgens in elkaar overvloeien.
Dit blijkt uit de zinnen:
ik keek naar de maan, alsof die knikte, zei
dat het gaat zoals het gaat
Ja, in het verleden besluit je om dingen aan te pakken in de toekomst. Je gaat dezelfde vergissingen niet meer begaan. Je gaat het voortaan goed doen. Aangekomen in de toekomst heb je alleen maar een samenraapsel van wat er toen en toen en toen gebeurd is. Je beseft dat de mens gevormd is door de belevenissen en de ervaringen uit het verleden. Zijn ziel is gemarkeerd door dingen die hij niet heeft kunnen verwerken. Dingen verdringen en doorgaan met overleven is niet hetzelfde als leven in volle glorie. In de tegenwoordigheid van de maan, de hemel en alle aardse elementen rest voor de mens niets anders te zeggen dan dit:
het gaat zoals het gaat
Mooi is het gedicht op pagina 10: ‘Lege straten’.
Een papieren bloem waait over de stille straten
In dit gedicht gaat een hele wereld schuil, van wat er allemaal gebeurd is voordat er een papieren bloem daar ging waaien. Het lijkt op een heimwee naar iets, naar iemand, naar een tijd die er niet meer is en toch is het voelbaar aanwezig. Van wie was die oorspronkelijk? En hoe is hij in de stille straten terechtgekomen? Een papieren bloem kan eindeloos veel vertellen over iemand die hem gemaakt heeft. Het gedicht doet mij denken aan oude ghazals (liederen) uit het Verre Oosten. Hoe men de stilte van de straten, de stilte in de harten van de mensen, de stilten van de kosmos bezingt. Een heimwee naar een verleden dat toen zo akelig was, dat men liever ervan wegvluchtte. Wanneer de haren vergrijzen en de leeftijd aftelt, beseft men dat juist in die kleine ruzies, in die kleine onenigheden, het leven wegschool. Nu pas ziet de ghazal-zanger de schoonheid in de gebroken dingen. Zo onderzoekt de dichter het verloren kleinood van toen. Dat vandaag van onschatbare waarde is.
Een papieren bloem waait over de stille straten
legt zich neer bij de gevallen stemmen
bij de verkochte grond
bij de dreigende geweren
bij de ogen die vuur schoten
bij het gele lint
dat een scheiding trok
Geel is de kleur van binding, van ontmoeting, en in dit gedicht trekt de kleur geel een scheiding tussen twee mensen of twee partijen. De scheiding roept zoveel beelden op,alsof er een stilte gevallen is na een massale verhuizing. Of een stilte na een oorlog.
In de tweede strofe van hetzelfde gedicht zegt de dichter:
Een gerimpelde hand vouwt papieren bloemen
van doodgebloede teksten
Dit is een stuk vol tragiek. Een gerimpelde hand zegt veel. Een oud iemand, die veel van de stille straten weet. Wat heeft hij sinds zijn jeugd hier gezien en beleefd? Wat herinnert hij zich nog? En waaraan wil hij vooral niet herinnerd worden? Wanneer hij op zijn oude dagen denkt dat alles voorbij is, ziet hij een papieren bloem. Hij zal wel eerst blikloos ernaar gestaard hebben, zich afvragend of het waar is wat hij ziet. Daarna zal hij weifelend stap voor stap in de richting van de bloem gelopen zijn,al leunend en steunend op zijn wandelstok. Hij zal de papieren bloem van dichtbij bekeken hebben. En dan zich diep voorovergebogen hebben met zijn krakende pijnlijke ruggenwervels, om de papieren bloem op te rapen. Hij kon hem niet laten liggen, want die papieren bloem heeft een boodschap:
van doodgebloede teksten
Wat voor teksten waren dat voor ze doodbloedden. Wie schreef ze en voor wie? Zal de bejaarde na het lezen in de verte gestaard hebben met zoekende blikken in zijn ogen? Iemand aan wie hij de boodschap door wil geven? Maar wie heeft tijd voor een bejaarde in deze haastige wereld?
Er is veel oud zeer in de wereld van Zeven rivieren ver. En vele van de gedichten zijn vol van levensbeschouwelijke situaties.
Het gedicht ‘Blijf’ (op pagina 12) roept enorm veel pijn op bij het lezen van de eerste twee regels:
Blijf waar handen
geaaid hebben
Wie denkt niet weleens terug aan het moment waarop die geaaid werd. Een diepe zucht neemt zijn wezen dan over. De liefde – de strelingen van de handen – die toen misschien niet begrepen was.
Het gedicht eindigt met verrassende regels:
Blijf waar je nooit had begrepen
dat je een vreemde was.
Je denkt ergens vrienden te zijn, familieleden te hebben. Eén van hen te zijn. Denken dat je een band met de mensen hebt. Ploeteren om erbij te horen. Kosten noch moeite worden gespaard om anderen blij te maken. Na jaren moet je met pijn en verdriet eindelijk toegeven: je hoorde er nooit bij.
Ergens wist je dat wel, maar je wílde het niet weten.
Het gedicht ‘De rustzoeker’ (pagina 11) sluit af met bittere regels:
Ergens leeft een land dat sterft
Ergens leeft een waarheid
die niemand meer verstaat.
Het contrast is diep doordacht. Leeft dat land of sterft dat land? Beide! Het leeft, want het bestaat. Maar wanneer heeft de mens voor het laatst de waarheid verstaan? Leven wij niet in een maatschappij waar men de waarheid liever vriendelijk uit de weg gaat? Leren overleven in een wereld vol bedrog is niet hetzelfde als leven volgens de normen en waarden van ethiek en integriteit. Aanpassen in bepaalde omstandigheden en situaties is niet hetzelfde als jezelf zijn. Overal waar de waarheid niet verstaan wordt, sterft een land. Of dat land binnen in de mens woont of buiten hem om. Waar de waarheid niet verstaan wordt, kan het leven niet groeien en bloeien.
Het gedicht ‘Toneel’ (pagina 14) is als een operette. Een podium vol met gebeurtenissen: lawaai, herrie, zang, geroep om begrepen te worden, dan ineens valt er een stilte en de toeschouwer vraagt zich af of dit een onderdeel van het toneel is of een ongeluk.
Van wie is dit toneel
met opgekochte rust
In het gedicht ‘Nieuws’ (pagina 15) heeft het nieuws het ook al opgegeven.
het nieuws verlangt
nu ook niets meer.
Wij kennen een wereld waar nieuws belangrijk is. Men wacht altijd op het laatste nieuws. Laatste berichten. Een wereld zonder nieuws is een steriele wereld. Het nieuws brengt beweging in de mens. Ook slecht nieuws is goed nieuws, want het houdt de mens bezig. Het houdt hem wakker. Het zet hem aan het nadenken. Het brengt hem in actie. Een wereld zonder nieuws is een dode wereld.
Op zoek naar het gedicht ‘Zeven rivieren ver’ bleef ik het boek doorlezen. Eindelijk kom ik het tegen, op pagina 21. Het gaat niet over de Brits-Indische immigratie, zoals ik dacht. Het tweedelig gedicht gaat over een ik en een hij. Twee geliefden die van elkaar gescheiden zijn. Middenin is de rivier. En zij koesteren de wens om elkaar weder te zien. Maar omdat er gepraat wordt over het planten van een boom die vruchten zal dragen, kan dit gedicht ook terugslaan op mensen die naar een ander land emigreren. Dit kan ook een nieuw begin zijn in een land ver weg. In ieder geval gaat het niet alleen over een scheiding en ontmoeting van twee mensen, maar ook over hoop en verlangen naar een nieuw leven aan de andere oever. Een leven dat nog vorm zal aannemen.
Zeven rivieren ver – ik
Ze hield mijn handen vast
zachtjes strelend, keer op keer
rimpels in een warme lach
zal je schoon water halen
een boom planten
die vruchten draagt
zal je ervoor zorgen
dat het vuur brandt
opletten:
de bochten
de diepten
en ondiepten.
Het mooiste gedicht uit de bundel vind ik ‘Iemand’ (pagina 25). Hoe grazende dieren naar mensen kijken. Het gedicht is beeldend.
De grazende dieren
staren hen na
Hoe vaak worden mensen wel niet bekeken door koeien. Zij kijken de mens langdurig na wanneer die voorbijloopt. Wat denken zij over de mens?
Tijdens mijn reizen in Nepal en India keken de koeien mij na wanneer ik met mijn rugzak voorbijliep. Ze keken niet naar de lokale bewoners. Een koe merkt dat er een nieuweling in zijn omgeving is.
Het gedicht ‘Ze hadden niets’ (pagina 29) eindigt met de regels:
Ze hadden geloof
dat de waarheid weg zoog.
Dit gedicht is vol van nostalgie. Wat blijft er voor de mens over als de waarheid weggezogen is? Een bundel geloof waarin je opnieuw geloven moet dat de waarheid er is? Of ontgoocheld raken en wankelend de weg zoeken die er niet meer is? Mensen die niets hadden en toch ergens de moed en kracht vandaan haalden om verder te gaan, doch ergens diep in hun hart wisten dat de nieuwe weg uitzichtloos was. Maar wat moeten ze anders dan doorgaan? Hopend op een mirakel.
Het gedicht ‘Verdorven land’ (pagina 35) vertelt in het kort de geschiedenis van een land. Hoe de Ouden het land opbouwden en hoe de nieuwe generatie met machthebbers meezong, waarschijnlijk uit gebrek aan mogelijkheden om de regering omver te werpen of om te ontsnappen. In vier regels heeft het volk het hard werken van de Ouden verraden:
Maar het volk juicht,
vanuit machteloosheid
Zingt mee het lied dat de strijd van de
voorouders verkwanselt.
Dit gedicht is van toepassing op iedere gemeenschap van de wereld. Het volk juicht altijd mee, soms uit onwetendheid. Soms uit machteloosheid. En met iedere vernieuwing gaat iets van de oude gemeenschap dood. Iets waar de voorouders voor gewerkt hebben.
Het gedicht ‘Heerser’ (pagina 38) spreekt van moed en het gebroken leven voorzichtig oprapen.
Denk jij dat wij slapen
wanneer het podium je
de vertoning ontneemt?
Zulke dichtregels zetten een goede lezer aan het nadenken. Wat gaat er in een mens om wanneer zijn vertoning hem ontnomen wordt?
Een aantal van de gedichten lijkt op klaagzangen van een operazanger(es) die in alle glorie het podium bestijgt en vol heimwee het verleden oproept, om het dan te verafschuwen. Daarna doet ze de oude beelden weer gauw weg.
Het boek zit vol met verrassende slotregels die goed doordacht zijn: een soort lachspiegel van het leven.Bijvoorbeeld de slotzin, op pagina 56, van het gedicht ‘Stil’:
Ze zeggen dat roofvogels
de weg kennen in het donker.
Wat heeft de dichter ooit meegemaakt om vandaag deze woorden uit te spreken? Er is een storm in haar, die borrelt en overvloedig wil uitstromen. Die de wereld in wil gaan en haar verhaal vertellen.
Ik heb het boek aandachtig gelezen. Het is filosofisch getint. Soms diepzinnigheid over het leven en soms recht door zee. Veel te veel gebeurt er in dit kleine boekje van 58 pagina’s met uiteenlopende thema’s. Maar wanneer ik alle gedichten aan elkaar rijg, dan zie ik, voel ik, hoor ik: pijnen van vergane tijden en toch moed, die niet wordt opgegeven.
Ik zal de dichter niet vergelijken met andere dichters, groot of klein. Zij heeft een eigen weg onder haar voeten. Kijken waar die haar naartoe brengt: een reis in het ongewisse.
Karin Lachmising – Zeven rivieren ver | gedichten | Nederland – Suriname
gebrocheerd in omslag met flappen, 64 blz. | € 17,50 | 978-90-6265-754-4 | 2019
Foto: In de Knipscheer
Saya Yasmine Amores, schrijfster en schilderes
- Published in BIBLIOTHEEK, CULTUUR, Taal & Literatuur
Boekrecensie De prijs van geluk ~ Ruben Gowricharn
De prijs van geluk is de eerste roman van Ruben Gowricharn. Hij is hoogleraar Hindostaanse diaspora aan de Vrije Universiteit in Amsterdam. Het boek heeft als thema’s migratie, integratie, vervreemding, worsteling met culturele identiteit, succes en verlies. Het is niet gebruikelijk dat een wetenschapper/hoogleraar de wetenschappelijke pen verruilt voor de literaire. Het gaat namelijk om twee verschillende takken van sport; de keurslijf van wetenschappelijke conventies versus de literaire vrijheid van de romancier. Daarom maakt dit boek nieuwsgierig.
De prijs van geluk handelt over het jonge echtpaar Kamla en Boyke dat op Meerzorg een winkel runt en rond de onafhankelijkheid, zoals zoveel Surinamers in die periode, met hun drie jonge kinderen besluit naar Nederland te vertrekken. Via een opvangcentrum belanden ze uiteindelijk in Den Haag. In Nederland wordt hun 4e kind geboren. Boyke had in Suriname de mulo tot en met de vierde klas doorlopen maar het diploma niet behaald en Kamla had twee klassen mulo gedaan. In Nederland gaat Boyke aan de slag als magazijnmedewerker, terwijl Kamla als huismoeder zorgdraagt voor de kinderen. In het leven van Kamla en Boyke is de Nederlandse buurvrouw Marijke een belangrijke levensgids. Zij staat voor dit gezin altijd klaar met goedbedoelde en nuttige adviezen. De rol van de Haagse markt en Milan wordt uitvoering beschreven: dé plek vooral om andere Hindostanen te ontmoeten.
De kinderen zijn succesvol in Nederland. De oudste zoon behaalt zijn HEAO-diploma, de tweede zoon studeert af als ingenieur, het derde kind, Bea, studeert af als jurist en de jongste zoon wordt arts. Vier kinderen met een hogere opleiding, geen slechte score voor laaggeschoolde ouders uit Meerzorg. De kinderen hebben de ‘vooruitgangsideologie’ van hun ouders waar gemaakt, dat wil zeggen zij zijn verder gekomen dan de ouders.
Boyke en Kamla maken zich wel zorgen over de groeiende culturele afstand tot hun kinderen. Zo betekent het opgroeien van de kinderen in Nederland de afbrokkeling van het vanzelfsprekende gezag van de ouders. Vooral de puberende Bea zorgt voor veel kopzorgen. Zij is een uitgaansqueen, een modepop en heeft weinig op met ‘koelie’s’ en de ‘koeliecultuur’. Zij ontwikkelt zich tot een ‘bruine bakra’. Twee zonen trouwen met Hindostaanse partners, een derde met een Afgaanse vrouw terwijl Bea met een Nederlandse studiegenoot trouwt.
Als de kinderen het huis uit zijn ontstaat er langzamerhand verwijdering tussen Boyke en Kamla. Kamla legt het aan met een Nederlandse maatschappelijk werker, Hans, wat uiteindelijk een scheiding tot gevolg heeft. Ondanks de scheiding blijft het contact tussen Boyke en Kamla goed.
Nu de kinderen het huis uit zijn en ondanks haar lat-relatie met Hans komt Kamla in een zwart gat terecht. In haar optiek moet zij de kinderen bedelen om langs te komen. ‘Ik heb geen kinderen meer, ze komen niet meer zoals vroeger, ze zijn weg’, aldus Kamla. Maar ook als de kinderen allemaal bij haar op bezoek zijn, voelt zij zich een vreemde. Gesprekken tussen de kinderen gaan over de aandelenbeurs, skivakanties en golfen.
Kamla heeft het gevoel geen deel meer uit te maken van het leven van haar kinderen. De kinderen praten vooral met elkaar en over zaken waar de ouders niets van afweten. Er is niks Hindostaans meer aan de kinderen, volgens Kamla. Ze begint zich te schamen voor haar kinderen en ontwikkelt het gevoel dat ze als moeder volkomen gefaald heeft. In haar optiek zijn de kinderen bruine bakra’s, Hollanders, geworden. Kamla twijfelt of ze het als moeder zo goed heeft gedaan. Ze kan het niet rijmen dat het effect van haar succes zo vervreemdend is.
Met zijn roman wil Gowricharn, zoals hij op de achterflap vermeldt, een weinig besproken worsteling met culturele identiteit en gezinscohesie aan de orde stellen, aspecten die gepaard gaan met een verwarrende kluwen van trots, verdriet, blijdschap, teleurstelling, voldoening en schuldgevoel. In de optiek van de schrijver heeft het geluk (succesvolle integratie) een prijs waar niemand over spreekt, een taboe dus.
Het thema van deze roman stelt de keerzijde van de zo gevierde integratie aan de orde en de prijs die zowel binnen- als buitenlandse migranten betalen. Zullen veel Hindostanen in Nederland zich herkennen in de thema’s die Gowricharn in zijn roman aansnijdt? Zeer zeker, dit geldt niet alleen voor de eerste generatie Hindostanen, maar ook voor de tweede en derde generatie. Punt is wel dat het geluk (wat dat ook moge zijn) en de prijs die daarvoor betaald worden voor een ieder verschillend zijn. De titel de prijs van geluk roept bij mij associaties op met het opmaken van een verlies- en winstbalans. In deze roman slaat de balans vooral door naar de verlieskant (vervreemding tussen ouders en kinderen). Geluk is daarnaast subjectief en de prijs die daarvoor betaald wordt is voor een ieder verschillend. Dit hangt uiteraard samen met de bagage van de migrant, zoals opleidingsachtergrond, werkervaring et cetera. De prijs van geluk moet daarom in de eerste plaats worden gelezen als hét verhaal van Boyke en Kamla en niet als dat van de doorsnee Hindostaan of migrant in Nederland. Ik moet gelijk hieraan toevoegen dat het trouwens ook niet de insteek van de auteur is, maar het is goed om dit hier te benoemen.
Met zijn roman heeft Gowricharn thema’s aangesneden die herkenbaar zullen zijn voor veel migranten en niet alleen voor Hindostanen. Dit boek is in een toegankelijke stijl voor een breed lezerspubliek geschreven en verdient dan ook brede aandacht.
Ruben Gowricharn, De prijs van geluk. Soesterberg 2019: Uitgeverij Aspekt. ISBN 789463387279, 274 pp., prijs € 22.50.
- Published in BIBLIOTHEEK, CULTUUR, Taal & Literatuur
Boekrecensie roman Diya ~ Kirtie Ramdas
Onlangs is verschenen een roman van de hand van de arts Kirtie Ramdas getiteld Diya. Diya is de naam van de hoofdpersoon; een Hindostaanse jonge vrouw die verliefd raakt op een autochtone Nederlandse jongeman Lucas. Daarna beginnen echter de problemen; namelijk de acceptatie van deze ‘bakra’ door de Hindostaanse familie. Ik heb dit boek in één dag uitgelezen. Het telt in totaal 246 pagina, maar de tekst is in grote letters en het boek is zeer vlot geschreven. Bovendien raakte ik zodanig geïnteresseerd in het verloop i.c. de afloop. En vooral of Diya voor Lucas zou blijven kiezen, dat ik dit boek in een ruk heb uitgelezen. Ramdas schetst eerst enkele bekende pesterijen waarmee Hindostanen worden geconfronteerd in Nederland. Autochtone Nederlandse leerlingen plagen Hindostanen soms vanwege hun vreemde of verschillend uit te spreken namen. Bijvoorbeeld Diya (aarden bakje voor olielampje, figuurlijk licht brengende) wordt geplaagd met volgende de opmerking: volgende dia. Een dia werd gebruikt in de vorige eeuw en was een soort fotoslide die achter elkaar werd geprojecteerd op een doek. Of de Hindostaanse jongensnaam Vishal. Zijn naam werd uitgesproken als vis-hal. Overigens zijn de van oorsprong Hindostaanse namen als Asha, Shanti en Sita zodanig ingeburgerd in Nederland onder autochtonen dat ik vaak in de war raak. Bijvoorbeeld als ik hoor dat Asha een artikel heeft geschreven in de Volkskrant. Het betreft in dit verband de bekende columniste Asha Ten Broeke; maar ik ben nog steeds niet aan gewend geraakt dat Asha geen exclusief Hindostaanse naam meer is.
Diya stipt ook aan de vervelende verdenking in winkels waarmee zij als gekleurde wordt geconfronteerd; zij zal wel van plan zijn om te stelen. En natuurlijk wordt Diya ook met de onbekendheid met Hindostanen geconfronteerd; men gelooft bijvoorbeeld niet dat zij van Suriname afkomstig is. Maar anderzijds kan Diya zich ook niet goed inbeelden in de romantiek en nostalgie van de eerste generatie Hindostanen met betrekking tot Suriname. Zo bezoekt zij Suriname op negentienjarige leeftijd. Op pagina 117-118 lezen wij haar impressie:
Drie wekenlang, drie keer op een dag rijst eten en veel hangen in de hangmat. Heel veel verse cososnoot (bedoeld wordt cocosnoot water – C.C.) drinken en schaafijs…geen cornetto of Raketje wat daar tegen op kan…. In de tweede week verbleven we bij familie in Commewijne. Ze hadden een groot huis en de buurjongen Maikel was ook vaak in de avond uren aanwezig…Op een van die avonden vroeg Maikel of ik met hem meeging naar de chinees….Hij deed zijn arm om me heen. Ik vond het niet prettig…Hij liet zijn arm zakken en gleed met zijn hand langs mijn borst. Het was de eerste keer dat een jongen me daar aanraakte. Ik deed alsof ik het niet had gevoeld en negeerde het….
Satish
De Hindostaanse student Diya studerend aan de universiteit van Leiden kan echter de Hollandse pesterijen goed pareren. Zij heeft autochtone vriendinnen en wordt lid van de bekakte studentenvereniging Minerva. Ramdas beschrijft het leven in de stad Leiden, het studentenleven en de verliefdheid op Lucas. We krijgen ook een aardig inzicht in het leven van zogeheten tweede generatie Hindostaanse en haar beslommeringen. De dialogen zijn levendig. Maar zoals vaak bij Hindostanen het geval is, hebben haar ouders een Hindostaanse jongeman Satish op het oog. Deze zoon van een bevriende familie zou hun schoonzoon moeten worden -het lijkt wel een Bollywoodfilm. Diya vindt deze jongeman met opgeblazen ego maar niks. Maar op de vele verplichte familiefeestjes ontstaat toch een band; ook vanwege de grote tegenstand met betrekking tot de acceptatie van Lucas. Diya komt in een situatie terecht dat zij toch in enige mate voor Satish begint te kiezen. Een Hindostaans huwelijk tussen hen worden gearrangeerd. Allerlei voorbereidingen en Hindostaanse ‘huwelijkse voorpret’ passeren de revue, zoals het kopen van huwelijkskledij en sieraden. Diya gaat een keer mee in de auto van haar toekomstige levenspartner. Maar dit eindigt niet zoals men zou verwachten. Om te weten hoe het afloopt moet men het boek zelf lezen.
Het verhaal is gecentreerd rond 2008. Ik vraag me af of tegenwoordig nog steeds zo afwijzend wordt geregeerd op een blanke partner binnen de Hindostaanse gemeenschap. Ik denk in veel mindere mate, ook omdat de kinderen uit zulke gemengde relaties een blanke huidskleur meekrijgen. Daarom zijn de meeste Hindostanen zeer tevreden en trots op deze lichtgekleurde kinderen. Het Bollywood ideaal wordt verwezenlijkt, namelijk lichtgekleurde kinderen die vaak ook lang zijn. Bovendien zijn doorgaans de autochtone partners geïnteresseerd in het Hindoeïsme.
Afwijzing
Ik denk dat de afwijzing vooral geldt met betrekking zwarte Creolen (tegenwoordig Afro-Surinamers genoemd) en zwarte Antillianen. En bij Hindostaanse moslims is het een en ander lastiger. Want bij Hindoes is vaak weerstand tegenover een Islamitische partner. In het laatste geval speelt ook mee de dwang die Moslims meestal uitoefenen om de Hindoes te bekeren tot de Islam. Deze afwijzing is dus ten dele te begrijpen. Bij (zwarte) Creolen en Antillianen is de huidskleur en bepaalde fysieke kenmerken een reden van afwijzing. Maar de acceptatie van blanke Nederlanders neem juist toe, getuige het stijgend aantal relaties tussen Hindostanen en autochtone Nederlanders de laatste jaren. Het gestelde probleem, namelijk afwijzing van de autochtone partner door de Hindostaanse gemeenschap is hoogstwaarschijnlijk van voorbijgaande aard. Al met al heeft Kirtie Ramdas een mooie roman geschreven dat een aardig tijdsbeeld neerzet. Zij heeft een fictief verhaal geschreven dat waar gebeurd had kunnen zijn. Zij schrijft: Voor mijn ouders, die niet zijn zoals in dit boek. En voor alle ouders, die wel zijn zoals in dit boek.
Ik vind dit boek zeer geschikt voor middelbare scholieren en het zou moeten prijken op de literatuurlijst van te lezen boeken. Bij mij blijft hier en daar echter twijfel bestaan of autochtone lezers wel alles kunnen begrijpen en invoelen. Bijvoorbeeld wat baithak gana is; een omschrijving als Hindoestaanse muziekstijl in de verklarende woordenlijst lijkt mij niet voldoende; laat staan namen als Ramdew Chaitoe. Er zou meer uitleg moeten zijn, bijvoorbeeld in een noot. Maar als geen ander weet ik hoe moeilijk het is om het complexe Hindostaanse leven te etaleren op begrijpende en inlevende wijze voor niet-Hindostanen. Wat betreft is de Trinidadiaans-Hindostaanse schrijver en Nobelprijswinnaar V.S. Naipaul één van de weinigen die het wel gelukt is. Lees in dit verband zijn beroemde boek Een huis voor Mr Biswas er op na.
P.S. Ik ontving dit boek als cadeau van Frank Kanhai in verband met ons 40-jarig huwelijk. Frank Kanhai zet zich in om Hindostanen te stimuleren tot deelname aan sporten, in het bijzonder wandelen. Hij vroeg namens de auteur naar mijn mening over deze roman.
Het boek DIYA kost slechts 20 euro (+ verzendkosten) en kan worden besteld via de Webshop of stuur een mailtje naar info@kirtie.nl. Het boek is helaas niet te verkrijgen in de boekhandels of via bol.com.
- Published in BIBLIOTHEEK, CULTUUR, Taal & Literatuur
Boekrecensie Uit de klei van Saramacca ~ K.R. Sing – Chan Choenni
De voormalige Minister van Suriname Stanley Raghoebarsingh heeft het levensverhaal van zijn familie te boek gesteld. Het is een kroniek geworden van een Hindostaanse familie. Het is dus geen roman, maar het betreft het verhaal van overleden en bestaande personen. Het boek bestrijkt een periode van meer dan 100 jaar en vier generaties. Tegen het decor van economische en politieke ontwikkelingen in Suriname worden de familierelaties en het dagelijks leven geportretteerd. Het boek centreert zich in het bijzonder rond zijn vader Nandoe die geboren is in een groot gezin in het district Saramacca op een plantage aan de rechteroever van de Saramaccarivier. Op eigen houtje vertrekt hij als jongeman in 1939 naar Paramaribo om kleermaker te worden. Dat was net voordat de Tweede Wereldoorlog uitbrak. Hoewel hij het moeilijk heeft gehad in Paramaribo heeft Nandoe geluk. In 1941 wordt de vraag naar legeruniformen groot en Nandoe kan als kundige kleermaker goed geld verdienen. Baas Nandoe wordt gaandeweg welvarend en koopt een erf en huis aan de Prinsenstraat in het centrum van Paramaribo. Nandoe is Hindoe en krijgt een relatie met Trees die in Paramaribo woont en Rooms Katholiek is. Het is bijzonder dat de vader en de moeder van Raghoebarsingh een liefdesrelatie opbouwen en pas daarna trouwen in een tijd – na de Tweede Wereldoorlog- toen bijna alle Hindostaanse huwelijken werden gearrangeerd. Raghoebarsingh analyseert ook de achtergrond van zijn vader en zijn moeder en hun stamboom vanaf het vertrek van de voorouders uit India.
Vermeldenswaard is dat Nandoe een laaggeschoolde jongeman is die heel sportief is –hij heeft meegedaan aan wielerwedstrijden met zijn racefiets in Paramaribo. Trees is een op emancipatie gerichte vrouw, van wie de ouders vroeg zijn overleden. Ondanks grote armoede, groeit ze op als een zelfstandige bewuste vrouw die hulponderwijzeres wordt. De ontluikende liefde tussen Nandoe en Trees wordt beschreven aan de hand van 56 brieven die zijn vader had bewaard. Nandoe en Trees correspondeerden intensief, toen zij als onderwijzeres van januari 1953 tot begin september 1954 in het ‘verre’ district Nickerie werkte.
Izzat
Terwijl de meeste Hindostaanse vrouwen die uit India kwamen vrij zelfstandig en assertief waren en vaak ook hun dochters, kregen de volgende generaties te maken met de opleving van izzat (de eerbaarheidscultus). Het geëmancipeerde gedrag onder Hindostaanse vrouwen werd teruggedraaid in de jaren dertig. Veel jonge Hindostaanse vrouwen hebben het tussen 1930-1960 dan ook zwaar gehad. Zo ook Trees die het echter lukte door haar ijver en doorzettingsvermogen om onderwijzers te worden. Ze behaalde haar zogeheten hulpakte samen met de bekende –in 2018 overleden- mevrouw Roshni Radhakishun-Ramlakhan, pionier van de Hindostaanse vrouwenemancipatie en directeur-eigenaar van radio Radika in Suriname. Als onderwijzeres vertrok Trees naar de stad Nieuw Nickerie en ging inwonen bij een Creoolse familie; destijds een zeer gewaagde stap voor een Hindostaanse jonge vrouw. Een deel van de brieven die Trees en Nandoe elkaar schreven is gepubliceerd in het boek en dat geeft een sfeerbeeld van de jaren vijftig in Suriname. In het kader van de Hindostaanse vrouwenemancipatie kies ik één brief als voorbeeld. In een brief van 14 augustus 1954 vertelt Nandoe aan Trees over de grote drukte tijdens een huwelijk op Leiding 10 A (kandal) in het toenmalige district Suriname. Hij trad daar als muzikant op en hij vertelde haar dat de drukte te maken had met het optreden van Hindostaanse danseres uit Brits-Guyana. Dit huwelijksfeest vond plaats bij mijn maternale grootouders thuis, de ‘rijke familie Narain’ later eigenaar van Theater Shanti. Mijn nicht Yvonne Binda trouwde met Maurits Manichand, later de eigenaar van het bekende Theater Jasodra in Paramaribo. Het interessante is dat ik drie andere feiten heb meegekregen over dit grote huwelijksfeest. Ten eerste dat de dulha (bruidegom) Manichand op een paard arriveerde en ten tweede dat de conservatieve dorpelingen (van kandal) veel commentaar hadden dat werd toegestaan dat een paturiya (danseres) had gedanst. En ten derde: dat mijn nichten die de vrijpostigheid hadden om te ‘peepen’ (stiekempjes hebben mee gekeken) naar het optreden van de paturiyaflinke klappen van hun nani hebben moeten incasseren. Terwijl mijn nani zelf een dominante, vrijgevochten vrouw was, onderdrukte ze dit verband met de eerdergenoemde izzat haar kleindochters.
Raghoebarsingh snijdt ook dit aspect aan en zijn moeder Trees heeft dan ook haar vrijheid en onafhankelijkheid moeten bevechten. Zo liet Trees haar haren knippen tot ontsteltenis van haar mannelijke familieleden. Er is een mooie foto van Trees uit 1954 in het boek en er zijn ook foto’s van haar op latere leeftijd. Zij is dan ook een pionier geweest met betrekking tot de emancipatie van de Hindostaanse vrouw. Trees was een prachtige, hardwerkende en stijlvolle vrouw die door een jaloers familielid ‘koningin Juliana’ werd genoemd, omdat Nandoe haar met respect behandelde. De politieke ontwikkelingen na de jaren vijftig, de traumatische onafhankelijkheid, de staatsgreep, de decembermoorden, de jaren van pinaren met benzine op de bon en schaarste aan levensmiddelen alsook het herstel van democratie, economie en rechtsstaat komen daarna aan bod. Trees heeft het geluk gehad dat zij een begripvolle, progressieve en hardwerkende echtgenoot heeft. Kortom: zij vormden na hun huwelijk een voorbeeldige Hindostaans gezin. Raghoebarsingh memoreert ook de typische plichten en deugden zoals hard werken, vooruitkomen, verantwoordelijk ouderschap, gastvrijheid en hulpvaardigheid tegenover anderen die in het ouderlijk milieu heerste. Helaas raakte baas Nandoe later aan de drank, hoogstwaarschijnlijk door de stress, hoge prestatiedruk en snelle veranderingen als gevolg van politieke ontwikkelingen. Maar gelukkig werd Nandoe niet zoals veel andere Hindostaanse mannen gewelddadig; hij heeft zijn vrouw en gezin niet mishandeld.
Lezenswaardig is hoe de politieke ontwikkelingen ingrijpen in het dagelijks leven van een Hindostaanse familie in Paramaribo die toentertijd als Hindostanen een minderheidspositie innamen. Ze hebben last gehad van intimidatie door Creolen, maar hebben het overleefd. Veel erger zijn de ingrijpende gevolgen van de politieke ontwikkelingen. Vooral voor de Surinamers i.c. Hindostanen uit Suriname die na 1980 naar Nederland migreerden is het zwaar geweest om een nieuw bestaan op te bouwen in Nederland, want zij hadden doorgaans geen Nederlandse nationaliteit meer. Aangrijpend is vooral de terugkeer uit Nederland van Raghoebarsingh -hij studeerde economie in Nederland- naar Suriname toen hij zijn zieke moeder Trees kwam bezoeken. Helaas: hij arriveerde te laat, want bij aankomst bleek zijn moeder al te zijn overleden! Trouwens: ditzelfde overkwam de Surinaamse volksheld Anton De Kom in 1933; zijn moeder was al overleden toen hij vanuit Nederland in Paramaribo aankwam.
Ik heb dit boek in twee avonden uitgelezen, omdat ik het spannend vond en wilde weten hoe het de familie Raghoebarsingh is vergaan. Ik beveel iedereen aan om dit boek te lezen. Het verhaal is vooral herkenbaar voor Hindostanen en ook andere Surinamers. De auteur heeft de naam Raghoebarsingh niet gebruikt maar gewoon Sing omdat hij -desgevraagd- meent dat autochtone Nederlanders zijn naam niet correct zouden kunnen uitspreken en dat dit alleen maar tot verwarring zou leiden. Hij richt zich namelijk ook op de markt van autochtone Nederlanders. Ik heb zo mijn twijfels of veel autochtone Nederlanders interesse hebben voor Suriname en in het bijzonder Hindostanen. Laten wij hopen van wel. Het is in elk geval moedig en knap van Raghoebarsingh dat hij zijn familiegeschiedenis heeft geëtaleerd en tegelijkertijd is het een grote verdienste in verband met de vastlegging van de Surinaamse i.c. Hindostaanse geschiedenis. Het boek met de mysterieuze titel heeft ook mooie foto’s en is uitgegeven door de uitgeverij Boom. Het kost slechts 20 euro en voor de prijs hoeft men het dus niet te laten liggen. Bovendien is het boek is ook nog zeer toegankelijk, spannend en vlot geschreven.
- Published in BIBLIOTHEEK, CULTUUR, Taal & Literatuur
Surinaamse gemeenschapsbouwers in Den Haag – S. Ramdharie
Vorig jaar verscheen het boek Surinaamse gemeenschapsbouwers in Den Haag. Een terugblik op 60 jaar maatschappelijke inzet.
De redactie bestond uit een drietal personen waar onder de directeur van Autar Consultancy die de opdracht had gekregen voor de samenstelling van de publicatie. Met twee van de redacteuren ben ik goed bekend.
Het boek geeft een getrouw beeld van in ieder geval de periode die ik zelf als Hagenaar kan overzien: de periode sinds 1975. Dat was het jaar waarin ik in Paramaribo verruilde voor Den Haag. De periode ook waarin ik van dichtbij allerlei ontwikkelingen in Den Haag meemaakte.
Erg lezenswaardig vond ik inleidende bijdragen over de zestiger jaren van de vorige eeuw. Met name het artikel over Jongerenvereniging ‘Manan’ die onder Hindostanen een belangrijke rol vervulde bevatte veel gegevens die ik niet eerder elders heb aangetroffen. Annemarie Cottaar heeft in een ouder – maar nog erg lezenswaardig boek veel informatiefs over Manan geschreven en enkele prachtige foto’s uit die periode in haar boek opgenomen. Het boek onder bespreking vind ik – voor wat dit onderdeel betreft – mooi aansluiten op ‘Ik had een neef in Den Haag’, Cottaars pennevrucht uit 1998. Toch ben ik ervan overtuigd dat de geschiedenis van Manan een gedetailleerde studie verdient van minstens 200 pagina’s. Misschien geldt dat ook wel voor Jumpa Rajguroo die veel academici en zelfs een hoogleraar heeft afgeleverd aan de samenleving.
Het onderhavige boek is historisch van opzet met als gevolg dat algemene artikelen en beschrijvingen van verschillende organisaties elkaar afwisselen. Dat kwam wat rommelig op mij over. Ik had liever een tweeedeling gezien: een deel met de algemene artikelen en een waarin de verschillende orghanisaties werden behandeld.
Ondanks het feit dat de drie redacteuren Hindostanen zijn hebben ze ze ook niet-Hindostaaanse organisaties betrokken in hun studie. Met de meeste hiervan was ik bekend maar het opfrisssen van mijn geheugen en het noemen van meerdere details en namen heb ik als erg wetenswaardig ervaren. Toch lijkt mij de bijdrage over de Chinese organisaties veel te sumier.
De artikelen overigens zijn geschreven door een beperkt aantal auteurs waar onder Autar en Chotoe zelf, die onmogelijk op parate kennis konden terugvallen. Chotoe verkeerde bijna dagelijks in Den Haag en heeft zich desondanks onvoldoende ingespannen om voldoende organisaties te belichten. De studentenvereniging Uday bijv. – bij Chotoe heel goed bekend – heeft jaren bestaan, heeft een eigen blad gehad en heeft aan meerdere activiteiten van andere organisaties deelgenomen. Bovendien was de organisatie kind aan huis bij Eekta Bhavan en de Stichting voor Surinamers. Mijn eerdere punt over de indeling van het boek is misschien een persoonlijke wens, de weglating of onderbelichting van bepaalde organisaties vind ik wel wezenlijk.
De periode van de onafhankelijkheid van Suriname viel in de periode die het boek bestrijkt. Die gebeurtenis heeft zijn weerslag gehad op de activiteiten van meerdere organisaties. Het idee van de onafhankelijkheid heeft sinds de periode Manan ook de Zuidhollandse organisaties bezig gehouden. In Den Haag bespeurde ik scepsis, in Amsterdam en in studentensteden elders overdreven nationalisme. En dus een pro-onafhankelijkheiddiscours. Toch had dit verschijnsel wat mij betreft wat uitvoeriger behandeld kunnen worden hoewel ik erg veel interessants heb gelezen over de activiteiten sinds de 60-er jaren van de vorige eeuw – in het bekende Amicitiagebouw in hartje Den Haag – van organisaties die twijfels hadden over de aangekondigde onafhankelijkheid.
Nog een laatste punt ter overdenking. Het boek laat heel goed zien dat een handvol Surinamers allerlei organisaties oprichtten voor verschillende deelonderwerpen. Sommigen van hen werden geplaagd met de kwalificatie ‘welzijnsmafia’. Dat moge wel te sterk zijn uitgedrukt maar ik heb van dichtbij meegemaakt wat de invloed van enkele individuen – met familiebanden aan de top van organisaties – was en wat voor negatieve invloed dit had op de gemeenschapsbouw.
Ik houd graag rekening met de kosten van het boek en neem daarom genoegen met de huidige omvang van de publicatie. Ondanks bovengenoemde kritiekpunten wil ik boek van hart aanbevelen. Bij mij staat het prominent in de boekenkast.
Surinaamse gemeenschapsbouwers in Den Haag | Een terugblik op 60 jaar maatschappelijke inzet
Auteur: Krishna Autar, Suresh Chotoe en Henk Moeniralam (red)
ISBN: 978-94-6247-088-0 / 9789462470880
Bestelnummer: 100206-001
Uitvoering: paperback
Omvang: 144 pagina’s
- Published in BIBLIOTHEEK, CULTUUR, Taal & Literatuur