De overheid discrimineert haar moedertalen – Drs. R.M. Marhé
In dit artikel pleit ik als taalactivist voor een breed bewustzijn van de meertaligheid van Suriname en wederzijds begrip. De heersende dominantie van het Nederlands en het Sranantongo (hierna Sranan) en vooroordelen bij sprekers over hun eigen moedertaal doen geen recht aan de meertaligheid van Suriname en leiden tot taaldiscriminatie, achterstelling en taalverlies. Er dient een publieke discussie te worden gevoerd, gebaseerd op de uitgangspunten die de Surinaamse filosoof en rechtsgeleerde mr. dr. drs. Jnan Hansdev Adhin ons aan de hand van de Veda’s heeft geschonken vanuit een perspectief van ‘Eenheid in Verscheidenheid’, ‘Vasudhaiva Kutambakam’ (‘De wereld is één familie’), en ‘Satyam Bruyát, Priyam Bruyát’ (‘Zeg de waarheid, maar zeg het op een vriendelijke manier’). Deze Grote Zoon van Suriname mag niet in vergetelheid raken.
Internationale Moedertaaldag, 21 februari
Op voorspraak van UNESCO wordt sinds 2000 ieder jaar op 21 februari de ‘Internationale Dag van de Moedertaal’ gehouden. Een dag die in het teken staat van taalkundige en culturele diversiteit en van meertaligheid. UNESCO beschouwt taal als hét instrument om het culturele erfgoed van een bevolking levend te houden. Door de moedertaal in ere te houden, blijft de taalkundige en culturele traditie bestaan en wordt men zich meer bewust van de verschillen tussen mensen en de groepen waartoe zij behoren. Dat bewustzijn is een eerste vereiste voor onderling begrip.
UNESCO hecht grote waarde aan de unieke identiteit van taalgroepen die in onderling contact kunnen werken aan juiste menselijke verhoudingen. In het kader van deze dag is het goed om stil te staan bij de huidige taalsituatie in Suriname. Van het onderling begrip waar UNESCO over spreekt, is in ons land helaas weinig sprake. De realiteit is dat we te maken hebben met twee dominante talen die de andere 16 talen die we in ons land spreken, wegdrukken.
Bedreigde talen in Suriname
Volgens officiële schattingen van UNESCO zijn er in de hele wereld 7.000 moedertalen, waarvan er 3.000 met uitsterven worden bedreigd. Ook Suriname is niet bespaard gebleven van taalverlies. In het binnenland zijn al enkele Indiaanse (Inheemse) talen een roemloze dood tegemoet gegaan. In de kustvlakte zijn het Surinaams-Javaans en het Sarnami bedreigde talen. In Javaanse gezinnen voert tegenwoordig het Sranan de boventoon. In en rond Paramaribo zijn Hindostaanse jongeren pakweg zo goed als tweetalig Nederlands en Sranan geworden, terwijl het Sarnami bij hen langzaam uitsterft. In het cultureel met Suriname zeer nauw verbonden Nederland zijn de meeste Hindostaanse jongeren onder de 25 jaar geen Sarnami sprekers meer. Hoogstens beheersen zij het Sarnami passief, d.w.z. zij verstaan wel wat, maar kunnen geen behoorlijk gesprek voeren. Dat is ook het geval bij de jongste Afro-Surinaamse kinderen die eentalig Nederlands zijn geworden. De zinsnede over Suriname, als ‘een samenleving die uitblinkt in diversiteit en saamhorigheid’, lijkt eerder voor toeristen geschreven. Het enige terrein waar dit gegeven op slaat, is een geslaagde integratie in de Surinaamse cuisine. De Surinaamse keuken is verrijkt door de bijdrage van alle bevolkingsgroepen, waardoor Suriname uitblinkt als een samenleving waarin men kan genieten van heerlijke gerechten en snacks uit de hele wereld: de Chinezen leverden hun tjauw min en tjap tjoy, de Javanen droegen hun nasi, bami en telo aan, de Hindostanen hun roti-kip, rijst, bara en dál, de Afro-Surinamers hun bravu en pom. Er is niemand die zich hieraan stoort, integendeel!
Voor de rest blijft de verhouding tussen Hindostanen en Afro-Surinamers, nota bene de twee grootste bevolkingsgroepen, een heet hangijzer. Deze verstoorde verhouding kenmerkt zich door raciale sentimenten en het niet volledig accepteren van elkaars eigenheid en eigenwaarde. De politiek speelt hierbij een cruciale rol. Zo kon het zijn dat in Amsterdam in 2022 vele Afro-Surinamers zich van hun lelijkste kant hebben laten zien door de president van Suriname, de heer Santokhi, uit te jouwen en voor ‘koelie’ uit te maken. Maar vergis je niet, ook Hindostanen kunnen de Afro-Surinamers discrimineren door hen ‘kafri’ en ‘bancar’ (bosmens) te noemen of te zeggen: ‘Ze denken dat alleen zíj Surinamers zijn’. Vanuit hun flegmatieke aard gedragen Hindostanen zich veelal als gharbahadur (binnenshuis helden). Het getouwtrek rondom het slavernijverleden dreigt nu ook een splijtzwam tussen de groepen te worden.
Ik kom terug op Jnan Adhin die geloofde in een cultuursynthese, waarbij verschillende tradities, talen en godsdiensten naast elkaar bestaan, geschraagd door een diepere eenheid. Hij zag geen heil in de uniformiteit van godsdienst en cultuur, maar in de culturele verscheidenheid: ‘Laat elke groep haar taal behouden en tot ontwikkeling brengen’. Adhin gebruikte als metafoor van verscheidenheid een bloementuin waarin vele soorten bloemen samen groeien en bloeien, die vele malen mooier is dan een saaie tuin met slechts één soort bloemen. Met deze metafoor komen wij dichtbij de later geïntroduceerde Sranan slogan Bromtyi Dyari.
Dominantie van Nederlands en Sranan
Op de eerste plaats is er de dominantie van het Nederlands. Daar heeft vandaag de dag nauwelijks iemand bezwaar tegen, omdat het de officiële taal is van de overheid, de media en het onderwijs en het vehikel bij uitstek voor Surinamers om een sociaal-maatschappelijke positie te verwerven. Het Nederlands is door meer dan drie eeuwen beïnvloeding diep geworteld in de Surinaamse samenleving en heeft een verbindende functie tussen alle bevolkingsgroepen.
Daarnaast is er de dominantie van het Sranan. Het succes van deze taal is voor een belangrijk deel te danken aan de inspanningen van mr. Eddy Bruma. Met de oprichting van de culturele vereniging Wie Eegie Sanie lukte het hem in de jaren ’50 en daarna om jonge intellectuelen en middelbare scholieren aan zich te binden rondom het streven om Suriname te verheffen door middel van het Sranan, de moedertaal van onze Afro-Surinaamse broeders en zusters. Het was in die periode ook een protest tegen de dominantie van het Nederlands. Naast de verheffing van het Sranan was het streven gericht op natievorming: Wan Pipel, Wan Nation, Wan Destination. De onafhankelijkheid van Suriname is voornamelijk te danken aan inspanningen van Afro-Surinamers. Daar zit echter ook een keerzijde aan. Het streven van Bruma was duidelijk eenzijdig en vooral gericht op de emancipatie van de eigen groep.
Wie de geschiedenis in ogenschouw neemt, kan niet anders dan constateren dat het Sranan zich op bewonderenswaardige manier heeft ontwikkeld van een onderdrukte taal in de koloniale tijd tot een taal waarop de Afro-Surinamers en vele anderen terecht trots mogen zijn. Die ontwikkeling ging zelfs zo ver, dat inmiddels vrijwel alle Surinamers zich in het Sranan kunnen uitdrukken. Dat die taal zo groot is geworden, is vooral te danken aan het feit dat alle bevolkingsgroepen bereid waren en zijn om het Sranan te gebruiken. Het is wel triest om te moeten constateren dat dat tot scheefgroei heeft geleid: de andere talen krijgen in onze samenleving niet overal de erkenning waar zij ook recht op hebben.
Een duidelijk voorbeeld van intolerantie van Sranan sprekers is dat zij in situaties waarbij hun Hindostaanse en Javaanse collega‘s zich van hun eigen moedertaal bedienen vaak opmerken: ‘Spreek een taal die ik versta‘. Wat daarbij in het bijzonder steekt, is dat het Sranan vaak wordt aangeduid als ‘het Surinaams’, hetgeen een ontkenning is van de overige talen als volwaardig Surinaams. Dit heeft Adhin in de jaren ‘60 telkenmale afgekeurd. Een gebrek aan zelfbewustzijn bij de andere bevolkingsgroepen en onvoldoende trots om op te komen voor de eigen moedertaal vergroten de scheefgroei.
Non-discriminatie in de Surinaamse grondwet
De grondwet laat er geen enkel misverstand over bestaan. Hoofdstuk V, artikel 8, lid 2, bevat een duidelijke anti-discriminatiebepaling: ‘Niemand mag op grond van zijn geboorte, geslacht, ras, taal, godsdienst, afkomst, educatie, politieke overtuiging, economische positie of sociale omstandigheden of enige andere status gediscrimineerd worden’. Wettelijk is dus onomstotelijk vastgelegd dat niemand gediscrimineerd mag worden. Dat geldt ook voor de verschillende taalgroepen. De historisch gegroeide realiteit is helaas anders. In de praktijk is er sprake van taaldiscriminatie ten gunste van het Sranan. Dit is een blatante negering en schending van de grondwet. Het is in ons aller belang om die realiteit onder ogen te zien.
Deze dominantie werkt door op velerlei terreinen. Dat begint al bij het Surinaamse volkslied ‘God zij met ons Suriname, Opo Kondre Man’, dat alleen een couplet in het Nederlands en in het Sranan kent. Het is bekend dat Hindostanen en Javanen uit protest een eigen couplet hebben geschreven dat in eigen kring wordt gezongen. Het wordt tijd dat wij een voorbeeld nemen aan het volkslied van Zuid-Afrika, waar de belangrijkste talen Xhosa, Zoeloe, Zuid-Sotho, Afrikaans en Engels allemaal een strofe hebben in het volkslied. Datzelfde Zuid-Afrika erkent elf officiële talen.
Bij de naamgeving van overheidsprojecten in ons land zie je hetzelfde. Die krijgen vrijwel allemaal een aanduiding in het Sranan. Het begon enkele decennia geleden met namen als A Kan Swari (graafmachine) en A Kan Trusu. De meest recente voorbeelden zijn Krin Kondre, Seti Makandra, Bobi Merki en Moni Karta. Waarom geen Paisa Karta, want iedereen weet dat Sarnami ‘paisa’ ‘geld’ betekent. Waarom geven we in het hele land aan kleuterscholen de naam Prey Skoro mee, ook in gebieden waar de bevolking een andere moedertaal spreekt? Het feit dat het Sranan door iedereen begrepen wordt, mag niet een reden zijn om dan voor alle projecten alleen maar Afro-Surinaamse namen te kiezen.
Juist de naamgeving zou mensen uit andere groepen kunnen inspireren. Het gaat om erkenning en herkenning van de eigenheid van belangrijke delen van onze bevolking en verbondenheid met hun geboorteland. Het met dwang opleggen van je eigen mening aan een ander werkt averechts. Er zijn in heel Suriname maar twee plaatsen die een Hindostaanse naam dragen: de dorpen Calcutta en Bombay in het district Saramacca. Alle andere namen komen uit het Nederlands, het Sranan of verwijzen naar Inheemse of Marrontalen. De verscheidenheid en rijkdom van de talen van Suriname moeten ook weerspiegeld worden in de toponymie (plaatsnamen). Pas dan is er sprake van gelijkberechtiging en rechtvaardigheid.
In de Surinaamse politiek staat helaas niemand op tegen de Creoolse dominantie. In het openbaar spreken onze politieke leiders alleen Nederlands en Sranan. Met uitzondering van Mahinder Jogi en dr. Dew Sharman bedienen andere Hindostaanse politici zich in het parlement en daarbuiten bij officiële gelegenheden zelden of nooit van het Sarnami, daarbij vergetend dat zij belangrijke voorbeeldfiguren voor hun achterban zijn. Terwijl het nota bene de grootste moedertaal is met de grootste geografische spreiding. Daarmee onderstrepen deze leiders dat het Sranan een overheersende functie heeft, hetgeen haaks staat op de grondwet. Door blindelings de bevoorrechting van het Sranan na te volgen bevestigen zij de Creoolse dominantie.
Noodzaak tot publieke discussie
Wat mij betreft is er een publieke discussie nodig over de taalverhoudingen in Suriname; een discussie die, met respect voor elkaar, in alle openheid gevoerd moet worden. Hierbij hebben de overheid en politici een zeer verantwoordelijke rol. Tot op heden heeft de overheid een willekeurig beleid gevoerd. Zo heeft zij een aantal jaren geleden voor zowel het Sranan als het Sarnami een officiële spelling in het Romaanse schrift vastgesteld. Daarna kwam zij jaren later op de proppen met het voorstel tot een Taalwet. Onder leiding van de neerlandicus dr. Hein Eersel had een speciale adviescommissie ‘Instelling taalraad en invoering taalwet voor Suriname’, met daarin gezaghebbende deskundigen, als opdracht gekregen om een concept Taalwet te schrijven. De commissie heeft inderdaad in 2014/2015 een concept bij de minister teruggelegd, maar dat hebben de burgers van Suriname nooit te zien gekregen. Waarom heeft men dat achtergehouden? In de concept wet moeten belangrijke voorstellen staan die in het belang zijn van Suriname en de Surinaamse talen. Het is een schande dat het werk van de commissie niet openbaar is gemaakt. Waarom is dat concept in grote nevelen gehuld en ergens onderin een la verdwenen om daar nooit meer uit tevoorschijn te komen?
Ik ben het eens met dr. Johan Herman Bavinck, die in de jaren ’50 een rapport voor STICUSA uitbracht, waarin hij ervoor waarschuwde dat politici omzichtig met dit onderwerp moeten omgaan. Doen zij dat niet, dan kan dat al te gemakkelijk leiden tot een verhit debat en een taalstrijd waarmee Suriname niet gediend is. Als taalkundige, begaan met mijn vaderland, roep ik de Surinaamse politici op om werk te maken van de Taalwet door die in de openbaarheid te brengen en te implementeren. Om hen te inspireren geef ik een voorzet en reik ik vanuit mijn persoonlijke observatie en ervaring enkele suggesties aan die zeker in die Taalwet moeten worden opgenomen:
- Behoud, bescherming en ontwikkeling van de Surinaamse moedertalen is primair de taak van de overheid. Politici horen hun verantwoordelijkheid in dat verband niet te onderschatten. Vervolgens hebben ook onderwijs, ouders, media en overige maatschappelijke groepen een belangrijke rol te spelen.
- De Taalwet moet uitgaan van de Surinaamse grondwet waar over taal gesproken wordt.
- Het gedachtegoed dat ten grondslag ligt aan de door UNESCO gepropageerde Moedertaaldag moet daarbij als uitgangspunt worden genomen.
- Om het voortbestaan van Suriname als multiculturele samenleving te garanderen dient de overheid een actief beleid te voeren, gericht op het bestrijden en wegnemen van alle hinderlijke vooroordelen die een gevaar vormen voor het voortbestaan van waardevolle cultuuruitingen van de bestaande bevolkingsgroepen.
- Onderwijs legitimeert de thuistalen en culturen. De Surinaamse moedertalen verdienen een plek in het onderwijs, waardoor kinderen al op jonge leeftijd vertrouwd raken met de moedertalen van hun klasgenootjes en daardoor die talen leren waarderen en respecteren. Men moet het enorm potentieel aan taalkennis bij zowel leerkrachten als kinderen niet verwaarlozen. Door bijvoorbeeld het zingen van elkaars liedjes groeien kinderen automatisch dichter naar elkaar toe. Dit geldt zowel voor het basis- als voortgezet onderwijs. Een voorbeeld kan genomen worden aan Mauritius en Fiji waar beide overheden het Hindi, Urdu, Bhojpuri en Fiji Bát reeds in het onderwijs hebben geïntroduceerd.
- De talen die een belangrijke religieuze functie innemen bij de diverse groepen horen op universitair niveau aan studenten onderricht te worden. Dit geldt voor het Hindi en het Sanskrit voor hindoe Surinamers, Urdu en Arabisch voor moslim Surinamers, het Bahasa voor Javaanse Surinamers en het Kromanti voor de Marrongroepen.
- De Surinaamse moedertalen vormen een belangrijke functie om natievorming tot stand te brengen. Aan eenzijdige oplegging van één taal op de overige Surinamers heeft Suriname geen boodschap, dat schept alleen maar onlustgevoelens.
- Afgerekend dient te worden met Nederlandse namen die doen herinneren aan het koloniaal verleden. Waarom moeten we in Suriname nog een Wilhelmina gebergte hebben met een Juliana top? Vervang die namen door bijvoorbeeld Kurukshetra (het slagveld waar de strijd om rechtvaardigheid is gestreden) en Borobudur. De nieuwe namen zullen diepere informatie verschaffen over culturele achtergronden van alle bevolkingsgroepen.
Ik eindig met een zin van Trefossa, pseudoniem voor Henri de Ziel. Hij heeft de term Srefidensi voor onafhankelijkheid in Suriname geïntroduceerd en is de dichter van de Nederlandse strofe van het volkslied. Sprekend tijdens de strijd om het Sranan te verheffen tot een algemeen erkende taal in Suriname schreef hij in 1963: ‘Het is diep immoreel om een cultuurverschijnsel (taal) geboren uit wisselwerking en geschiedenis van de gehele gemeenschap, te verwaarlozen of te doden’. Deze zin kan thans ook slaan op alle andere onderdrukte Surinaamse talen.
De nu bijna 80-jarige auteur is taalwetenschapper, neerlandicus, Sarnami- en Hindi-deskundige en kenner van de Surinaamse taalsituatie.
- Published in BIBLIOTHEEK, CULTUUR, Nederland, NIEUWS, Sarnámi, Suriname, Taal & Literatuur
Dichter, huisarts en landbouwer Jit Narain in gesprek met Kanta Adhin en Radjin Thakoerdin (Ypenburg-Den Haag, 11 oktober 2022) – Hindorama.com
Geboren en getogen in Suriname (Livorno, 1948) kwam Djietnarainsingh Baldewsingh in 1969 voor studie naar Nederland. Na zijn studie geneeskunde (en deels culturele antropologie) in Leiden was hij zo een twaalf jaar in Den Haag als huisarts werkzaam. In 1991 keerde hij voorgoed terug naar Suriname, waar hij naast zijn huisartsenpraktijk te Uitkijk (district Saramacca) ook als landbouwer werkzaam is. “Ik heb mijn kliniek op Uitkijk. Door mijn boiti afkomst ben ik geïnteresseerd in landbouw. Ik bewerk 20 hectare. Familie en kennissen van mij in Nederland doen het ook, op kleinere schaal, in hun tuin of een volkstuintje. We zijn niet vervreemd van de buurten waar we vandaan komen. Dat is ook een motief in mijn gedichten.”
Djietnarainsingh Baldewsingh schrijft onder het van zijn voornaam afgeleide pseudoniem Jit Narain. Voor zijn poëzie heeft hij diverse prijzen ontvangen. Zijn eerste bundel Dál Bhát Chatni verscheen in 1977, zijn jongste (twaalfde) bundel hamár dari mánge hai rahe / mijn plek wil wonen in 2022. In 2019 verscheen de door Michiel van Kempen en Effendi Ketwaru samengestelde bloemlezing Een mensenkind in niemandsland. Hierin is een selectie opgenomen uit de tien bundels van Jit Narain die vanaf 1977 tot en met 2019 zijn verschenen.
Jit Narain dicht in het Sarnámi met vertalingen in het Nederlands (en Engels). Taal is een van de belangrijkste identiteitsbepalende kenmerken. Voor Jit Narain is dat Sarnámi, de taal die is voortgekomen uit de twee dominante talen die de Hindostaanse contractarbeiders meenamen uit India, Avadhi en Bhojpuri, vermengd met invloeden van de talen waar ze in Suriname mee in aanraking kwamen: Nederlands, Engels en Sranantongo.
Sedert 2018 is er de jaarlijkse Jit Narain Lezing als eerbetoon aan de dichter. Tevens beoogt deze lezing de aandacht te vestigen op de ontwikkeling van Sarnámi als taal en de daaraan gekoppelde culturele uitingen van de Hindostaanse contractarbeiders. De lezing wordt om en om in Nederland en Suriname gehouden. De derde (vanwege de Covid-19 pandemie uitgestelde) lezing werd gehouden op 30 september 2022 te Den Haag door dr. Hans Ramsoedh met als titel: Verleden, heden en toekomst van de Hindostaanse cultuur in Suriname en in Nederland.
Cultuurontwikkeling, geen behoud
Voor Jit Narain is niet belangrijk waarom de mensen indertijd uit India zijn vertrokken. “In mijn gedichten heb ik wel geprobeerd hun gevoelens te duiden. Ik fantaseer als het ware een vleugel erbij om de vogel van cultuur te laten vliegen. Het gaat mij om de ontwikkeling van cultuur. Ik ben tegen behoud van cultuur. Wat men wil behouden, blijft behouden. Je kunt cultuur behouden door cultuur te presenteren. Je moet voor de krachten voor cultuurontwikkeling zorgen. Zichtbare elementen in de cultuur, daar moet je voor staan. Ik speelde vroeger toneel. Zang is ook een openbaring. Zang van Lata Mangeshkar en Mohammed Rafi, bijvoorbeeld, was een openbaring. Lata was cultuur op zich. Er zullen altijd mensen zijn die het presenteren van cultuur oppakken. Ik en anderen doen het, maar we zijn niet uniek en je hoeft niet geschoold te zijn om het te doen.”
“Ook in Nederland is er ontwikkeling. In de lezing werd ingegaan op mogelijke toekomstige ontwikkelingen. In dit verband werd het voorbeeld van de Indo’s aangehaald, die helemaal zijn opgegaan in de Nederlandse samenleving. Alleen hun keuken is duidelijk aanwezig. Die keuken zal blijven, maar voor Hindostanen gaat die vergelijking niet op. De Indo’s hadden geen Bollywood, geen Ramayan en Bhagvad Gita achter zich. Dit zijn kapstokken voor de cultuur. Ook hoe men nu naar India kijkt. in de jaren zestig was India kommer, nu is de situatie anders. India wordt gezien als een land waar veel kennis is. Kijk naar al de 35000 Indiase expats in Nederland. Er is nu ook een groeiende Bhojpuri filmindustrie. Het gaat mij om de Indiase cultuurelementen als taal, dans, muziek, kleding waar men zich op kan richten, niet om nationalisme. Vroeger werd in Suriname de Indiase vlag gehesen, nu niet meer. Ook hier lijkt het me niet verstandig dat Hindostanen Indiaas nationalisme uitdragen. Dat is geen cultuur.”
Onzichtbaar
In 1981 kwam Jit Narains bundel Jatne ujjar joti otane gahrá jhalká (Hoe blanker het licht hoe dieper de blaren) uit. “Dit was een protest tegen witte mensen. Je zag op muren toentertijd ‘Weg met Surinamers’. Nu niet meer. Nu gaat het om andere groepen. Maar in die tijd waren we niet zo gelukkig. Wij wilden ons geen Surinamers noemen. Nederlanders bedoelden vaak ook alleen Creolen, geen Hindostanen.”
“Ik ken die discussie over onzichtbaarheid van Hindostanen, maar ik ben het niet eens met die bewering dat Hindostanen onzichtbaar zijn. Aziatische volkeren zijn niet schreeuwerig. Anders hadden ze in Engeland de boel overschreeuwd. Ik zie Hindostanen in goede functies, Mensen die werken vallen niet op. Hindorama gaat geen vrouw in Saramacca opzoeken die hard werkt. Toen ik studeerde, had je in Leiden een Indiër als professor genetica en een Chandie Shaw bij radiologie. Die mensen kwamen niet in de krant. Opvallen om op te vallen is niet belangrijk. Met gedegenheid en standvastig werken zal je op den duur wel opvallen. Dat is een ander soort opvallen. Door gedegenheid, niet met geschreeuw.”
Activist
Jit Narain heeft zijn jongste bundel, hamár dari mánge hai rahe (mijn plek wil wonen), opgedragen aan Bris Mahabier – de eeuwige strijder tegen onrecht. Met Bris Mahabier was Jit Narain actief in het in 1977 opgerichte Kollektief Jumpa Rajguru. Vanaf jong had Jit Narain een liefde voor het Sarnámi, een taal die naar zijn gevoel niet als volwaardig werd erkend. “Jumpa Rajguru is bij mij thuis in Leiden opgericht. Het begon met het doel om het Sarnámi de naam van ‘taal’ te geven. Theo Damsteegt is daarbij heel belangrijk geweest. En Moti Marhe heeft ons ook geholpen. Het bleek dat Sarnámi inderdaad een volwaardige taal is, geen dialect. Dat was een blikopener. Jumpa Rajguru stond voor sociaaldemocratie. Hindostanen zijn erg conservatief en wij vielen daarom op als activisten. Er waren enkele marxisten bij, zoals Bris, maar inmiddels kan hij veel relativeren. Wij waren kritisch in de zin van bewustmaking. Ik wil dat woord nu niet meer gebruiken. Wij wilden mensen wel de ogen openen. We waren vooral kritisch op de Hindostaanse maatschappij. Ik kan, bijvoorbeeld, dat klakkeloze gedoe van mijn moeder met pandits niet hebben. Een pandit moet kennis hebben en niet als een papegaai mantra’s opzeggen. De bundel heb ik opgedragen aan Bris als Sarnámi man en uit respect voor zijn leeftijd – hij is nu over de tachtig – en eruditie.”
Sarnámi in Suriname en Nederland
In Suriname spreken veel Hindostanen Sranantongo. Gaat dit ten koste van het Sarnámi? Daar is Jit Narain niet bang voor. “Het Sranantongo werkt het Sarnámi niet tegen. Het is een soort straattaal die iedereen spreekt. Je moet blij zijn als je kinderen meer talen spreken. Het is ook modieus om Sranantongo te bezigen. Vanaf ik terug ben in Suriname, nu meer dan 30 jaar geleden, heb ik bijna geen Nederlands gesproken. Mijn huisartsenkliniek draait op het Sarnámi. Mensen die Nederlands spreken, verbeter ik vaak. Als je Nederlands wil spreken, moet je dat wel goed doen. Ik merk dat vrouwen vaak Nederlands willen praten, ook met hun kinderen. Maar ze maken veel fouten en de kinderen nemen die dan over. Op Uitkijk, waar mijn kliniek is, is er ook een Creoolse gemeenschap en er zijn Creolen die Sarnámi praten. Ook Haïtianen die daar in buurt wonen. Zelf praat ik ook Sranantongo. Ik vind het jammer dat ik geen Javaans ken”.
“In Suriname wordt door elkaar Sarnámi en Sranantongo gesproken. Het is een mix. Mensen switchen van de ene naar de andere taal. We moeten er niet zwart-wit naar kijken. Het is een mengelmoes en een taal groeit ook door andere talen. Firi (voelen in Sranantongo, afgeleid van Engels feel) wordt in Suriname veel gebruikt, bijvoorbeeld: Ham na moi firi karilá (ik voel me niet goed). In Nederland hoor je vaak: Ham na moi voele karilá. Zo groeit een taal. Codeswitching (vorm van taalmenging – red.) is niet erg, het is een vorm van taalverrijking. Creolen wijzen mij ook op woorden in het Sranantongo die uit het Sarnámi komen, zoals doni, cawa, cori, paisa, pani, dogla. Je ziet ook bij Hindi dat veel Engelse woorden worden gebruikt. Men spreekt over Hinglish als een taal. In moderne films wordt nu ook met het accent van de straat gesproken. Het is niet meer de tijd van Dilip Kumar, toen men deftig sprak. Laat taal zijn gang gaan. Nee, ik ben niet pessimistisch. In Nickerie, Commewijne, Parapasi enzovoort zal het Sarnámi niet zomaar verdwijnen.”
“In Nederland is de situatie anders. Als er geen overdracht van ouders op kinderen is, als er geen omgeving is waar mensen wonen die de taal spreken en die taal geen contacttaal is en ook geen taal in de handel en wandel, ja, dan zal zo een taal op den duur wel uitsterven. Tot nu toe zijn het de mensen die uit de boiti’s (plattelandsgebieden – red.) afkomstig zijn, die de taal levend houden. In de randstad en bij hoogopgeleide Hindostanen merk je dat die de taal niet spreken. Door het spreidingsbeleid indertijd, waarbij Hindostanen in Friesland, Limburg, Zeeland enzovoort terechtkwamen, zie je ook dat juist buiten de randstad Hindostanen geneigd zijn Sarnámi te praten. Ik kijk, bijvoorbeeld, naar mijn dochter. Ik heb thuis altijd Sarnámi gesproken. En zij zegt: ’Ja pap, ik kan het wel volgen, maar ik kan het niet praten.’ Welke zin heeft het om aan volwassenen Sarnámi te leren als ze daar geen emotionele binding mee hebben? Taal is een emotioneel gegeven. Als ik, bijvoorbeeld, zeg ‘He boi, áw to hiyá’ (Hé jongen, kom hier), dan is de intonatie van het Sarnámi vriendelijker. In het Nederlands klinkt het wat grof.”
India
Er zijn twee bundels van Jit Narain in India uitgegeven. In 1988 Jit Narain ke Sarnámi kavitáyen en in 2004 Dosti ke cáh/ wat vriendschap verlangt/What friendship desires. Hoe is dat gegaan?
“De eerste keer is het via een familielid gegaan die voor een jaar naar India was om Hindi te leren. Hij heeft mijn gedichten toen laten zien aan Mata Prasad Tripathi, een uit Uttar Pradesh afkomstige geoloog. Deze was enthousiast. Hij zag zijn taal. Sarnámi is nauw verwant aan het Bhojpuri dat in UP wordt gesproken. Hij heeft toen een verzameling gedichten in het nágri schrift omgezet. Hij heeft ze niet vertaald in het Hindi, alleen het schrift gebruikt. Hij herkende in mijn werk het genre Bidesia, een literair genre in India van migranten, en wilde dat graag uitgeven.”
“De tweede keer is gegaan via een medewerker van de Indiase ambassade in Suriname. Bij haar was het anders. Hindi was heilig voor haar en Sarnámi noemde zij meri náni ke bhásá (mijn grootmoeders taal). Op mij kwam dat over als een minderwaardige benaming. Zij heeft ook de gedichten in het nágri omgezet, maar ook naar Hindi vertaald. Dat is buiten mij om gegaan. Ik was niet tevreden met de Hindi vertaling.”
“Vroeger was ik niet zo taalbewust in India. Maar ik heb ontdekt dat ik met Sarnámi heel ver ben gekomen. Ik heb heel India overleefd met Sarnámi. Er is in India een tendens vanuit het noorden om Hindi te pushen. Maar de rest duwt terug. Ik volg de debatten in India Today. Men meent dat arme delen van India Hindi praten en andere regio’s willen niet dat de arme delen hun de taal opleggen. In Suriname is Hindi een statustaal, maar in India is er veel discussie.”
Jeugd
Jit Narain is de oudste van een gezin van 11 kinderen. Hij is geboren aan de Livornoweg (een zijstraat van de Indira Gandhiweg), daarna verhuisd naar Half Flora vlakbij de Leysweg. Daar was een modelboerderij, de ’s Landsboerderij, waarvan zijn vader voorman was. “Mijn vader was niet als landbouwer werkzaam, maar hij heeft wel rijst geplant op Jan Boiti (Half Flora), waar we woonden. Als de boerderij verhuisde gingen wij mee. Van Leysweg naar Waneweg te Lelydorpplan, daarna naar de Javaweg, Reeberg. Zo hebben we gezworven. Het is jammer dat die boerderij door ingenieurs kapot is gemaakt.”
Op school deed Jit Narain het goed. “Ik ging zonder enig probleem over op de lagere school. In de zesde klas begon het vervelend te worden. Ik mocht namelijk geen toelatingsexamen doen voor de mulo, omdat ik geen bijles had gevolgd. Die bijlessen werden gegeven door de zonen van de Hindostaanse onderwijzer. Zijn dochter was minder snugger dan ik, maar zij mocht wel toelatingsexamen doen. Je werd door je eigen mensen gedupeerd. Zij kwamen uit een christelijke familie en om de dochter kwam er een pater op school. Wij zagen toen voor het eerst een persoon in een zwart gewaad. Dat maakte een beangstigde indruk. In onze buurt waren alleen Hindostanen, af en toe zagen we Javanen.”
“Mijn ouders hebben mij nooit gestimuleerd om te leren. Ze zagen nooit de rapporten. Mijn moeder zag liever dat ik kleermaker zou worden. Dat was een populair beroep toen. Ik heb zelf de gang naar de universiteit in Leiden gemaakt en de jongere kinderen zijn gevolgd.”
Genoeg van Nederland
In 1984 verscheen de gedichtenbundel Wie wil wonen op de oever Waarom koerst hij naar de zee / Mánge ghat pe jiwan jhele Káhen naw samundar khewe. Hij schrijft daarin onder meer ‘met het vuil van de Hollanders drijf ik weg / spartelend onder die sluier, neus dicht voor de stank.’ Waren er toen al tekenen om naar Suriname terug te keren?
“Met deze bundel begon mijn poëzie serieus te worden. Het ging er om je plek te vinden. In Nederland. Nee, dit was voor mij nog geen voorbode om naar Suriname terug te keren. Ik zag hoe mensen met problemen worstelden. Ze hadden het niet makkelijk in Nederland en dat vertaalde zich ook in lichamelijke en psychische klachten. Pas na tien, twaalf jaar werken had ik er genoeg van om in Nederland te werken. In die tijd had ik ook last van pesterijen van Hollanders, zoals hondenpoep voor de kliniek. Dat deden ze met opzet. Ik gooide marcá ke páni (water met peper), maar dat hielp niet. En bij mijn huis parkeerden ze steeds voor mijn garage. Ik moest elke ochtend vroeg naar de praktijk, maar dan moest ik eerst met de politie in de weer. Ja, heel vervelende toestanden. Op een gegeven ogenblik werd ik ook knettergek van al die eenzaamheidsklachten. Van Hindostanen, maar ook van Hollanders. Toen ik in 1986 na vijftien jaar in Suriname was voor een Sarnámi seminar, merkte ik dat ik me daar goed voelde. Toen begon ik wel aan terugkeer te denken, maar dat is pas in 1991 gebeurd.”
Landbouw
Terug in Suriname opende hij op Uitkijk in het district Saramacca een polikliniek. Achter zijn huis liet hij een cultureel centrum met bibliotheek bouwen voor de districtsbewoners. En – niet verwonderlijk – ging hij zich ook toeleggen op de landbouw. In zijn literair werk speelt de tijd van de contractarbeiders (kantráki’s) die daarna landbouwers (khetihars) werden een belangrijke rol. Hun leven, hun pijn en volharding, hun dromen hebben hem gevormd. Zijn ájá (grootvader van vaderszijde) is zijn voorbeeld en aan hem zijn verschillende gedichten gewijd. Zo schrijft hij bijvoorbeeld:
‘Toen het eigen vreemd werd, moest het touw wel breken / alsof, uit de hangmat gegooid /de pijn van mijn gretige liefde mij trof/ alsof nu pas mijn ogen opengingen dat ik ben dankzij hem.’ (Dál Bhát Chatni, 1977).
‘geeft mij mijn ájá / zijn kost was eenvoudig /op mij rust alleen zijn zegen’ (Wie wil wonen op de oever Waarom koerst hij naar zee, 1984).
‘Alle woorden, alle, werkelijk allemaal / zijn mij door jou gegeven’ (Ter herinnering aan Agni de as van de herinnering, 1991).
Over zijn eigen werkzaamheden vertelt Jit Narain: “Ik werk nu elke dag in de ochtend ongeveer twee uren in de khet (het veld – red.). Ik begin om 9 uur en tegen half 12 ga ik douchen en me klaarmaken om ’s middags naar de kliniek te gaan. Ik wilde eigenlijk al stoppen, maar de arts die bij mij zit, had graag dat ik nog wat langer bleef. Ik zal nog een jaartje in de huisartsenpraktijk blijven. De afgelopen zes maanden heb ik elke dag kouseband geplukt. Mijn grond is groot, 20 hectare. Ik heb daarop ook kokos, bacoven, sinaasappelen, bananen en oker. Ik kan niet alles zelf doen, natuurlijk. Nu moet de appelbacove worden geoogst, maar ik heb geen mensen. Hindostanen willen niet meer werken op het veld. Ik heb gewerkt met Haïtianen. Die zijn nu schaars. Ik heb nu wel een Hindostaanse man die mij helpt. De kouseband pluk ik zelf en met de opbrengst daarvan betaal ik de arbeider(s). Zo speel ik quitte. Ik kwam toevallig een keer de eigenaar van een importzaak in Nederland tegen die een exportcentrum heeft neergezet vlakbij mij, Aan hem lever ik mijn producten. In Nederland is zijn zaak gevestigd in de buurt van Leidschendam.”
Jit Narain merkt op dat Hindostaanse landbouwers eenzame mensen zijn. “Vroeger maakten de zwarte slaven liedjes en ze zongen samen bij het werken. Haïtianen doen het ook. Bij Hindostanen zie je geen interactie, iedereen werkt alleen. Het komt door die karma-filosofie. Eenieder is verantwoordelijk voor zijn daden. Dan krijg je ieder voor zich. Hindostanen zijn geen collectieve mensen. Daarom mislukken verenigingen.”
Solitair
Jit Narain komt uit een groot gezin, maar hij is geen familiemens. “Ik heb een zoon en een dochter, maar ik zie hen niet, en zeker niet die Hare Rama mensen van mijn dochter. Religie, dat is niets voor mij. Als ze jarig is, krijgt ze van mij een geldbedrag. Met de kleinkinderen wil ik wel eens op stap.” Hij laat wel zien dat hij trots is als zijn familie wat bereikt. “Mijn dochter is socioloog en Rabin kennen jullie. Hij is wethouder geweest en nu is hij Nationaal Coördinator tegen racisme. Mijn jongere broer Jaggat, bij wie ik nu logeer, doet het ook heel goed. Hij had een modern ijzerconstructiebedrijf. Hij is lohár (ijzersmid), maar ook professioneel golfspeler. Ja, hij gaat de wereld rond.”
Dit jaar is het 150 jaar geleden dat de eerste Hindostaanse contractarbeiders in Suriname arriveerden. In dat verband zijn er diverse activiteiten voorzien, zowel in Suriname als in Nederland. Jit Narain ziet geen speciale rol voor zichzelf in de vierings-en herdenkingsactiviteiten. “Ik ben gevoelsmatig niet verbonden met 150 jaar immigratie. Ik ben een solitair persoon. Ik vind presentatie van cultuur belangrijk en dat doe ik op individuele basis. Bovendien vind ik dat er in Suriname geen podium voor een levendige cultuur is. Het gaat meer om religie.”
In de in 2020 verschenen gedichtenbundel Natráj (De dans van Shiwa/Shiwa’s dance) schrijft Jit Narain onder meer:
hoe meer de kleuren vervliegen
hoe zienlijker wat eronder is
nu heeft hij in zicht
de tekst van zijn verleden
de druk ervan
dunt zijn denken uit
hij is machteloos en beschaamd
hij kan het niet langer aanzien.
In zijn laatste bundel hamár dari mánge hai rahe / mijn plek wil wonen (2022) maakt hij zich los van de druk van het verleden en de daarbij behorende cultuur. “Eigenlijk ben ik nu zover dat voor mij cultuur niet hoeft te bestaan. Ik maak me los van alles. Van natie, cultuur. Alles wat je bindt, trekt je naar een kant. Ik wil niet getrokken worden naar een bepaalde kant. Ik wil bij mezelf blijven. Dit heb ik tot uitdrukking gebracht in het tweede gedicht van mijn laatste bundel. In het eerste gedicht zijn mijn delen nog op zoek naar een plek, in het tweede gedicht wil ik mij niet binden. Hamár jaghá, hiyá, huá (mijn plek is hier, daar), zo’n filosofie ligt eraan ten grondslag.”
rástra ná
ná des
yá des ke lacchan khát
ham cunli
aur cunti to cunti káhen
des pe cot
lacchan men khot
kom apane-áp hai
kare hai apanan ke apanahi or khicauti
dari khojilá ehi sab ke bic
jiye khát gar táná aur hincauti
dari khojilá, jahal ná
khuleám ham rahibe
ná bans ke dar se
ná puráná bhár ke dabáw se
baki paidaiswe se
ladá gaili haí ham
sáreke
niet voor natie
noch voor het land
of voor zijn aard
heb ik gekozen
en waarom zou ik
het land is gewond
zijn aard kent gebreken
het volk bestaat uit zichzelf
en trekt zijn leden naar zich toe
een ruimte zoek ik er temidden
om zonder halen en trekken te wonen
een plek zoek ik, geen gevang
in alle openheid zal ik leven
zonder angst voor mijn komaf
niet onder druk van oude lasten
maar overladen ben ik
sinds de geboorte
verdorie
Foto’s: Radjin Thakoerdin (Sampreshan/Hindorama)
- Published in BIBLIOTHEEK, CULTUUR, INTERVIEW, Nederland, Sarnámi, Suriname, Taal & Literatuur
Swingende boekpresentatie De dans – Hindorama.com
Op vrijdag 30 december 2022 presenteerden Hans te Brake (84) en Jane Arifa Badoella (54) hun boek De dans, een verzameling van verhalen, gesprekken en gedichten, alsook een ontmoeting tussen twee culturen.
Hans, een gepensioneerde psycholoog, en Jane, een politiek actieve HR-specialist en dichter, willen als twee ‘out of the box’ denkers met dit boek laten zien dat de thema’s Diversiteit & Inclusie in allerlei soorten, vormen en toonaarden tot werkbare en fijne relaties kunnen leiden. Hij is in zijn hart nog steeds een linkse rakker en zij is met haar Surinaamse achtergrond van het kleurrijk midden. Zij ontmoetten elkaar drie jaar geleden. Jane was erg onder de indruk van de vele activiteiten die Hans op zijn leeftijd ondernam: skeeleren, mountainbiken, windsurfen, salsa dansen. Daarnaast was hij ook nog actief op een dating site voor ouderen. Op zijn beurt vond Hans zijn gesprekken met Jane, een veel jongere vrouw die vol vuur haar sociaal-maatschappelijke idealen wil realiseren, erg prikkelend en inspirerend.
Voor beiden is het schrijven een instrument voor de mentale weerbaarheid. Schrijven geeft Hans houvast waardoor hij de regie kan houden over wat hem overkomt. Zo kan hij zijn teleurstellingen bij het daten van zich afschrijven met de nodige humor en relativering. Jane schrijft onder het pseudoniem Jay A. Lecton gedichten. Vanaf haar twaalfde jaar schreef ze haar ervaringen, die zij als kind best zwaar vond, in een dagboek. Later ging dit over in poëzie. Zo kon zij er toch een prettig gevoel bij krijgen.
De verhalen van Hans gaan onder meer over veroudering, liefde, gemiste kansen en zijn een mengeling van ervaring, fictie en fantasie van een Amsterdamse 80-plusser. Jane meende dat deze verhalen een groter en diverser publiek dan alleen ouderen verdienden. In een, naar Hans zijn zeggen, stormachtige samenwerking is het boek De dans tot stand gekomen. Beiden zien dit als een creatieve invulling van de maatschappelijke thema’s inclusie en diversiteit. Hun ontmoeting en samenwerking vormen de inspiratie voor het titelverhaal De dans.
Het boek bevat zeven verhalen, een tweegesprek (De ontmoeting) waarin Hans en Jane vertellen over hun ontmoeting, hun achtergrond en wat hen drijft, en twee themagedichten van Jay A. Lecton. De verhalen spreken niet alleen oud, maar zeker ook jong en mensen uit verschillende culturen aan. De gedichten gaan over de diversiteit van Suriname en zijn bevolking. Behalve genot, geeft het boek ook stof tot nadenken. De presentatie vond plaats in een feestelijke en – uiteraard – swingende sfeer.
Jay A. Lecton en Hans te Brake • De dans – Verhalenbundel • Zoetermeer: Sampreshan, 2022 •
ISBN 978-90-8319-964-1 • 72 pagina’s • Prijs 23,90 (incl. verzendkosten)
Foto’s: Vincent van Kleef en Radjin Thakoerdin
Website Jay A. Lecton https://j-a-l.nl/
Uitgeverij Sampreshan https://www.sampreshan.com/ (webshop)
Bekijk de fotogalerie van de feestelijke presentatie door te klikken op een foto.
- Published in BIBLIOTHEEK, CULTUUR, Taal & Literatuur
30 jaar Hindostaanse ouderenzorg in Utrecht en omgeving – Hindorama.com
Donderdag 15 december 2022 is op feestelijke wijze het 30-jarig bestaan van het Ontmoetingsproject Hindostaanse Ouderen van de Utrechtse stichting Asha gevierd. Sinds 1992 verzamelen zich iedere donderdagmiddag zo’n 70 tot 80 senioren uit Utrecht en naburige gemeenten in het buurtcentrum Oase. Ze komen er om elkaar te ontmoeten, niet alleen voor de gezelligheid en om praatjes over familie, vrienden en Suriname uit te wisselen. Stichting Asha zorgt ervoor dat de senioren up to date worden geïnformeerd over ontwikkelingen in de Nederlandse samenleving. Naast het nieuws van de dag gaat het om voor hen relevante zaken als gezondheid, inkomen, huisvesting, veiligheid en welzijn. Stichting Asha heeft een goed netwerk onder professionele instellingen die hun mensen sturen om de ouderen van de juiste informatie te voorzien. Zo zijn veel ouderen verder gekomen met, bijvoorbeeld, het aanvragen van speciale voorzieningen voor senioren bij de gemeente Utrecht.
De senioren tonen zich zeer content over het aanbod aan informatie. “We hadden het, bijvoorbeeld, over orgaandonatie. Dat was heel interessant. Ik heb de informatie mee naar huis genomen om er goed over na te denken. Ook praten we over discriminatie van LHBT-personen. We krijgen ook rondleidingen in het provinciehuis, de rechtbank en andere instellingen,” aldus een van de ouderen. Daarnaast krijgen de ouderen ook ondersteuning om mee te kunnen met de ontwikkelingen op het gebied van digitalisering. Daartoe accommodeert Asha tientallen hbo- en mbo-stagiairs. Deze ontmoeting tussen generaties zorgt ervoor dat de ouderen computervaardigheden opdoen (waaronder mailen en online spullen kopen) en dat de jongeren door hun omgang met de ouderen sociale vaardigheden leren. Op hun beurt doen de ouderen ook veel vrijwilligerswerk. Asha benut met veel enthousiasme en toewijding alle mogelijkheden en kansen om de ouderen een mooie oude dag te geven. Bij de viering waren ruim 150 mensen aanwezig. Oud, jong, professionals, vertegenwoordigers uit politiek en maatschappelijke organisaties. De sfeer was geweldig en ontlokte een Utrechts gemeenteraadslid achter in de zaal de opmerking: “Zo wil ik ook oud worden. Wat een plezier hebben deze mensen.”
Vermeldenswaard is dat Asha niet afhankelijk is van overheidssubsidie. In het begin wel, maar toen deze werd afgebouwd heeft Asha andere wegen bewandeld om dit belangrijke ouderenproject te kunnen voortzetten. Zo is er samenwerking aangegaan met de Rabobank en ING. De gemeente Utrecht en Welzijnsinstelling Dock ondersteunen met de locatie, met name Buurtcentrum Oase. Ook de bibliotheek en musea in Utrecht dragen bij met taalcursussen, rondleidingen en informatie. Digitale partners zijn met name Digiwijs en de landelijke organisatie Allemaal Digitaal die ondersteuning bieden met werkprogramma’s, methodieken/computerlessen en het aanschaffen van laptops en tablets voor een schappelijke prijs. Buurtteam Utrecht, U-Centraal en een aantal afdelingen van de gemeente Utrecht zorgen voor informatievoorziening over actuele thema’s zoals energievergoedingen, gezondheid en bewegen, armoedebestrijding en schuldenproblematiek. Ook met de Voedselbank Leidscherijn onderhoudt Asha goede contacten, want ook al praat men niet graag over armoede, het bestuur van Asha verneemt daar wel degelijk over. Elk jaar ontvangen de ouderen een kerstpakket. Naast voedingsmiddelen zat er dit jaar ook een kalender bij met historische foto’s over de migratie van Hindostanen ter gelegenheid van de 150ste viering en herdenking in 2023 van de Hindostaanse immigratie in Suriname.
Tijdens de feestelijke bijeenkomst werd ook stilgestaan bij de voorouders van de Hindostanen die vanuit India naar Suriname trokken en bij de migratie van de ouderen vanuit Suriname naar Nederland. De vraag blijft hoe het de jonge generatie die straks oud wordt in de toekomst zal vergaan. Blijven religie en cultuur intact? Zal de taal blijven? En is dat goed of niet? De aanwezige ouderen willen graag de eigen cultuurbagage behouden, maar gaat dat altijd goed samen met het leven in Nederland? Op dit moment zet stichting Asha zich er vooral voor in dat de ouderen zoveel mogelijk gebruik kunnen maken van alle voorzieningen. “Maar om dit succesvolle project ook voor de nabije toekomst in stand te houden, is het belangrijk dat jongeren meedoen en meehelpen. Asha heeft een mooi voorbeeld neergezet niet alleen voor ouderen uit ook andere minderheidsgroeperingen, maar zeker ook voor autochtone ouderen. Helpen om vereenzaming van onze ouderen tegen te gaan. Dat is wat zij verdienen,” aldus voorzitter Ronald Kalka, tezamen met secretaris Radj Ramcharan al decennialang de motor van stichting Asha.
Foto’s: Radjin Thakoerdin (Sampreshan/Hindorama), Willem Debipersad en St. Asha
Bekijk de fotogalerie door te klikken op een foto.
- Published in BIBLIOTHEEK, CULTUUR, Nederland
Soerdjan Parohi: kunstenaar en prominent Surinaamse cultuurdrager – Chan Choenni
Op 17 oktober 2022 overleed Soerdjan Parohi op 84-jarige leeftijd te Paramaribo. Hij stond zowel nationaal als internationaal bekend om zijn veelzijdig kunstenaarschap. Dit artikel over deze bijzondere Surinamer is mede gebaseerd op onderzoek, waaronder een interview met hem dat ik samen met mijn zuster wijlen Gharietje Choenni (1951-2022) in 2011 heb gehouden in het kader van het vastleggen van de geschiedenis van Hindostanen. Soerdjan Parohi was vooral bekend als pottenbakker, maar hij was ook dichter, liedjesschrijver en voordrachtskunstenaar alsook toneelschrijver en toneelspeler. Parohi schreef gedichten in het Sarnami, Hindi, Nederlands en Sranan tongo. Hij heeft aan verschillende exposities deelgenomen en tientallen prijzen en medailles gekregen voor zijn verdiensten. Voor een overzicht daarvan verwijs ik naar een kleine autobiografie die hij in 2010 heeft samengesteld getiteld Biografie van Soerdjan Parohi en Gouden huwelijksjubileum.
Achtergrond
Soerdjan Parohi was afkomstig uit een pottenbakkersgeslacht uit India. Zijn ájá (paternale grootvader) die van beroep pottenbakker was, arriveerde in 1895 in Suriname met het zeilschip Grecian II als contractarbeider onder contractnummer 900X. Zijn áji (paternale grootmoeder) Budhni kwam in 1899 in Suriname aan met het zeilschip Avon I onder contractnummer 393b. Zij hebben elkaar in Suriname ontmoet, waarna ze trouwden en vijf kinderen kregen. Hun oudste zoon, Narsing Parohi, werd geboren in 1905. Hij leerde het pottenbakkersvak van zijn vader en zo werd dit vak in de familie voortgezet. Narsing was de vader van Soerdjan, die op 22 februari 1938 het district Saramacca werd geboren. In hetzelfde jaar overleed zijn ájá. Hij vertelde dat zijn áji en ájá altijd in Post Groningen in het district Saramacca zijn blijven wonen. Wij zijn Sarmacca Hindostanen.
De moeder van Soerdjan was Mahangoe Jagranie. Zij was in 1915 geboren in Suriname en bereikte de hoge leeftijd van 92 jaar. Over zijn moeder vertelde Soerdjan onder meer:
Mijn náná (maternale grootvader) kwam als contractarbeider uit India, maar mijn náni (maternale grootmoeder) was in Suriname geboren. Mijn náni was weduwe toen ze met mijn náná trouwde. Hun dochter, mijn moeder, werd geboren in het district Beneden-Para. Zij was een zeer krachtige en kàtin (dominante) vrouw. Ze bleef bij ons wonen en tot haar dood controleerde ze alles. Als ik ergens naar toe ging, zelfs toen ik ouder dan 70 jaar was en een gezin, kinderen en kleinkinderen had, moest ik toch verantwoorden waar ik naar toe ging. En hoe laat ik terug kwam; of ik per bromfiets of met de auto ging; of ik zelf ging rijden en meer van dat soort dingen. Voor haar bleef ik altijd haar zorg ongeacht mijn leeftijd. Tot het laatste moment – op haar 92ste– was ze zelfstandig. Zij heeft altijd gewerkt, zorgde voor de paar koeien die wij hadden en deed het huishouden. Toen mijn ouders van Saramacca naar de stad verhuisden, hebben wij een zware tijd gehad. De kosten voor levensonderhoud waren hoger. Allerlei producten, zoals rijst, groenten en fruit, die wij op Saramacca zelf verbouwden, moesten we nu kopen. Toen mijn vader ons in 1957 kwam te ontvallen heeft zij in haar eentje het gezin draaiende gehouden.
Pottenbakken
In India hadden zich niet alleen landbouwers als contractarbeiders laten rekruteren, maar ook personen die andere beroepen hadden. Ajá Parohi pakte na afronding van zijn contractperiode in Suriname het beroep van pottenbakker weer op. Al tijdens zijn contractperiode maakte hij naast het reguliere werk op de plantage dia’s (kleine aarden kommetjes) en ander aardewerk dat de mensen nodig hadden. Ghív (geklaarde boter) werd, bijvoorbeeld, gemaakt in een katora (diepe koperen schaal). Dit proces duurde een paar dagen en de gekookte melk werd tijdens het proces in aarden potten bewaard.
Over zijn ájá vertelde Soerdjan Parohi het volgende:
Mijn ájá werkte als pottenbakker. Hij had het vak in Bharat (India) geleerd. Waar hij zelf geen dia’s naar toe kon sturen, adviseerde hij de mensen ‘maak dia’s van matti (zachte aarde) en gooi er dan olie in. Je hoeft de aarde niet te drogen want als de aarde niet is gebakken wordt alle olie erin opgezogen. Het is beter de dia’s te gebruiken wanneer de matti nog nat is’. Het was vroeger moeilijk om dia’s te bezorgen in de verschillende ganv’s (de dorpen en vestigingsplaatsen -C.C.). Deze waren alleen per boot te bereiken. Mensen wisten niet hoe ze dia’s moesten bakken, dus was het makkelijker om de dia’s te vormen en direct te gebruiken. Mijn ájá zocht naar goede aarde om mee te kunnen werken. Als hij zo een plek in Saramacca had gevonden, ging hij daar wonen. Hij lette er dus heel erg op of de kwaliteit van de aarde geschikt was voor het pottenbakken.
Dia’s worden gebruikt bij het hindoefeest Diváli (ook bekend als het lichtjesfeest) dat jaarlijks in oktober/november wordt gevierd. Toentertijd werden dia’s in Suriname ook veel gebruikt omdat er in de huizen nauwelijks elektrisch licht was. In de dia werden twee gerolde watten lontjes kruiselings gelegd en overgoten met ghív waarna de lontjes werden aangestoken. Op de avond van Diváli zorgde dat destijds symbolisch ‘voor het licht in het donker’ en voor een feeërieke sfeer. Jarenlang hebben hindoes in Suriname de dia’s van de familie Parohi gebruikt. Deze riepen nostalgische gevoelens op bij de Hindostaanse contractarbeiders en hun kinderen. Als kind ging Soerdjan Parohi altijd met zijn vader mee naar het district Saramacca om dia’s te verkopen. Hij vertelde dat zowel zijn ájá als zijn vader als een pandit werd behandeld: ze kregen ook sidhá (gift), zoals padie (ongepelde rijst), rijst, dál (gele erwten), álu (aardappelen) en geld. Nog steeds worden bij veel nakomelingen emotionele gevoelens en herinneringen opgeroepen bij het zien van dergelijke dia’s als een artefact behorend bij hun cultuur.
Familietraditie
Toen Soerdjan Parohi’s vader in 1957 stierf, kwamen allerlei mensen die zijn vader moesten betalen langs om hun schuld af te lossen. Het ging, bijvoorbeeld, om bedragen van vijf, tien en twaalf gulden. Er waren zeker vijf mensen die hem verzekerden dat ze altijd dia’s van hem zouden kopen. Ze stimuleerden hem om het werk voort te zetten, ook al zouden de dia’s krom en scheef zijn. Volgens Soerdjan Parohi waren de mensen in Suriname vroeger veel eerlijker en als ze iets toezegden dan kon je erop rekenen. De toezeggingen van de klanten gaven hem moed en hij besloot de pottenbakkerstraditie voort te zetten. Hij was echter verwend geweest en had het vak van zijn vader nauwelijks geleerd. In die tijd moest de draaischijf om de klei te kneden met de hand worden bediend. In het begin kon hij de vereiste balans niet vinden. Na veel oefenen lukte het hem om zowel op de draaischijf als met de hand de klei tot de juiste consistentie te kneden. Zijn ijverige en dominante moeder werkte hard mee. Zij maakte zelf geen dia’s, maar leerde hem wel hoe hij de techniek onder de knie moest krijgen. Soerdjan Parohi vertelde dat hij destijds ook ingevingen kreeg van zijn overleden vader:
Mijn vader corrigeerde alle fouten. Elke avond verscheen hij in mijn dromen om mij het ambacht te leren en uit te leggen hoe ik de gebruiksvoorwerpen moest maken. Alles wat ik heb geleerd voor dit vak, heb ik geleerd dankzij zijn aanwijzingen in mijn dromen. Overdag oefende ik precies zoals wijlen mijn vader het mij de avond tevoren in de droom had uitgelegd. Zodoende kreeg ik het ambacht onder de knie. Bij het bakken van het aardewerk deed ik ook dingen verkeerd. Zo gebruikte ik niet het juiste soort hout (zacht hout in plaats van hard hout) of deed ik niet genoeg hout in de oven. Mijn vader vertelde mij ook hoe ik rekening moest houden met de windrichting voordat ik de bakoven prepareerde. Voordat ik ’s ochtends in de oven kon kijken hoe het met mijn werk van de vorige dag was gesteld, had ik ’s avonds in mijn dromen al commentaar van mijn vader gekregen. Ik kreeg dus leiding van hem vanuit een andere dimensie en ik volgde zijn aanwijzingen precies. En wonder boven wonder, het lukte steeds weer.
Volgens Soerdjan Parohi heeft zijn vader hem zeker zo’n tien jaar na zijn heengaan instructies gegeven in zijn dromen. Hij sprak hierover met Babu Mahatamsingh, de toenmalige cultureel attaché van India. De heer Mahatamsingh zei dat dit geen vreemd verschijnsel was, omdat hij ook in India iets soortgelijks had meegemaakt.
Het vinden van goede klei was een hele klus. Soerdjan Parohi vertelde dat hij diep moest graven voor de klei en die vervolgens helemaal vrij moest maken van schelpen, haarwortels, andere scherpe en groffe deeltjes. Aan Weg naar Zee, bijvoorbeeld, is er mooie werkaarde, maar daar moest hij heel voorzichtig mee omgaan vanwege de scherpe stukjes schaar die kleine krabben erin achterlaten.
Zijn vader en ook Soerdjan Parohi leverden dia’s aan marktlui voor verkoop. Zij verstrekten de goederen op krediet en het was dan ook onzeker wanneer ze de betaling kregen. In de tijd van zijn vader was het leven een stuk goedkoper en werd dit niet als een groot probleem ervaren. Voor hem werd het echter steeds moeilijker om als pottenbakker het hoofd boven water te houden. In de jaren zestig werd het leven duurder en hij moest dan ook een betaalde baan zoeken om een regulier inkomen te hebben. Na de lagere school had hij de Uloschool gedaan. Hij solliciteerde voor een baan bij de Politie, maar werd afgewezen omdat hij een centimeter te kort was. Intussen hadden al zijn vrienden goede banen. Klasgenoten hadden carrière gemaakt in de ambtenarij of in de handelssector. Uiteindelijk heeft Soerdjan Parohi eerst vijf jaar als chauffeur bij de ambulancedienst van het bauxietbedrijf Suralco gewerkt en later als ambtenaar bij de Voogdijraad en als voorlichter bij het ministerie van Openbare Werken. Hij werd als stafambtenaar B, 2e klasse op zijn zestigste levensjaar gepensioneerd in 1998.
Zijn aardewerk bleef een product waar vraag naar was. Zonder dia’s kon men geen Diváli vieren, zonder kalsa (aarden drinkvat) kon men vroeger geen puja (offerdienst) doen en zonder een aarden pot kon men geen ghív (geklaarde boter) bewaren. Soerdjan Parohi bleef daarom naast zijn reguliere baan als pottenbakker werken en specialiseerde zich naderhand:
Ik heb mij in de loop der jaren zo gespecialiseerd dat ik ruim 900 modellen aardewerk kan maken. Als iemand een model meeneemt, hoef ik er alleen maar naar te kijken om het precies te kunnen namaken. Tegenwoordig is er een nieuwe trend om bedankjes te maken voor feestjes. Dan krijg ik bestellingen en ik lever ze op de afgesproken data af. Dat gaat prima. Hele kleine waterkruikjes bijvoorbeeld. Op een gegeven moment kwam er iemand uit Nederland voor een demonstratie van aardewerk/pottenbakken op het Jaarbeursterrein. Deze pottenbakker kreeg te horen dat ‘wij in Suriname ook een hele goede pottenbakker hadden. Hij is er helaas niet meer maar zijn zoon zet het werk van de vader op waardige wijze voort’. Toen moest ik laten zien wat ik kon, zoals in vijf minuten tijd vijf verschillende aardewerken voorwerpen maken. De man was onder de indruk en zei: ‘Kom naar mijn pottenbakkerij in Leiden (Holland) en ik zal je nog wat kneepjes leren’. Ik legde de uitnodiging naast mij neer, omdat ik als enige zoon voor mijn moeder moest zorgen. Later kwam er opnieuw een uitnodiging. Een Hindostaanse academicus bemoeide zich er toen mee en zei: ‘Ga maar. Wij zorgen hier wel dat alles goed loopt’. Kort daarna ben ik naar Nederland vertrokken. Daar heb ik verschillende technieken geleerd.
Soerjdan Parohi kon al de technieken helaas niet gebruiken in Suriname. Voor het glazuren zijn speciale ovens nodig waarvoor weer een transformator nodig is die alleen al 15.000 gulden kostte. Dat kon hij niet opbrengen. Ook een veldoven was onbetaalbaar. Achteraf dacht hij dat het beter zou zijn geweest om naar Brazilië te gaan want het verschil tussen Suriname en Brazilië is niet zo groot. De middelen die in Nederland worden gebruikt, zijn minder geschikt voor Suriname. Samen met enkele beeldende kunstenaars heeft hij onderzocht hoeveel delen ijzer en welk percentage aluminium in de aarde zit. Dat is van belang te weten want glazuren gebeurt boven de 1.000 graden. Het ijzergehalte mag dan niet hoog zijn omdat ijzer al bij 800-900 graden smelt. Het aardewerk wordt dan zacht en raakt misvormd.
De Encyclopedie van Suriname (1977: 118) betitelde Soerdjan Parohi als de belangrijkste pottenbakker van Suriname en refereerde aan zijn vindingrijkheid:
De draaischijf is gemoderniseerd, want Soerdjan heeft een oude automotor aan de as gekoppeld, zodat de schijf nu op vier versnellingen draait. Er wordt geen glazuur gebruikt, doch om glimmende sierceramiek te krijgen beschildert Soerdjan de voorwerpen met felle kleuren en zilver. Daar gaat dan nog een vernislaagje over, zodat de sobere potjes een kermisachtig uiterlijk krijgen.
Teloorgang van het pottenbakkersambacht
Er werden steeds vaker dia’s en andere aarden gebruiksvoorwerpen geïmporteerd die goedkoper waren. Tevens werden aluminium pannetjes gebruikt voor puja’s. Deze ontwikkelingen waren medebepalend voor de teloorgang van het pottenbakkersambacht. Volgens Soerdjan Parohi ging met de toegenomen welvaart in Suriname ook de creativiteit verloren. Hij paste zich aan aan de veranderingen:
Alle voorwerpen waren vroeger van aarde: potten, pannen, borden, bekers, noem maar op. Nu al die voorwerpen zijn vervangen, kun je amper iets verdienen met het maken van dia’s alleen. Daarom, maar ook om de klant tegemoet te komen, verkopen we bij de dia’s ook pakketten met watten, wierookstokjes en ghív. Eigenlijk alles wat je nodig hebt voor de Divali-viering. En een paar keer per jaar maken we bedankjes voor de bruidsparen. De meeste pottenbakkers zeggen vanuit commercieel oogpunt dat je de voorwerpen niet meer dan een keer moet gebruiken. Na gebruik hoor je het kapot te maken, want het is jutthá (vervuild door het -eenmalig- gebruik). Ik heb als voordeel gehad dat ik -toen ik als pottenbakker werkte- steeds ook een andere baan erbij had.
Soerdjan Parohi leerde al zijn kinderen het pottenbakkersvak, maar zij hebben er niet hun beroep van gemaakt. Hij heeft zijn best gedaan om zijn kennis breder te delen door, bijvoorbeeld, pottenbakkers uit de districten Nickerie en Commewijne aan te bieden meer technieken bij hem te leren. Ze gingen daar niet op in, omdat er toen niet zoveel belangstelling was om professioneler te werken. Hij heeft wel lessen in pottenbakken aan kinderen gegeven en hun geleerd om dia’s te maken. Verder hielp hij leerlingen die een werkstuk of scriptie maakten over het ambacht van pottenbakker.
Hoewel sommige hindoes zeiden dat hij van de hoogste kaste was, omdat hij religieuze voorwerpen zoals dia’s en kalsa’s maakte, benadrukte Soerdjan Parohi dat hij het denken in kasten en ongelijkheid tussen mensen verafschuwde.
Je hebt sommige conservatieve Hindostanen die vinden dat dit werk voorbehouden is aan hindoes of aan een bepaalde kaste, maar ik ben het daar niet mee eens. Voor mij is het kunst en dat is niet gebonden aan kleur, cultuur, kaste of wat dan ook. Ik maak geen onderscheid en geef les aan iedereen die dat wil met welke culturele of religieuze achtergrond dan ook. Een heleboel hindoes hebben helemaal geen interesse in het maken van dia’s. Ik ben blij dat ik mijn kennis en kunde kan overdragen. Toen een dia bijna niets kostte- vroeger kocht je een dia voor een cent per stuk- zijn wij ze blijven maken. Nu betalen de mensen er een gulden (één Surinaamse dollar -C.C.) voor, maar niemand wil dit werk doen, omdat het niet genoeg geld opbrengt.
Soerdjan Parohi heeft het altijd jammer gevonden dat de overheid weinig deed voor kunstenaars. Een verzoek om een instelling waar klei kan worden getest en onderzocht, is onvervuld gebleven.
Nationalistisch
Naast het pottenbakken waren poëzie en toneel zijn hartstocht. Soerdjan Parohi heeft negen (kleine) gedichtenbundels geschreven onder het pseudoniemen Rini Shtiam. Rini betekent schuld/verplichting. Hij voelde zich verplicht om zijn land en volk te dienen. Shtiam heeft te maken met zijn naam en geloof. Hij was onder meer lid van de Surinaamse Schrijversgroep 1977 en bracht bij de viering van het eerste lustrum van deze schrijversgroep een van zijn gedichten in het Sranan tongo ten gehore. Hij maakte zijn debuut met de gedichtenbundel Mohini (Betovering, 1975) gevolgd door Piendjré Ké Panchhie (De vogel in de kooi, 1976) en Yaadgaar (In memoriam, 1977) geschreven ter nagedachtenis van de dramatische verdrinkingsdood van zeven Hindostaanse padvinders. De Surinaamse literatuurkenner Michiel van Kempen (2003: 1066-1067) schreef over zijn gedichten onder meer:
Mohini bevat poëzie geschreven in Hindi sterk vermengd met Sarnami, waarbij de bedoeling van de auteur niet duidelijk is: beheerst hij het Hindi niet voldoende (schrijft hij met andere woorden ‘Hindi’ zoals dat ook vaak door Surinaamse Hindostanen gesproken wordt), of past hij zijn Hindi bewust aan de in Suriname gesproken taal aan? […] De motieven zijn van zwaar nationalistisch kaliber: de opofferingen die men zich moet getroosten voor de opbouw van de natie, de bodemschatten en vruchtbaarheid van het land, de eenheid van alle bevolkingsgroepen […] oproepen om het land toch niet te verlaten.
Zijn gedichten zijn bepaald niet excellent, maar Soerdjan Parohi was wel een uitstekende voordrachtskunstenaar en verhalenverteller. Hij presenteerde sinds 1970 op radio Radika het programma Chanda mama (Moeder maan) voor jeugdigen. In deze verhalen kwamen normen en waarden aan bod. Hij bracht in 1983 ook een luisterplaat met deze titel uit. Hij schreef op verzoek toneelstukken voor Divali en andere feestdagen. Ook heeft hij liedjes geschreven die door verschillende zangers nog steeds worden gezongen, zoals Surinam ke dharti par en Sharaab ke nakhra.
Soerdjan Parohi stond voor eenheid onder Surinamers en verachtte onderlinge discriminatie. In zijn gedichten staat de oprechte Surinamer centraal. Over zijn ervaring met de denigrerende term ‘koelie’ zei hij:
De Creolen zeiden vroeger altijd ‘koelie’ tegen mij en dat stoorde mij. Op een dag raapte ik al mijn moed bij elkaar en zei: ‘Luister, je moet niet alleen tegen mij koelie zeggen, want mijn voorouders hebben met dezelfde houwers waarmee jullie de bossen openkapten hetzelfde werk gedaan. Zij hadden geen schop meegenomen uit India. Neen: die schop die de plantagehouder ons in de hand drukte, had jouw grootvader een paar dagen eerder gebruikt om die loostrens te graven. Dus jullie zijn net zo goed koelies. Als je mij wil beledigen dan moet je iets anders bedenken, want wij deden geen ander werk dan jullie.
Soerdjan Parohi Museum
Soerdjan Parohi hekelde de neiging bij veel Hindostanen om waardevolle spullen die niet direct bruikbaar waren, weg te gooien. Dat er weinig is overgebleven van de gebruiksvoorwerpen van de Hindostaanse contractarbeiders betreurde hij. Vroeger maakte men zelf koperen spullen, borden, kommetjes en dergelijke. Kapotte voorwerpen werden omgesmolten en men maakte nieuwe gebruiksvoorwerpen. Hij heeft geprobeerd zoveel mogelijk historische spullen te bewaren voor het nageslacht. In februari 2022 rond zijn 84ste verjaardag, werd het Soerdjan Parohi Museum geopend bij zijn woning op de hoek van de Leysweg en Commissaris Weythingweg. De veelzijdige kunstenaar overleed op 17 oktober 2022, een week voor de viering van het Divali-feest wat voor hem altijd een heel bijzondere periode was. Met zijn heengaan verliest de Surinaamse gemeenschap een groot cultuurdrager, die een onuitwisbaar stempel heeft gedrukt op de Surinaams-Hindostaanse cultuur.
Literatuur
Blog Werkgroep Caribische letteren, Onderscheiding voor pottenbakker en dichter Soerdjan Parohi.
Brochure (2010), Biografie van Soerdjan Parohi en gouden huwelijksjubileum, Paramaribo.
Choenni, C.E.S. (2006), Hindostaanse Contractarbeiders, Volendam: LM Publishers.
Encyclopedie van Suriname (1977), Paramaribo: Elsevier.
Kempen, Michiel van (2003), Een geschiedenis van de Surinaamse literatuur, Breda: De Geus deel II,.
Kemink, Pieter Keramiekworkshop Suriname: Soerdjan Parohi, in: Blog Werkgroep Caribische letteren.
Parbode (2022), Meesterpottenbakker Soerdjan Parohi: ‘Mijn hobby is mijn beroep geworden Paramaribo: 10 januari 2022
- Published in BIBLIOTHEEK, CULTUUR, Migratiegeschiedenis, Suriname, Taal & Literatuur
Boekpresentatie DIVINE SUNDAYS – Hindorama.com
Divine Sundays is de tweede gedichtenbundel van Jay A. Lecton, pseudoniem van Jane Arifa Badoella. De lancering van de bundel vond plaats op zondag 9 oktober 2022 in Zoetermeer, waar Jane een paar jaar geleden vanuit Amsterdam naar toe verhuisde. Haar eerste bundel What is Love? kwam uit in 2018.
Jay A Lecton’s werk staat sterk in het teken van volhouden, niet opgeven. Maar ook: elkaar niet links laten liggen, maar om elkaar geven, elkaar betrekken. In het dagelijks leven is zij erg bezig met het thema diversiteit en inclusie. Zelf geeft zij een zo rijk mogelijke invulling aan haar leven ondanks haar slechtziendheid. Ze spreekt niet van een visuele beperking, maar zegt dat zij “visueel uniek” is. Het woord “beperking” schrapt zij het liefst uit haar vocabulaire. Je moet de weg naar je bestemming door niets laten beperken, vindt zij. Dit brengt zij ook tot uiting in het gedicht Ik leef door geloof en niet door zicht.
Jay A. Lecton noemt zichzelf ook een divers mens. Dat blijkt ook uit haar werk. De titels van haar bundels zijn in het Engels. Zij dicht in het Nederlands, Engels, Hindi, Frans, Spaans, al naar gelang de taal waarin het gedicht wil worden geschreven. Voor de gedichten zelf put zij uit de diversiteit van het leven. Liefde, haat, mens, dier, plant, land en nog meer komen in haar gedichten aan bod. Daarbij kan ze heel scherp en dan weer honingzoet uit de hoek komen. De soms lange en soms heel korte gedichten variëren ook in diepgang. Sommige lezen heel eenvoudig, bij andere moet je wat verder zoeken.
Het gedicht Het nut van de rotonde beschrijft de ergernis over het niet (kunnen) kiezen in een relatie. De laatste twee strofen luiden als volgt:
Het nut van de rotonde,
Is het nietsnutten.
Om daarvoor nooit afgerekend of gestraft te worden,
welke richting je ook opgaat.
De goede of de slechte!
Eeuwig cirkelend om de rotonde.
Geef mij dan maar liever het kruispunt!
Linksaf, rechtsaf, rechtdoor?
Oftewel simpelweg stoppen bij rood!
Het titelgedicht Divine Sundays (Goddelijke zondagen) waarvan het origineel in het Engels is geschreven, bouwt voort op dit thema:
Het leven zit vol rotondes,
oversteekplaatsen en kruispunten.
Als schepen in de nacht door het donker varend,
de mens altijd hekelend zijn levenspad kiezend.
Het levenspad kan goed of fout zijn.
De menselijke richting kan hard of zacht zijn.
De cirkel van het leven is recht door zee gaand.
Onderwijl, genietende en ervarende de Goddelijke Zondagen!
De schrijfster is in Suriname geboren en kwam in 1985 naar Nederland voor onderzoek naar haar visuele aandoening en voor studie. Zij heeft jarenlang bij de gemeente Amsterdam gewerkt, onder meer als loopbaanadviseur en vicevoorzitter van het Diversiteitsplatform. In 2020 werd zij politiek actief voor D66 en was zij kandidaat-Kamerlid bij de verkiezingen in 2020 en kandidaat in Zoetermeer bij de gemeenteraadsverkiezingen in 2022. De reden voor haar om politiek actief te worden is de verharding in de maatschappij. Zij wil mensen juist verbinden en vindt het een slechte zaak dat groepen mensen lijnrecht tegenover elkaar staan. Daarnaast is zij maatschappelijk zeer actief, onder meer als voorzitter van de Stichting Meerdanjijdenkt en voorzitter van de Stichting All-4U Development 2013.
Afkomst en familie zijn voor Jay A. Lecton ook erg belangrijk. De gedichten Mijn Moeder en Mijn Vader geven hiervan blijk. De bundel bevat tevens een gedicht van haar zoon als gastdichter “Sadat”. Haar pseudoniem Jay (afgeleid van de eerste letter van haar naam Jane en op zijn Engels uitgesproken) is ook Hindi voor ‘overwinning’. Met deze naam wil ze dan ook graag haar Hindostaanse komaf eren. Lecton is de naam van haar biologische grootvader, die naast haar moeder een belangrijke rol in haar leven heeft gespeeld. Zij heeft Divine Sundays ook opgedragen aan haar Moeder en aan Opa Lecton. Tijdens de presentatie overhandigde de schrijfster de eerste twee exemplaren van haar nieuwe bundel aan haar moeder en zoon. Exemplaren werden ook overhandigd aan Rabin Baldewsingh als Nationaal Coördinator tegen Discriminatie en Racisme, tevens dichter, aan de Surinaamse dichter Jit Narain en aan de Surinaamse jeugdboekenschrijver en literatuurcriticus Effendi Ketwaru. Zij droeg zelf het gedicht Pyar ka Gam (Het verdriet van de liefde) uit haar eerste bundel What is Love? voor.
Jay A. Lecton’s eerste bundel was vooral een boost voor zichzelf na een moeilijke tijd. Ze verwoordt dit in het dankwoord van What is Love? met: “Mijn wedergeboorte in het woord is nu een feit!” Met Divine Sundays vervolgt ze de zoektocht naar zichzelf en haar bestemming, maar wil zij ook nadrukkelijk verbinding maken. Zoals zij zelf zegt, wil zij graag de harten van de lezers raken en als deze moeilijkheden ervaren, hoopt zij hen met haar woorden warm te houden. Divine Sundays is zowel in het Nederlands als in het Engels uitgebracht.
Jay A. Lecton | Sampreshan, Zoetermeer 2022 | ISBN 978-90-8319-962-7 | 48 pagina’s | € 17,95
Foto’s: Vincent van Kleef en Radjin Thakoerdin
Lees alle recensies op: https://j-a-l.nl/media/
Bekijk de fotogalerie van de feestelijke presentatie door te klikken op een foto.
- Published in BIBLIOTHEEK, CULTUUR, Taal & Literatuur
Hoofdtolk Sitalpersad: de eerste Hindostaanse leider – Chan Choenni
Hurdutt Sitalpersad Doobay (1866-1923) die in India was geboren, kan worden beschouwd als de eerste leider van de Hindostanen in Suriname. Hij stond alom bekend als Sitalpersad en werd door veel Hindostaanse immigranten respectvol aangesproken als Sital(persad) Maharaj (Grote koning).
Sitalpersad gebruikte zelden zijn geslachtsnaam Doobay/Doobai, dat kenner van twee Veda’s betekent (de vier Veda’s zijn heilige boeken van het hindoeïsme). Hij werd ook vaak aangeduid als Sital Persad of als Sital Prasad. Sitalpersad kwam als jonge contractarbeider naar Suriname en werd tewerkgesteld op de cacaoplantage Jagtlust aan de rechteroever van de Surinamerivier, aan de overkant van het huidige Paramaribo Noord. De eigenaar was Barnet Lyon. Deze machtige witte man was toen ook plaatsvervangend procureur-generaal en volgde in 1884 Cateau van Rosevelt, na diens overlijden, op als Agent-generaal van de (Hindostaanse) immigratie. Barnet Lyon adopteerde de 15-jarige Sitalpersad als zijn zoon. Mede daardoor kon Sitalpersad zich in educatief opzicht goed ontwikkelen en schopte hij het later tot hoofdtolk. Toentertijd beheersten slechts weinig Hindostanen het Nederlands. Enkelen, die goed geschoold waren in het Nederlands, werden tolk, destijds een prestigieuze functie binnen de Hindostaanse gemeenschap. Sitalpersad was verbonden aan het Immigratiedepartement en verdiende een goed salaris. Samen met de Agent-generaal ving hij de pas gearriveerde Hindostaanse contractarbeiders uit India op in het zogeheten Koeliedepot te Paramaribo, waar zij enige tijd verbleven voordat zij werden toebedeeld aan de plantages. Naast het Hindi en het Nederlands beheerste hij het Engels. Hij werd tevens adviseur van zowel de koloniale overheid als van veel contractarbeiders en trad ook regelmatig op als bemiddelaar in conflicten en bij de koop van eigendomsgronden. Zo werd hij gaandeweg de meest gezaghebbende vertegenwoordiger van de Hindostanen, zat in besturen van verschillende organisaties en werd de eerste belangrijke leider van de zich formerende Hindostaanse gemeenschap. Sitalpersad Maharaj was niet onomstreden. Hij was ook een ijdele man, die zich voor zijn dood -in navolging van M.K. Gandhi die hij in 1920 in India had ontmoet- liet uitroepen tot Mahatma (grote geest) van Suriname.
In dit artikel komt eerst zijn achtergrond en in het bijzonder de redenen voor zijn vertrek uit India aan bod. Daarna wordt de rol van zijn witte pleegvader Barnet Lyon besproken. Vervolgens wordt stilgestaan bij zijn gezin en overige familie. Zijn zoon Harry schopte het tot eerste stuurman. Zijn dochter Alice Elizabeth Bhagwandy(e) verhuisde na haar huwelijk met de arts J. B. Singh naar Brits-Guyana, waar het echtpaar een toonaangevende rol speelde in de Indo-Guyanese gemeenschap. Alice Bhagwandy heeft een korte autobiografie in het Engels geschreven, waaruit uitgebreid wordt geciteerd om ook de sfeertekening van het leven begin twintigste eeuw weer te geven. Voorts wordt stilgestaan bij de verschillende functies die Sitalpersad uitoefende. Sitalpersad werd in 1913 door de Nederlandse regering naar India gestuurd om een adequaat beeld te geven over het leven van Hindostanen in Suriname. Hij heeft een summier rapport van zijn reis geschreven in het Engels waarnaar ook wordt verwezen.
Afkomst
Sitalpersad werd geboren in 1866 in India in de regio Basti, gelegen in de deelstaat Uttar Pradesh in Noord-India. Hij arriveerde op 9 januari 1882 met het zeilschip Ailsa III als 15-jarige jongeman (Contractnummer K/23) in Suriname met zijn moeder die weduwe was. In zijn zes pagina’s tellend rapport opgesteld in november 1913, schreef Sitalpersad dat hij afkomstig was van het dorp Baitee, vier mijlen verwijderd van de stad Faizabad (waar indertijd een subdepot voor emigratie naar Suriname was gevestigd). Tijdens zijn promotiereis naar India in oktober 1913 had hij Baitee bezocht. Sitalpersad schreef dat de dorpelingen zeer verheugd waren hem te zien. Hij gaf hun informatie over het leven in Suriname en velen wilden met hem mee naar Suriname. Tijdens zijn reis logeerde hij bij Malimiro Dutt Bahadur, de Raja (Koning) van het vorstendom Khujarhut. Sitalpersad’s vader was een Brahmaanse priester aan het hof van een Raja. Niet duidelijk is of Sitalpersad in hetzelfde vorstendom heeft gelogeerd van de Raja waar zijn vader had gediend.
Na het overlijden van zijn vader ging Sitalpersad met zijn moeder bij een familielid wonen. Zijn moeder Phuljaree ook bekend als Phuljariya was de enige dochter van een Pandit in Jyrabad, nabij de heilige stad Ayodhya. Volgens Alice Bhagwandy was haar áji (paternale grootmoeder) Phuljaree die door iedereen Mai werd genoemd, knap en hooghartig. Mai vertelde dat Sitalpersad op zijn vader leek. Sitalpersad had een jongere zus en een broer die in India al in hun kinderjaren waren gestorven.
Emigratiereden
Bepaalde Brahmaanse weduwen werden in India destijds gedwongen om sati (suttee) te worden. Dat hield in dat zij na de dood van hun echtgenoot samen met hem werden verbrand als teken van eeuwige trouw aan hem. Blijkbaar werd er druk uitgeoefend op Phuljaree, als Brahmaanse weduwe, om hiertoe over te gaan. Mevrouw Nita Dwarka Panday geboren in 1912, die zowel haar áji Phuljaree als haar dada (vaders oudere broer) Sitalpersad heeft gekend en in 2012 door mij is geïnterviewd, vertelde over Sitalpersad en de familie:
Mijn áji noemden wij Mai. Zij kwam met mijn dada Sitalpersad uit India. In Suriname is zij hertrouwd met Dwarka. Wij noemden hem Baba. Dat was mijn ájá (paternale grootvader). Zij kregen samen een zoon, mijn vader en de halfbroer van Sitalpersad. Mai is gevlucht omdat zij als weduwe zichzelf moest verbranden volgens de hindoerituelen van die tijd. […] Zij wilde echter niet verbrand worden. Daarom is zij gevlucht met haar zoon Sitalpersad. Hij heeft Mai zelfs op zijn schouders gesjouwd in de buurt van Benares tijdens een bedevaart […] Weet u: Mai was veel jonger dan haar man in India. Wij begrepen echt niet hoe zij levend verbrand zou worden; mijn zuster en ik spraken vaak daarover.
Alice Bhagwandy bevestigt in haar autobiografie het verhaal dat haar vader en grootmoeder Mai Phuljaree met andere familieleden naar een bedevaart gingen. In de grote menigte raakten zij van elkaar gescheiden. Haar vader, Mai en twee andere familieleden bleven bij elkaar. Zij kwamen al snel ‘aardige’ mensen tegen die hen zouden helpen hun verloren familieleden terug te vinden. Na een paar dagen reizen kwamen zij met zijn vieren echter terecht in het emigratiedepot van Calcutta. Daar werd hun een leven van melk en honing beloofd in een nieuw land, aldus Alice Bhagwandy. Er zat niets anders op dan het voorstel te accepteren en naar Suriname af te reizen. Aan boord van het zeilschip Ailsa III informeerde Mai Phuljaree naar haar twee andere familieleden, maar ze kreeg te horen dat die op een ander schip waren terechtgekomen.
Sitalpersad had verteld dat hij een levendige herinnering aan de reis had. Hij was bang aan boord omdat Mai Phuljaree ‘altijd problemen maakte.’ Zij was niet tevreden met het leven aan boord, terwijl Sitalpersad niet altijd door had wat er precies aan de hand was. Hij vertelde aan zijn dochter dat de scheepsarts op een dag bij hen op het tussendek langskwam en Mai Phuljaree verantwoordelijk maakte voor het handhaven van de orde onder de alleenstaande vrouwen op het schip. Alice Bhagwandy schrijft dat Mai nogal bazig was en dat de alleenstaande vrouwen het niet makkelijk zullen hebben gehad met haar als hun toezichthouder.
Pleegvader Barnet Lyon
Na aankomst in Suriname werden Sitalpersad en Mai Phuljaree aan de cacaoplantage Jagtlust toebedeeld. Haar áji vertelde aan Alice Bhagwandy dat ze hevig was geschrokken toen ze een kleine kamer kreeg toegewezen om samen met haar zoon in te wonen. Toen haar vervolgens werd opgedragen om in het veld te gaan werken en zij een houwer aangereikt kreeg, liet ze haar kleine zachte handen zien. Daarna ging ze gewoon zitten en weigerde te bewegen. De opzichter vroeg aan Sitalpersad of dit wel de handen waren van iemand die gewend was om het land te bewerken. Zij was immers geselecteerd als contractarbeidster om op het land te werken. Sitalpersad vertelde de opzichter over de afkomst van zijn moeder. Omdat Phuljaree jong, knap en strijdbaar was, kwam plantage-eigenaar Barnet Lyon haar tegemoet. Ze werd assistent-verpleegster in het ziekenhuis van plantage Jagtlust. Sitalpersad moest zijn vijfjarig contract (1882 tot 1887) uitdienen. Barnet Lyon adopteerde hem als zijn pleegzoon. Hoewel Mai Phuljaree niet wilde dat haar zoon Nederlands leerde en hem in het Hindi onderwees, leerde Sitalpersad niettemin de Nederlandse taal. Sitalpersad werd later overigens als een Hindi-geleerde beschouwd en werd vaak aangesproken als Pandit(ji) (Rahman Khan 2003). Alice Bhagwandy vermeldt dat haar vader de beste opleiding had gevolgd op de toenmalige Hollandse School. Hoogstwaarschijnlijk was dat de pas opgerichte Hendrikschool, een achtjarige muloschool. In hoeverre hij deze opleiding al tijdens zijn contractperiode volgde, is niet duidelijk. Tijdens haar contractperiode trouwde Phuljaree volgens de wet met Dwarka Dauri, die later de naam Dwarka Panday aannam. Ze kregen een zoon, Ramanand Dwarka Panday.
Vermeldenswaard is dat Barnet Lyon zijn functie als Agent-generaal in 1902 heeft opgegeven na het bloedig neerslaan van de opstand op plantage Mariënburg (30 juli 1902). Hij vertrok met groot verlof naar Nederland en keerde niet meer terug. Hij had geprotesteerd tegen het gooien van de 16 lijken van de doodgeschoten Hindostanen in een massagraf. In hoeverre deze traumatische gebeurtenis voor hem de reden was om niet meer terug te keren naar Suriname, is niet bekend. Wel heeft Sitalpersad daarna ervoor geijverd dat er ter ere van zijn pleegvader een borstbeeld werd opgericht. Hij zamelde geld in en het borstbeeld werd op 7 januari 1908 onthuld op de hoek van de Grote Combéweg en de Gravenstraat vlakbij het toenmalige Gouvernementsplein. In 2017 heeft dit beeld plaats moeten maken voor het beeld van Janey Tetary die tijdens een opstand in 1884 op plantage Zorg en Hoop werd doodgeschoten.
Gezin en familie
Sitalpersad huwde in 1888 met Mary Dulley, een christelijke Hindostaanse vrouw die toen 21 jaar oud was. Zij was de dochter van een tolk afkomstig uit Bengalen in India, die op het Caribische eiland Grenada woonde. Het echtpaar Sitalpersad kreeg drie kinderen. De oudste zoon Henrie Luchmidutt, beter bekend als Harry, werd in 1889 geboren. Op advies van Barnet Lyon ging hij in Nederland navigatie studeren. Harry schopte het later tot eerste stuurman. Hij hield van mooie kleding en uniformen. Alice Bhagwandy schrijft over haar broer die toen in Rotterdam studeerde:
Harry was homoseksueel en had veel vrienden, vooral vriendinnen. Elk van hen verwachtte met hem te trouwen. Toen hij student was in Rotterdam, schreef hij naar huis dat hij een fietsongeluk had gehad en dat zijn zomerpak zwaar beschadigd. Hij moest een nieuwe pak bestellen. Natuurlijk hadden pa en ma medelijden met hem en stuurden meteen het geld voor een nieuw pak.
Harry overleed in 1919 toen zijn schip een drijvende mijn raakte. Hij was slechts 30 jaar oud. Het ongeluk gebeurde in de buurt van Bordeaux toen het schip richting Engeland voer. Harry zou na terugkeer in Suriname worden aangesteld als kapitein op een van de stoomschepen die van Paramaribo naar Brits-Guyana voeren. Alice Elizabeth Bhagwandy werd als tweede kind in 1892 geboren. Zij mocht overigens als 15-jarige Hindostaanse jongedame in 1908 het borstbeeld van Barnet Lyon officieel onthullen. In 1896 werd het derde kind geboren, Willem Mihunduth. Alice Bhagwandy schrijft dat hij gehandicapt raakte toen hij als baby van vier maanden van het hoge mahoniehouten bed van Mai Phuljaree viel. Hij kon niet lopen en praten; de familie raakte ondergedompeld in verdriet. De familie Sitalpersad woonde met Mai, de halfbroer Ramanand (van Sitalpersad) en een pleegkind in een huis van twee verdiepingen aan de Sommelsdijkskreek, dichtbij het Koeliedepot. Zij werden destijds beschouwd als een welvarende Hindostaanse familie. Alice Bhagwandy schrijft over hun woning in het begin van twintigste eeuw:
Pa liet in ons huis gaslicht aanleggen. De meter werd onder de traptrede geplaatst die naar de tweede verdieping leidde. Welnu, toen de eerste keer ons huis verlicht zou worden, bevond ma zich al lang voor zes uur ’s avonds thuis. Ma hield van haar oude meubels. Ze gebruikte zelfs op haar bed een wollen dekbed, dat we in die tijd een “moltow-deken” noemden.
Zoals gezegd, trouwde Alice Bhagwandy met de geneesheer Jung Bahadur Singh uit Brits-Guyana. Het was in 1910 een ‘glamarous‘ bruiloft. Er was een wettelijk huwelijk en een grote receptie mede gefinancierd door de rijke zakenman Lutchman Sing. In het koeliedepot werd tevens een groot Hindostaans huwelijksfeest gegeven volgens de (Sanatan Dharm) hindoeriten. Volgens de journalist Harry Van Ommeren die het als een ‘geruchtmakend huwelijk‘ omschreef waren er 2.500 gasten aanwezig, omdat per advertentie dagen van tevoren alle Hindostanen in de kolonie waren uitgenodigd. Zelfs van de ‘verre districten’ Coronie en Nickerie waren gasten aanwezig (krant Suriname, 25 februari 1910). Alice Bhagwandy schreef:
Op 23 februari op een woensdag trouwden we op het kantoor van de huwelijksambtenaar – dit noemen we de Burgerlijke stand. We gingen naar boven, ik en Pa, goed gekleed en gevolgd door de twee getuigen, de ene was de Agent-generaal, de andere weet ik niet meer. Er was een koets met mijn Ma en twee bloemenmeisjes, gevolgd door twee bruidsmeisjes. Van daaruit regelde Ma dat we naar de kerk gingen voor de zegening. Hierna was er een galareceptie in het grote huis van Babu Lutchman Sing, een rijke landeigenaar en een goede vriend van mijn Pa. Maar het echte feest was ’s avonds; mijn hindoehuwelijk. Dit was een schitterende gebeurtenis. Het Koeliedepot werd voor de gelegenheid uitgeleend en helemaal versierd. De maro (huwelijksprieel – C.C.) was oh zo mooi. Er waren honderden genodigden, Hindostanen en anderen. Hierna was er vuurwerk, muziek en een feest. Na de ceremonie moesten we naar Brits-Guyana varen – de boot vertrok om 2 uur ’s nachts.
Na het huwelijk reisde het echtpaar per stoomschip af naar Georgetown. Alice Bhagwandy werd de zeer gerespecteerde echtgenote van de geneesheer en politiek leider J.B. Singh. Vermeldenswaard is dat het echtpaar tussen 1914-1917 in Edinburgh woonde, waar J.B. Singh zijn universitaire medische specialisatie afrondde. In 1917 meerde het schip van haar broer Harry aan bij Glasgow. Hij reisde per trein naar Edinburgh waar Alice Bhagwandy hem op het station Waverly ophaalde. Harry logeerde twee weken bij hen. Na terugkeer in Brits-Guyana werden Alice Bhagwandy en Jung Bahadur belangrijke leiders van de Indo-Guyanese gemeenschap. Jung Bahadur werd onder meer voorzitter van de British Guiana East Indian Association (B.G.E.I.A.), de representatieve organisatie van de Indo-Guyanese gemeenschap, en lid van het Guyanese parlement. Bijzonder was dat J.B. Singh als scheepsarts terugkeertransporten naar India, onder meer in 1938 met het grote stoomschip Ganges, heeft begeleid. Alice Bhagwandy werd voorzitter van verschillende culturele organisaties. Een van haar dochters, Rajkumari Singh (1923-1979) werd een schrijver, politiek activist, en cultureel leider. Zij woonde in New York en organiseerde onder meer jaarlijks diasporabijeenkomsten die bekend stonden als ‘kedgeree parties’. De kleinkinderen van Alice Bhagwandy beheren het cultureel centrum The Rajkumari Cultural Center in New York alwaar een grote Indo-Guyanese gemeenschap woont.
Sitalpersad heeft geen directe nakomelingen in Suriname. Zijn halfbroer Ramanand werd de stamvader van de familie Dwarka Panday. Hij werd, na een afgebroken studie medicijnen in New York, hospitaaltechnicus in het Militair Hospitaal en trouwde met een vrouw van Chinees-Franse afkomst. Een van zijn dochters, Nita, heb ik in 2012 geïnterviewd toen zij in een ouderentehuis in Lelystad verbleef; zij was toen 100 jaar en nog helder van geest. Bij haar zoon Ronald Alrack heb ik enkele unieke foto’s kunnen verzamelen. Nita’s zus Esseline leek heel erg op Mai Phuljaree. Nita vertelde dat Mai lange witte rokken droeg met diepe zakken. Daar bewaarde zij pruimtabak die zij regelmatig kauwde. Haar zus graaide vaak in de zakken van haar grootmoeder omdat zij dacht dat het snoep was. ‘Ahre hath’ (wegwezen) zei Mai en sloeg haar hand weg, aldus Nita. Esseline ging in de jaren dertig werken in de toenmalige bloeiende stad Moengo en kwam terug met een Creoolse man. Deze relatie zorgde toentertijd voor grote consternatie in de familie. Uiteindelijk werd hij toch geaccepteerd. Een van hun tweelingzonen, Paul Texel, is een bekende operazanger geworden in Italië.
Verschillende functies
In 1889 werd Sitalpersad aangesteld als tolk bij het Immigratiedepartement. Binnen een jaar had hij voldoende indruk gemaakt en kreeg hij een vaste aanstelling. In 1907 werd hij hoofdtolk. Omstreeks 1910 had Suriname een bevolking van 92.000, waarvan ongeveer 20.000 Hindostanen. Als deskundige die zowel het Hindi als het Nederlands beheerste werd Sitalpersad een intermediair tussen de groeiende Hindostaanse gemeenschap en de rest van de bevolking. Hij werd adviseur betreffende Hindostaanse aangelegenheden, in het bijzonder voor de koloniale bestuurders. Vanwege zijn goede beheersing van het Hindi en zijn Brahmaanse afkomst, alsook zijn goede verstandhouding met de bestuurders, werd hij vertrouwensman en adviseur van de Hindostanen. Hij ontwikkelde zich ook tot belangenbehartiger. Volgens Alice Bhagwandy consulteerde iedereen hem als het ging om zaken betreffende de Hindostanen. Vaak zochten Hindostanen hem in het weekend thuis op en volgens zijn nicht Nita zat hij dan ‘als een soort heilige’ in een sofa. De Hindostanen raakten zijn voeten aan voordat zij om advies vroegen. Toentertijd bestonden er hiërarchische verhoudingen en Hindostanen die zijn advies of iets ‘geregeld’ wilden hebben, bogen voor hem en gaven hem soms geschenken. De Klerk (1953: 144) vermeldt in dit verband:
Ongetwijfeld hebben tolken, zoals Sitalpersad, hun invloed aangewend, om kleine misverstanden uit de weg te ruimen en de immigranten ertoe te brengen de verwezenlijking van hun wensen alleen langs wettelijke weg na te streven. Hun door deze bemiddeling juist groeiende invloed werd echter bedenkelijk, waar hun persoonlijke interesse in het spel kwam. Inderdaad is het veelvuldig voorgekomen, dat het resultaat van een klacht, door een immigrant ingebracht, afhing van de goede of kwade gezindheid van de tolk tegenover de appellant en van het persoonlijk voor- of nadeel, dat de tolk van de uitslag kon verwachten. Ook in het Indische gebruik, Brahmanen bij de paulagi (voetverering) geschenken aan te bieden school een reëel gevaar, wanneer het werd toegepast bij tolken, die Brahmanen waren. Het was moeilijk uit te maken, of het geld, dat belanghebbende Brits-Indiërs bij die gelegenheid tussen het schoeisel van de tolk stopten, een bewijs was van louter eerbiedbetuiging ofwel als steekpenning bedoeld was.
Licenties en verzoeken van allerlei aard werden door Sitalpersad behandeld en bij de koop van de landerijen was hij adviseur en getuige. Een voorbeeld is het verzoek van ene Ramphul om allerlei goederen te verkopen die van de ene plaats naar de andere gaan. Het werd ondertekend door Sitalpersad op 16 februari 1899 (Egger 2022; Nationaal archief Suriname, Inventarisnummer 97). Een ander voorbeeld geeft de schrijver Rahman Khan die de ‘heer pandit Shitalprasad’ in april 1910 inschakelde, omdat hij en zijn vrouw ten onrechte door pandit Bhawanibikh van diefstal waren beschuldigd en waren gedagvaard (Rahman Khan 2003: 242-245). Sitalpersad was ook bemiddelaar en getuige bij de koop van landerijen. Zo was hij in 1915 getuige van de verkoop van een groot deel van plantage Vreeland (gelegen naast plantage Laarwijk), namelijk ruim 68 hectare. De eigenaar La Parra verkocht het aan 30 Hindostanen: onder wie 29 contractarbeiders en mijn paternale grootvader Soekdew Choenni, die in Suriname in 1893 was geboren. Onder deze contractarbeiders waren de bekende stamvaders van de familie Hindori en van de familie Gajraj (de worstelaar Shankar). Interessant is dat hoogstwaarschijnlijk allen ruim 2 hectare en maximaal 2,5 hectare hebben gekocht, terwijl vroeger ten onrechte werd beweerd dat bepaalde families ‘hele grote stukken land in eigendom op Vreeland hebben’. Opscheppen over grondbezit was niet vreemd onder Hindostanen.
Sitalpersad zat in verschillende besturen, zoals van het Weldadigheidsgesticht Lands grond Boniface (Lansigron), het Groene Kruis en de Gezondheidsverzekering maatschappij de Uitkomst. Maar de belangrijkste bestuursfunctie die Sitalpersad verwierf, was het voorzitterschap van de Surinaamsche Immigranten Vereeniging (afgekort SIV) die in 1910 op instigatie van Agent-generaal C. van Drimmelen werd opgericht. Het hoofddoel was het dienen en bevorderen van de belangen van de immigranten in Suriname. Ook wilde de SIV immigranten stimuleren om zich met de rest van de samenleving te identificeren en hun kinderen naar school te sturen. Schalkwijk (2011: 354,355) rekent Sitalpersad dan ook als behorend tot de toenmalige elite van de kolonie Suriname.
Dat Sitalpersad toentertijd een belangrijke man was, blijkt uit het feit dat de krant Suriname op 2 februari 1915 een artikel over hem schreef toen hij zijn 25-jarig jubileum als (hoofd) tolk vierde (zie ook: Egger 2022).
Rechtszaak
Door zijn invloedrijke positie kon niemand om Sitalpersad heen. Maar Sitalpersad was niet onomstreden. Door tegenstanders werd hij beschuldigd van heulen met Agent-generaal C. van Drimmelen en corruptie. Zo werd beweerd dat Sitalpersad de f 100 premie in verband met permanente vestiging in Suriname niet uitkeerde aan bepaalde Hindostanen van de lage kasten (De Klerk 1953: 173). Uit mijn berekening bleek echter dat de grote meerderheid deze ’jahaz ke paisa’ (terugkeerpremie) wel heeft ontvangen (Choenni 2016: 472). Er werden ook klachten over omkoping, diefstal van voedsel uit het depot, nepotisme en verbaal geweld tegenover immigranten ingediend bij het immigratiedepartement. Een onderzoek, met inbegrip van getuigenverhoren, leverde geen substantieel en geloofwaardig bewijs op. Ter ondersteuning van Sitalpersad werd in december 1910 een petitie, ondertekend door 750 Hindostanen, aangeboden aan de toemalige gouverneur Dirk Fock (krant Suriname 11 december 1910). De tegenstanders van Sitalpersad kwamen uit een toenmalige ‘kritische groep’ die zich op 11 juni 1911 verenigde in Ekhtiyar aur Hak ook bekend als de Surinaamse Britsch-Indische Bond. Het doel was ’Bescherming, Verbroedering en Inburgering van de Br.-Indiërs zonder onderscheid’. De organsatie was de tegenhanger van de SIV en werd ondersteund door de witte activiste mevrouw Grace Howard-Schneiders en de invloedrijke EBG-dominee Julius Theodoor Wenzel. Zij lobbyden bij de Nederlandse regering om de levensomstandigheden van Hindostanen te verbeteren. Zij ageerden tegen Sitalpersad en -in hun ogen- de toenmalige Hindostaanse elite verenigd in het SIV. De SIV was tegen terugkeer naar India en pleitte ervoor dat Hindostanen niet als vreemdelingen moesten worden beschouwd maar als burgers van Suriname. Voorts streefde SIV ernaar dat Hindostanen ‘rustige en nuttige burgers’ zouden worden en niet ‘telkens met allerelei vermeende grieven komen opdagen’ (Fokken 2018: 315). Toen de vader van de penningmeester van Ekhtiyar aur Hak werd vermoord, suggereerde mevrouw Schneiders dat de moordenaar door Sitalpersad tot zijn daad zou zijn aangezet. Sitalpersad kwalificeerde dit als laster en spande een rechtszaak aan die hij won. De rechtszaak diende in juni 1912 en de rechter achttte de ‘beschuldigingen’van mevrouw Schneiders ongegrond, Zij kreeg twee maanden gevangenisstraf en een boete van f 25 (krant Suriname, 2 juli 1912). De Klerk (1953: 174) schreef in dit verband:
Op 14 Aug. 1911 werd een zekere Br. Indiër Bunsie (de vader van de Penningmeester van de Bond) te Paramaribo op straat door een andere Br. Indiër gewond, tengevolge waarvan hij nog diezelfde avond overleed. Op 19 Aug. verscheen een artikel in “De West” van de hand van Mevr. Schneiders, waarin betoogd werd, dat deze misdaad op instigatie van de hoofdtolk Sitalpersad was gepleegd. Sitalpersad klaagde Mevr. Schneiders voor laster aan en de gerechtelijke vervolging liep op bovenvermelde veroordeling van de schrijfster uit. Dit vonnis betekende praktisch ook het eind van de Bond, ofschoon niet van de oppositiepartij.
Het kan als opmerkelijk worden beschouwd dat toentertijd ondanks ongelijke machtsverhoudingen een Hindostaanse leider erin slaagde een witte plantersdochter veroordeeld te krijgen.
Promotiereis naar India in 1913
In 1913 werd Sitalpersad door de Nederlandse regering naar India gezonden om onder meer de emigratie van Indiase immigranten naar Suriname te bevorderen. Hij reisde met het stoomschip Oranje-Nassau via Amsterdam naar India (krant Suriname, 19 oktober 1913). De bedoeling was dat hij daarna regelmatig India zou bezoeken met dit doel, maar het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog (1914-1918) verhinderde dit. Sitalpersad was overigens al vóór 1913 tweemaal als begeleider op terugkeerschepen naar India geweest, waaronder in 1911 op het stoomschip Sutlej (krant De West, 17 februari 1911). Hij had toen al in India een positief beeld geschetst van de situatie van Hindostaanse contractarbeiders in Suriname. Eerder verdedigde hij het koloniale Nederlandse bestuur en stelde: ‘Ik denk niet dat men ergens anders een welwillender en vaderlijker Gouvernement zal vinden (krant Suriname, 10 April 1908). Sitalpersad’s voorgenomen promotiereis in oktober 1913 naar India werd zelfs vermeld in de Nederlandse kranten (Algemeen Handelsblad van 19 september 1913 en Het Vaderland van 20 september 1913). Sitalpersad stelde zijn zes pagina’s tellende rapport, gedateerd 3 november 1913, in het Engels op en ondertekende het met ‘Your most obedient servant Sital Persad’. Nadat hij het had aangeboden aan de Emigratie-agent L. Grommers van de Emigration Agency for Surinam, zond deze het rapport op 12 november 1913 naar de Agent-generaal C. van Drimmelen in Suriname met het advies om Sitalpersad ‘bij tusschenpoozen -om de 2 of 3 jaar bijv- dergelijke reizen te laten doen’.
In zijn rapport schreef Sitalpersad onder meer dat hij na aankomst in Calcutta de trein nam van het station Howrah richting Delhi. Hij ontmoette verschillende tegenstanders van de Hindostaanse immigratie in de trein en gaf hun informatie. Er was grote onwetendheid over de kolonie Suriname signaleerde Sitalpersad. Hij sprak met belangrijke personen in de deelstaten Bihar en Uttar Pradesh en kreeg de indruk dat men dacht dat Hindostanen in Suriname meer als beesten dan als mensen werden behandeld. Er zou ‘penal servitude’ voor 5 jaar zijn en velen meenden dat de contractarbeiders in Suriname als semi-slaven weren behandeld. Vaak was deze informatie gebaseerd op de negatieve ervaringen van Indiase immigranten in Zuid-Afrika. Sitalpersad gaf hun de juiste informatie en vertelde ook dat men in Suriname vrij was om de eigen religie uit te oefenen en dat in principe reguliere communicatie via brieven met familie in India mogelijk was. Dat er terugkeerders besmet met malaria en zogeheten paupers naar India werden teruggestuurd door de overheid in Suriname had mede gezorgd voor een negatief imago. Sitalpersad overtuigde zijn gesprekspartners van de goede behandeling in Suriname en zij beloofden emigratie naar Suriname te stimuleren. Op de terugreis met de trein richting Calcutta bezocht Sitalpersad het subdepot van Faizabad en zijn geboortedorp Baitee. Hij kreeg de kans om ook in Faizabad een groep invloedrijke personen te spreken tijdens een bijeenkomst in de woning van Babu Mahadeo Singh. Daar legde hij het systeem van lonen uit en vertelde dat alleenstaande vrouwen en weduwen mochten trouwen en dat de gratis retourpassagegelden mede door de plantage-eigenaren werden betaald. Er bestond een onjuist beeld dat de 100 gulden retourpassage werd afgetrokken van het loon. Sitalpersad vertelde ook dat, wanneer men zich na de contractperiode in Suriname vestigde, men land kon krijgen vrij van huur voor zes jaar. Hij concludeerde echter dat er grote druk was om de emigratie van contractarbeiders te stoppen en stelde dat het goed zou zijn als er regelmatig door vertegenwoordigers van Suriname informatie zou worden gegeven. Hij stelde voor dat vrije immigranten – boerenfamilies – zich zouden vestigen in Suriname. Hij was ook getuige geweest van de slechte situatie in India voor velen. Meer dan 300 naar India teruggekeerde personen wilden terug naar Suriname. Sitalpersad selecteerde 45 die met hem terugkwamen (Egger 2022; Krant Suriname, 15, 20 januari en 11 februari 1914).
Pleidooi heropening Hindostaanse immigratie
In 1917 stopte de Brits-Indiase regering mede onder invloed van Mahama Gandhi de emigratie van contractarbeiders naar de koloniën. Voorts werd het immigratietractaat met Suriname op 18 maart 1918 opgezegd. In de Hindostaanse gemeenschap in Suriname werd dit besluit betreurd. De SIV organiseerde een grote manifestatie in 1919 in Paramaribo om de Hindostaanse emigratie naar Suriname te heropenen (krant De West, 24 april 1919). Er werd besloten om een vierhoofdige delegatie naar India af te vaardigen die zou pleiten voor heropening van de contractarbeid in Suriname en voor de emigratie van vrije emigranten. Onder leiding van Sitalpersad gingen mee: de zakenman en SIV-voorzitter Lutchman Sing, de immigratie-ambtenaar Harjali Hajari en de arts Jung Bahadur Singh. Zij vertrokken in maart 1920 met het gecharterde Nederlandse stoomschip Madioen samen met 974 terugkeerders en kwamen op 18 april 1920 aan in Calcutta. Sitalpersad vertelde na terugkeer in Suriname dat het was gelukt om een van de fervente tegenstanders van de contractarbeid, Pandit Madan Mohan Malviya, over te halen. Maar Mahatma Gandhi kon niet worden overtuigd om de contractarbeid te heropenen en evenmin om emigratie van vrije emigranten toe te staan (krant Suriname, 26 oktober 1920). Voorts signaleerde hij dat in de Indiase krant Bharat Mitra de situatie van Hindostaanse immigranten in Suriname als zeer slecht werd voorgesteld. Een terugkeerder had in een ingezonden stuk gesteld: ‘Suriname was geen land voor menschen, maar voor beesten. De behandeling was erger dan in Fiji, enz’. Voorts dat Indiërs in Suriname werden tegengewerkt door de hoofdtolk Sitalpersad. Sitalpersad had eind april 1920 met de redacteur in Calcutta een gesprek gehad hierover. Samen met de Emigratie-agent L. Grommers in Calcutta zou een campagne worden gevoerd om de juiste informatie te geven. Of dat ook is gebeurd, wordt niet vermeld. Sitalpersad vertelde voorts over de teleurstelling onder veel terugkeerders na aankomst in Calcutta. Zij werden opgevangen in het emigratiedepot. De meegenomen sieraden, die in beheer waren van de kapitein, werden teruggegeven. Er onstond echter consternatie toen werd medegedeeld dat de terugkeerders hun gestorte bedrag pas over een paar dagen zouden ontvangen. Toen ook nog bleek dat het bedrag door de ongunstige koers van de gulden ten opzichte van de Indiase roepie minder was, ontstond grote ontevredenheid. De Emigratie-agent moest zelf de hulp van de politie inroepen om de gemoedern te bedaren. Het leven in India was ook duurder geworden en op dat moment heerste er ook nog een ondraaglijke hitte. Veel terugkeerders wilden weer terug naar Suriname. Sitalpersad deelde hun mede dat dat niet meer kon op overheidskosten. Hij had trouwens afgeraden om terug te gaan naar India en in Suriname al medegedeeld dat de waarde van de roepie was gestegen. Een deel van de terugkeerders wilde op eigen kosten terug en zou daartoe een deel van het gespaarde geld aanwenden. Zij waren verbolgen toen werd gezegd dat een terugreis vanuit India niet meer f 102, 50 kostte; de prijs was verhoogd tot f 430. (De West, 29 oktober 1920; Het Vaderland, 12 januari 1921). In juli 1921 vertrok Sitalpersad voor de laaste maal als begeleider van terugkeerders met het stoomschip Sutlej dat in september 1921 in India aakwam. Hij pleitte andermaal tevergeefs voor het toestaan van vrije emigratie naar Suriname. Op 23 december 1921 was hij terug in Suriname samen met 21 spijtoptanten die het gelukt was om op eigen kosten terug te keren naar Suriname (De West, 23 december 1921; De Avondpost, 22 januari 1922).
Mahatma van Suriname
Sitalpersad was een ijdele man en vrij westers georiënteerd in zijn levensstijl in tegenstelling tot de meeste Hindostanen. Veel Hindostanen noemden hem respectvol Sital(persad) Maharaj. Alice Bhagwandy schreef:
Pa had zijn eigen methode om door het leven te gaan. Wat betreft zijn lichaam was hij netjes en schoon, hij trok elke middag een schoon pak aan. Zijn pakken, wit of zijde, ondergoed, sokken, enz., waren allemaal geparfumeerd en genummerd, en deze genummerde kledingstukken werden nooit gemengd […] hij verfde zijn grijzende haar en snor, scheerde zich elke dag. Hij droeg dichtgeknoopte tuniekjassen, onder de tuniekkraag was een rechte kraag, en een gouden kraagknoop gluurde door de haak en bovenste knoop van de tuniek. Hij gebruikte nooit andere dan witte zakdoeken. Eau de Cologne was zijn parfum. Zijn schoenen waren altijd smetteloos en in alle tinten bruin. Hij rookte altijd sigaren, hij had een sigarenzakje. […] Als hij ging eten, kwam zijn hond – geen aardige hond! – Indal, bij zijn stoel aan de linkerkant zitten en zijn kat Mimi zat aan de rechterkant. Hij eindigde zijn maaltijd altijd met dal en een beetje rijst. En als hij dat kon krijgen, voegde hij er dahee aan toe – wat een mengsel!
De SIV riep hun voormalige voorzitter Sitalpersad in een ceremonie, bijgewoond door Gouverneur Gerard Johan Staal, de directeur van de Surinaamsche bank en drie districtscommissarissen, uit tot Mahatma van Suriname. In een artikel in de krant Suriname van 9 januari 1923 werd gesteld: ‘Wat de heer Sitalpersad in die 41 jaar heeft kunnen bereiken en doen in het belang van de kolonie Suriname en zijn landgenoten behoeft geen nadere uitleg.’ Er werden hem ook nog vele jaren toegewenst, zodat hij zich kon blijven inzetten voor de kolonie, het volk en zijn familie. Sitalpersad overleed echter een paar maanden daarna op 16 mei 1923 op 57-jarige leeftijd. In de autobiografie van Alice Bhagwandy is te lezen dat Sitalpersad op 27-jarige leeftijd diabetes kreeg. Daar was in die tijd geen remedie voor. Zijn medicijn kwam tegen hoge kosten uit Duitsland, maar hij kwam er nooit overheen. Zijn 100-jarige nicht Nita vertelde in 2012:
Dada, had longontsteking en is vroeg overleden. Mijn vader kreeg na het overlijden van dada een grote mand met drie hoeden. Een zwarte tophat en twee andere hoeden. Deftige kleding was vroeger heel belangrijk.
Opmerkelijk is dat Sitalpersad werd begraven op de christelijke begraafplaats Oud Lina’s Rust, gevestigd aan de toemalilge Wanicastraat in Paramaribo, volgens de riten van de Arya Samaj. Dit, terwijl hij tot de orthodoxe stroming van het hindoeïsme behoorde en zich graag liet voorstaan op zijn Brahmaanse afkomst. Het erfelijk kastenstelsel wordt door de Arya Samaj juist verworpen (Karsten 1933: 167). Er zijn geen aanwijzingen dat Sitalpersad zijn leven als christen leidde, of dat hij lid was van de Arya Samaj. In de krant De West van 18 mei 1923 werd hij in een rouwadvertentie aangeduid als ‘Matahma Sital Persad Doobai‘ en er werd vermeld dat hij door de Nederlandse regering was gedecoreerd in de Orde van Oranje-Nassau. De krant Suriname publiceerde op 18 mei 1923 zijn levensbeschrijving en stelde: ‘onder zijn landgenoten was hij de meeste geziene man, de leider […] een zeer verdienstelijk man in onze kleine samenleving is heengegaan.’
Al met al kan worden vastgesteld dat Sitalpersad Doobay grote verdiensten heeft gehad voor de Hindostaanse contractarbeiders en de zich formerende Hindostaanse gemeenschap in Suriname. Hoewel hij niet onomstreden was, werd hij de eerste grote leider van de Hindostanen in Suriname en werd ook door de bestuurders en de rest van de bevolking als zodanig erkend.
Met dank aan Ronald Alrack (achterneef van Sitalpersad) en Prem Girjasing voor het ter beschikking stellen van foto’s en Eric Kastelein voor zijn ondersteuning bij het zoeken naar krantenartikelen op www.Delpher.nl.
Gebruikte literatuur
Choenni, Chan E.S. (2016), Hindostaanse Contractarbeiders 1873-1920. Volendam: LM Publishers
De Klerk, Cornelis J.M. (1953), De immigratie der Hindostanen in Suriname, Amsterdam: Urbi et Orbi.
Egger, J. (2016), Elisabeth Bhagwandye Singh: A Surinamese – Guyanese Female Voice in Migration History, in: M. Hassankhan, L. Roopnarine and H. Ramsoedh (eds.) The Legacy of Indian Indenture. Historical and Contemporary Aspects of Migration and Diaspora. New Delhi: Manohar.
Egger, J. (2022), Sitalpersad, a British Indian Interpreter in Colonial Surinam, in: Gounder, F, B. Brereton, J. Egger and H. Neus (eds). Collective Memory, Identity and the Legacy of Slavery and Indenture. New Delhi: Manohar.
Fokken, Margriet (2018), Beyond Being Koelies and Kantráki, Groningen; Universiteit van Groningen.
India Office Records (IOR), Relevant files in British Library, London.
Karsten, R. (1930). De Britsch. Indiërs in Suriname, ’s Gravenhage: Martinus Nijhoff.
Mosessite.blogspot.com, Autobiography of Alice Bhagwandy Sital Persaud (1892-1958.)
Schalkwijk, J.W.M. (2011), The Colonial State in the Caribbean. Structural Analysis and Changing Elite Networks in Suriname, 1650-1920, Den Haag: Amrit/Ninsee.
Rahman Khan, Munshi (2003), Het dagboek van Munshi Rahman Khan, Den Haag: Amrit.
Ramharack, Baytoram (2019), Jung Bahadur Singh, Trinidad and Tobago: Chakra.
Rapport Sitalpersad, Nationaal Archief, inventaris nr.1138, nr.77.
www.Delpher.nl, Kranten Suriname, De West, Het Vaderland, Algemeen Handelsblad, de Avondpost.
- Published in BIBLIOTHEEK, CULTUUR, Migratiegeschiedenis, Nederland, Suriname, Taal & Literatuur
Recensie De wilde vaart; op zoek naar de veerkracht van Suriname ~ Tessa Leuwsha – Chan Choenni
De coronapandemie die de afgelopen twee jaar woedde, heeft grote negatieve gevolgen voor de economie van verschillende landen gehad. Ook Suriname is dit lot niet gespaard gebleven. Vooral de toerismesector die in de lift zat en voor buitenlandse inkomsten -in Suriname valuta genoemd- zorgde, werd zwaar getroffen. Nu de pandemie grotendeels voorbij is, kan de staat van deze negatieve gevolgen worden opgemaakt. In haar onlangs uitgekomen boek getiteld De wilde vaart geeft schrijfster Tessa Leuwsha inzicht in hoe het de toerismesector in Suriname is vergaan. Zij doet dat aan de hand van haar persoonlijk verhaal. Samen met haar levenspartner, de beeldend kunstenaar Sirano Zalman, en enkele anderen was zij in 2017 mede-eigenaar geworden van het toeristenoord Frederiksdorp. Deze plantage gelegen aan de rechteroever van de Commewijnerivier was opgeknapt en de grotere plantagewoningen -onder meer van de directeur- waren in ere hersteld door de vorige en eerste eigenaar. De plantage werd omgetoverd in een toeristenoord waar men kon logeren en verpozen in de omgeving. Het verblijf was weliswaar prijzig maar men kreeg er kwaliteit voor terug. Frederiksdorp was dan ook een van de beste locaties in Suriname om de sfeer van het oude plantageleven te proeven. Vooral rijkere toeristen uit Nederland logeerden daar. Vanaf de uitbraak in 2020 van corona kwamen echter nauwelijks buitenlandse toeristen meer naar Frederiksdorp. Er waren daardoor weinig inkomsten, terwijl de voorzieningen onderhouden moesten worden. Frederiksdorp ging failliet en op de koop toe ging de boot ‘Bosrokoman’ van Leuwsha en Zalman, waarmee zij samen met toeristen boottochten maakten, ten onder. De nieuwe bootsman had de boot niet goed vastgebonden aan de steiger en de boot was gekiept, zo vertelt Leuwsha in haar boek.
Leuwsha en Zalman gingen echter niet bij de pakken neerzitten en maakten van de nood een deugd. Met een zogeheten overdekte garnalenboot van 10 meter lang en 1,5 meter breed besloten zij in 2020 een boottocht langs de Commewijne- en de Surinamerivier te maken. Zij deden daarbij bepaalde voormalige bezienswaardige plantages aan om de sfeer te proeven. Het verslag van deze vaartocht gelardeerd met relevante wetenswaardigheden over Suriname is het onderwerp geworden van het boek De wilde vaart. De term wilde is afgeleid van de wilde kust, zoals het Surinaamse kustgebied vroeger werd aangeduid. Tijdens deze vaart gaat Leuwsha op zoek naar de veerkracht van Suriname. Zij beschrijft het land met ‘de overweldigende natuur’ en ‘een levenslustig volk van hosselaars, scharrelaars en marskramers’. Net als veel andere Surinamers heeft Leuwsha gelukkig ook een andere reguliere baan, waardoor zij een basisinkomen heeft en deze tocht kan financieren. Zij is tevens cultureel attaché op de Nederlandse Ambassade in Paramaribo en kon net als veel Surinamers daardoor net de eindjes aan elkaar knopen. Vermeldenswaard is dat Tessa Leuwsha in Amsterdam is geboren. Zij is van gemengde afkomst: haar vader is van Surinaamse en haar moeder van witte Nederlandse afkomst. Leuwsha bezocht Suriname in 1996, omdat zij een opdracht kreeg een reisgids over Suriname samen te stellen. In 1997 verscheen de eerste editie van haar Reishandboek Suriname. Deze uitgave is herzien en onder diverse titels verschenen. Leuwsha raakte echter zo gefascineerd door het land Suriname dat ze zich er vestigde als freelancejournalist. Vervolgens richtte zij met haar levenspartner een toeristisch bedrijf op. Zij vermeldt tevens in dit boek dat de Chinees aandoende familienaam Leuwsha een zogeheten vergissing is. Haar paternale grootvader was geboren op het Caribische eiland St. Lucia en emigreerde naar Suriname. Bij de inschrijving van zijn familienaam begin twintigste eeuw noemde haar grootvader St. Lucia als geboorteland. De betreffende ambtenaar verstond het niet goed. Door een misverstand schreef hij als familienaam Leuwsha op. Sommige ambtenaren wilden destijds niet te veel tijd besteden aan het goed luisteren en het precies opschrijven van ‘vreemde’ familienamen. Zo zijn veel namen, ook Hindostaanse en Javaanse namen toentertijd verkeerd geschreven.
Beladen geschiedenis
Leuwsha en haar levenspartner die overigens een volleerde bootsman is, besloten deze wilde vaart te maken door slechts een deel van Suriname: namelijk het stroomgebied van de Commewijne- en de Surinamerivier. Daar ontstonden de eerste plantages en ter oriëntatie gebruikten zij de kaarten van de cartograaf Cateau van Rosevelt -afgebeeld op pagina’s 53 en 104. Cateau van Rosevelt was tevens de eerste Agent-generaal van de Immigratie. Vanwege zijn humane inborst werd hij vrij populair onder de Hindostaanse contractarbeiders en werd ‘Koeliepapa’ genoemd. Een voorbeeld van een wetenswaardigheid in dit boek is dat Cateau van Rosevelt was getrouwd met zijn voormalige ‘slavin’ aan wie in 1849 op zeventienjarige leeftijd manumissie was verleend. Met deze vrijgekochte vrouw Josephina Leentje Haver kreeg hij zes kinderen.
De wilde vaart is een reisverslag waarbij de beladen geschiedenis van slavernij en contractarbeid, opgesierd met verhalen van lokale bewoners en mythen aan bod komen. Zo vertelt Leuwsha hoe ze zelf op een nacht wakker schrok uit een droom over haar Surinaamse grootmoeder Fansi. Zij zegt daarna tegen haar levenspartner Zalman: ‘We moeten een wasi doen, nú meteen.’ Een wasi (uitgesproken als: wassie) is een Afro-Surinaams ritueel om voorouders te eren en (natuur)goden tevreden te stellen. Er bestaan geen strakke voorschriften. Leuwsha voert dit ritueel samen met Zalman denkend aan haar grootmoeder Fansi uit door water in kalebassen te plengen en flarden van liedjes in het Sranan te zingen. Bijzonder is dat Leuwsha goed oog heeft voor de culturele diversiteit onder Surinamers. Anders dan bij veel schrijvers over Suriname komen de van oorsprong Aziatische bevolkingsgroepen -zoals Hindostanen en Javanen- bij haar wel aan bod. Naast namen als Roy Koorndijk en Arnold Sabajo komen wij Hindostaanse personen als Soenil en Akash en de Javaanse vrouw Miramin tegen in haar boek. Vanaf de Surinaamse kust zakken Leuwsha en Zalman op hun vaartocht eerst de Commewijnerivier af en vervolgens varen zij de Surinamerivier op. Leuwsha observeert een vorm van eigenzinnigheid bij de oeverbewoners –veelal nazaten van mensen die eerder in slavernij of contractarbeid op de voormalige plantages leefden. Zij leven van moestuintjes, visvangst en jacht in een soort parallelle samenleving buiten Paramaribo. Na de plantages Reynsdorp (in het Sranan bekend als Bakkie), Alliance, Frederiksdorp en Nieuw Amsterdam gelegen aan de Commewijnerivier te hebben bezocht, volgen bezoeken aan bepaalde plantages gelegen aan de Surinamerivier. Langs de Surinamerivier stappen zij uit op de plaats Domburg om proviand in te slaan. Veel Surinamers komen in het weekend daar verpozen; er waait een frisse wind en er zijn eettentjes. Domburg ligt namelijk aan de windzijde van Surinamerivier. Daarna bezoeken zij aan de lijzijde de aan de overkant gelegen voormalige plantage Laarwijk. Op Laarwijk is het windstil in de namiddag en kan het er erg heet worden. Leuwsha beschrijft de landerige sfeer daar en de mannen die in de schaduw zitten. Zij wijdt een paragraaf in haar boek aan Rambo, de energieke en tenger gebouwde Hindostaanse sluiswachter. Leuwsha betrekt de actualiteit en beschrijft hoe Rambo verantwoordelijk is voor distributie van de te ontvangen voedselpakketten voor de niet meer dan honderd inwoners van dit gehucht. Dat was vroeger wel anders op deze nostalgische plantage in de vorige eeuw toen daar honderden landbouwers op Laarwijk en de aangrenzende overwoekerde plantages Vreeland en Maagdenburg woonden. Mijn paternale grootvader Mahashay Soekdew Choenni (1893-1972) was daar Lambardár (dorpshoofd). Ik bracht mijn schoolvakanties door op Laarwijk en kan mij de landerige sfeer vanwege de hitte goed herinneren.
De vaartocht aan de rechteroever van de Surinamerivier gaat door naar de Surnaukreek, want bij de bovenloop lag een groot zwampgebied bekend als Kaimangrasi zwamp. Nog voorafgaand aan de afschaffing van de slavernij op 1 juli 1863 hadden opstandelingen tegen het koloniale regime onder leiding van de zwarte kapitein Broos, gebruikmakend van de weerbarstige natuur, verzet geboden tegenover de overheersers. Leuwsha vertelt het een en ander over de slavernij en het verzet en daarna over het voormalige leprozengesticht Groot Chatillion dat ook aan de rechteroever van Surinamerivier lag. De aan de linkeroever gelegen voormalige bauxietstad Paranam getuigt van vergane glorie. De vaartocht gaat door naar de voormalige plantage Overbridge dat een vakantieoord is geworden. De wilde vaart van Leuwsha en Zalman eindigt bij de verlaten vestiging Jodensavanne gelegen aan rechteroever van de Surinamerivier. Dit was een van de eerste vestgingen van Joden in Suriname. Om bij de actualiteit te blijven noemt zij ook het nabijgelegen ‘Bouterseland’, een eiland die de voormalige president D. Bouterse zich heeft toegeëigend. ‘Is dit land niet van de staat, hoe komt Bouterse eraan?’ vraagt Leuwsha aan Frank die het eiland ‘beheert’. Zijn antwoord luidt: ‘Als je de baas bent…’
Al met al wordt de lezer meegenomen in een spannende wilde vaart waarbij zowel de geschiedenis als de actualiteit aan bod komt. Dit boek is niet alleen voor Surinamers een aanwinst omdat het nieuwe inzichten verschaft, maar is vooral ook interessant voor witte Nederlanders die meer over Suriname en de geschiedenis willen weten. En vooral degenen die het land willen bezoeken, kunnen er hun voordeel mee doen. In dit verband is het aan te bevelen ook Leuwsha’s reisgids Wereldwijzer Suriname, uitgegeven bij Elmar, te lezen. De Wilde vaart is een vlot geschreven en handzaam boek van 224 pagina’s. Leuwsha heeft een vaardige pen en schrijft in een onderhoudende stijl, waardoor het boek zeer toegankelijk is. Nu de coronapandemie achter de rug is en er hopelijk geen grote uitbraak meer plaatsvindt, kan het toerisme in Suriname hopelijk weer opbloeien. Duurzaam toerisme kan een van de trekpaarden worden van de Surinaamse economie, maar meer dan voorheen moet er aandacht zijn voor kwaliteit in relatie tot de prijs.
Tessa Leuwsha, De wilde vaart; op zoek naar de veerkracht van Suriname, Amsterdam/Antwerpen: uitgeverij Augustus/Atlas contact, 2022, 224 pagina’s. Prijs: 22,99 euro
- Published in BIBLIOTHEEK, CULTUUR, Korte berichten, Nederland, NIEUWS, Suriname, Taal & Literatuur
Opgroeien in het etnisch gesegregeerde Mauritius – Walter Palm
Inleiding
Opgroeien op een eiland waar twee bevolkingsgroepen volstrekt gescheiden van elkaar leven dat is het onderwerp van de schitterende roman Silent Winds, Dry Seas (2021). Het is het glorieuze debuut van de op Mauritius geboren auteur Vinod Busjeet. De hoofdfiguur is de in 1949 geboren Hindostaanse jongen Vishnu Bhushan, die in de tweede helft van de twintigste eeuw opgroeit in de toenmalige Britse kolonie Mauritius. Er zijn daar twee bevolkingsgroepen Creolen en Hindostanen. De Creolen zijn afstammelingen van tot slaafgemaakten die werkten op de suikerplantages. De Hindostanen zijn nakomelingen van contractarbeiders uit India die in de landbouw de plaats innamen van de Creolen toen de slavernij werd afgeschaft. Het zijn twee parallelle werelden op één eiland.
De eerste Bhushan is in 1853 uit India op Mauritius aangekomen. Na voltooiing van zijn vijfjarige contractperiode vestigde hij zich in de door Creolen gedomineerde stad Mahébourg, aan de zuidoost kust van Mauritius.
Interetnische liefdesrelaties en alcoholmisbruik
Net als in de prachtige film Wan Pipel (1976) van de Surinaamse regisseur Pim de la Parra worden interetnische liefdesrelaties in Mauritius niet getolereerd. Vishnu begeleidt zijn aangetrouwde Tante Ranee naar het naburige gehucht Madame Lolo waar haar geadopteerde broer Oom Karan samenwoont met een zwarte vrouw. Tante Ranee probeert haar broer over te halen om zijn vrouw in de steek te laten maar de poging mislukt omdat Oom Karan inmiddels vader is geworden van zijn dochter Sapna. Als Sapna’s moeder overlijdt, wordt Sapna liefdevol opgevoed door dezelfde Tante Ranee, maar later pleegt Sapna zelfmoord. Het zou kunnen dat Sapna als product van een interetnische relatie in deze etnisch gesegregeerde samenleving, door geen van de twee bevolkingsgroepen wordt geaccepteerd, maar de schrijver gaat niet in op de redenen van haar zelfmoord. Een jaar na de dood van Sapna overlijdt oom Karan aan levercirrose als gevolg van overmatig alcoholgebruik.
Levercirrose veroorzaakt door alcoholmisbruik is ook de doodsoorzaak van een andere oom van Vishnu, namelijk Oom Ram. Deze oom had simultaan twee vrouwen. Een officiële Hindostaanse vrouw na een gearrangeerd huwelijk en een Creoolse vrouw waarmee hij niet kon trouwen want ‘she would make our blood impure’ volgens zijn familie. In 1945 raasde een alles verwoestende orkaan door zijn hart, toen zijn beide vrouwen overleden. De een aan malaria en de ander bij de bevalling van hun eerste kind. Deze innerlijke orkaan was een onheilspellende voorbode van orkanen die het eiland zouden treffen. Orkanen die als een zwaard van Damocles boven het eiland hangen. Orkanen die je kunt horen, ruiken en voelen als de wind je omverblaast. In februari 1960 waait Carol, een orkaan van de vierde categorie, het voorste gedeelte van het dak van Vishnu’s ouderlijk huis weg.
Interetnische spanningen en onafhankelijkheid
Net als in Suriname speelt ook in Mauritius de vrees van overheersing van de ene bevolkingsgroep over de ander als in de jaren zestig op dat eiland de discussie over onafhankelijkheid losbarst. Waren in Suriname in de jaren zeventig de Hindostanen bevreesd voor dominantie door de Creolen na de onafhankelijkheid, op Mauritius zijn de Creolen bang dat als de Britten weg zijn, de Hindostanen de baas gaan spelen, want zij zijn numeriek in de meerderheid op Mauritius: ‘Hindus will force everyone to wear the dhoti’. Bij een werkbezoek van president Santokhi aan Nederland demonstreerden Creolen die van mening zijn dat Hindostanen de macht nu hebben overgenomen in Suriname. In mei 1965 moet de politie eraan te pas komen, en later zelfs het Britse leger, namelijk de legendarische Coldstream Guards, om de rassenrellen te beteugelen. Kort voor de onafhankelijkheid van Mauritius op 12 maart 1968, vinden er in januari 1968 nog ernstiger rellen plaats tussen Creolen en Hindostanen. Vielen in 1965 drie doden te betreuren, in 1968 was dat het tienvoudige.
Ook op politiek niveau is er segregatie. De door Hindostanen gedomineerde Labour Party is voorstander van onafhankelijkheid, de Parti Mauricien Social Démocrat (PMSD) van de Creolen is ertegen. De oprichter van de Labour Party was dr. Maurice Curé die gratis behulpzaam was geweest bij de geboorte van Vishnu.
De discussie over onafhankelijkheid leidt ook in de familiekring tot fricties. Onenigheid over onafhankelijkheid leidt tot een vechtpartij tussen de twee Creoolse broers Kalipa en Fringant. Kalipa is met zijn rode T-shirt van de Labour party en Fringant in zijn blauwe van de PMSMD. Nadat zij hun T-shirts hebben uitgetrokken gaan ze met ontbloot bovenlijf als gladiatoren in het Colosseum elkaar op straat te lijf met harpoenen. Omstanders vinden het Kaïn tegen Abel, of Mohammed Ali versus Sony Liston. Als een harpoen toevallig terecht komt bij de voet van hun vader die net kwam aanlopen, is het gauw gedaan met de ruzie.
Erfenissen en familiegeheimen
Niet alleen discussies over onafhankelijkheid maar ook verdeling van erfenissen en familiegeheimen leiden tot heftige familieruzies. Na het overlijden van Oom Ram betwist Shiv Bhushan, Vishnu’s vader, de verdeling van de erfenis. Hij vindt dat het pertinent niet kan dat de grond van zijn ouders naar tante Ranee, de weduwe van Oom Ram, gaat. Deze grond moet immers in de familie blijven. En bovendien Ram is geen broer, zoals iedereen dacht, maar slechts een neef. Dus heeft hij niet het recht om de erfenis van Shivs ouders, te verdelen.
Familie Bhushan spreekt er schande van dat Shiv dit familiegeheim prijsgeeft om zijn erfdeel op te eisen.
Familiegeheimen zijn er in overvloed. Zo bekent Vishnu’s moeder aan Vishnu dat zij eerder verloofd is geweest met Amar, een jongere broer van Shiv. Deze broer is in dienst getreden van het Britse koloniale leger en is in Palestina opgeblazen in het laatste jaar dat Palestina een Brits mandaatgebied was. Ansichtkaarten in zwart-wit uit Palestina, zoals Port Said, Haifa en Bethlehem, die Amar liefdevol had verstuurd naar Vishnu’s moeder, waaien nadat de orkaan Carol had huisgehouden, ontzield rond in de tuin. Voordat Amar naar Palestina vertrok, verkocht hij zijn aandeel in de familieplantage die hij geërfd had van Shivs ouders, aan Oom Ram. Het is deze transactie die na het overlijden van Oom Ram leidt tot het heftige dispuut over de erfenis.
De familiereünie over de erfkwestie leidt niet tot een oplossing want Shiv weigert in te gaan op het compromisvoorstel om het land van Ram in gelijke delen te verdelen tussen hem en Tante Ranee. Het loopt bijna uit op een vechtpartij tussen Vishnu’s vader en de forsgebouwde Oom Mohan die een veelbelovende carrière bij de koloniale politie was misgelopen omdat hij in een dronken bui een Britse politie-inspecteur had beledigd en uit eergevoel had geweigerd om openlijk zijn excuses aan te bieden waarna hij ontslagen werd.
Na de mislukte bespreking over de verdeling van de erfenis wordt Vishnu ziek. Gespeculeerd wordt dat hij slachtoffer is geworden van de voodoo die eigenlijk bedoeld was voor zijn vader. Er zou door Tante Ranee geofferd zijn bij Hanuman met een zwarte kip. Anderen verwezen als verklaring naar het leergierig karakter van Vishnu: ‘Too much reading has worn out his brains’. Tijdens zijn zenuwinzinking hallucineert Vishnu over een film die ook interetnische spanningen tot onderwerp heeft, namelijk West Side Story (1957) en fantaseert hij dat hij Natalie Wood, de steractrice in deze film, ontmoet.
Emigratie en cultuurschok
Films zijn een van de schaarse amusementen in het eentonige bestaan op dit doodsaaie agrarische eiland. De mannen ploeteren onder de meedogenloze zon op de suikerplantages of varen uit om te vissen waarbij zij zomaar verzwolgen konden worden in een storm, zoals een keer bevreesd werd voor Kalipa en Fringant. De vrouwen zijn thuis en doen het huishouden. De kinderen gaan naar school. Sommige kinderen moeten zowel voor als na de schooltijd meehelpen op de suikervelden, zoals Shankar, Vishnu’s neef. Om te ontsnappen aan de ‘sugarcane hell’ zoals Shankar dat zelf noemt, solliciteert hij na het behalen van zijn Cambridge School Certificate, naar een betaalde opleidingsplaats voor verpleegkundige bij een opleiding in het Verenigd Koninkrijk. Hij wordt aangenomen maar na heftig verzet van zijn vader, Oom Roshan, gaat hij toch niet. Zijn vader is bang dat niemand hem zo goed kan helpen als Shankar bij het verbouwen van suiker en tomaten. Shankar erft vrijwel niets van zijn vader. De bankrekeningen gaan naar zijn zussen en de beste landbouwgrond naar zijn broer.
Met de nodige bijlessen van zijn vader, slaagt de ambitieuze Vishnu er als eerste in, om als leerling van de lagere school van Mahébourg toegelaten te worden tot de Royal College Curepipe, de prestigieuze middelbare school op Mauritius die gemodelleerd is naar Buckingham Palace. Bij het eindexamen eindigt hij op de lijst van best geslaagde leerlingen op de vierde plaats, maar hij krijgt toch niet de felbegeerde Gemenebest-beurs om in het Verenigd Koninkrijk te studeren. De beurs gaat naar Sharmila, de nicht van een minister, die veel minder mooie punten had dan Vishnu. Ook een beurs van de Franse regering om in Parijs of Nice te studeren, loopt om onduidelijke redenen spaak. Shiv probeert op alle mogelijke manieren het besluit over de Gemenebest-beurs, wat een lokale verantwoordelijkheid is, terug te draaien, maar het lukt niet. ‘Those who thought Mauritius was granted independence prematurely by the British were right’ zei zijn vader. ‘Nepotism and corruption’ voegde hij eraan toe ter verduidelijking.
Het zit Shiv niet mee want in hoger beroep heeft hij na een paar succesvolle rechtszaken toch de rechtszaak over de erfenis van Oom Ram verloren, en hij wordt veroordeeld in de proceskosten. Op verzoek van Vishnu’s moeder brengt Vishnu het bedrag naar de advocaat van de tegenpartij, want Shiv is daar te trots voor. Het betekent wel dat Shiv echt geen geld heeft om een studie in het buitenland voor Vishnu te bekostigen. Vishnu moet genoegen nemen met een studiebeurs voor de universiteit van Madagaskar.
Na met glans zijn studie aan de universiteit van Madagaskar voltooid te hebben krijgt Vishnu een studiebeurs van de Yale University en vertrekt hij in augustus 1971 naar Amerika. Daar wacht hem een cultuurschok. In het gastgezin waar hij verblijft voor de colleges beginnen, de familie Tucker, helpt de vader mee met koken. Dit is echt heel heftig voor Vishnu want net als zijn vader heeft hij nooit de tafel afgeruimd, borden gewassen, laat staan gekookt.
Toen hij opgroeide had hun buurvrouw mevrouw Kajal Desai, meer interesse voor literatuur dan voor koken. Als haar echtgenoot meneer Desai ontevreden was over de maaltijd die zij hem voorschotelde, wat frequent het geval was, dan sloeg hij haar in elkaar. Kajals moeder vertelde aan Vishnu’s moeder dat ze regelmatig haar man had gewaarschuwd dat ‘too much education is not good for girls; they lose respect for our traditions’. Met mevrouw Kajal liep het slecht af. Op een dag werd ze kronkelend van pijn en met schuim rond haar mond, door Vishnu aangetroffen. Zij werd met spoed naar het ziekenhuis gebracht maar het mocht niet meer baten. De dokter verklaarde dat ze azijnzuur had gedronken. De rechter stelde later vast dat ze zelfmoord gepleegd had.
Vishnu kan zijn oren niet geloven dat bij Yale University studenten hun professor bij de voornaam noemen en met verbazing ziet hij dat in Amerika witte mensen banen verrichten die in Mauritius worden gedaan door gekleurde personen. Met opperste verbazing ziet hij hoe in de keuken van de campus een zwarte manager opdrachten geeft aan witte medewerkers. Dat zou ondenkbaar zijn in Mauritius waar de huidskleur de maatschappelijke positie bepaalt. Toen Vishnu’s moeder een keer aan de jongere zussen van haar man vroeg om haar te helpen met het vegen van bladeren in de tuin, kreeg ze later de wind van voren van haar schoonbroers; “How will they find suitable husbands if they turn dark laboring in the sun?” zei één van hen verontwaardigd.
Slot
Silent Winds, Dry Seas schetst een indringend beeld van het opgroeien in het etnisch gesegregeerde Mauritius. Een samenleving waar alcoholmisbruik vaak voorkomt. Zelfmoord, zoals beschreven in Azijn in mijn aderen (2012) van Orchida Bachnoe, is ook geen onbekend verschijnsel. Het is ook een samenleving van waaruit Hindostaanse jongeren vurig willen emigreren zodat ze een beter toekomstperspectief hebben en zij kunnen ontsnappen aan het knellend keurslijf van gearrangeerde huwelijken en het benauwend kastestelsel. Tegelijkertijd gaat de roman niet voorbij aan de cultuurschok die Vishnu onderging in Amerika.
- Published in BIBLIOTHEEK, CULTUUR, Korte berichten, Migratiegeschiedenis, Nederland, NIEUWS, Taal & Literatuur
Growing up in ethnically segregated Mauritius – Walter Palm
Introduction
Growing up on an island where two ethnic groups live completely separated from each other is the subject of the brilliant novel Silent winds, dry seas (2021). It is the glorious debut of Mauritian-born author Vinod Busjeet. The main character is the Hindu boy Vishnu Bhushan, born in 1949, who grows up in the second half of the 20th century in the then British colony of Mauritius. There are two population groups there, Creoles and Hindostanis. The Creoles are descendants of enslaved people who worked on the sugar plantations. The Hindostanis are descendants of Indian indentured labourers who replaced the Creoles in agriculture when slavery was abolished. They are two parallel worlds on one island.
The first Bhushan arrived in Mauritius from India in 1853. After completing his five-year contract, he settled in the Creole-dominated town of Mahébourg, on the south-east coast of Mauritius.
Interethnic love affairs and alcohol abuse
Just as in the beautiful film Wan Pipel (1976) by the Surinamese director Pim de la Parra, interethnic love relationships are not tolerated in Mauritius. Vishnu accompanies his in-law Aunt Ranee to the neighbouring hamlet of Madame Lolo where her adopted brother Uncle Karan is living with a black woman. Aunt Ranee tries to persuade her brother to abandon his wife but the attempt fails because Uncle Karan has become the father of his daughter Sapna. When Sapna’s mother dies, Sapna is lovingly raised by the same Aunt Ranee, but later Sapna commits suicide. It could be that Sapna, as the product of an inter-ethnic relationship in this ethnically segregated society, is not accepted by either ethnic group, but the author does not elaborate on the reasons for her suicide. A year after Sapna’s death, Uncle Karan dies of cirrhosis of the liver caused by excessive alcohol consumption.
Liver cirrhosis caused by alcohol abuse is also the cause of death of another uncle of Vishnu, namely Uncle Ram. This uncle had two wives simultaneously. An official Hindu woman after an arranged marriage and a Creole woman whom he could not marry because ‘she would make our blood impure’ according to his family. In 1945, a devastating hurricane raced through his heart when both his wives died. One of them died of malaria and the other while giving birth to their first child. This inner hurricane was an ominous harbinger of hurricanes that would hit the island. Hurricanes that hung over the island like a sword of Damocles. Hurricanes that you can hear, smell and feel when the wind blows you over. In February 1960, Carol, a fourth category hurricane, blew away the front part of the roof of Vishnu’s childhood home.
Inter-ethnic tension and independence
In Mauritius, as in Suriname the fear of domination by one population group over another plays a role when, in the 1960s, the debate on independence erupts on the island. Whereas in Suriname, in the 1970s, Hindostanis feared domination by the Creoles after independence, on Mauritius the Creoles are afraid that, once the British have left, the Hindostanis will take control, for they are in the numerical majority on Mauritius: ‘Hindus will force everyone to wear the dhoti’. On an official visit of the current president of Suriname, Mr. Santokhi, to the Netherlands Creole demonstrators claimed that Hindostanis took control of Suriname. In May 1965 the police, and later even the British army, the legendary Coldstream Guards, had to be called in to quell the race riots on Mauritius. Shortly before the country’s independence on 12 March 1968, even more serious riots took place between Creoles and Hindostanis. While three people were killed in 1965, the figure was tenfold in 1968.
Segregation also occurred at the political level. The Hindostani-dominated Labour Party is in favour of independence, the Creole Parti Mauricien Social Démocrat (PMSD) is against. The founder of the Labour Party was Dr Maurice Curé, who had assisted at Vishnu’s birth free of charge.
The discussion on independence also leads to friction in the family circle. Disagreement over independence leads to a brawl between the two Creole brothers Kalipa and Fringant. Kalipa in his red T-shirt is from the Labour party and Fringant in his blue one from the PMSMD. After taking off their T-shirts, they go bare-chested and harpoon each other in the street like gladiators in the Colosseum. Bystanders think it is Cain versus Abel, or Muhammad Ali versus Sony Liston. When a harpoon accidentally ends up on the foot of their father who had just turned the corner, the fight is soon over.
Inheritances and family secrets
Not only discussions about independence, but also division of inheritances and family secrets lead to fierce family quarrels. After the death of Uncle Ram, Shiv Bhushan, Vishnu’s father, disputes the division of the inheritance. He feels that it is out of the question that his parents’ land should go to Aunt Ranee, Uncle Ram’s widow. After all, this land should remain in the family. And besides, Ram is not a brother, as everyone thought, but only a cousin. So he has no right to divide the inheritance of Shiv’s parents.
The Bhushan family is outraged that Shiv is giving away this family secret to claim his inheritance. Family secrets are abundant. For instance, Vishnu’s mother confesses to Vishnu that she was previously engaged to Amar, a younger brother of Shiv. This brother enlisted in the British colonial army and was blown up in Palestine in the last year that Palestine was a British Mandate. Postcards in black and white from Palestine, such as Port Said, Haifa and Bethlehem, which Amar had lovingly sent to Vishnu’s mother, were blowing around in the garden after Hurricane Carol had hit the island. Before Amar left for Palestine, he sold his share in the family plantation inherited from Shiv’s parents to Uncle Ram. It is this transaction that leads to the heated dispute over the inheritance after Uncle Ram’s death.
The family reunion over the inheritance issue does not lead to a solution as Shiv refuses to accept the compromise proposal of dividing Ram’s land in equal parts between him and Aunt Ranee. It almost ends in a scuffle between Vishnu’s father and the fatuous Uncle Mohan, who had missed out on a promising career in the colonial police because he had drunkenly insulted a British police inspector and had refused to apologise openly out of honour, after which he was sacked.
After the failed discussion on the division of the inheritance, Vishnu falls ill. It is speculated that he has fallen victim to the voodoo that was actually meant for his father. A black chicken was said to have been offered to Hanuman by Aunt Ranee. Others referred to Vishnu’s studious nature as an explanation: ‘Too much reading has worn out his brains’. During his nervous breakdown, Vishnu hallucinated about a film that also dealt with inter-ethnic tensions, namely West Side Story (1957) and fantasised about meeting Natalie Wood, the star actress in this film.
Emigration and culture shock
Films are one of the rare amusements in the monotonous existence on this dull agricultural island. The men toil under the relentless sun on the sugar plantations or sail out to fish, where they could be swallowed up in a storm, as once feared by Kalipa and Fringant. The women are at home, doing the housework. The children go to school. Some children have to help in the sugar fields both before and after school, like Shankar, Vishnu’s nephew. To escape the ‘sugarcane hell’, as Shankar calls it, he applies for a paid position as a nurse at a training college in the UK after graduating from Cambridge School Certificate. He is accepted but after strong resistance from his father, Uncle Roshan, he does not go. His father is afraid that no one can help him as much as Shankar in cultivating sugar and tomatoes. Shankar inherits almost nothing from his father. The bank accounts go to his sisters and the best agricultural land to his brother.
With the necessary tutoring from his father, the ambitious Vishnu is the first student from the primary school of Mahébourg to be admitted to the Royal College Curepipe, the prestigious secondary school in Mauritius modelled on Buckingham Palace. At the final examination, he finished in fourth place on the list of best-successful pupils, but he was not awarded the coveted Commonwealth Scholarship to study in the UK. The scholarship goes to Sharmila, the niece of a minister, who had much lower marks than Vishnu. A scholarship from the French government to study in Paris or Nice also fails for reasons that are unclear. Shiv tries in every way possible to reverse the decision on the Commonwealth scholarship, which is a local responsibility, but to no avail. Those who thought Mauritius was granted independence prematurely by the British were right,’ said his father. ‘Nepotism and corruption’, he added by way of explanation.
Things are not going well for Shiv who, after a few successful appeals, has lost the case on Uncle Ram’s inheritance and is ordered to pay the legal costs. At the request of Vishnu’s mother, Vishnu takes the money to the other party’s lawyer, as Shiv is too proud to do so. It does mean that Shiv really has no money to pay for a study abroad for Vishnu. Vishnu has to settle for a scholarship to the University of Madagascar.
After successfully completing his studies at the University of Madagascar, Vishnu gets a scholarship from Yale University and leaves for America in August 1971. A culture shock awaits him there. In the host family where he stays before the start of his lectures, the Tucker family, the father helps with the cooking. This is really intense for Vishnu because like his father, he has never cleared the table, washed plates, let alone cooked.
When he was growing up, their neighbour, Mrs. Kajal Desai, was more interested in literature than cooking. If her husband, Mr Desai, was dissatisfied with the meal she served him, which was often the case, he would beat her up. Kajal’s mother told Vishnu’s mother that she had regularly warned her husband that ’too much education is not good for girls; they lose respect for our traditions’. Mrs Kajal fared badly. One day, she was found by Vishnu writhing in pain and foaming at the mouth. She was rushed to hospital but to no avail. The doctor stated that she had drunk acetic acid. The judge later established that she had committed suicide.
Vishnu could not believe his ears that at Yale University students called their professors by their first names and with amazement he saw that in America white people did jobs that in Mauritius were done by coloured people. It is with utter amazement that he sees a black manager giving orders to white employees in the kitchen of the campus. This would be unthinkable in Mauritius where skin colour determines social position. Once, when Vishnu’s mother asked her husband’s younger sisters to help her sweep leaves in the garden, she was given a hard time by her brothers-in-law. “How will they find suitable husbands if they turn dark labouring in the sun?” said one of them indignantly.
Closing
Silent winds, dry seas paints a penetrating picture of growing up in ethnically segregated Mauritius. A society where alcohol abuse is common. Suicide, as described in Vinegar in My Veins (2012) by Orchida Bachnoe, is also not an unknown phenomenon. It is also a society from which Hindostani youngsters fervently want to emigrate so that they will have better prospects for the future and escape the straitjacket of arranged marriages and the oppressive caste system. At the same time, the novel does not ignore the culture shock that Vishnu underwent in America.
- Published in BIBLIOTHEEK, CULTUUR, Korte berichten, Migratiegeschiedenis, Nederland, NIEUWS, Taal & Literatuur