Recensie boek Ruud Chander: Gevangen in een web van zwarte letters – Kanta Adhin
De laatste jaren verschijnen steeds meer boeken van Hindostaanse auteurs. De thema’s zijn meestal de eigen geschiedenis; vaak in de vorm van een autobiografie of een historische roman. Onlangs heeft de historicus en voormalig leraar Ruud (Ramkisoen) Chander het boek Gevangen in een web van zwarte letters gepubliceerd. Het betreft het eerste deel van het historische verhaal van twee Hindostaanse contractarbeiders (kantraki’s) die na aankomst vanuit India in Suriname besloten samen te leven. De inmiddels 76-jarige auteur heeft zich als zoon van een contractarbeider verdiept in de vraag waarom zijn vader zijn dorp in het toenmalige Brits-Indië verliet voor een ongewisse toekomst in Suriname. Daartoe heeft hij een uitvoerige studie gedaan van de Hindostaanse contractarbeid. Chander, geboren in Suriname en sedert 1973 woonachtig in Nederland, was ook de eerste directeur van de landelijke Organisatie Hindoe Media (OHM) en heeft televisieprogramma’s gemaakt over de Brits-Indische contractarbeid. In dat verband heeft hij tien landen bezocht waar de contractarbeiders zijn terechtgekomen. In Suriname duurde de periode van de contractarbeid van 1873-1920.
De auteur heeft zijn verhaal gebaseerd op de levens van enkele kantraki’s die in 1912 naar Suriname kwamen, waaronder zijn vader. Hoewel de belevenissen van de personages dicht bij werkelijke gebeurtenissen staan, vallen zij er niet mee samen. Vanuit het perspectief van de hoofdpersonen Rambax en Koemarie geeft Chander een beeld van de contractarbeiders die in diverse dorpen in India werden geworven, vervolgens eerst naar een subdepot en daarna naar Calcutta vervoerd om vandaaruit per schip naar Suriname te vertrekken waar ze aan een plantage werden toebedeeld en daar een vijfjarig contract moesten uitdienen. Na vijf jaar konden zij kiezen tussen vrij verblijf in Suriname waar ze een stuk grond kregen of door de overheid betaalde terugkeer naar India. Ook een tweede contract was mogelijk waarbij ze een extra premie van 100 gulden kregen.
Het verhaal
Tegen allerlei negatieve adviezen in kiest Rambax er weloverwogen voor als contractarbeider naar Suriname (het land Sri Ram) te vertrekken. Hij is niet goedgelovig en vertrouwt de mooie verhalen van de wervers zeker niet helemaal, maar zijn besluit staat vast. Hij wil geen last zijn voor zijn broer en diens familie die gebukt gaan onder schrijnende armoede. Het afscheid van zijn broer, schoonzus en neefjes valt hem zwaar. Onderweg naar het subdepot in Lucknow en vervolgens naar het hoofddepot in Calcutta – een reis die meer dan drie weken duurt – maakt hij vrienden onder de andere mannen die ook zijn geworven. In de gesprekken komen weemoed en twijfel tot uiting. Doen ze er goed aan hun vertrouwde dorp te verlaten? Kunnen ze erop vertrouwen dat ze beter gaan verdienen in het buitenland en na vijf jaar weer kunnen terugkeren? Tijdens de reis worden ze geconfronteerd met woedende protesten van Indiërs tegen het vernederende systeem van de contractarbeid en tegen de Britse koloniale politiek die armoede in de hand heeft gewerkt. Dit voedt de twijfel. Door het delen van elkaars gevoelens, het opdoen van nieuwe ervaringen en met humor komen Rambax en zijn metgezellen de reis door.
Ook de tweede hoofdpersoon, de weduwe Koemarie, besluit bewust om India te verlaten. Het leven bij haar schoonouders is na de dood van haar man vernederend en terug naar haar ouders is geen optie. Na een dochter te hebben verloren, laat zij zich met haar tweede dochtertje inschepen. Bij de eerste aanblik in het depot in Calcutta weet Rambax dat hij met Koemarie samen wil zijn. Voor Koemarie verloopt de overtocht zeer tragisch als zij ook haar tweede kind verliest.
Rambax en Koemarie arriveren in 1912 met het stoomschip Chenab 1 samen met 452 immigranten in Suriname. Beiden zijn tijdens de bootreis verzwakt en worden na aankomst opgenomen in het militair hospitaal in Paramaribo. Rambax, die overigens zes jaar jonger is dan Koemarie, ziet hun wegen niet graag scheiden en op zijn aandringen worden zij als echtpaar toegedeeld aan plantage Waterloo in Nickerie. Ook enkele van zijn goede vrienden komen daar terecht. Rambax had zeker geen ideaalbeeld van het werken in het land Sri Ram voor ogen, maar de omstandigheden vallen hem toch tegen en hij voelt regelmatig woede in zich opkomen als hij met vernederingen wordt geconfronteerd. Ook zijn relatie met Koemarie is aan spanningen onderhevig. Met zijn vrienden vermaakt hij zich goed. Op haar beurt maakt Koemarie er het beste van en zij heeft veel steun aan haar buurvrouw die al eerder met haar man op de plantage te werk is gesteld en enkele andere vrouwen die zij op de boot had ontmoet. Weemoed en heimwee zijn er vooral met feestdagen als Diváli en Holi. Een dominant thema is het tekort aan vrouwen. De seksuele stress onder de mannen uit zich in vrij ruwe taal en toespelingen jegens vrouwen. Bij de vrouwen geeft het stof tot schuine grappen. Maar er is ook angst als er verhalen van verkrachting rondgaan en wanneer een goede vriendin van Rambax en Koemarie, die met haar verschijning menig man in vuur en vlam kon zetten, vermoord wordt. Een aantal van de mannen spreekt schande van vrouwen die zich in Suriname vrijheden veroorloven die tegen de Indiase tradities ingaan.
Tegen het einde van hun contracttijd is een hot topic het al dan niet terugkeren naar India. Voor Rambax en Koemarie is het een uitgemaakte zaak. Zij blijven, evenals een aantal van hun goede vrienden. Rambax gaat de toekomst zelfverzekerd tegemoet; hij is de afgelopen vijf jaar gegroeid en is vastbesloten zich op te werken en een groot huis voor zijn familie te bouwen. Koemarie maakt zich zorgen dat zij de nabijheid van goede vriendinnen zal missen nu zij op een eigen terrein gaan wonen. Bovendien is zij de afgelopen periode niet zwanger geraakt en weet niet of zij Rambax wel kinderen zal kunnen geven. Ruud Chander houdt de lezer in spanning. Pas in het tweede deel Pioniers in de Polder zullen we te weten komen hoe het Rambax en Koemarie verder zal vergaan in Suriname.
Grondige kennis en verbeeldingskracht
Chander beschrijft vrij nauwgezet de geschiedenis en wetenswaardigheden van de contractarbeid, zoals de wervingsmethoden, de redenen voor vertrek, de spullen die men allemaal kreeg ter voorbereiding van de bootreis, het voorschot in Suriname. Ook geeft hij een genuanceerd beeld van de contractarbeid. Zo zouden vele Indiërs als gevolg van bewuste koloniale politiek, uitbuiting door grootgrondbezitters en terugkerende hongersnoden in bittere armoede zijn gestort. Ook kon het grootste deel niet lezen en schrijven en dus niet bewust een contract aangaan en degenen die zich op het laatste moment zouden bedenken, zouden alle inmiddels gemaakte kosten nooit kunnen terugbetalen. Goed tot uiting komen de intense banden die ontstaan tussen contractarbeiders van verschillende achtergrond, iets wat in het kaste gevoelige India niet mogelijk zou zijn. De opvang van de nieuwkomers door degenen die al in Suriname woonden en ook het emotionele afscheid van degenen die terugkeren krijgen de nodige aandacht. Voorts komt ook de problematiek aan de orde van steeds duurder wordende producten in de plantagewinkel en het tegen de contractverplichtingen in niet volledig uitbetaald krijgen van loon waardoor lang niet iedereen kan sparen. Ook contacten met andere bevolkingsgroepen, Creolen en Javanen, krijgen aandacht.
Door het verhaal heen weeft de auteur de verhalen uit de hindoegeschriften, zoals de verbanning van Ram naar het woud uit het Ramáyan. Deze verhalen waren voor veel immigranten een informatiebron en ook troost om problemen het hoofd te bieden tijdens hun reis en verblijf in Suriname. Dergelijke verhalen dienden vaak als kompas en soms ook als legitimering van het eigen handelen. In verband met het vrouwentekort dat veelvuldig in het boek aan de orde is, wordt bijvoorbeeld het verhaal uit het heilige boek Mahábhárat aangehaald over prinses Dropati die met vijf broers was ‘getrouwd, nadat een van hen de weddenschap om haar hand had gewonnen.
Terwijl Ruud Chander over grondige kennis beschikt, is voor een fictief verhaal waarbij de informatie moet worden verlevendigd verbeeldingskracht nodig. In zijn naschrift zegt de auteur ook dat hij een zwaar beroep heeft moeten doen op zijn verbeeldingskracht en inlevingsvermogen om gevoelens en gedachten in woorden te vangen en intuïtief te benaderen. Hierbij heeft hij zich laten leiden door een citaat van de bekende Indiase filosoof Rabindranath Tagore dat hij aan het begin van het boek aanhaalt: “De waarheid vindt het kleed van de feiten te nauw. In de verbeelding beweegt zij ongedwongen.” Ruud Chander heeft het voordeel dat hij behalve zijn vader, ook andere contractarbeiders als kind persoonlijk heeft gekend en herinneringen aan hen heeft, ook al zijn deze vaag. Hij schroomt niet om ruwe taal te hanteren, iets wat misschien moeilijk valt bij lezers die dit niet gewend zijn of die hun voorouders het liefst idealiseren. Met zijn verhaal heeft de auteur een beeld willen schetsen van het leven van kantraki’s in een afgebakende historische periode.
De titel van het boek
De titel van het boek (Gevangen in een web van zwarte letters) en de zwarte verticale lijnen op de voorkant van de omslag die traliewerk uitbeelden, lijken de lezer op het verkeerde been te zetten. Immers, ze doen vooral denken aan de (grimmige) beperkende kanten van de contractarbeid. Die waren er zeker, maar vormen niet de hoofdmoot van het verhaal waarin Rambax en Koemarie een heel bewuste keuze maken voor de contractarbeid en te midden van hun metgezellen hun leven in Suriname vormgeven. Mogelijk heeft de auteur willen meegeven dat dit stuk geschiedenis van Hindostanen voor de contractarbeiders een ervaring is geweest waar ze niet graag met anderen (kinderen, kleinkinderen) over spraken, maar alleen met lotgenoten met wie zij zich samen in een web van schuld, schaamte en weemoed bevonden. Met zijn boek verlevendigt Ruud Chander in ieder geval dit stuk geschiedenis van de Hindostanen en is hij erin geslaagd geschiedenis te onderwijzen in de vorm van een makkelijk lezend verhaal. Zijn vervolgroman zal over een ander stukje geschiedenis gaan waarvoor hij wellicht nog veel meer op zijn jeugdherinneringen zal kunnen terugvallen.
Ruud Chander, Gevangen in een web van zwarte letters. 2021: Uitgave Ramkisoen Chander in samenwerking met uitgeverij Boekenbent. Harde kaft, 309 pagina’s. Prijs 20 euro exclusief portokosten. Te bestellen via chander@ziggo.nl
- Published in BIBLIOTHEEK, CULTUUR, Korte berichten, Migratiegeschiedenis, Nederland, NIEUWS, Suriname, Taal & Literatuur
Recensie boek Ruben Gowricharn: De Goudsmid. Marginalisering en veerkracht van een Hindostaanse familie – Dr. Hans Ramsoedh
Veel (wetenschappelijke) boeken over, bijvoorbeeld, Hindostanen blijven steken in het Grote Verhaal met daarbij veel tabellen en grafieken. Deze werken richten zich op de grootste gemene deler en zijn over het algemeen vooral generalisaties. Personen krijgen geen gezicht en hun strijd om het bestaan wordt nauwelijks in beeld gebracht. Waar personen wel een gezicht krijgen is in mijn visie sprake van Kleine Verhalen. Kleine verhalen kunnen ook grote verhalen worden van kleine mensen zoals in het boek De Goudsmid van Ruben Gowricharn.
De Goudsmid is een geschiedenis van de familie Parmeswar Gowricharn (ook geschreven als Parmessar) en handelt in hoofdzaak over vader Parmeswar en zijn zoon, de auteur Ruben Gowricharn. Zijn vader was een gerespecteerde goudsmid die na een succesvolle start later marginaliseerde, aan alcohol verslaafd raakte en uiteindelijk door suïcide een eind aan zijn leven maakte. Daarnaast is ook moeder Soersatie Gowricharn-Ramdajal in beeld, zij het minder prominent dan vader en zoon.
Goudsmid Parmeswar
Vader Parmeswar (1921-1989) is opgegroeid te Langadam (Weg naar Uitkijk) waar hoofdzakelijk kleinlandbouwers wonen. Hij heeft echter weinig affiniteit met de landbouw en na in de leer te zijn geweest bij een goudsmid in de buurt, vestigt hij zich begin jaren vijftig met zijn vrouw en dochter in een huurwoning aan de Willemstraat in Paramaribo-Zuid in de omgeving van Poelepantje. In de hoofdstad worden later nog vier kinderen geboren. Hier gaat Parmeswar als goudsmid aan de slag waarbij de woonkamer als goudsmederij dienst doet. Ook moeder Soersatie is actief in de smederij. Zij doet voornamelijk het lichte werk, evenals het inmiddels zevenjarige (!) tweede kind en oudste zoon Ruben. Vanaf zijn elfde jaar zou Ruben als zelfstandig werkende goudsmid functioneren. In de Willemstraat bouwt Parmeswar zijn smederij uit. Klanten en collega’s in de goudsmidbranche prijzen hem om zijn vakmanschap en hulpvaardigheid. Zijn reputatie als goede goudsmid is primair gebaseerd op zijn vakmanschap en minder op zijn ondernemerschap. Dat laatste is volgens de auteur zijn zwakke kant hetgeen hem later parten zou spelen.
Het gaat Parmeswar, altijd een vilthoed op en witte kleren aan, goed met de smederij. In 1961 verhuist het gezin naar de Calcuttastraat, enkele kilometers verderop. Deze verhuizing is echter een misrekening. In tegenstelling tot de Willemstraat is de Calcuttastraat met het openbaar vervoer moeilijk te bereiken. Hij verliest een groot deel van zijn klanten en er komen geen nieuwe klanten erbij. Uit nood begint Parmeswar naast zijn werk als goudsmid aan huis een ‘Ons belang’, een winkeltje voor de verkoop van groente en fruit. Dit leidt echter niet of nauwelijks tot een verbetering van de financiële situatie van het gezin. Langzaam neemt de alcoholconsumptie van Parmeswar toe. Tot overmaat van ramp staat op een avond een neef van hem voor de deur die het aan Parmeswar geleende bedrag van dertigduizendgulden (het equivalent van Nf zestigduizendgulden in die jaren) komt ophalen en dreigt met beslaglegging op het huis. Dit is een onaangename verrassing voor Soersatie die niet op de hoogte is van de lening: was de lening bedoeld om het erf aan de Calcuttastraat te kopen en het huis te bouwen of was het bedoeld om de inkomensval te compenseren? Ondanks haar aandringen krijgt Soersatie geen duidelijkheid over de lening. Aanhoudende ruzie en spanning zijn het gevolg. De alcoholconsumptie van Parmeswar neemt toe en voor het gezin Gowricharn raakt de spiraal naar beneden in een hogere versnelling. Duidelijk is dat het erf en het huis moeten worden verkocht om de schuld af te betalen. Soersatie neemt vervolgens het drastische besluit om Parmeswar te verlaten. Het wordt geen formele, maar een sociale scheiding. Ze kan terug naar de Willemstraat maar niet in de woning die ze eerder bewoonde, want die was al verhuurd. De eigenaar, die blijkbaar met Soersatie en haar vijf kinderen te doen heeft, laat in hoog tempo een kleine woning op het erf bouwen, een houten barak van vijf bij drie meter. Het huis aan de Calcuttastraat wordt verkocht en Parmeswar verandert in een zwerver. Hij slaapt op toonbanken van de noodmarkt. Zijn oude klanten op de fiets bezoekend probeert hij nog geld te verdienen , maar het gebeurt ook dat hij meegenomen sieraden verpandt om zijn alcoholverslaving te kunnen betalen. Daarnaast probeert hij nog op andere manieren aan geld te komen door lege flessen te verzamelen en het statiegeld te innen of door allerlei klusjes uit te voeren.
Na de sociale scheiding ontstaat er vanuit de directe sociale omgeving langzaam druk op Soersatie om Parmeswar weer in huis te nemen. Dat gebeurt ook, maar alleen niet in het gezinshuis. Hij installeert zich op het erf achter de gezinswoning in een oud gebouwtje van drie bij twee meter. Zo nu en dan heeft hij werk als goudsmid maar hij stelt ook nu veel klanten teleur doordat hij sieraden verpandt voor zijn alcoholverslaving. De ruzies tussen Soersatie en Parmeswar nemen toe en de politie moet er soms aan te pas komen. De kinderen generen zich voor hun vader en de schaamte groeit bij hen soms uit tot een ‘verlammende intensiteit’ (p. 88). Hierover schrijft de auteur: ‘Wij wilden een vader, maar tegelijkertijd schaamden we ons voor hem. Wij groetten hem niet, maakten geen praatje en gaven geen blijk van herkenning of blijdschap. Wij negeerden hem zoveel mogelijk. Zijn aanwezigheid was echter in ons gedrag gegrift, zij het in negatieve zin, als iemand met wie we niet blij waren, en erger, als iemand die niet bestond (p. 90/91). Jaren later, na de zoveelste ruzie en nadat hij wederom door de politie is meegenomen krijgt hij op het politiebureau last van heftige krampen in de maagstreek. Hij wordt overgebracht naar het ziekenhuis en daar vertelt hij Soersatie dat hij zoutzuur heeft ingenomen. De hulp in het ziekenhuis komt echter te laat en hij overlijdt op 9 februari 1989, een dood die de auteur als een ‘verlossing’ beschouwt, in de eerste plaats voor de goudsmid, daarna voor zijn echtgenoot en rest van de familie (p. 136).
Zoon Ruben
Zoon Ruben (1952) is de andere hoofdpersoon in dit boek. Vanwege zijn werkzaamheden in de smederij van zijn vader is bij hem sinds zijn zevende jaar van een onbekommerde jeugd geen sprake. De dagelijkse praktijk betekent voor hem na schooltijd eten, op adem komen, huiswerk maken en vervolgens aanschuiven aan de werktafel van de smederij in de woonkamer: het is niet zozeer een arbeidslust die Ruben ontwikkelt maar eerder een arbeidsplicht zoals hij schrijft. Als Soersatie met haar vijf kinderen in 1963 Parmeswar verlaat en terug gaat naar de Willemstraat betekent dat voor haar een enorme last om voor haar gezin zorg te dragen. Het is een periode van hosselen en pinaren. Soersatie kan niet terugvallen op sociale bijstand en zij heeft nauwelijks inkomsten. Eten is er niet altijd. Over deze periode schrijft de auteur dat het enige dat langdurige en diepe sporen in hem achterliet was de honger en de schaamte die hij daarbij voelde: ‘Die schaamte grensde aan een soort vernedering, alsof je je voor je armoede moest schamen en die zoveel mogelijk voor anderen moest verbergen’ (p. 74). Het gezin overleeft die periode door hulp van buren en familie en doordat de oudste zus na afronding van de muloschool een jaar later gaat werken als leerling-verpleegster. Een groot deel van haar salaris draagt zij vervolgens aan het gezin af. Op elfjarige leeftijd gaat Ruben (hij zit inmiddels in de eerste klas van de mulo) na schooltijd en op de zaterdagen werken als goudsmid bij een Chinese juwelier. Zijn inkomen, in het begin een weekloon van Sf 2,50 en later oplopend tot Sf 5, betekent een tweede inkomstenbron voor de familie. Nadat hij de mulo heeft afgerond heeft hij verschillende banen en in de avond volgt hij lessen judo en taekwondo. Doordat hij een van de beste leerlingen is mag hij van de leraar eigen schooltjes draaien waardoor hij wat extra geld kan verdienen.
Ruben wil verder met zijn opleiding. Hij vraagt de exameneisen voor het havo op, koopt de boeken die in het examenjaar worden behandeld en bereidt zich voor op het eindexamen havo dat hij met succes afrondt. Hetzelfde doet hij met het atheneum. In 1973 behaalt hij zijn atheneumdiploma en vertrekt vervolgens naar Nederland om sociologie te studeren. Het is aanvankelijk tegen de wil van zijn moeder. Ze voelt zich misschien niet alleen in de steek gelaten, zoals de auteur schrijft, ze zal een deel van de gezinsinkomsten missen en de bescherming tegen haar echtgenoot zal ook wegvallen. Voor Ruben is het belangrijkste motief, naast de studie, om te ontsnappen aan de situatie thuis; een vlucht. Dankzij de studie sociologie krijgt hij, zoals hij schrijft, inzicht in hoe zijn ouderlijk gezin zo fragiel is geworden. En wat belangrijker is: hij voelt zich steeds meer solidair worden met zijn vader: ‘Ik begreep beter wat hij had moeten incasseren, hoeveel veerkracht dat hem gekost moest hebben, hoe hard en teleurstellend het leven voor hem geweest moest zijn’ (p. 109). Hij rondt zijn studie sociologie af en doet daarnaast de masterstudie economie. Vervolgens werkt hij naast zijn baan in de avonduren aan een proefschrift. De familie is trots op hem. Die trots blijkt ook als hij in 1991 promoveert. Hij hoort zijn moeder tegen zijn zus zeggen: ‘Hij gaat de naam van de familie hoog houden’, een opmerking waarin, zoals de auteur schrijft, ‘de behoefte aan compensatie voor de geschonden familienaam tot uiting komt’ (p. 157). Na de studie heeft hij verschillende banen waaronder die van onderzoeker bij de Sociale Dienst in Rotterdam. Hij bekleedt later als hoogleraar verschillende leerstoelen, waaronder in die in Tilburg en aan de VU in Amsterdam. De goudsmid die het uiteindelijk schopt tot professor. Mooier kan het verhaal niet zijn.
Moeder Soersatie
Naast de hierboven beschreven twee hoofdpersonen is moeder Soersatie (1928- 2001) ook een van de hoofdpersonen in dit boek, zij het dat zij minder prominent aanwezig is. Dit hangt samen met het feit dat in dit boek de focus ligt op de herwaardering van de goudsmid Parmeswar. Soersatie is een religieuze persoon met een zachtaardig karakter. Zij kan echter ook ontvlammen als zij zich door haar man in de hoek gedrukt voelt. In de loop van de jaren wordt ze steeds minder expressief. Ze gedraagt zich steeds meer als iemand die geslagen is door het leven. Soersatie verwacht ook weinig van de toekomst. Zij ondergaat haar lot gelaten. Dit schrijft zij toe aan karma. Zij komt ook naar voren als een persoon die ondanks alle pijn en vernedering loyaal is gebleven aan haar echtgenoot. Die loyaliteit blijkt ook uit het feit dat zij het, ondanks alles, belangrijk vindt dat haar kinderen van hun vader houden. Soersatie als slachtoffer van het drama van haar echtgenoot is slechts de ene kant van de medaille. De andere kant is Soersatie als de krachtige vrouw die haar vijf kinderen door de stormen weet te loodsen en dankzij haar sociale netwerk (buren en familie) het hoofd boven water weet te houden. Als zij terugkeert naar de Willemstraat spaart zij in een havermoutblik van Quaker Oatesletterlijk dubbeltje voor dubbeltje. Het sparen gebeurt in het diepste geheim. Met het gespaarde geld slaagt zij erin in een andere wijk een erfje te kopen en een huisje neer te zetten, ‘een ongelooflijke prestatie van zuinigheid, spaarzaamheid en doelgerichtheid’, zoals de auteur schrijft (p. 87). Haar steun en toeverlaat is haar oudste dochter Elsje die na de muloschool afziet van verder studeren en besluit te gaan werken in de verpleging, een verplichting die ze als oudste kind voelt en waaraan zij moeiteloos gevolg geeft. Na de dood van Parmeswar lukt het de kinderen, die zich inmiddels in Nederland hebben gevestigd, hun moeder naar Nederland over te laten komen. Vanwege allerlei ziektes wordt zij uiteindelijk in een verzorgingstehuis opgenomen. In dit tehuis is ze echter alles kwijt wat nog zin gaf aan haar leven. Ze overlijdt op 6 juli 2001.
Schrijven als een vorm van bevrijding
Dertig jaar na de dood van Parmeswar (circa 2020) neemt de auteur het initiatief om een boek te schrijven over vader Parmeswar. Er is bij hem langzamerhand sprake van een kentering waarbij schaamte verandert in acceptatie en in zekere mate ook in waardering. Op een familiebijeenkomst bespreekt hij de eerste versie van het manuscript. Er tekenen zich binnen de familie verschillen af, verschillen die samenhangen met leeftijd, beleving en identificatie. Twee kwesties houden de gemoederen bezig: de kwestie van zelfdoding en of het boek wel of niet gepubliceerd moet worden. De laatste kwestie is direct verbonden met de angst voor geroddel in de Hindostaanse gemeenschap. Door die bespreking is het beeld van de vader een beetje gunstiger geworden, uitgezonderd de twee dochters. Dit geldt met name voor de auteur zelf die van zijn vader een positief beeld ontwikkelt dat voortkomt uit de erkenning dat hij ondanks diens val ook goede eigenschappen bezat. Deze positieve eigenschappen heeft hij van hem geërfd en geleerd en zijn hem in zijn latere leven ten goede gekomen: voldoening bij geleverde prestaties, werklust en doorzettingsvermogen. Hij vindt de ‘straf’ die de rest van het gezin de vader oplegde ‘ronduit wreed’ en dat zijn vader van het gezin meer medeleven en ondersteuning verdiende dan hij heeft gekregen. Maar of hij het dan gered zou hebben is voor de auteur onzeker.
Ik ontkom niet aan de indruk dat het schrijven van dit boek voor de auteur een vorm van bevrijding (catharsis) is geweest en daarmee ook voor hem een louterend proces was: schrijven als traumaverwerking en om met terugwerkende kracht grip te krijgen op zijn jeugd en de relatie met zijn vader. Een schrijfproces dat de auteur zelf omschrijft als een ‘intense emotionele reis’ (p. 140). Hij wilde niet geknakt en vol schaamte door het leven gaan. Het schrijven van dit boek bevrijdde hem, zoals hij schrijft, van het schaamtegevoel waarmee hij lange tijd had rondgelopen (p. 141). Al die jaren heeft de familie Gowricharn geleefd met de wetenschap en het gevoel dat zij gestigmatiseerd was: de marginalisering van het gezin en de armoede die hiervan het gevolg was, het alcoholisme en het zwerversbestaan van de vader, zijn suïcide en vooral de schaamte die hieruit voortvloeide. De kinderen namen de vader als persoon kwalijk dat hij ‘schande’ over de familie had gebracht, zijn gezin sociaal en moreel daardoor klein was gemaakt en op achterstand gezet. De kinderen zwegen hem dood.
Meer dan alleen een familiegeschiedenis
Wat de auteur ook duidelijk wil maken is dat De goudsmid meer is dan alleen maar een geschiedenis van de familie Gowricharn. Met andere woorden, het is geen particulier verhaal omdat dergelijke familietragedies geen individuele ervaringen zijn maar zich in allerlei vormen breder in de samenleving voordoen. Binnen veel gemeenschappen worden pijnlijke zaken eerder doodgezwegen dan dat zij in alle openheid en zonder gene worden besproken. Tapu sjén [bedek je schande/de vuile was binnen houden] en manái ká bolí [wat zullen de mensen niet zeggen] zijn daarbij normerend. De auteur bestempelt de Hindostaanse gemeenschap als een ‘mooi-weer-gemeenschap’ (p.162). Met dit boek over zijn vader wil de auteur het taboe onder Hindostanen onder meer over marginalisering, armoede, sociale val, alcoholisme, suïcide doorbreken.
Na het lezen van De goudsmid moest ik terugdenken aan de met literaire prijzen bekroonde boeken als Angela’s ashesuit 1996 [Ned vertaling De as van mijn moeder] van de Iers-Amerikaanse schrijver Frank Mc Court en Shuggie Bain uit 2020 van de Schots-Amerikaanse schrijver Douglas Stuart waarin opgroeien in een cultuur van armoede en aan alcohol verslaafde ouder(s) in respectievelijk New York/Ierland in de jaren dertig en Schotland in de jaren tachtig de centrale thema’s zijn. Voor mij persoonlijk onderscheidt De Goudsmid zich van bovengenoemde boeken doordat het heel dichtbij komt omdat haast iedere Surinaams-Hindostaanse familie wel ‘een Parmeswar’ kent.
Tot slot
De auteur hanteert bij de beschrijving van zijn familiegeschiedenis de sociologische lens. Hij plaatst daarbij een aantal ontwikkelingen (zoals vormen van kapitaal, stijging en daling op de sociale ladder, suïcide, stigmatisering en stereotypering) in een wetenschappelijk kader. Dit gebeurt in mijn optiek op een wijze die de leesbaarheid voor een breed lezerspubliek niet negatief beïnvloedt.
De Goudsmid is een moedig, openhartig en intrigerend boek dat een breed lezerspubliek verdient, zeker binnen de Surinaams-Hindostaanse gemeenschap. Het leest vlot waarbij je het zo nu en dan opzij moet leggen om even op adem te komen. Het is vooral een boek over de liefde en waardering van een zoon voor zijn vader ondanks diens sociale val en de schaamte die zijn gezin ten deel viel. Met dit boek heeft Ruben Gowricharn zijn vader en goudsmid Parmeswar een tweede leven gegeven.
Ruben Gowricharn, De goudsmid. Marginalisering en veerkracht van een Hindostaanse familie. Zutphen 2021: Walburgpers. 176 pp. € 19,99. Behalve in de boekhandel te koop, ook via bol.com te bestellen.
- Published in BIBLIOTHEEK, CULTUUR, Khubsurat, Korte berichten, LIFESTYLE, Nederland, NIEUWS, Suriname, Taal & Literatuur
Baba en Mai en Algemeen Gemeenschapscentrum – Eric Kastelein
Baba en Mai. 120 jaar Hindostaanse immigratie
Het zonlicht schittert op de aluminium gestalten van Baba en Mai. Zij staan symbool voor alle Brits-Indische mannen en vrouwen die als contractarbeiders in Suriname zijn aangekomen en van wie de eerste 410 aan boord van het zeilschip Lalla Rookh op 5 juni 1873 voet aan wal hebben gezet. Benjamin Mitrasingh van de Nationale Stichting Hindostaanse Immigratie en geestelijk vader van het monument, is blij met de onthulling op zaterdag 4 juni 1994. De locatie aan de Kleine Combéweg, langs de Van Sommelsdijcksekreek, is historisch. Het is de plek waar het Immigratiedepot (onder de bevolking beter bekend als het ‘koeliedepot’) stond. In dit gebouw werden de tienduizenden immigranten opgevangen en tijdelijk gehuisvest, in afwachting van het vervoer naar de plantages. Jaarlijks op 5 juni hangen nazaten van de immigranten feestelijke mala’s om de nekken van Baba en Mai.
Waar het mij goed gaat, is mijn vaderland
Het beeld van de Surinaamse kunstenaar Krishnapersad Khedoe (1940-2017) is van massief aluminium en weegt 2480 kilo. Bij het vervaardigen van het kleimodel wordt hij geassisteerd door de kunstenaar Patrick Tjon Jaw Cong en vier jonge studenten. De eerste productiepoging door medewerkers van Suralco te Paranam is geen succes. De beide beelden smelten onherkenbaar aan elkaar vast. De tweede keer zijn er geen noemenswaardige problemen en gaat alles goed. Maar de vastgestelde onthullingsdatum van 4 juni 1993 voor de herdenking van 120 jaar immigratie wordt niet gehaald en met een jaar verschoven. Op de plaquette staat de tekst waar het mij goed gaat, is mijn vaderland. Architect ir. H. Mitrasing ontwerpt de sokkel, die door aannemer Hassanmahomed kosteloos wordt gebouwd.
Onder het naambord Baba & Mai plein 5 juni 1873 hangt een vitrine met daarin een lijst met de namen van alle 64 schepen die de 34.304 contractarbeiders van India naar Suriname hebben vervoerd.
Ontstaansgeschiedenis van het beeld
Krishnapersad Khedoe heeft al jaren eerder, samen met Anand Binda, aan een immigratiemonument gewerkt. De opdracht voor het vervaardigen van het kunstwerk kwam destijds van stichting Eekta. Helaas belandde de vrachtauto met het kleimodel in een sloot en het kunstwerk raakte onherstelbaar beschadigd.
In 1988 werd Stichting Parwasie opgericht, die voortvarend aan de slag ging met een nieuw verzoek voor een gedenkteken. Door onenigheid tussen de stichting en kunstenaar Erwin de Vries over de hoogte van het honorarium liep ook dit project op niets uit.
Nadat een idee voor een abstract monument is afgewezen, krijgt Krishnapersad Khedoe eindelijk de definitieve opdracht. Maar dan gaat het opnieuw mis. Mevrouw de weduwe L. Khedoe-Harman vertelt dat haar man begin 1993 een model van Baba in de auto had geladen om te vervoeren. Op nog geen vijftig meter van het huis viel het van de achterbank waardoor beide armen afbraken. Met maanden vertraging werden de nieuwe modellen bij Suralco afgeleverd.
Oorspronkelijke beeld Baba is bewaard gebleven
Het bovenstuk van Baba, met de afgebroken armen, heeft meer dan twintig jaar op het voorerf van het huis van de familie Khedoe gestaan, op een verroeste autovelg aan de rand van een trens en onder twee wilde bomen op de hoek van Leiding 8 en de Noordpolderdam in het district Wanica. Sinds de opening op 20 februari 2018 van het Beeldhouwer Krisnapersad Khedoe Museum staat het beeld op een heuphoge sokkel voor de ingang. Het museum geeft een indruk van zijn werk en van het leven van de Brits-Indische contractarbeiders. Is de familie thuis, dan is de ruimte te bezichtigen.
Op 21 juni 2018 plantten president Desi Bouterse en president Ram Nath Kovind van India een arjunaboom aan de voet van het standbeeld van Baba en Mai. De boom staat bekend om zijn geneeskrachtige eigenschappen en symboliseert de goede relaties tussen beide landen.
***
Algemeen Gemeenschapscentrum. 100 jaar Hindostaanse immigratie, 5 juni 1973
Gebouw
ARCHITECTEN ir. H. Jankipersadsingh en ir. H. Mitrasing van Bureau Arto, Suriname
AANNEMER J.O. Johangier, Suriname
INGEBRUIKNAME 13 december 1980
LOCATIE Lalla Rookhweg 54
Prachtig geschenk, tomeloos verval en de restauratie
De ingebruikname van een deel van het Algemeen Gemeenschapscentrum aan de Verlengde Tweede Rijweg (nu Lalla Rookhweg) op zaterdag 13 december 1980 verloopt sober. Om acht uur ’s avonds start een rondleiding door het complex, dat bestaat uit een toneelzaal, een bibliotheek, ruimtes voor vrije expressie en vergaderzalen. Op zondag is er éénmalig een dagmarkt die druk wordt bezocht door belangstellenden. Maar het oorspronkelijke plan ging uit van een feestelijke opening op 5 juni 1973, tijdens de viering van honderd jaar Hindostaanse immigratie zeven jaar eerder. Wat is er gebeurd?
Geschenk aan de bevolking
De Nationale Stichting Hindostaanse Immigratie (NSHI) – opgericht op 10 april 1972 – wordt geleid door voorzitter H. Nassy en werkt aan een plan voor de herdenking van honderd jaar Hindostaanse immigratie. Gouverneur Johan Ferrier aanvaardt het beschermheerschap, voorzitter Jagernath Lachmon van de Staten van Suriname treedt aan als erevoorzitter.
Het dagelijkse bestuur van de stichting organiseert een feestweek van 2 juni tot en met 10 juni en besluit een gemeenschapscentrum aan de bevolking van Suriname te schenken. De overheid geeft voor de realisatie van dat plan een stuk grond van 3,2 ha aan de Verlengde Tweede Rijweg in erfpacht. De architecten ir. H. Jankipersadsingh en ir. H. Mitrasing van Bureau Arto gaan voortvarend aan de slag en maken een ontwerp. Hoewel ook het bedrijfsleven positief reageert, wordt al snel duidelijk dat 5 juni 1973 niet haalbaar is. Wel wordt in het programma een symbolische handeling opgenomen. Op uitnodiging van de stichting plant de heer Ramroep Ramcharan, één van de oudste in leven zijnde Brits-Indische immigranten, een boom op het braakliggende terrein. Goedkeurend gadegeslagen door premier Jules Sedney, Statenvoorzitter Jagernath Lachmon, gouverneur Johan Ferrier en de ministers Jnan Adhin en Frits Mitrasing.
Bouw sleept zich voort
Twee jaar later, op 5 juni 1975, bereikt het centrum een volgende fase. Op het kantoor van de heer drs. E.J. Jonkers, de vertegenwoordiger van Nederland voor Ontwikkelingshulp aan Suriname, wordt in het bijzijn van onder andere de nieuwe voorzitter dr. ir. H.S. Adhin van de NSHI en aannemer J.O. Johangier het bouwcontract getekend. Het centrum zal bestaan uit een complex met onder meer een theater, vergaderzalen, bibliotheek, een ontmoetingsruimte, een zwembad en sportaccommodaties voor tennis, basketbal en volleybal. De stichting financiert zelf één miljoen gulden, Nederland draagt de benodigde overige drie miljoen gulden bij.
Eind 1977 zijn de twee vleugels bijna klaar en staat de toneeltoren van het theater in de steigers. Maar om onduidelijke redenen vallen de werkzaamheden meer dan zes maanden stil. Gelukkig gaat het na de hervatting van de bouw snel. Op donderdag 10 mei 1979 wordt het bereiken van het hoogste punt gevierd met het hijsen van de Surinaamse vlag en de vlag van bouwbedrijf Johangier. Toespraken zijn er van onder andere voorzitter H.S. Adhin, architect H. Jankipersadsingh en drs. W.A. Erath van de Nederlandse ambassade.
Het afbouwen van gemeenschapscentrum begint op vrijdag 29 juni als directeur drs. A. Brahim van Billiton Maatschappij Suriname aan de stichting een cheque van 25 duizend gulden overhandigt. Van de benodigde één miljoen is nu de helft binnen. Met fancy fairs, carribean nights en wervingsacties onder het bedrijfsleven wordt de rest van het geld binnengehaald. En dat resulteert anderhalf jaar later in de opening op 13 december 1980. Nog niet alles is klaar, maar de deuren staan open.
Verval en het restauratieplan
Lang geniet de bevolking niet van het centrum. Na ruim tien jaar ligt het complex er troosteloos en verlaten bij. Als het dak van de theaterzaal inzakt en verdwijnt, krijgen onkruid en zwerfvuil de vrije hand.
De bouwcommissie van de NSHI stelt in 2002 een driefasenrestauratieplan op. De kern van hun filosofie is dat iedere stap vooraf gefinancierd moet zijn door fundraising en donaties en dat de vernieuwde ruimtes zelf voldoende geld generen – de selfreliancegedachte.
De eerste fase van de restauratie begint op 22 juni 2002 en neemt ongeveer twaalf maanden in beslag. De kosten bedragen 120 duizend euro en dat geld wordt grotendeels met acties onder de Surinaamse bevolking opgehaald. Het resterende bedrag komt van de Vereniging Surinen. Gebouw 1 wordt op 5 juni 2003 – de dag van 130 jaar Hindostaanse immigratie – feestelijk in gebruik genomen. De bestuursleden Rabin Lala, Faried Ketwaru en Soerin Goerdayal onthullen de nieuwe naam van het centrum: Nationale Stichting Hindostaanse Immigratie. Lalla Rookhcomplex. Beeldend kunstenaar George Ramjiawansingh schenkt een artistieke versie van het zeilschip Lalla Rookh, dat op een schouderhoge sokkel voor de ingang een plaats heeft gevonden.
Opening Lalla Rookh Museum
De renovatie van Gebouw 2 begint in 2006 en wordt in 2012 opgeleverd. Het geld voor het herstel komt uit eigen middelen, van donaties en van fundraising.
Ruim vier jaar later, op zondag 5 juni 2016, openen waarnemend president Ashwin Adhin en de 98-jarige Rammanorath Kártárám in ditzelfde gebouw het nieuwe Lalla Rookh Museum. In het kleine museum – een bezoek meer dan waard – staat de Indiase diaspora in Suriname centraal. De derde en laatste fase is de renovatie van het theater. Een tijdrovend en duur project.
Foto’s: Eric Kastelein
Eric Kastelein, Oog in oog met Paramaribo. Verhalen over het herinneringserfgoed. Volendam 2020: LM Publishers, ISBN 978940225031, hardcover, 328 pp, prijs € 24,50.
- Published in BIBLIOTHEEK, Migratiegeschiedenis, Nederland, NIEUWS, Suriname
President Santokhi: van regisseur tot figurant in zijn eigen theatervoorstelling? – Dr. Hans Ramsoedh
Nog geen tien maanden na zijn inauguratie als president kampt Chan Santokhi met een imagoprobleem. In mei 2020 hadden Surinaamse kiezers afgerekend met de maffia-regering van Desi Bouterse. Alle hoop was gevestigd op de belangrijkste uitdager van Desi Bouterse: Sheriff Chan Santokhi, de oud-politiecommissaris en oud-minister van Justitie. Hij presenteerde zich als de redder van Suriname. Met de leuze Wo set’ en [wij gaan het regelen/wij gaan orde op zaken stellen] zou hij Suriname weer uit het moeras trekken. Hij presenteerde zich als de redder van Suriname en beloofde een eind te maken aan nepotisme en vriendjespolitiek. Santokhi kreeg het vertrouwen van de bevolking en zijn partij werd de grootste met twintig zetels. Bij zijn inauguratie als president in juli 2020 zei hij tegen het Surinaamse volk: ‘Geef mij uw vertrouwen en ik geef u een prachtig land terug’. Hij deed daarbij nog meer beloftes: ‘het zal goed komen met Suriname, het volk zal uit de crisis worden gehaald, we gaan werken voor het volk, wij zijn een volksregering, wij zullen blijven communiceren met het volk, het vertrouwen zal niet beschaamd worden en bij alles wat ondernomen wordt moet afgevraagd worden of het goed is voor het land en volk’.
De bevolking keek hoopvol naar het beleid van de nieuwe regering. Voor eenieder was duidelijk dat de nieuwe regering voor een herculestaak stond: opruiming van de achtergelaten Augiasstal door de regering-Bouterse. De gemeenschappelijke opinie was dat van de nieuwe regering niet mocht worden verwacht dat zij over een magische toverstok beschikte om de stal plotsklaps op te ruimen. Pijnlijke maatregelen waren onoverkomelijk. De bevolking zou grote offers moeten brengen en de broekriem moeten aanhalen. Harde maatregelen zouden bij een deel van de bevolking verzet oproepen en door de NDP-oppositie van Bouterse, zoals in het verleden, worden aangegrepen om wederom onrust te zaaien in de samenleving. In troebel water is het voor de NDP altijd goed vissen geweest en ook nu met de huidige maatschappelijke onrust. Terwijl de maatschappelijke onrust groter wordt is de president de grote afwezige. Het beeld van de redder van Suriname is aan het kantelen.
Beeldvorming
Beeldvorming in de politiek is niet onbelangrijk. Dit geldt zeer zeker voor politieke leiders. Hoe we tegen een politiek leider aankijken bepaalt in belangrijke mate in hoeverre we kunnen spreken van succesvol of falend leiderschap. Politici kunnen zichzelf een bepaald imago mee geven maar ook de buitenwacht kan zich een beeld vormen van politici dat voor hen nadelig kan uitpakken. Met name de (sociale) media hebben sterke invloed op de publieke opinie ten opzichte van de beeldvorming over politieke leiders. Zij kunnen deze leiders maken of breken.
Over president Santokhi is de laatste maanden rond zijn beeldvorming veel te doen. Suriname lijkt op dit moment verwikkeld in een soort machtsovername door de familie/firma Brunswijk, terwijl de president in alle talen zwijgt. Een veelgehoorde vraag de afgelopen weken is dan ook: Waar is president Chan? Op sociale media rijst langzamerhand het beeld van ‘Chan is zwak, Chan is schaakmat en Chan dokt’. Een veelgehoorde kritiek op de huidige regering is dat het beleid van deze regering veel weg heeft van een oude theatervoorstelling maar nu met andere acteurs. Met name het nepotisme en vriendjespolitiek zijn onderwerp van kritiek.
In 2015 zei president Santokhi nog in zijn rol als leider van de grootste oppositiepartij dat Suriname ten onder ging aan family and friends. Het benoemingenbeleid van de regering-Santokhi blijkt echter een voortzetting van dat van regering-Bouterse. De glans van de verkiezingsoverwinning van de president begon vrij snel na de verkiezingsuitslag dan ook te vervagen toen hij familie, vrienden en partijloyalisten op belangrijke posten benoemde. Duidelijk was dat daarbij kennis en ervaring van ondergeschikt belang waren. Met zijn nepotisme en vriendjespolitiek verspeelde de president veel moreel gezag bij de bevolking en ook binnen zijn coalitie.
ABOP en Wingewest Suriname
Hoewel de VHP als grootste partij uit de bus was gekomen bij de verkiezingen in mei 2020 was zij voor een meerderheid in het parlement aangewezen op samenwerking met de ABOP van Ronnie Brunswijk. Laatstgenoemde was in Nederland en Frankrijk in de jaren negentig veroordeeld voor handel in drugs. Het kwam Santokhi in de samenleving op veel kritiek te staan toen hij instemde met een nadrukkelijke rol voor Brunswijk in het politieke bestel: hij liet zich eerst verkiezen tot voorzitter van het parlement om vervolgens een week later afstand te doen van dit voorzitterschap en zich daarna te laten verkiezen tot vicepresident. Brunswijk werd geen strobreed in de weg gelegd. De president toonde nauwelijks daadkracht. Ook niet toen Ronnie Brunswijk tal van familieleden (waaronder tal van zijn meer dan dertig kinderen bij verschillende vrouwen) op allerlei posten benoemde met als topscoorder zijn broer Leo Brunswijk die onbeschaamd grossiert in benoemingen, waaronder: president-commissaris in de Raad van Commissarissen van Staatsolie, president-commissaris Energie Bedrijven Suriname (EBS) en sinds kort ook als directielid, lid van de Raden van Commissarissen van NV Havenbeheer, de Surinaamse Luchtvaartmaatschappij (SLM) en voorzitter in het bestuur van de Stichting Herkeuringen Motorrij- en Voertuigen in Suriname (SHMS). Onduidelijk is wat zijn kwalificaties zijn, maar in Suriname is dat geen enkele belemmering voor een benoeming voor welke functie dan ook. Toen vervolgens ABOP-minister Diana Pokie van Grondbeleid en Bosbeheer (GBB) in mei 2021 weigerde een grondaanvraag van Leo Brunswijk in Albina goed te keuren, werd zij door vicepresident Ronnie Brunswijk met verplicht verlof gestuurd. Suriname lijkt hard op weg omgeturnd te worden in het persoonlijk wingewest van de familie Brunswijk. En de president? Die zwijgt in alle talen. Op geen enkel moment wist de president duidelijk te maken dat hij in charge is.
Het heeft er alle schijn van dat president Santokhi, zoals de woordkunstenaar Paul Middellijn in een van zijn videofilmpjes op Youtube het stelde, al vanaf het begin in een aboma-brasa [omhelzing door een boa] van Brunswijk terecht is gekomen en er maar niet in slaagt zich hieraan te ontworstelen.
A Srefi kaka, nanga tra frey frey?
Ondertussen trompettert de Olifant [partijsymbool van Santokhi’s VHP] naar aanleiding van het ontslag van minister Diana Pokie en de zoveelste benoeming van Leo Brunswijk. Een ieder weet echter dat dit trompettengeschal slechts een pro forma protest is, want hierna is het weer business as usual: de partijleider bepaalt en de partij volgt gedwee. Veelzeggend in dit verband is de uitspraak van VHP-minister Albert Ramdin van Buitenlandse Zaken, International Business en Internationale Samenwerking over de benoeming van Leo Brunswijk: er zijn afspraken tussen president Chan Santokhi en vicepresident Ronnie Brunswijk over de invulling van de posten door de VHP en ABOP. Leo Brunswijk is voorgedragen door de ABOP en deze voordracht is goedgekeurd door de Raad van Ministers (geciteerd in Starnieuws, 22 mei 2021 (Ramdin: Voordracht Leo Brunswijk bij SHMK is van februari). Impliciet geeft Ramdin met zijn uitspraak aan dat benoemingen het prerogatief zijn van de partijleiders (Santokhi en Brunswijk), partijkaders geen enkele invloed daarop hebben en dat moreel-ethische aspecten daarbij geen enkele rol spelen.
Na tien maanden regering-Santokhi heeft hoop bij de bevolking langzamerhand plaatsgemaakt voor vrees, vrees voor een pur bruku, wer bruku-scenario [lood om oud ijzer] of zoals de eerdergenoemde woordkunstenaar Paul Middellijn mij mailde: A srefi kaka, nanga tra frey frey [dezelfde shit, maar nu van andere vogels]. De kritiek op de regering Santokhi in de Surinaamse media is dan ook niet mals. Ontgoocheling en diepe teleurstelling vormen de teneur van deze kritieken. Het presidentschap van Santokhi dreigt een totale mislukking te worden.
Daadkracht en moreel gezag
Is er nog een weg terug voor Chan? Van een president wordt daadkracht en moreel gezag verwacht: If you can’t stand the heat, get out of the kitchen. Inmiddels erkent de president dat het benoemingenbeleid zijn regering veel krediet heeft gekost en belooft hij ‘drastische verandering’. De toekomst zal uitwijzen welk gewicht moet worden toegekend aan zijn woorden. Hij kan zijn moreel gezag herstellen door verbreking van de samenwerking met de ABOP en nieuwe verkiezingen uit te schrijven. Brunswijk is de alleenheerser binnen de ABOP en beschouwt, evenals de NDP tussen 2010-2020, het land als een persoonlijk wingewest. Daarnaast is het van belang om het huidige kiesstelsel hoog op de politieke agenda te plaatsen met daarbij als insteek de invoering van een landelijk evenredigheidsstelsel in Suriname. De ABOP is immers zwaar oververtegenwoordigd in het politieke bestel van Suriname omdat het huidige kiesstelsel namelijk niet de werkelijke politieke verhoudingen in het land representeert. Zo behaalde in mei 2020 de VHP ruim 108.000 stemmen en kreeg zij twintig zetels, de NPS negenentwintigduizend stemmen en drie zetels, terwijl de ABOP vijfentwintigduizend stemmen kreeg maar wel negen zetels. De claim die de ABOP nu legt op het maatschappelijke en politieke bestel in Suriname is dus disproportioneel. Het zwijgen van de president en de politieke, maatschappelijke en economische annexatiedrang van de familie/firma Brunswijk hebben langzamerhand tot een situatie geleid waarbij het lijkt alsof Suriname de facto twee presidenten heeft: Ronnie Brunswijk als uitvoerende en verordonnerende president en Chan Santokhi als een ceremoniële en zwijgende president. Van regisseur is president Santokhi bezig een figurant te worden in zijn eigen theatervoorstelling. President, ‘let op uw saeck’ en keer het tij voor het te laat is! Immers, vanuit OCER [partijcentrum van de NDP van Bouterse] is het tromgeroffel al duidelijk hoorbaar.
Foto’s: Ra1 photography (4) en CDS (5)
- Published in BIBLIOTHEEK, NIEUWS, Suriname
Verlaten Verleden: een lezenswaardig boek over het wel en wee van een Hindostaanse migrant – Prof. Chan E.S. Choenni
Op Hindorama.com verscheen een korte beschrijving van het boek van Shardhanand Harinandan Singh getiteld Verlaten Verleden. In deze recensie ga ik uitgebreider in op de inhoud van deze autobiografie en plaats het in een breder perspectief. In het kader van de geschiedschrijving van Hindostanen heb ik interviews gehouden met verschillende zogeheten sleutelpersonen. Sleutelpersonen zijn informanten die in dit verband geacht worden relevante kennis te bezitten alsook veelzeggende levenservaringen. Sommige informanten lieten mij echter weten dat zij (nog) niet veel konden vertellen of prijsgeven, want zij waren zelf bezig een boek te schrijven. Het schrijven van een boek is echter geen sinecure. Men moet beschikken over schrijfkwaliteiten, doorzettingsvermogen, discipline en natuurlijk moeten er voldoende interessante levenservaringen zijn die het rechtvaardigen om een boek eraan te wijden. In veel gevallen lukt het betrokkenen echter niet om een goed boek te schrijven. Soms verschijnt wel een autobiografisch boek, maar de inhoud is niet of nauwelijks relevant voor een breder lezerspubliek. Het zijn egodocumenten waarin meestal verschillende familieleden worden genoemd en hun verdiensten en de eigen verdiensten worden gememoreerd.
In enkele gevallen blijkt echter dat jaren later wel een lezenswaardig boek verschijnt. Zo heeft de -inmiddels- 76-jarige onderwijskundige Shardhanand Harinandan Singh die ik jaren geleden heb geïnterviewd onlangs zijn autobiografie gepubliceerd. Het is een lezenswaardig boek dat interessant is voor een breed lezerspubliek. Hij noemt het ietwat deftig zijn mémoires en gebruikt de mysterieuze titel Verlaten Verleden. Daarmee bedoelt hij het verleden dat zijn voorouders in India hebben achtergelaten en zijn eigen verleden in Suriname dat hij heeft ‘verlaten’. Vanwege zijn lange voor- en achternaam staat S. Harinandan Singh alom bekend als Harry en gebruikt hij de laatste jaren S.H. Singh als naam.
Lalla Rookh
Harry is geen onbekende binnen de Hindostaans-Surinaamse gemeenschap in Nederland. Vooral in de jaren zeventig van de vorige eeuw was hij maatschappelijk zeer actief. Het waren toen de hoogtijdagen van het zogeheten Surinaams welzijnswerk in verband met de grote emigratie naar Nederland en, in het bijzonder, van de integratie van Hindostanen in Nederland. De energieke en kleurrijke Harry – hij rookte pijp, had een ‘martiale snor’ en lang haar- heeft daarbij een belangrijke rol gespeeld. Hij is namelijk een van de oprichters van de landelijke organisatie Lalla Rookh. De voorganger van deze organisatie was de Federatie van Hindostaanse organisatie (FHON). Harry was de grote motor en ik heb als student het ontstaan van de FHON in 1976 in Utrecht meegemaakt.
Harry vond terecht dat het toenmalige Surinaamse welzijnswerk, dat werd gedomineerd door Creolen, de Hindostaanse emigranten niet adequaat kon begeleiden, vooral diegenen die afkomstig waren uit de Surinaamse districten. Zijn pleidooi voor een aparte landelijke Hindostaanse gesubsidieerde organisatie werd gehonoreerd door de Nederlandse overheid. De FHON werd omgezet in de Stichting Lalla Rookh. Dr. Krish Sietaram werd voorzitter en Harry werd secretaris. Onder leiding van Sew Rambocus die directeur werd van de Stichting Lalla Rookh, heeft deze professionele organisatie grote verdiensten gehad met betrekking tot de integratie van Hindostanen in Nederland. Harry trok zich echter naderhand vanwege bestuurlijke conflicten terug uit Lalla Rookh. Wellicht is het adagium ’de goede opbouwers zijn niet de beste instandhouders’ in dit verband van toepassing. Later werd met de overgebleven middelen van de Stichting Lalla Rookh een leerstoel ingericht. Deze leerstoel heeft onder leiding van Rajendre Khargi -de huidige ambassadeur van Suriname in Nederland- een groot deel van de Hindostaanse geschiedenis te boek gesteld.
Harry bleef echter actief in het welzijnswerk in de regio Rotterdam Hij hield zich ook bezig met het ICO (InterCultureel Onderwijs) en schreef een brochure over het ICO. Het ICO is overigens later als een nachtkaars uitgegaan. Ondanks het enthousiasme en de inzet van velen heeft het ICO immers -achteraf beschouwd- geen noemenswaardige invloed gehad op het Nederlandse onderwijs. Toen de staatsgreep in 1980 in Suriname plaatsvond, ontpopte Harry zich als een grote criticus van de militaire heerschappij in zijn geboorteland. Hij schreef kritische columns in Surinaamse kranten. In januari 1989 werd hij -op voordracht van de toenmalige secretaris Radjin Thakoerdin- voorzitter van de VHP (sympathisanten) Nederland (later VHP Nederland).
Verkeersongeluk
In het najaar van 1988 was tot verbazing van velen de dynamische Harry Harinandan Singh vrij abrupt van het (politieke) toneel verdwenen. Pas na lezing van zijn autobiografie kwam ik er achter wat de oorzaak hiervan was. Op pagina 284 van het boek Verlaten Verleden lezen wij:
Op de koop toe werd ik in het najaar van 1988 op een zebrapad in het hart van Rotterdam door een dronken automobilist geschept. Door het verkeersincident moest ik langdurig in het toenmalige Dijkzigt-ziekenhuis worden behandeld en verpleegd. Het overgehouden letsel was van dien aard dat ik in de rolstoel terechtkwam. Ik kon niet meer werken. Na bijna twee jaar van herstel werd ik volledig arbeidsongeschikt verklaard. Daarna volgde een grote omwenteling in mijn leven.
Harry wilde actief blijven en is op een bewonderingswaardige wijze, ondersteund door zijn zorgzame echtgenote, op zoek gegaan naar therapie in Aziatische landen. Hij werd deels genezen en bekwaamde zich in de Ayurvedische geneeskunst. In 1991 besloot hij voor langere perioden in Suriname te verblijven en oefende daar een praktijk uit als Ayurvedische therapeut. Later vestigde hij zich in het noorden van Portugal aan de kust van de Atlantische Oceaan. Dat laatste heeft te maken met zijn jeugd in Suriname. Harry is namelijk in het district Saramacca dichtbij de Atlantische Oceaan geboren en getogen. Hij ging al op jonge leeftijd vissen op zee met zijn vader, die van beroep (garnalen)visser was. Het was bij de brede monding van de Coppename- en Saramaccarivier, meer bekend als ‘boromofo’, waar het water brak is en de smakelijke jarabaka vis werd gevangen. Harry heeft een fascinatie voor de zee en wilde al op zeer jonge leeftijd tot verbazing van zijn vader ook visser worden. Dus geen arts of advocaat, ondanks zijn ontluikende intelligentie en doorzettingsvermogen. Deze en vele wetenswaardigheden van zijn bijzondere levensloop en levenswandel heeft hij uitvoerig en op toegankelijke wijze opgeschreven.
Rake observaties en mooi tijdsbeeld
Het boek omvat 336 pagina’s en is opgedeeld in acht hoofdstukken en talloze paragrafen verluchtigd hier en daar met enkele foto’s. Ik zal niet verder uitweiden over de inhoud, maar beveel een ieder aan om dit boek te lezen. Ik heb het in één ruk uitgelezen, omdat het spannend blijft om erachter te komen wat van de vissersjongen is terechtgekomen ondanks allerlei tegenslagen. Want Harry heeft een heel bijzondere levensloop. Enkele thema’s die aan bod komen zijn: tegenwerking door de onderwijzer op de lagere school in het district Saramacca, problemen als districtsjongen in Paramaribo op de muloschool, zoals veel moeite met de Nederlandse taal en in het bijzonder het gebruik van lidwoorden. Harry woonde in bij zijn zus en zwager in Paramaribo. Aangrijpend is de beschrijving van zijn oudere zus die al op heel jonge leeftijd de rol van didi (oudere zus in het Sarnámi), deels vervangster van de moeder op zich neemt. Ook de wederzijdse verplichtingen tussen broers en zussen die vroeger zo kenmerkend was onder Hindostanen komt aan bod. Harry koos voor de onderwijzersopleiding op de toenmalige Kweekschool. Daar heeft hij onder meer in de klas gezeten met de bekende schrijfster Astrid Roemer.
Als 23-jarige leerkracht kwam Harry in het najaar van 1967 voor verdere studie naar Nederland. Na het behalen van de hoofdakte studeerde hij pedagogische en andragogische wetenschappen aan de Universiteit van Leiden. In Nederland werd hij geconfronteerd met allerlei vraagstukken rond discriminatie en integratie van wat toen heette de etnische minderden (tegenwoordig aangeduid als mensen met een migratieachtergrond). Als onderwijspedagoog en (vrijwillige) welzijnswerker heeft Harry zich in het bijzonder ingezet voor de integratie van Hindostanen. In zijn boek passeren allerlei problemen de revue, zoals de overkomst van gezinsleden, de huisvestingsituatie en financiële problemen in Nederland eind jaren zestig. Ook de inzet om de banden met de achtergebleven familie in Suriname levend te houden, het overlijden van zijn ouders, terugkeer in 1970 naar Suriname en daarna opnieuw vestiging in Nederland komen aan bod. Zijn levensloop verdeelt Harry in verschillende fasen en het boek is in talloze paragrafen opgedeeld. Toch leest het makkelijk en er staan rake observaties in. Het is eigenlijk een boek over het wel en wee van een Hindostaanse migrant en geeft een mooi tijdsbeeld.
Kanttekening
Een belangrijke kanttekening bij dit boek is op zijn plaats. Harry heeft zich in het begin van zijn autobiografie gewaagd aan een beschrijving van de contracttijd én een verklaring voor de Hindostaanse emigratie van India naar Suriname. Hij is echter geen deskundige op dit terrein en er staan dan ook diverse onjuistheden in de betreffende paragrafen. Ik noem slechts enkele voorbeelden. Ten onrechte stelt Harry dat in 1884 Barnet Lyon agent-generaal der immigratie was. De agent-generaal was toen de zachtmoedige en humane Cateau van Rosevelt. Hij werd door de Hindostaanse contractarbeiders ‘koeliepapa’ genoemd. Zijn opvolger Barnet Lyon werd weliswaar ook koeliepapa -als Hindostaanse benaming voor agent-generaal- genoemd, maar hij was minder populair. De eigenlijke koeliepapa was dus Cateau van Rosevelt. Wat Harry over Barnet Lyon schrijft op pagina 51 is tegen deze achtergrond dus niet juist: ’Het bevreemdt mij eens te meer dat hij ‘koeli papa’ werd genoemd. Dat was hij echt niet.’ Ten onrechtebeweert Harry ook dat Barnet Lyon opdracht zou hebben gegeven tijdens de opstand van 1884 op plantage Zorg en Hoop om de activiste Janey Tetary dood te schieten (pagina 55). In 1884 was Barnet Lyon wel waarnemend procureur-generaal, maar hij is niet meegegaan met de militairen naar plantage Zorg en Hoop. Harry heeft het op pagina 51 over de ‘uithongering in de donkere cellen van de gevangenissen’ van Hindostaanse klagers. Dit schrijft hij echter zonder deze bewering te staven. En op pagina 50 heeft hij het over ‘onnozele Brits-Indiërs die werden misleid en ‘voor vertrek naar het beloofde land Suriname onder strenge controle naar een afgesloten, zwaarbewaakte terminal’ werden ‘afgevoerd’. Dergelijke beschrijvingen duiden niet alleen op onvoldoende kennis en inzicht ten aanzien van het wervingssysteem in India, maar ook ten aanzien van het toezicht op naleving van het in 1870 gesloten immigratietraktaat, waarvoor een Britse consul in Suriname was gestationeerd. Over de opstand op plantage Mariënburg die eind juli 1902 plaatsvond, vermeldt hij op pagina 205 dat deze opstand plaatsvond ‘in de tweede helft van de negentiende eeuw’.
Harry staat niet alleen stil bij de Hindostaanse contractarbeid maar probeert -zoals gezegd- ook een verklaring te geven voor de emigratie vanuit India naar Suriname. Maar ook hier wreekt zich zijn kennislacune. Hij beweert ten onrechte dat een van de zogeheten pushfactoren van de Hindostaanse emigratie de onafhankelijkheidsstrijd van Mahatma Gandhi in India was. Mahatma Gandhi arriveerde echter pas in 1915 vanuit Zuid-Afrika in India. Het laatste immigrantenschip -de Dewa- kwam in 1916 naar Suriname met de laatste 303 Hindostaanse immigranten. Het overgrote deel van de Hindostaanse contractarbeiders was dus allang vóór 1915 in Suriname. De onafhankelijkheidstrijd van Gandhi was geen pushfactor en sowieso was de onafhankelijkheidsstrijd in India nauwelijks een factor in de Indiase emigratie. Harry schotelt een zwartgallig beeld voor van wat de contractarbeiders bij aankomst in Suriname aantroffen en illustreert dit onder meer met foto’s. Zo staat op pagina 24 een foto afgedrukt over de vermeende ‘Belabberde huisvesting van de kantrakis’ waarop 10 contractarbeiders zittend of staand voor ‘pinahutten’ te zien zijn. De immigrantenwoningen waren echter van hout en hadden geen ‘pinadak’. Na hun contractperiode woonden velen eerst wel in hun eigengebouwde hutten van prasara met pinadak, maar bijna iedereen had landerijen en woonden als echtpaar of enkelingen in deze woningen. In elk geval niet in grote aantallen collectief samen. Ik betwijfel dan ook of deze foto een Surinaams tafereel representeert; hetzelfde geldt voor de foto op pagina 49 na aankomst van een lichting contractarbeiders in Suriname. Er bestaat ook geen foto van de ’aankomst van het eerste schip Lalla Rookh’; de foto’s op pagina 23 en 48 zijn van andere immigrantenschepen. Voorts is het goed erop te wijzen dat het proefschrift van R. Bhagwanbali over het ’indentured labour systeem’ niet in 2014 is gepubliceerd, maar al in 1996. Het is jammer dat Harry in zijn boek onzorgvuldig omgaat met de Hindostaanse geschiedenis. Hopelijk kunnen bij een volgende druk de onjuistheden en fouten worden rechtgetrokken.
Onderzoek nodig
Maar nogmaals: de autobiografie van Shardhanand Harinandan Singh is zeer lezenswaardig, ondanks deze onvolkomenheden. Hij verdient een compliment dat hij open en eerlijk zijn levenspad en levenswandel heeft beschreven. Hij geeft ons immers een goede inkijk in de migratie van Suriname naar Nederland en de terugkeer naar Suriname alsook de problemen met betrekking tot inpassing in beide landen. Binnen een paar jaar zal het een halve eeuw (50 jaar) geleden zijn dat de grote Hindostaanse emigratie tussen 1974-1975 naar Nederland plaatsvond. Een grote groep van de toenmalige geëmigreerde volwassenen (de eerste generatie) is al overleden. In het kader van de geschiedschrijving over Hindostanen in Nederland is het zaak dat de toenmalige emigratie-ervaringen en de inburgering in Nederland worden vastgelegd. Er is onderzoek nodig en belangrijke vragen zijn: Hoe is men opgevangen in Nederland? Hoe was het leven in de zogeheten opvangcentra? Hoe heeft men huisvesting en werk verkregen? Helaas zijn er tegenwoordig weinig Hindostanen die geschiedenis of sociale wetenschappen studeren. Er wordt ook weinig empirisch onderzoek gedaan. Wellicht kunnen Hindostaanse ouderen die wonen in de voorzieningen voor groepswonen alsnog worden geïnterviewd. Egodocumenten zoals van Harinandan Singh vullen deze leemte deels in. Ruben Gowricharn heeft in 2020 een roman gepubliceerd getiteld De prijs van geluk die een beeld geeft van de inburgering. Laten wij hopen dat ook anderen publiceren over de emigratie en inburgering van Hindostanen in Nederland en dat er ook meer onderzoek wordt verricht.
Verlaten verleden. Memoires van Shardhanand Harinandan Singh • ISBN 9789403611044 • Rotterdam (2021) • paperback 336 pp en staand 170 x 240 mm • Prijs: €34,54. Bestellink: Verlaten Verleden
Ingekomen reactie
De recensie van Prof. Dr. Chan Choenni waardeer ik, vooral omdat hij het boek in een breder perspectief plaatst, waarbij het algemeen belang van individuele geschiedschrijving wordt benadrukt. Dat was inderdaad de intentie om dit boek uit te geven. Wellicht kunnen lezers met een migratieachtergrond hierdoor meer geïnspireerd raken hun levensverhalen en familieachtergronden voor de nakomelingen in diaspora samenlevingen op papier na te zetten. Hij geeft een aardig beeld van hetgeen ik in het boek vermeld. Daarvoor mijn dank.
Drie opmerkingen wil ik wel erbij plaatsen:
- De FHON werd inderdaad onder mijn leiding opgericht, waarbij Dr. Kries Sietaram uit Utrecht als voorzitter en ik als secretaris uit Rotterdam werden benoemd. In de loop van 1976 werd deze naam omgedoopt in Stichting Lalla Rookh Nederland na een weekendconferentie van de gezamenlijke organisaties van de Hindostaanse migranten in Nederland. Van de welzijnsstichting Lalla Rookh Nederland werd ik de eerste voorzitter. Sietaram werd na mijn vertrek in 1981 de volgende voorzitter. De wisseling stond in verband met mijn kritische houding ten opzichte van het militaire dictatuur in Suriname.
- Dat een van de zogeheten pushfactoren van de Hindostaanse emigratie de onafhankelijkheidsstrijd van Mahatma Gandhi in India was heb ik inderdaad ten onrechte opgeschreven. In plaats van Bapu Gandhi Ji moest hebben gestaan “de patriotten die in die tijd strijd tegen het Britse Bewind leverden.
- Inderdaad ben ik geen deskundige op het terrein van de Hindostaanse geschiedenis in Suriname. Zijn persoonlijk advies om het betreffende hoofdstuk te herschrijven zal ik bij de volgende editie zeker opvolgen.
Overigens heeft Prof. Dr Michel van Kempen onlangs ook melding gemaakt van het boek op Caraïbische letteren. Hij vond het boek ook aanbevelenswaard. Wel tipte hij me om bij de volgende druk een betere corrector te zoeken. Dat zal zeker gebeuren.
Dank voor de publicatie en ik hoop dat de Hindorama weer bekendheid aan mijn volgend boek “Vedanta in wetenschappelijk perspectief “ zal willen geven.
Drs. S. Harinandan Singh
- Published in BIBLIOTHEEK, CULTUUR, Nederland, Suriname, Taal & Literatuur, Traditie
155 jaar Parlement van Suriname: 1866-2021 – Dr. Hans Ramsoedh
Op 8 mei 2021 bestond het Surinaamse parlement 155 jaar. Het werd in 1866 ingesteld en heette in de koloniale periode Koloniale Staten van Suriname. De instelling van het Surinaamse parlement was een uitvloeisel van de constitutionele en staatkundige hervorming in Nederland in 1848. Er vond een grote verschuiving plaats van de macht van de koning naar die van de Nederlandse volksvertegenwoordiging. De hervorming in Nederland betekende ook dat er bestuurlijke veranderingen plaatsvonden in de Nederlandse koloniën, zij het in zeer beperkte mate en circa twee decennia later.
Regeringsreglement 1866
Op 1 januari 1866 trad voor Suriname het Regeringsreglement in werking dat de eerste grondwet van Suriname kan worden genoemd. Belangrijkste bepaling hierin was de instelling van een volksvertegenwoordiging in 1866. Suriname onderging een zekere mate van democratisering maar van een ‘echt’ parlement was echter geen sprake. Vanwege het censuskiesrecht kon slechts een zeer klein deel van de bevolking stemmen. Het censuskiesrecht betekende dat zij die tenminste een bedrag van veertig gulden betaalden aan directe belastingen kiezer konden zijn. Met dit kiesrecht wilde het Koloniaal Bestuur ‘misbruik en overvleugeling door het onbeschaafde deel van de bevolking’ voorkomen. Hierdoor kon slechts een klein aantal kiezers, ongeveer een half procent, absoluut 296 (op een bevolking van ongeveer 51.000 rond 1870, exclusief de inheemsen en Marrons), aan de verkiezingen in Suriname deelnemen.
Daarnaast had de samenstelling van de Koloniale Staten een tweeslachtig karakter. Van de dertien Statenleden werden er negen rechtstreeks door de kiezer gekozen en de overige vier (veelal hoge Nederlandse ambtenaren) door de gouverneur benoemd. In 1901 werden alle dertien leden door de censuskiezers gekozen. Belangrijk is voorts dat de Koloniale Staten onvolledige constitutionele rechten hadden. Zo konden zij de gouverneur niet doen vervangen wanneer deze niet langer het vertrouwen van de Staten genoot. Hierdoor ontbrak het voornaamste kenmerk van een parlement.
In 1901 werd het censuskiesrecht gewijzigd waarbij de census werd verlaagd van veertig naar twintig gulden. Ook met deze censuswijziging bleef het aantal kiezers beperkt tot nog geen één procent van de bevolking (circa achthonderd personen) maar de maatregel had in zoverre consequenties dat een deel van de Creoolse lichtgekleurde elite stemrecht kreeg. Na 1910 kwam de leiding van de Surinaamse samenleving in handen van deze elite. De leden van de Koloniale Staten waren na 1910 hoofdzakelijk uit deze groep afkomstig. In die zin was er sprake van een ‘Surinamisering’ van het vertegenwoordigend college. Aan de Hindostanen en Javanen ging het politieke leven geruisloos voorbij. Het censuskiesrecht sloot praktisch iedere vorm van politieke participatie uit.
In tegenstelling tot Suriname waren de constitutionele hervormingen in de overige Nederlandse koloniën minder verreikend. Curaçao kreeg in 1866 een Koloniale Raad waarvan de vijftien leden geheel door de gouverneur werden benoemd. Nederlands-Indië kreeg pas in 1918 een vertegenwoordigend college, de Volksraad geheten. Zowel op Curaçao als in Nederlands-Indië had het vertegenwoordigend college slechts een adviserende taak. Dat Suriname wat betreft de constitutionele hervorming vooruit liep op de twee andere Nederlandse koloniën hield verband met de idee van Suriname als een Nederlandse volksplanting, een overzees Nederlands gewest waarbij aan de bewoners ook dezelfde rechten en vrijheden als in het moederland geschonken moesten worden. Door liberalisering van het koloniaal bestel wilde de Nederlandse regering de vestiging van Nederlandse kolonisten in Suriname aantrekkelijk maken, zonder echter een parlement naar het model van de Nederlandse Kamers te beogen.
Surinaamse Staatsregeling 1937
Het Regeringsreglement van 1866 werd op 1 april 1937 vervangen door de Surinaamse Staatsregeling. De benaming Koloniale Staten van Suriname werd vervangen door Staten van Suriname. In deze nieuwe grondwet werd op initiatief van gouverneur Kielstra (1933-1944) voor de verkiezing van de leden van de Staten wederom het tweeslachtig stelsel ingevoerd: tien van de vijftien leden werden rechtstreeks door de kiezers gekozen en vijf werden door de gouverneur benoemd. Als reden voor de herinvoering van het benoemingsrecht van de gouverneur voerde Kielstra aan dat daardoor ook Brits-Indische en Javaanse immigranten vertegenwoordigd zouden zijn in de Staten. De Statenleden die Kielstra benoemde (Kaulesar Sukul, Brahma Tewari, Karamat Ali, Rambaran Mishre en Miskin) zouden in de naoorlogse periode een actieve rol in de Surinaamse politiek vervullen. Clemens Biswamitre was trouwens het eerste Hindostaanse Statenlid dat werd gekozen. Hij maakte deel uit van de Creoolse stedelijke elite en was van 1930 tot 1942 lid van de (Koloniale) Staten.
Naast het censuskiesrecht (het betalen van belasting over een jaarlijks inkomen van achthonderd gulden) werd het capaciteitskiesrecht (minimaal uitgebreid lager onderwijs-ULO hebben genoten) en het passief kiesrecht voor vrouwen geïntroduceerd. Het actief kiesrecht houdt in het recht om te stemmen en om gekozen te worden. Het passief kiesrecht voor vrouwen betekende dat zij geen stemrecht hadden maar wel het recht om gekozen te worden door mannelijke kiezers. De activiste Grace Schneiders-Howard was in 1938 de eerste vrouw die in de Staten werd gekozen op basis van het geïntroduceerde passief kiesrecht voor vrouwen. Ondanks de uitbreiding van het kiesrecht in 1937 bedroeg het kiezerskorps tussen 1938 en 1945 niettemin nog geen twee procent (absoluut respectievelijk 1.700 en 2.900 personen) van de bevolking (exclusief Inheemsen en Marrons).
Algemeen kiesrecht
De (koloniale) Staatsregeling van 1937 werd in naoorlogse periode vervangen door een aantal Regelingen (Staatsregeling van 1948, Interimregeling van 1950 en het Statuut van 1954) waarbij Suriname binnenlandse autonomie verkreeg. Hoogtepunt in het proces van politieke ontvoogding was de invoering van het algemeen kiesrecht in 1949. Het was wel een kiesrecht naar Creoolse snit dat de Hindostaanse en Javaanse districtsbevolking vele jaren op achterstand zette. Het geïntroduceerde kiesstelsel berustte namelijk op een combinatie van een districten- en een personenmeerderheidsstelsel waarbij het land verdeeld was in negen kieskringen. Paramaribo kreeg tien van de 21 zetels, Para, Coronie en Marowijne elk één zetel, samen dertien gegarandeerde Creoolse zetels. De overige acht zetels waren voor de overwegend Hindostaanse en Javaanse districten Saramacca, Nickerie, Commewijne en Suriname (thans Wanica geheten) met elk twee zetels. Aan de grootste partij werden alle zetels in het kiesdistrict toegewezen. Kandidaten van andere politieke partijen kregen ongeacht het aantal stemmen dat zij vergaard hadden geen enkele zetel. Het nieuwe kiesstelsel schiep hierdoor de mogelijkheid van een kunstmatige Creoolse meerderheid in de Staten, ondanks het feit dat de overige bevolkingsgroepen tezamen groter in aantal waren dan de Creoolse bevolkingsgroep.
In 1963 is er gesleuteld aan het kiesstelsel door een gedeeltelijke invoering van de evenredige vertegenwoordiging (EV), maar met handhaving van de kunstmatige Creoolse dominantie in het kiesstelsel. Het aantal leden van de Staten van Suriname werd uitgebreid van eenentwintig naar zesendertig. Twaalf leden van de zesendertig leden werden gekozen bij landelijke evenredige vertegenwoordiging en vierentwintig op basis van het personenmeerderheidsstelsel. Invoering van de gedeeltelijke landelijke EV was niet alleen bedoeld om het politieke leven van de leiders van de grote partijen veilig te stellen, maar ook om partijen die geen districtszetels hadden behaald toch te verzekeren van vertegenwoordiging in de Staten.
Een tweede wijziging van kiesstelsel volgde in 1967 met drie varianten. Het aantal Statenleden werd uitgebreid van zesendertig naar negenendertig. Het land werd verdeeld in tien kieskringen. In de kieskringen Paramaribo en Suriname werden op basis van het stelsel van evenredige vertegenwoordiging zestien leden afgevaardigd (variant 1). In de overige acht kieskringen (de districten) werden elf verkozen op basis van het personenmeerderheidsstelsel (variant 2). De resterende twaalf leden werden op basis van evenredige vertegenwoordiging gekozen waarbij als kiesgebied het grondgebied van geheel Suriname gold (variant 3). Het kiesstelsel werd er hiermee echter niet eenvoudiger op. De ingewikkeldheid van het kiesstelsel leidde ertoe dat het een labyrinth van kronkelwegen werd met het karakter van politiek opportunisme. Wijziging van het kiesstelsel in 1963 met de gedeeltelijke invoering van de landelijke evenredigheid was een van Lachmons grote politieke triomfen. Met deze wijziging van het kiesstelsel in 1963 konden Hindostaanse en Javaanse politieke partijen in principe vanaf toen in alle kiesdistricten meedingen naar een zetel op basis van de landelijke EV-lijst.
De jaren 1973-1980 zijn een weinig verheffende periode in de geschiedenis van het Surinaamse parlement. Tussen 1973 en 1975 vond in het parlement de discussie over de onafhankelijkheid van Suriname plaats in een gepolariseerde sfeer. De regeringscoalitie beschouwde de onafhankelijkheid feitelijk als een aangelegenheid van de (Creoolse) coalitie en als reactie daarop legde de oppositie praktisch alle parlementaire arbeid lam. Suriname leek af te stevenen op een burgeroorlog. De verzoening tussen oppositie en coalitie enkele weken vóór de onafhankelijkheid uitmondend in de fameuze brasa [omhelzing] tussen oppositieleider Lachmon en premier Arron was een hoogtepunt in deze turbulente periode en in de politieke geschiedenis van Suriname.
Na de onafhankelijkheid werd de naam Staten van Suriname veranderd in Parlement van de Republiek Suriname. Ondanks de verzoening tussen oppositie en coalitie kwam Suriname na de onafhankelijkheid in politiek opzicht in een neerwaartse spiraal terecht. Tussen 1975 en 1980 ontstond er een politieke cultuur waarbij de oppositie voortdurend vernederd en monddood werd gemaakt. Zittingen van het parlement eindigden steevast met het verwijderen van de oppositie uit de vergaderzaal. Het parlement had opgehouden als onafhankelijk controleorgaan te functioneren. Suriname was politiek en bestuurlijk vastgelopen. Dit was reden voor een deel van de pers (Wilfred Lionarons van De Vrije Stem) om het parlement spottend circus stupido te noemen. Een dieptepunt in de geschiedenis van het parlement was de militaire staatsgreep in 1980 waarbij het tussen 1980-1987 buitenspel werd gezet.
Geen representatieve democratie
Met de herdemocratisering in 1987 werd een nieuwe grondwet geïntroduceerd. De naam Parlement van de Republiek Suriname werd veranderd in De Nationale Assemblée (DNA) met 51 leden. Daarnaast werden in het kader van de bestuurlijke decentralisatie met de nieuwe grondwet Districts- en Ressortraden ingesteld. Met de grondwet van 1987 kreeg Suriname een semi-parlementair systeem met een president die executieve bevoegdheden heeft. DNA-leden worden per district (districtenstelsel) op basis van het stelsel van evenredige vertegenwoordiging voor een periode van vijf jaar gekozen.
Het thans vigerende kiesstelsel representeert sinds zijn instelling in 1987 nauwelijks de werkelijke politieke verhoudingen in het land. Daarmee staat de legitimiteit van het politieke systeem in Suriname dan ook ter discussie. De districten Paramaribo en Wanica omvatten 68 procent van het totaal aantal kiezers, terwijl zij minder dan de helft van het aantal Assembléezetels (24 zetels – 47%) leveren. Zo behaalden de NPS bij de verkiezingen in mei 2020 landelijk circa 32.000 en de ABOP van Ronnie Brunswijk 25.000 stemmen terwijl beide partijen respectievelijk drie en negen zetels kregen. Helemaal scheef is de situatie van het aantal zetels per kiesdistrict. Voor de kiesdistricten Paramaribo en Wanica bedroeg het aantal stemmen per zetel in 2020 respectievelijk 9.700 en 13.000, terwijl in het kiesdistrict Coronie dit aantal 1.050 per zetel bedroeg. Het betekent dan ook dat het huidige kiesstelsel in Suriname daarom nauwelijks representatief is voor de politieke verhoudingen in Suriname en daarmee ook een ondergraving inhoudt van de democratie. Invoering van een landelijke evenredige vertegenwoordiging is dan ook dringend gewenst als onderdeel van de versterking van de democratie in Suriname. Hiermee kan worden voorkomen dat bepaalde partijen zetels behalen die niet in verhouding staan tot het aantal behaalde stemmen en daarmee een onevenredige invloed op het bestuur van het land krijgen. De positie van de ABOP van Ronnie Brunswijk binnen de huidige regeringscoalitie is indicatief voor deze situatie binnen de Surinaamse politiek.
Meerderheidsdictatuur
Ondanks een geschiedenis van 155 jaar is er van politieke volwassenheid in het Surinaamse parlement geen sprake. Het lidmaatschap van DNA is voor de leden geen hoofdberoep. Veel leden zijn in volledige betrekking werkzaam meestal als ambtenaar op een ministerie. Dit kan conflicteren met een kritische en onafhankelijke opstelling van hen in de Assemblée: het ene moment (in DNA) kan een Assemblée-lid een controleur of criticus zijn van een minister en het andere moment (als ambtenaar op het departement) een ondergeschikte positie innemen ten opzichte van dezelfde minister. Bovenop hun ambtelijke salaris genieten DNA-leden een schadeloosstelling. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de verkiezingen worden gezien als een stille strijd om de 51 (aantal DNA-leden) nieuwe rijken.
Uit diverse opiniepeilingen, commentaren, columns en ingezonden stukken in de dagbladen in Suriname blijkt dat een overgrote meerderheid van de burgers al decennialang geen vertrouwen heeft in de politiek en politici. Politiek in Suriname is sinds de jaren zestig verworden tot theater en spektakel waarbij beledigingen, verruwing in woord en daad schering en inslag zijn. Een absoluut dieptepunt in de Surinaamse parlementaire geschiedenis was de verhitte discussie in december 2007 tussen DNA-voorzitter Paul Somohardjo en het DNA-lid Rashied Doekhi van de Nationale Democratische Partij (NDP) met daarnaast nog een hoofdrol voor het DNA-lid Ronnie Brunswijk (toen leider van de A-Combinatie). Aanleiding vormden beschuldigingen over en weer over vermoedelijke fraude bij gronduitgifte. Die verhitte discussie escaleerde in een handgemeen toen Doekhi de voorzitter een rake klap toedeelde waarna laatstgenoemde hem samen met coalitiegenoot Brunswijk fysiek te lijf ging. Het vechtincident was aanleiding om vervolgens metaaldetectors bij de ingangen te plaatsen voor een wapenvrije vergaderzaal.
De politieke cultuur in Suriname wordt beheerst door polarisatie en verlamming. Voor een belangrijk deel hangt dit samen met de achtergrond van de meeste DNA-leden. Vaak zijn het leden die qua opleiding, kennis of ervaring nauwelijks geschikt zijn als parlementariër. Zij debatteren nauwelijks met elkaar, algemene politieke beschouwingen missen daardoor diepgang en begrotingsbehandelingen zijn verworden tot een vragenuurtje. De meesten geven daarnaast blijk van een verontrustende morele lichtheid. Bij debatten gaat het niet om de ideeën, maar wordt altijd eerst gekeken naar wie de afzender is. Voor veel DNA-leden weegt het perspectief van de verkiezingen zwaarder dan de noodzaak diep na te denken over belangrijke vraagstukken. Discussies over beleidszaken of de richting waarin de samenleving zich zou moeten ontwikkelen zijn hierdoor afwezig. In een rapport van de Inter-Amerikaanse Ontwikkelingsbank uit 2001 wordt vermeld dat veel Assembléeleden niet zijn toegerust voor hun functie waardoor van een goed functionerend parlement nauwelijks sprake is. Bij de meerderheid van de leden is zelfs sprake van een hoge mate van onwetendheid over financieel-economische en staatsrechtelijke zaken.
Naast de eerder genoemde benaming circus stupido voor de volksvertegenwoordiging in de tweede helft van de jaren zeventig klonken in de jaren na 2000 kwalificaties als ‘poppenkast, markttafereel, zooitje ongeregeld bij elkaar, of kesikesi sani [apekuren]’. DNA-voorzitter Jennifer Simons (2010-2020) typeerde in 2017 de DNA-bijeenkomsten eens als Leba Yuru [bijeenkomst van dolende geesten]. Voor de bevolking kent DNA dan ook een hoog ‘infotainment-gehalte’.
Van het parlement als tegenmacht (een controlerende taak op de macht) is absoluut geen sprake. Coalitiepartijen in DNA zien als hun belangrijkste taak het slaafs ondersteunen van de regering en het dwarsbomen van de oppositie. Op haar beurt ziet de oppositie het als haar taak de regering te bekritiseren en te zorgen voor veel ophef. Het gevolg hiervan is dat in DNA sprake is van een ‘meerderheidsdictatuur’, het vriend-vijand-denken overheerst en kritische oppositieleden worden uitgemaakt voor leugenaar, viswijf, analfabeten et cetera. Zaken worden vaak met een minimum aan kennis en een maximum aan stemmingmakerij besproken. Zorgen voor hilariteit is de norm geworden. Het geharnaste en weinig impliciet taalgebruik is niet iets van de laatste decennia, maar dateert in Suriname al van de jaren vijftig. Het gebeurt regelmatig dat Assembléevergaderingen vanwege gebrek aan quorum geen voortgang vinden, omdat een groot aantal coalitieleden of gewoon afwezig is of doordat de oppositieleden zich in de koffiekamer ophouden en weigeren quorum te verlenen (quorumspook). Het politieke bestel in Suriname kampt met andere woorden met een legitimiteitsvraagstuk.
Disfunctionerend politiek systeem
Geen enkele democratie kan zich echter op termijn handhaven wanneer een meerderheid van de bevolking van mening is dat ‘de politiek’ niet deugt. Met ‘de politiek’ wordt hier gedoeld op de politieke instituties (regering, parlement en politieke partijen) en politieke ambtsdragers. Vertrouwen van de kiezer in politici en politieke instituties is van eminent belang voor de legitimiteit van een democratisch bestel. Een democratie kan niet functioneren zonder draagvlak, want wanneer burgers op grote schaal ontevreden zijn met het functioneren van de politieke instituties dan komt de legitimiteit van het democratische bestel in het geding.
Om de democratie goed te laten functioneren dienen politici en burgers de spelregels van een democratische cultuur te aanvaarden: een toekomstvisie hebben, bereid zijn concessies te doen, debatteren op basis van feiten en cijfers, bereid zijn compromissen te sluiten, politieke verdraagzaamheid tonen, op de bal spelen en niet op de man/vrouw en politieke leiders die aanvaarden dat hun macht niet onbegrensd is. Een belangrijk kenmerk van een goed functionerende democratie is het bewustzijn dat politieke opponenten deel uitmaken van een gemeenschappelijke democratische ruimte en op gelijke voet verkeren. Good Governance en vertrouwen in politici en politieke instituties zijn het begin en het einde van een fatsoenlijke samenleving. Beide aspecten bepalen in belangrijke mate het economische succes of falen van een land.
Politieke verandering
Wijziging van het kiesstelsel, een rechtstreeks gekozen president, politieke partijen die moderniteit omarmen en een duidelijk profiel van zichzelf neerzetten zijn eerste stappen in de richting van een moderne volwassen democratie. Hierbij dient opgemerkt te worden dat de rol van kiezers bij de heersende politieke cultuur niet onbelangrijk is omdat die slechts kan voortbestaan dankzij hun steun. Enerzijds hebben veel kiezers kritiek op het functioneren van politici, maar anderzijds verwachten zij van hen tegenprestaties (een baan bij de overheid, een vergunning of een stuk grond et cetera) in ruil voor hun stem. Met andere woorden, een politieke cultuur kan niet veranderen zolang politici én het electoraat samenspannen bij de instandhouding van een corrupt status quo. Hiermee heeft Suriname niet de politici en leiders die het verdient [want dat zou betekenen eigen schuld dikke bult], maar die het kiest.
De hierboven geschetste politieke cultuur in Suriname is niet typisch Surinaams, maar vertoont parallellen met politieke ontwikkelingen in veel Caraïbische, Afrikaanse, Aziatische, Latijns-Amerikaanse en zelfs met sommige geïndustrialiseerde landen zoals Italië. Punt is alleen dat als een meerderheid van de bevolking van mening is dat ‘de politiek’ niet deugt, dit een ondermijning van het politieke systeem als geheel betekent. Als daarnaast nog de politiek van zijn idealisme en ethiek wordt ontdaan, dan prijst zij zichzelf uit de markt. Dit maakt ieder politiek systeem kwetsbaar voor criminalisering van de politiek en politiek avonturisme.
Parlementaire wetenswaardigheden
Het historische parlementsgebouw aan de Gravenstraat (thans Henck Arronstraat) brandde in augustus 1996 af. Hierna werd de volksvertegenwoordiging gevestigd in de voormalige Buitensociëteit Het Park aan het onafhankelijkheidsplein. Op dit moment wordt op de oude plek aan de Gravenstraat het parlementsgebouw herbouwd.
In de moderne politieke geschiedenis van Suriname (periode na 1949) is Isabelle Richaards de eerste vrouw die in 1963 namens de Nationale Partij Suriname (NPS) als Statenlid is gekozen. Tot nu toe zijn er slechts twee vrouwen die het voorzitterschap van het parlement hebben bekleed: Marijke Djwalapersad (1996-2000) en Jennifer Simons (2010-2020). De politiek in Suriname is nog steeds een mannenbolwerk. Van de huidige 51 DNA-leden zijn op dit moment 15 vrouw. Jagernath Lachmon (1916-2001), politiek leider van de Hindostaanse Vooruitstrevende Hervormingspartij (VHP) en de éminence grise van de Surinaamse politiek, is de langstzittende parlementariër (1949-1980; 1987-2001) en parlementsvoorzitter (circa zeventien jaar) in Suriname.
Foto’s: Nationaal Archief (2 t/m 6 en 8) en auteur (7 en 9)
- Published in BIBLIOTHEEK, NIEUWS, Suriname
Typisch Hindostaans: Gastvrijheid
Vorig jaar schreef Hans Ramsoedh een artikel Wat is typisch Hindostaans? Hierin ging hij in op een paar voorbeelden van wat als de Hindostaanse volksaard kan worden gezien, waaronder het verschijnsel van enorme aantallen gasten bij een huwelijk, uitgenodigd of niet, het kan allemaal. Ramsoedh nodigde lezers uit om ook met voorbeelden te komen van wat zij als typisch Hindostaans zien, waarmee een collage zou kunnen worden gemaakt. De typische kenmerken moeten daarbij vooral niet altijd zeer serieus worden opgevat maar dienen meer als vorm van humor. Het is namelijk belangrijk dat een volk/gemeenschap ook om zichzelf kan lachen als een vorm van zelfreflectie. De uitnodiging van Ramsoedh leidde echter niet tot spontane reacties. Dat ontlokte bij een Hindostaanse man de opmerking: “Typisch Hindostaans. Ze kunnen wel een hoop praten, maar daadwerkelijk iets opschrijven, ho maar.”
Verzameling van typische kenmerken
Hindorama heeft zelf een aantal mensen, zowel Hindostanen als niet-Hindostanen, benaderd om te vragen wat zij typisch Hindostaans vinden. Niet-Hindostanen noemden vooral:
- gastvrij, bescheiden en familie-georiënteerd;
- Hindostaanse gerechten als roti, bará en masalagerechten (zowel vlees als groente); en
- Bollywoodmuziek, -dans en –kleding (glitter and glamour/bling bling).
Ook Hindostanen brachten deze punten, al dan niet meer genuanceerd naar voren, maar er werden ook nog andere punten genoemd:
- erg statusgevoelig met als voorbeelden: tuk op academische titels, mooie auto, grote feesten, veel mensen uitnodigen, dure drank schenken en veel te veel eten (laten zien dat je niet gierig bent);
- bescheiden, maar meer in de zin van naar buiten toe geen activistisch gedrag tonen of weerwoord geven, want in de beslotenheid van eigen huis/familie/vrienden ventileert men wel flinke meningen. Sommigen typeerden dit als lafheid. Anderen noemden in dit verband ook de term tej (zichzelf erg belangrijk vinden of betweterig doen);
- ‘manai ka boli’ (wat zullen de mensen zeggen) met als opmerking dat dit op selectieve wijze wordt gehanteerd wat ook de typering “hypocriet” ontlokte bij een aantal personen;
- eetcultuur van pittig en vrij vet en zout voedsel, veel masala, doks, rode sardien en een of twee dagen per week vegetarisch voedsel;
- religieus in de zin dat men vaak puja’s doet, een eigen pujaruimte of godenafbeeldingen in huis heeft;
- zeer serieus omgaan met zaken als najar (‘het boze oog’), juthá (bevuiling door een ander van eten, bijvoorbeeld, door met gebruikte lepel of met de hand ervan te nemen).
- entertainment waar jong en oud van genieten: Indiase films en muziek maar ook baithak gáná.
- Gefocust op huidskleur, niet per se om een donkere huidskleur af te keuren, maar wel erg oplettend op de precieze tint.
Het mag duidelijk zijn dat het hier om een informele verzameling van kenmerken gaat die beslist niet is gestoeld op (semi)wetenschappelijk onderzoek. Een aantal van de genoemde kenmerken is wellicht ook niet alleen typisch Hindostaans. Maar het leek toch aardig om dit summiere beeld van hoe niet-Hindostanen tegen Hindostanen aankijken en hoe Hindostanen tegen hun eigen mensen aankijken hier te schetsen.
Gastvrijheid
In deze bijdrage wordt stilgestaan bij het kenmerk gastvrijheid vanuit verschillende invalshoeken. Hoe bijvoorbeeld misbruik wordt gemaakt van de veelgeprezen gastvrijheid, maar ook hoe binnen de gemeenschap met gastvrijheid wordt omgegaan en de interactie met sommige andere typische kenmerken zoals bescheidenheid (geen weerwoord geven) en statusgevoeligheid.
“Ik kom roti bij je eten”
Niet-Hindostanen memoreerden veelal dat je heel makkelijk kunt aanschuiven bij een feestje of dat je te eten wordt uitgenodigd. In Suriname was bekend dat Creolen zichzelf vaak uitnodigden. Een Hindostaanse vrouw vertelde: “Altijd kwamen ze tegen mij zeggen als het Holi was ‘Ik kom roti bij je eten’. Maar omgekeerd verwachtten ze niet dat ik pom bij hen kom eten op 1 juli of met Kerst. Maar ja, zo was het. Wij Hindostanen gingen niet graag bij anderen eten, omdat wij niet alles eten, zoals zoutvlees enzo.”
Toen Hindostanen in grote getalen naar Nederland kwamen en verspreid over Nederland kwamen te wonen, hebben zij ook te maken gehad met Nederlanders die maar al te graag op het eten bij de Hindostaans buren kwamen. In het begin vond men dat niet erg. Het was zelfs goed voor de vriendschappelijke verhoudingen. Maar op een gegeven ogenblijk was het wel erg opvallend dat ze altijd tijdens etenstijd verschenen wetend dat er wel een hapje eten zou zijn. Een vrouw: “We vonden het wel vervelend, maar wilden hen niet wegsturen. Mijn man zei dat ik extra peper in het eten moest doen, maar dat vond ik zielig. Toen ik begon te werken, heb ik wel laten merken dat ik niet zo vaak bezoek kan hebben en zo is het opgelost, zonder ruzie.”
Lekker rommelen bij de buren
Dan heb je ook gevallen dat de kinderen uit de buurt altijd te vinden waren bij hun Hindostaanse vriendjes. De ouders vonden dat gezellig voor hun kinderen, totdat ze merkten dat de Nederlandse buren hun huis graag piekfijn in orde houden en de kinderen dus maar graag ergens anders laten rommelen. De moeder: “Ik vond dat niet leuk, maar ik kon niet aan die kinderen zeggen dat ze niet welkom zijn. Ik begon wel op te letten dat er bij mij niet te veel troep werd gemaakt en dat ik dus maar moest blijven sloven. Als er te veel rommel was, moesten ze zelf samen met mijn kinderen opruimen.”
Aftroeven
Hindostanen pakken graag goed uit bij een feestje. Er wordt veel eten en drank geserveerd. Onderling willen ze elkaar soms graag aftroeven. Als de een nasi en bami met kip had geserveerd, dan doet de ander daar ook nog roti met doks bij, bijvoorbeeld. En daarnaast zijn er altijd nog allerlei hapjes. Soms ben je nog van je bara aan het genieten of de loempia komt eraan en direct daarna roze kipsalade of ghugri. En uiteraard kun je niet weg alvorens ook nog een volledige maaltijd te nuttigen. Een Nederlandse vrouw: “Bij Nederlanders wordt je uitgenodigd voor koffie met gebak of voor een borrel, een aangeklede borrel of voor het eten. Bij Hindostanen is het alles ineen.”
Kwestie van eer
Dat er een overdaad aan eten wordt aangeboden is op zich niet zo een punt als je zelf kunt bepalen wat je allemaal wel of niet neemt. Maar soms wordt je continu achter de vodden gezeten en wordt het als het ware door de gastvrouw/-heer niet geaccepteerd dat je niet alles neemt. Gastvrijheid verandert in een vorm van tirannie. Het gaat niet meer om wat de gast graag heeft, maar om de eer van de gastvrouw of -heer. Dit is op komische wijze uitgebeeld in een sketch uit de BBC-serie Goodness Gracious Me die over Indiërs in Engeland gaat: https://youtu.be/RJaRh6QTTfU
Status en snoeverij
Bij bruiloften of andere grote feesten heeft het aantal gasten en alles eromheen ook te maken met status binnen de familie. Bij een huwelijk heeft het soms vooral te maken met het laten zien aan de ‘tegenpartij’, de familie van de bruidegom. Die moet vooral niet denken dat de familie van de bruid niet goed kan uitpakken. Er wordt soms geld bij de familie geleend om het huwelijk zo groots mogelijk te kunnen vieren.
Bij hoogopgeleide Hindostanen lijkt het er soms op dat die zich graag alleen tussen mensen van hun eigen niveau willen ophouden en hun uitnodigingsbeleid bij feestjes in die zin beperken. Die lopen dan weer het risico dat ‘men erover praat’ dat ze vrekkig zijn.
Welgestelde Hindostanen in Suriname kunnen ook uitpakken onder meer bij bruiloften om te laten zien dat zij goed in de slappe was zitten. Deze bruiloften hebben vooral het karakter van het ten toon spreiden of showen van rijkdom waarbij de ene familie de andere probeert te overtreffen. Er is security bij de ingang en het tonen van de uitnodiging is verplicht. Dit soort bruiloften is duidelijk geïnspireerd door tentoongespreide weelde in Bollywoodfilms. Het is ook de bedoeling dat mensen het na maanden nog hebben over de pracht en praal bij dat huwelijk van desbetreffende familie.
Typically Hindostani: Hospitality
Last year, Hans Ramsoedh wrote an article What is typically Hindostani? In it, he discussed a few examples of what can be seen as the Hindostani national character, including the phenomenon of huge numbers of guests at weddings, invited or not, it is all possible. Ramsoedh invited readers to also come up with examples of what they see as typically Hindostani, with which a collage could be made. It must be understood that the typical characteristics should not always be taken very seriously but should serve more as a form of humour. It is, after all, important that a people or community can also laugh at itself as a form of self-reflection. Ramsoedh’s invitation, however, did not lead to spontaneous reactions which elicited a Hindostani man to comment: “Typical Hindostani. They can talk a lot, but they can’t write anything down.
Collection of typical characteristics
Hindorama itself approached a number of people, both Hindostani and non-Hindostani people, to ask what they thought was typical of Hindostani’s. Non-Hindostani’s mainly mentioned:
- Hospitable, modest and family-oriented;
- Hindostani dishes such as roti, bará and masala dishes (both meat and vegetables); and
- Bollywood music, dance and clothes (glitter and glamour/bling bling).
Hindostani people also raised these points, sometimes more nuanced, but they also mentioned other points:
- very status-sensitive with as examples: keen on academic titles, nice car, big parties, inviting a lot of people, serving expensive drinks and way too much food (showing that you are not stingy);
- modest, but more in the sense of lack of activism or not speaking out, because in the privacy of one’s own home/family/friends, Hindostani’s do ventilate strong opinions. Some characterised this as cowardice. Others also mentioned the term Hindostani term tej, meaning that someone considers him/herself very important or that someone is pretentious);
- Manai ka boli’ (‘what will people say’) with the remark that this is used selectively, which also elicited the description “hypocrite” from some people;
- food culture of spicy and rather fatty and salty food, a lot of masala (curry), duck, red sardines (sarines in tomato sauce) and one or two days a week vegetarian food;
- religious in the sense that they often do pujas, have their own puja room or depictions of Hindu gods in their homes;
- very serious about things like najar (’the evil eye’), juthá (defilement by another person of food, for example, by taking it with a used spoon or with the hand).
- entertainment enjoyed by young and old: Indian films and music but also baithak gáná.
- focused on skin colour, not necessarily to disapprove of darker skin, but very attentive to its exact shade.
It should be clear that this is an informal collection of characteristics that is certainly not based on (semi)scientific research. Some of the characteristics mentioned are probably not only typically Hindostani. But it still seemed a good idea to sketch this brief picture of how non-Hindostani people view Hindostani people and how Hindostani’s view their own people.
Hospitality
This article will look into the characteristic of hospitality from various angles. For example, how the much-praised hospitality is abused, but also how hospitality is dealt with within the community itself and the interaction with some of the other typical characteristics such as modesty (not speaking out) and status sensitivity.
“I’ll come and eat roti.”
Non-Hindostani people often recalled that it was very easy to join a party or be invited for dinner by Hindostani people. In Suriname, Creoles were known to invite themselves often. A Hindostani woman told: “They always came and said to me when it was Holi, ‘I’ll come to your house and eat roti’. But the other way round, they didn’t expect me to eat pom (a Creole-Surinamese dish) with them on their 1 July or Christmas festivities. But yes, that’s how it was. We Hindostani’s didn’t like to eat at other people’s houses, because we don’t eat everything, like pickled meat and so on.”
When Hindostani people migrated to the Netherlands in large numbers and came to live scattered across the country, they also had to deal with Dutch people who were only too happy to go to the Hindostani neighbours’ houses for dinner. In the beginning, they did not mind. It was even good for friendly relations. But at one point, it was quite conspicuous that the Dutch always turned up at dinner time, knowing that there would be a bite to eat. A Hindostani woman: “We found it annoying, but did not want to send them away. My husband told me to put extra pepper in the food, but I thought that would not be right. When I started working outdoors, I did let on that I couldn’t have visitors so often, and that’s how it was resolved, without arguments.”
Mess at the neighbours’ place
There were also cases where the children from the neighbourhood could always be found with their Hindostani friends. The Hindostani parents thought that this was nice for their children, until they noticed that the Dutch neighbours like to keep their house in perfect order and therefore like to let the children mess around somewhere else. The mother: “I did not like that, but I could not tell the children that they were not welcome. I did start to pay attention that they did not make too much mess at my place. If this was the case, they had to clean it up themselves together with my children.”
Outdo each other
Hindostani people like to go all the way when having a party. A lot of food and drinks are served. Sometimes the aim is to outdo each other. If one person had served fried rice and noodles with chicken, the other would add roti with curry duck, for example. And then there are always all kinds of snacks. Sometimes, you are still enjoying your bara or the spring roll is coming, and right after that, pink chicken salad or ghugri. And of course, you can’t leave before having a full meal as well. A Dutch woman: “With the Dutch, you are invited for coffee and cake or for a drink, whether or not with snacks, or for dinner. With Hindostani people, it’s all in one.”
A question of honour
The fact that there is an excess of food on offer is not such a problem if you can decide for yourself what you will or will not eat. But sometimes, you are constantly being chased and it is as if the host/hostess does not accept that you do not take everything. Hospitality turns into a form of tyranny. It is no longer about what the guest likes, but about the honour of the host or hostess. This is hilariously portrayed in a sketch from the BBC series Goodness Gracious Me which is about Indians in England: https://youtu.be/RJaRh6QTTfU
Status and showing off
At weddings or other large parties, the number of guests and all the splendour surrounding it also has to do with status within the family. At a wedding, it is sometimes mainly a matter of showing off to the ‘other party’, the groom’s family. The latter must not think that the bride’s family cannot go all the way. Money is sometimes borrowed from the family in order to be able to celebrate the marriage with as much grandeur as possible.
With highly educated Hindostani people, it sometimes seems that they prefer to be among people of their own status and when having a party they limit their invitation policy accordingly. They, however, run the risk that they are considered stingy and that people will talk about them that way.
Well-to-do Hindostani people in Suriname can also show off at weddings to demonstrate that they are well-to-do. These weddings are mainly about displaying wealth, with one family trying to outdo the other. There is security at the entrance and showing the invitation is mandatory. This kind of wedding is clearly inspired by the wealth displayed in Bollywood films. The idea is that months later people will still be talking about the splendour of that family’s wedding.
Ayurveda: De toepassing van niem
Al meer dan vierduizend jaar gebruiken Indiërs het geneeskrachtige Azadirachta indica oftewel niem. De toepassingsmogelijkheden zijn bijna grenzeloos. Niem-medicatie is dan ook een belangrijk element in de ayurvedische geneeskunde. De uit Suriname afkomstige farmacognost en emeritus hoogleraar prof. dr Rudie Paul Labadie (tot mei 1999 verbonden aan de Universiteit van Utrecht) was een van de eersten in Europa die onderzoek deed naar deze eeuwenoude Indiase geneeswijze. Farmacognosie is een onderdeel van de farmacie, dat zich bezighoudt met de geneeskrachtige werking van biologisch materiaal, zoals planten. Naar Labadie’s stellige overtuiging is ayurveda een nuttige aanvulling op de westerse geneeskunde.
In India wordt de niemboom ook wel de dorpsapotheek genoemd. De boom bevat namelijk een groot aantal geneeskrachtige stoffen die geschikt zijn voor de bestrijding van de meest uiteenlopende kwalen. De stoffen worden uit alle onderdelen ervan gehaald: blad, tak, bast, wortels, vrucht, zaad, sap en olie. Alles wordt gebruikt. In India wordt niem verwerkt in producten als thee, tonicum, poeder, zeep, zalf en tandpasta. Tegenwoordig wordt de niemboom, die oorspronkelijk alleen in Azië voorkwam, in vrijwel alle tropische streken geplant. Voor inwoners van arme landen, die geen dure medicijnen kunnen betalen, is deze knoestige apotheek een zegen.
Velerlei toepassingen: tegen ontstekingen tot anticonceptie
In de ayurveda wordt niem het meest gebruikt voor de bestrijding van ontstekingen. Labadie: “Niem bevat een enorm aantal verbindingen: polysacharide, terpenen, fenolen. Deze hebben dermatologische en antiseptische eigenschappen. Niem werkt ontstekingsremmend, doodt schadelijke micro-organismen en verlaagt de koorts. Als tonicum bevordert het middel herstel na ziekte.” Niem werkt goed bij spijsverteringsstoornissen als diarree, dysenterie, braken en constipatie. Deze stoornissen zijn vaak het gevolg van ontstekingen in mond, keel, maag, darmkanaal, lever of gal. Ook reumatische ontstekingen en ontstekingen aan lucht- of urinewegen zijn goed te behandelen. Niem’s antibacteriële eigenschappen worden voorts goed gebruikt om uiteenlopende huidaandoeningen te bestrijden. Een geschikte toepassing betreft ook de mondhygiëne. In India zie je mensen die hun tanden met de twijgen poetsen, maar dit kan ook met niempoeder of -tandpasta. Daarnaast blijken virale aandoeningen als herpes, wratten en bepaalde soorten pokken goed behandeld te kunnen worden.
In de ayurvedische literatuur wordt ook de toepassing als anticonceptie genoemd. Niemolie heeft namelijk een sterk spermadodend effect. Het gedurende vijftien minuten voorafgaand aan de geslachtsgemeenschap in de vagina houden van een in niemolie doorweekt stukje watten, is een eenvoudige, goedkope en in de praktijk effectief gebleken methode van geboortebeperking. Niem is ook een doeltreffend en milieuvriendelijk bestrijdingsmiddel in de landbouw. Schadelijke insecten en ander ongedierte vluchten weg, worden onvruchtbaar of raken totaal in de war. Dit dankzij de anti-feedend eigenschap van niem (niet geschikt om als voedsel te dienen). Ook bij het opslaan van voedsel is deze eigenschap nuttig. Bijvoorbeeld, door niembladeren in een baal rijst te doen wordt voorkomen dat er insecten in komen. Een ander agrarisch gebruik van niem is als kunstmest.
Onderzoek
Na zijn promotie in 1971 kwam Labadie terecht bij de Universiteit van Utrecht, waar hij de ruimte kreeg om onderzoek te doen naar de werking van geneeskrachtige planten. De gangbare westerse opvatting dat één enkele stof verantwoordelijk is voor de medicinale werking waarna die geïsoleerd en gesynthetiseerd wordt, vond Labadie niet overtuigend. “Je kunt niet stellen dat uit al die honderden complexe verbindingen maar één stof effectief is, maar dat meerdere stoffen in samenhang met elkaar werken. Deze gecombineerde werking is effectief. Niem, bijvoorbeeld, heeft een groot aantal complexe verbindingen. Daarom werkt het ook tegen vele uiteenlopende aandoeningen.”
Voor zijn wetenschappelijk onderzoek had Labadie ook een idealistisch motief. “Mensen in arme landen kunnen geen dure medicijnen kopen. Maar ze hebben wel een vorm van medicatie ontwikkeld die gebaseerd is op de natuur. De eeuwenoude kennis wordt van generatie op generatie doorgegeven. Deze kennis wilde ik verder ontwikkelen. Vooral de planten die op het immuunsysteem werken hadden mijn belangstelling. Dit systeem wordt door ondervoeding verzwakt, waardoor men vatbaar voor ziektes wordt.” In de ayurveda vond hij een alomvattende vorm van traditionele geneeskunde. Hij deed onderzoek in Sri Lanka naar de siddha, de plaatselijke variant van ayurveda. Samen met Nederlandse collega’s legde hij als eerste de grondslag voor het onderzoek naar de versterkende werking van planten en plantaardige stoffen op het menselijk immuunsysteem (immuunmodulatie). Dit leverde hem wereldfaam op en een professoraat in Utrecht. Zijn expertise werd ook in India erkend waar hij op uitnodiging van de Indiase regering het onderzoek aan de instituten aldaar beoordeelde.
Niem in Suriname
Niem werd naar Suriname gebracht door de Hindostaanse immigranten. Ter gelegenheid van 75 jaar immigratie werd in 1948 een speciaal uit India gehaalde niemboom aan de Waterkant geplant. Ook in Suriname wordt niem traditioneel voor de bestrijding van talrijke aandoeningen gebruikt. Zo wordt thee van gedroogde bladeren, bijvoorbeeld, gedronken om de bloeddruk te verlagen, om diabetes tegen te gaan en tegen malaria. Niem heeft een koortswerend effect, maar kan tevens preventief worden gebruikt om de muskieten op een afstand te houden. Hindostanen gebruiken de bladeren van niem ook bij religieuze ceremonies en voor een ritueel kruidenbad.
Naast de uit India afkomstige niem is er de inheemse variant, krapa, die in het drassig bosgebied van Suriname voorkomt. De twee voorkomende soorten, Carapa guianensis en Carapa procera, zijn familie van de Azadirachta indica. Professor Labadie had graag onderzoek bevorderd naar de werkzame stoffen in deze Surinaamse familie van de Indiase wonderboom. Want de uit de zaden van de krapa gemaakte olie wordt veelvuldig gebruikt om wondjes te ontsmetten en tegen diverse huidaandoeningen (eczeem, uitslag, jeuk, huidschimmel pigmentvlekken enzovoort). In het binnenland is het niet ongebruikelijk dat men ter preventie het hele lichaam insmeert met de olie. Kleine beetjes van de olie worden ook ingenomen tegen constipatie en andere buikklachten of als een preventieve periodieke reiniging van de darmen. Ook de bast van de boom wordt gebruikt tegen diverse aandoeningen. Volgens Ayurveda expert Amrika Anroedh van Swasthya Ayurvedic Health Consultancy in Suriname wordt er, ondanks de vele toepassingen van krapa, op wetenschappelijk gebied weinig aan gedaan. Niem is wel wetenschappelijk onderzocht (in India en onder meer in Nederland); hij merkt dat niemolie populairder is dan krapa-olie.
Anroedh betreurt in het algemeen dat er in Suriname weinig animo is voor wetenschappelijk onderzoek naar de aanwezige geneeskrachtige kruiden. Terwijl alle bevolkingsgroepen in Suriname zo hun eigen traditionele geneeswijzen hebben waarvan de effectiviteit door de jaren heen is gebleken, valt de medische belangstelling in Suriname tegen. “En dat terwijl er ongeveer 2000 medicinale planten in Suriname zijn, waarvan naar schatting zo een 500 tot 600 ayurvedische planten die ook gedocumenteerd zijn in India en waarvan sommige na gedegen wetenschappelijk onderzoek zelfs een belangrijk exportproduct zijn. India heeft ook alle medewerking toegezegd om Suriname te helpen met de ontwikkeling van deze sector. In januari 2020 werd daartoe een Memorandum of Understanding getekend.” In diverse westerse landen, waaronder Nederland, worden ayurvedische behandelingen vergoed door zorgverzekeraars. In Suriname is dat nog steeds een uphill battle. Volgens Anroedh zit het probleem niet in de culturele erkenning van de verschillende gebruiken. Ook is er sprake van transculturele erkenning. Uit alle bevolkingsgroepen laat men zich, bijvoorbeeld, jháre (Hindostaans ritueel om ‘het boze oog’ weg te nemen) of wordt een wasi gedaan (reinigingsritueel uit de Winti cultuur). Het knelpunt zit in de economische erkenning. Anroedh is secretaris van de stuurgroep die zich inzet voor de ontwikkeling van de Traditionele Medische Systemen (TMS) en industrie in Suriname. Niet alleen ayurveda, maar alle traditionele geneeswijzen moeten op eenzelfde wijze in overeenstemming met de normen van de Wereld Gezondheidsorganisatie (WHO) worden gereguleerd. Hij is voorstander van integrative medicine waarbij sprake is van synergie met andere geneeswijzen.
Dit artikel is deels ontleend aan het eerder in het tijdschrift Hindorama gepubliceerde artikel Dr Labadie: “Ayurved levert waardevolle bijdrage aan de moderne geneeskunde” – De toepassing van niem (Hindorama, januari-februari 2001).
- Published in BIBLIOTHEEK, CULTUUR, Nederland, Religie & Levenswijze, Suriname, Traditie
Mr. André Jainundun Saheblal 94 jaar! Een zeer ijverige en vooral zachtmoedige persoonlijkheid – Prof. Chan E.S. Choenni
Mr. André Saheblal, voormalig directeur van het Ministerie van Justitie en Politie in Suriname, bereikt op donderdag 22 april 2021 de zeer respectabele leeftijd van liefst 94 jaar. De jurist Saheblal stuurt regelmatig whatsapp berichten, emails alsook reacties via messenger; hij is dus nog steeds actief op de digitale snelweg. In 2020 had Saheblal nog een blog. Bij vragen over historische gebeurtenissen stuurt hij vanuit Suriname een zelf getypte tekst. Twee weken voor zijn verjaardag heeft hij het concept van dit artikel doorgenomen en enkele suggesties gedaan via de mail.
Wie is deze bijzondere Hindostaanse Surinamer die niet alleen zo’n hoge leeftijd heeft bereikt, maar nog steeds mentaal actief is en graag zijn parate kennis deelt?
Het levensverhaal van de heer Saheblal is veelbetekenend en zijn levenservaringen verdienen het dan ook om breder te worden gedeeld. Veel van zijn ervaringen zijn namelijk in grote mate exemplarisch voor het leven van Hindostaanse mannen geboren vóór de Tweede Wereldoorlog die de stap hadden gezet om de kleinlandbouw vaarwel te zeggen voor een intellectueel beroep te kiezen. Maar om te kunnen slagen waren -gegeven de toenmalige zware levensomstandigheden, belemmeringen en uitdagingen- vooral ijver, doorzettingsvermogen én incasseringsvermogen nodig. Dat waren kenmerken waarover veel Hindostaanse contractarbeiders beschikten. Zij hebben dat meestal voorgeleefd en doorgegeven aan hun kinderen. Het zij echter met nadruk gezegd: velen is het toen niet gelukt om dit doel te bereiken. André Saheblal lukte het wel door zijn intelligentie en kruiwagens, maar ook door zijn zachtmoedigheid en integriteit. Vermeldenswaard is dat Mr. Saheblal één van de weinige nog in leven zijnde kinderen is van Hindostaanse contractarbeiders. Hij behoort tot de zogenoemde tweede generatie Hindostanen in Suriname. Omdat hij zijn levensverhaal voor een kleine groep geïnteresseerden op papier heeft gezet en ik hierover beschik, kan ik zijn levenswandel schetsen. Ik heb tevens gesprekken met hem gevoerd en betrek ook enkele toespraken en meningen van anderen. Waar nodig zal ik letterlijk citeren uit zijn opgetekende herinneringen om het toenmalige tijdsbeeld weer te geven.
Ouders afkomstig uit India
André Saheblal heeft op basis van gesprekken met zijn vader Saheblall en zijn moeder Khubraji hun emigratie vanuit India naar Suriname gereconstrueerd. Zijn vader wilde dat André hun emigratie- ervaringen zou vastleggen en ook dat hij advocaat moest worden. Saheblall met dubbele l was de voornaam die zijn vader opgaf bij de emigratie-autoriteten in India. Conform het advies in Suriname bij de invoering van Hindostaanse achternamen (familienamen) werd Saheblal de familienaam, maar wel met één l. Kortweg is hun emigratieverhaal als volgt. Vader Saheblall en moeder Khubraji arriveerden met het stoomschip Mutlah II op 12 mei 1912 in Suriname. Zij werden als contractarbeiders tewerkgesteld op de grote suikerplantage Mariënburg. Beiden behoorden tot de groep der nakomers onder de Hindostaanse contractarbeiders. Deze nakomers arriveerden in Suriname in de twintigste eeuw met stoomschepen. Zij hadden een aanzienlijk kortere zeereis dan de zogeheten pioniers die merendeels met zeilschepen eind negentiende eeuw naar Suriname zijn overgebracht. Blijkens het opgetekende verhaal heeft vader Saheblall bewust gekozen om te emigreren naar Suriname. Onder de eerste groep van Hindostaanse contractarbeiders, de pioniers die van 1873 tot en met 1889 arriveerden, waren er wel contractarbeiders die zouden zijn misleid. Maar vader Saheblall had een bijzondere reden om te emigreren uit India. Hij moest als een van de drie zonen beurtelings in opdracht van hun strenge vader hun landerij handmatig ploegen en plantklaar maken. Het ploegen moest meerdere malen gebeuren totdat de grond goed omgewoeld en gereed was. Hierna kwamen de arbeiders, vrouwen en kinderen om graan of rijst te planten. Vader Saheblall vond echter het ploegen het zwaarste werk en wilde liever hoeder van het vee zijn. Helaas werd het door zijn vader -de ájá (paternale grootvader) van André Saheblal dus- afgewezen om de taken onderling te ruilen.
Surinamedepot te Calcutta
Omdat vader Saheblall een afkeer had van de harde landarbeid zocht hij een uitweg. Hij kwam in contact met een (illegale) werver, tevens een Mallah (veerman/bootsman). Deze aardige bootsman Koelfat wist vader Saheblall te overtuigen om te emigreren. Hij zou een goed inkomen verdienen in het buitenland en eventueel met gespaard geld terug kunnen keren naar India. Vader Saheblall werd overgehaald en besloot te emigreren. Zonder iets aan zijn familie te melden, vertrok hij met hulp van Koelfat naar het Surinamedepot van Calcutta. Hij werd goedgekeurd en ingeschreven in het Surinamedepot als contractarbeider. Om niet getraceerd te worden gaf hij een andere kaste op; in plaats van Ahir (veehouderskaste) gaf hij als kaste Mallah (bootslieden) op. Over Vader Saheblall’s eerste ervaringen in het Surinamedepot in Calcutta (tegenwoordig Kolkata) schrijft André Saheblal onder meer:
[Hij kreeg] een tinnen bord met drinkbeker en wat kledingstukken plus werd hem een slaapvertrekje toegewezen. Zijn kamer lag op de eerste verdieping van het depotgebouw. Uit zijn kamer keek hij peinzend buiten naar het drukke verkeer, naar de mensen op straat en naar de natuur. Het was rustig en stil in zijn kamertje! Hij was immers gewend aan het drukke leven op straat. In zijn bedje liggend, dacht hij na over de gevolgen van zijn beslissing. De gedachte aan zijn ouders, broers en vooral aan zijn gehuwde vrouw, die altijd lief en aardig voor hem is geweest, liet hem niet los. Een innerlijke stem zei tegen hem: ”Saheblall keer terug en neem je getrouwde vrouw mee; zij mag niet alleen achterblijven”. Direct besliste hij om terug te keren en haar mee te nemen.
Met medeweten van zijn moeder konden hij en zijn echtgenote Khubraji heimelijk van huis vertrekken. Zijn moeder had aan haar schoondochter geld (onder meer een Engelse munt, met beeltenis van koningin Victoria) meegegeven. Moeder Khubraji nam ook veel sieraden, merendeels van zilver, en plantenzaden van groenten mee die eventueel nodig zouden zijn in het nieuwe vaderland. In Calcutta werd haar registratie / contractnummer 724/0o en het nummer van vader Saheblall bleef 664/0o. Over het verblijf in het Surinamedepot en de zeereis heeft André Saheblal onder meer opgetekend:
De bedienden (mannen) schepten rijst, dahl en groenten op (soms schapenvlees; rund- of varkensvlees was nooit op menu) en iedereen ging dan in een groep rustig zitten eten. Daarbij werd ook niet gedacht aan hogere of lagere kaste, want een ieder consumeerde uit één gezamenlijke pot. Soms werd in het depot wel toegestaan apart te koken, waartoe voedingsmiddelen vóóraf verstrekt werden; maar dat was een uitzondering om de mensen in een goede stemming te blijven houden als voorbereiding op de lange zeereis…. Velen werden zeeziek, vooral moeder had het moeilijk. Men gaf over en had last van misselijkheid, hoofdpijn of buikloop. Maar de medische behandeling en verzorging waren prima. Moeder vertelde ons, dat veel grote vissen langs het schip zwommen; waarschijnlijk waren het haaien.
Zoals gezegd werden zij op plantage Mariënburg tewerkgesteld. Vader Saheblall vertelde over hun vijfjarige contractperiode onder andere dat tijdens de vrije uren werd gevist met hengels in de loostrenzen voor eigen consumptie. Er was ook een plantagewinkel om inkopen te doen. Ook werd er (onder toezicht) op zaterdag een markt gehouden. Handelaren uit Paramaribo verkochten hun goederen, zoals ‘klaargemaakte kledingstukken’ en landbouwproducten. Vader Saheblall werd ook ingeschakeld voor het opheffen van verstoppingen van kokers, waardoor het water weer kon stromen. Dit werk wilden velen niet doen, omdat poep moest worden verwijderd uit de kokers, maar vader Saheblall was een moedige en krachtdadige persoon. Hij werd bijvoorbeeld ook ingeschakeld voor het doden van giftige slangen, die moeilijk te pakken waren in het struikgewas. De slang werd opgejaagd en met een lange stok sloeg vader Saheblall sloeg de rug van het beest kapot en verbrijzelde daarna de kop.
Plantage Duisburg/Kamsoiri
Na hun vijfjarige contractperiode besloten vader Saheblall en moeder Khubraji zich voorgoed te vestigen in Suriname. Ze kozen voor de vestigingsplaats plantage Duisburg; onder Hindostanen toentertijd ook bekend als Kamsoiri, gelegen aan de rand van Paramaribo. Het perceel was 1 ha (hectare) groot en later werd nog 1 ha in particuliere huur aan hen afgestaan. Het echtpaar Saheblall-Khubraji kreeg zes kinderen; drie zonen en drie dochters. André Saheblall werd op 22 april 1927 op Duisburg geboren. Hij was de jongste zoon en groeide op in Duisburg, waar de beide aan elkaar grenzende percelen samen 2 ha groot waren. Zij waren gelegen aan het toen drukbevaren Saramaccakanaal. Dat was toentertijd de waterweg naar Paramaribo voor bewoners van onder andere de Leidingen (Kandál) en het district Saramacca waar veel Hindostanen waren gevestigd. Vóór de Tweede Wereldoorlog behoorde Duisburg nog niet tot Paramaribo; evenmin als de naastgelegen plantages Zorg en Hoop en Hermitage. De zuidgrens van Paramaribo was namelijk bij Poelepantje waar een klein centrum was. Daar was ook een markt en de destijds levendige Koningstraat; die was nog niet geasfalteerd. Het verkeer vanuit Duisburg vond plaats met boten die aanmeerden bij Poelepantje en vervolgens kon men doorvaren naar Paramaribo Centrum (de Stad, zei men en in het Sarnámi: Sahar). Daar lagen de Centrale markt aan de Waterkant en aan de nabijgelegen Watermolenstraat belangrijke Hindostaanse winkels. Of men kon ook lopen naar ‘de Stad.’ In de jaren dertig kon men een bus nemen naar het Centrum van Paramaribo. Een andere mogelijkheid was dat men het Saramaccakanaal overstak en vanuit plantage Goede Verwachting (bij Pad van Wanica; tegenwoordig Indira Gandhiweg) de stoomtrein nam om Paramaribo Centrum te bereiken. De eindhalte was aan het Vailliantsplein waar nu het gebouw van Telesur staat.
Gebrekkige infrastructuur
Om het levensverhaal van André Saheblal goed te begrijpen is een schets van de context van de gebrekkige infrastructuur destijds van groot belang. De problemen en vooral de tijd die gemoeid was om Paramaribo Centrum te bereiken waar welhaast alle belangrijke voorzieningen waren, bepaalden toen ook de kansen voor veel Hindostanen op mobiliteit. Tegenwoordig is Duisburg onderdeel van Paramaribo en is het Saramaccakanaal geen verkeersbarrière meer vanwege de verbrede Coesewijnestraat en de Coesewijnebrug bij de voormalige plantage Duisburg. Het is tegenwoordig welhaast niet voor te stellen dat een afstand van nauwelijks vijf kilometer tijdens de jeugdperiode van Saheblal een groot verschil kon maken in maatschappelijke status. Duisburg werd als Boiti (district) beschouwd en het vijf kilometer verder gelegen gebied bij Poelepantje als Sahar (de stad). Hindostanen die in Sahar woonden keken vaak neer op Hindostanen van Boiti. De gebrekkige infrastructuur leidde er ook toe dat bijvoorbeeld om een afstand van 15-20 kilometer te overbruggen men welhaast enkele uren in kwijt was – vaak ook door het gebrek aan geasfalteerde wegen en auto’s. Tegenwoordig kan men -indien er geen file is- bijvoorbeeld binnen een half uur met de auto de Mahonylaan bereiken vanuit Duisburg. Destijds moest André Saheblal om de Paulusschool (Muloschool) te bezoeken gelegen aan de Gravenstraat (tegenwoordig Henck Arronstraat) verhuizen naar Sahar en verblijven in het jongensinternaat Rajpur aan de Mahonylaan. Duisburg was toen te ver gelegen, waardoor Saheblal niet dagelijks vroeg in de ochtend op de Paulusschool zou kunnen zijn.
Jeugd
André Saheblal groeide op Duisburg op als zoon van een kleinlandbouwer en in het bijzonder een groentekweker. Al vroeg leerde hij hard werken en tegelijkertijd moest hij ook onderwijs volgen op de buurtschool. Omdat hij een pientere jongen was, wilden zijn ouders -zoals eerder vermeld- dat hij verder moest studeren en liefst advocaat worden. André Saheblal had een zeer sterke band met zijn moeder en vertelt hoe hij op bepaald niet-zachtzinnige wijze moest afleren om te blijven zogen aan zijn moeders borst:
Ik moet ongeveer 1 jaar en twee maanden oud zijn geweest toen ik als dwingeland nog zoogde. Dit was onfatsoenlijk voor moeder en de omgeving. (Een baby-fles of een fopspeen kende men toen niet). Dat zogen werd mij op de volgende wijze voor goed afgeleerd door moeder. Op een zekere dag zeurde ik weer om moedermelk, terwijl er bezoekers thuis aanwezig waren. Zonder dat ik het wist, smeerde moeder –op advies van de buurvrouw- een beetje (zwarte) kippenpoep aan haar tepel en riep mij om te zogen. Niets vermoedende stopte ik -als gewoonlijk- met gesloten ogen haar tepel in mijn mond………bah…. . Onbeschrijfelijk zijn die smaak en die geur op dat moment voor mij geweest! Vanaf toen bleef ik uit de buurt van moeders borsten. Dit feit kan ik mij nog heel goed herinneren!
André Saheblal moest al van jongs af aan helpen met eenvoudige taken die hoorden bij een kleinlandbouwersgezin. Nu zou het als onwenselijke kinderarbeid worden betiteld. Het werk op het land, zoals planten, onderhoud en oogsten werd voorgedaan en hij had geen vakantie. En ook tijdens de schoolvakanties werd er door jong en oud op het veld gewerkt. Men was gedwongen volgens seizoensregels te werken anders mislukte de oogst. Ook leerde hij de koeien op stal gras en zemelen geven:
Daarbij streelde ik ze aan hun kop wat ze lekker schenen te vinden. Ook rijpe mango’s en bananenschil gaf ik die beesten om te eten. De dieren leerden mij kennen; ik begon echt van ze te houden. De geur van de stal en het vee zijn in mij nog gebleven. Al spoedig begon ik zelfstandig de koeien te weiden op ons perceel. De stieren, gebonden met een touw aan hun neusring, graasden apart. Er was voldoende veldgras voor de beesten. Ook de buurjongens deden dit werk, daarom ontmoetten wij mekaar vaker op het veld. Terwijl de beesten graasden gingen we op de Duisburgdam spelen.
Eerst werken en daarna naar school
Na enkele jaren op de buurtschool te hebben gezeten werd besloten dat André Saheblal naar een betere school in Paramaribo moest. Gekozen werd voor de rooms-katholieke Sint Jozef Jongensschool aan de Wanicastraat 119 (tegenwoordig J.A. Pengelstraat), waar de fraters van Tilburg de leiding hadden. André Saheblal werd als twaalfjarige in de vijfde klas geplaatst en haalde zijn opgelopen achterstand in het Nederlands en geschiedenis vrij snel in. Van 1939 tot juli 1942, dus tijdens de Tweede Wereldoorlog bezocht hij deze strenge school. Hij behaalde het getuigschrift en was een van de beste leerlingen. Maar André Saheblal moest thuis ook nog allerlei werkzaamheden verrichten voordat hij de school bezocht en ook na school. De landbouwerszoon vertelt:
Het is bijna niet te beschrijven hoe wij, broer Dhanradj en mijn persoon, (moeder hielp soms ook), dagelijks in de middaguren volle emmers water uit het Saramaccakanaal haalden om alle bedden met groenten en kleine plantjes te besproeien. Iemand, die dit werk nooit gedaan heeft, zal niet willen geloven hoe zwaar en tijdrovend het werk van de groenteteler is, alvorens hij met de verkoop van het eindproduct wat inkomsten verwerft. De groenten verzorgen in de droge tijd wanneer het niet regende, was geen gemakkelijk karwei. Maar dat was onze dagelijkse bezigheid, naast alle andere taken. En niemand klaagde erover en niet te vergeten dat het regelmatig bestrijden van het onkruid ook een deel van de verzorging was. De groenten werden door vader Saheblall in Paramaribo verkocht en een deel werd door ons geconsumeerd…. Gedurende mijn twaalfde tot en met vijftiende jaar heb ik het land constant geploegd met twee stieren, dat wil zeggen in weer en wind. Schoolvrienden die mij dit werk zagen doen, zeiden: “als jij vijf en twintig jaar bent, zal je met een gebochelde rug lopen”. Bij het ploegen moest ik in een beetje gebogen houding het handvat van de ploeg “gedrukt” houden, opdat het ploegmes diep in de grond ging….’s avonds smeerde moeder warme kokosolie aan de handpalm en de vingers, waarna die flink gemasseerd werden.
Toentertijd werden veel kinderen vrij snel volwassen en hadden verantwoordelijkheden. Bovendien was de St. Jozefschool op 5 kilometer afstand van zijn huis en er was slechts een zandpad ernaartoe. André Saheblal:
Het was mijn gewoonte geworden om 5 uur in de ochtend op te staan. Vader of moeder maakte mij op tijd wakker. Wij hadden geen wekker in huis. Ik moest de koe melken en een kan melk aan moeder geven om die voor mij op te warmen. Intussen had moeder de rijst al gekookt. Eerst rijst in melk eten, de boeken inpakken en op blote voeten het huis verlaten. In een half uur moest ik de afstand van mijn huis naar de school (5 km) afleggen door gedeeltelijk hard te lopen en soms te rennen. Dit was 2 x 5 km per dag heen en terug, d.w.z. in weer en wind. De school begon om half acht en als je laat kwam kreeg je strafwerk, bestaande uit 100 strafregels met “ik mag niet laat komen op school”. Elke dag loeide in Paramaribo een houtzaagmolen zijn sirene en wel om 7 uur des morgens en om 12.00 uur des middags. Door deze krachtige geluidssignalen en rekening te houden met de zonnestand, kon men min of meer weten hoe laat het was. Het geluid van de sirene en bij windstilte van de kerktoren waren hoorbaar op Duisburg, zodat ik redelijkerwijs op tijd de school zou kunnen bezoeken, tenzij er sprake was van overmacht.
Sint Paulusschool
Omdat hij door moest leren werd besloten dat André Saheblal mulo-onderwijs zou volgen. Destijds werd schoolgeld betaald voor mulo-onderwijs en zijn oudste broer Piertiradj die al een salaris als kleermaker verdiende zou zijn studiekosten bekostigen. Hij moest naar de Sint Paulus muloschool in Paramaribo en dat betekende dat hij moest verhuizen van Duisburg. Er werd gekozen voor een verblijf in het rooms-katholieke jongensinternaat het Educanaat Rajpur gevestigd aan de Verlengde Mahonylaan 25. André Saheblal bleef nog enige maanden bij zijn ouders op Duisburg alvorens in augustus 1942 naar Paramaribo te vertrekken en memoreert:
De vele tranen van mijn moeder hebben – bij het innige omhelzingsafscheid – mijn voorhemd kletsnat gemaakt. Dit afscheid is mij in het onderbewustzijn gegrift.
Als vijftienjarige werd hij in september 1942 als leerling van de vijfde klas toegelaten. De muloschool had toen acht klassen en een mulodiploma werd als iets prestigieus beschouwd. Het was toen eigenlijk ook eindonderwijs. André Saheblal had al bijlessen in het Engels en Frans als voorbereiding op het (toekomstige) mulo-onderwijs gedurende vier middagen in de week van 18.00 uur tot 20.00 uur gevolgd. Maar hij moest ook nog een klusje klaren voordat hij voorgoed vertrok naar Paramaribo:
Omdat ik toch voorgoed zou verhuizen naar Paramaribo, deed men een beroep op mij het perceelland van zwager op Menckendam te ploegen en het plantklaar te maken. Geen eenvoudige taak welke op mijn schouders gelegd werd! “Gewapend” met de nodige landbouwwerktuigen en vergezeld van de twee trouwe stieren, vertrok ik van Duisburg. Vader had deze gereedschappen met zijn boot over het Saramaccakanaal gezet. Met de twee stieren zwom ik het kanaal over. Met landbouwwerktuigen en de beesten ging ik via Witboitie (plantage de Goede Verwachting gelegen tegenover plantage Duisburg – C.C.) en het Pad van Wanica naar Menckendam en naast haar stond de openbare begraafplaats van Menckendam. Op Menckendam en omgeving woonden behalve Hindostanen ook veel Creolen, die allen in vrede met elkaar leven.
Internaat Rajpur
Nadat hij naar tevredenheid twee hectare op Menckendam handmatig had geploegd verhuisde hij naar Rajpur. Volgens André Saheblal was het regime op dit internaat voor Hindostaanse jongemannen toen zeer streng. Op overtreding van huisregels stonden tuchtstraffen, zoals strafregels maken, het erf bezemen, onthouding van gunsten, etc. Deze waren gedragscorrigerende maatregelen. 0m 05.30 uur ’s morgens luidde de zuster de (school)bel: direct wakker worden, samen het morgengebed doen, het slaapgerei opbergen in jouw kast, waarna tandenpoetsen, gezicht wassen, haren kammen en vervolgens snel in de rij gaan staan voor het bezoek aan de kerk. Als de bel om 06.00 uur ging, stond een ieder keurig in de rij om in alle stilte naar de kerk te gaan, die op een steenworp afstand stond. 0m 07.00 uur ging de kerk uit, en in de rij lopend trad men de eetzaal binnen. Eerst een gebed, dan het ontbijt en nadien opnieuw een slotgebed, vervolgens maakte een ieder zich gereed om naar school te gaan. 0m 07.30 uur vertrok een ieder naar zijn school en na de schooltijd was een ieder op tijd terug in het internaat om het middagmaal te gebruiken. De vaste regels waren: bidden vóór en na het eten en vóór en na het slapen. Hierna was men tot 15.00 uur vrij om te spelen of zijn huiswerk te maken. 0p elke schooldag was men verplicht van 15.00 uur tot 17.00 uur in de groentetuin te werken. Alleen de mulo-leerlingen werkten slechts één uur per schoolmiddag omdat zij veel schoolwerk kregen. Om 20.30 uur moesten de muloschool jongens naar bed. Na dit uur was niemand meer in de studeerkamer.
Mede door deze discipline hebben vele Hindostaanse jongemannen die op dit internaat hebben gezeten later goed gepresteerd in Suriname. De schoolvorderingen verliepen uitstekend, maar André Saheblal liep in het laatste schooljaar van de Paulusschool een malariakoorts op. Daardoor slaagde hij niet voor zijn mulo-eindexamen.
Ik kwam uit het ziekenhuis en vond dat sommigen scheef naar mij keken, alsof men zeggen wilde: “Je bent afgewezen omdat je dom bent”. De liefdevolle zusters van het internaat hebben mij opgebeurd en moed ingesproken. Ik pakte in en vertrok naar mijn ouders om daar wat vakantie te nemen. Ook voor hen was het bericht niet prettig, maar anderzijds waren ze blij dat ik genezen was van de gevaarlijke tropenziekte. Het was in de maand augustus l946, waarin ik afgewezen werd. Geen enkel bibliotheekboek heb ik aangeraakt. Ik deed mijn best niet aan de school te denken. Met de buurjongens ging ik flink zwemmen in het Saramaccakanaal, dat toen schoon en helder water bevatte. De vakantie was snel voorbij.
Racisme en discriminatie
Nadat hij in 1947 zijn mulodiploma had behaald moest André Saheblal nu een vervolgopleiding doen. Niet alleen het harde werk thuis en later het strenge regiem in het internaat Rajpur waren een grote uitdaging in het leven van André Saheblal om via het onderwijs vooruit te komen. Ook het racisme en de discriminatie die hij als Hindostaanse jongeman moest ondergaan in een Creoolse omgeving waren belemmeringen die moesten worden overwonnen. Enkele voorbeelden zijn in dit verband veelzeggend. Als Hindostaan was hij in een zogeheten eenlingpositie op de St. Jozefschool jongensschool. Als twaalfjarige moest hij als districtsjongen (een ‘koelie’ afkomstig uit Boiti) zich zien te handhaven onder de opgeschoten jongens van Paramaribo. Gelukkig was hij intelligent en ook zachtmoedig, waardoor hij het op deze school heeft kunnen volhouden. André Saheblal:
Omdat ik de beste van de klas was, wilde een ieder naast of achter mij zitten om tijdens de repetitieperiode kans te maken van mijn werk af te kijken. Als ik aan de (domme) leerlingen (Babel en Fräser) mijn antwoorden niet liet zien, kreeg ik een pakslaag van ze. En als je aan de frater vertelde, kregen zij wel straf, maar ik werd de dupe van want zij rammelden mij. Ik was niet opgewassen tegen deze ‘stadsnegers’. Dus moest ik de kool en de geit sparen: niet voorzeggen en niet vertellen aan de frater, maar zo zitten dat zij wel konden afkijken….Een vraag luidde: wat betekent P.K. en hoeveel is een P.K? Aan de wand hing een kalender van de Firma A. van der Voet, waarop de woorden “prima kwaliteit” voorkwamen. Toen Babel en Fräser mij naar het antwoord vroegen, wees ik hen met de vinger naar de kalender aan de wand. Zij begrepen mij en vol vreugde schreven zij op dat PK prima kwaliteit betekende. En hoeveel één PK was, zei ik dat ik het niet wist. (Het antwoord op mijn papier was: PK= Paardenkracht en één Paardenkracht= 736 watt)….De frater vertelde later, dat enkele stommeriken voor PK prima kwaliteit hadden geschreven. Babel en Fräser dachten dat ook ik tot die groep behoorde. (Zoals gesteld, had ik het juiste antwoord opgeschreven). Mijn afspraak met deze twee oersterke ’negerjongens’ was, dat zij wel mochten afkijken, maar dat zij ervoor moesten zorgen dat niemand mij nodeloos op school sloeg. Die bescherming kreeg ik wel van de twee en voortaan sloeg niemand mij. (Ik heb de term ‘neger ‘tussen aanhalingstekens gezet, omdat het een denigrerende benaming is).
Ook op de Sint Paulus muloschool was hij vaak in een eenlingpositie en werd hij onder andere geplaagd om zijn achternaam. Hij moest echter de pesterijen accepteren en denken aan zijn schoolopleiding. Hij moest vooral geen ruzie maken en dus de vernederingen verdragen.
Natuurlijk was ik verdraagzaam, maar waar lagen de grenzen daarvan? Ik was er gewoon bij als men tegen mij zei: “Saheblal, Baboelal, eet mijn bal”, aldus André Saheblal.
Racisme op landmetersopleiding
Na zijn schoolopleiding in 1947 -de Tweede Wereldoorlog was al voorbij- kwam de trek van Hndostanen naar Paramaribo op gang en daarmee ook de concurrentie op het terrein van onderwijs en arbeid. Vooral de Gemengden, namelijk de zogeheten lichtgekleurden -onder wie velen met Joodse voorouders die grotendeels de politieke macht hadden overgenomen van de blanke koloniale overheid- probeerden zoveel mogelijk Hindostanen en Afro-Surinamers te weren uit belangrijke beroepen. Het betrof onder andere functies in de hogere ambtelijke en onderwijsrangen, de advocatuur, het notariaat, de rechterlijke macht en de medische sector. Gelukkig moest voor toelating tot de geneeskundige school en de opleiding tot landmeter een schriftelijk toelatingsexamen worden afgelegd. Daarbij werd gebruikt gemaakt van examennummers. Op deze wijze was discriminatie bij de toelating tot de weinige opleidingsplaatsen uitgesloten. André Saheblal deed het zware toelatingsexamen voor de landmetersoplelding. Er waren jaarlijks slechts vijf plaatsen beschikbaar. Hij werd nummer drie van de vijf geslaagden. Tijdens deze opleiding kreeg hij echter te maken met racisme; niet alleen van medestudenten maar ook van in het bijzonder één docent. Hij werd geplaatst op het domeinkantoor en de racistische gedragingen van het hoofd van het Domeinkantoor hebben zijn studievoortgang negatief beïnvloed. Want bijna wekelijks riep de heer Alfred Nicolaas Albert Van Amson het personeel bij elkaar, inclusief de studenten. André Saheblal:
Hij zei dan: ”Lal kom voorop staan”. Dan uitte hij de volgende woorden: “Mijne heren, wij zijn verloren. Straks is Lal landmeter, de eerste Hindostaanse landmeter. Alle Hindostanen zullen hem als landmeter nemen. Mijne heren: wij zijn verloren, want Lal zal de kaas van jouw brood wegnemen. Wij zijn verloren”. Deze scène herhaalde hij naar believen! In mijn jeugd heb ik vaak toneel gespeeld, maar zo’n scène waarvan je schaamrood werd, was wel teveel. Ik kreeg een gevoel van verlegenheid voor dit brutaal optreden van Van Amson; op dat moment verlangde ik dat de vloer c.q. de aarde openscheurde om mij te verzwelgen. Het was een verschrikkelijk moment voor mij wanneer hij zijn scène herhaalde. Ook de medestudenten zeiden mij grappenderwijs, dat ik hun concurrent zou worden. Ik wilde toen reeds ophouden met deze studie.
Saheblal wendde zich tot de enige Afro-Surinaamse landmeter, Frank Essed die onderhoofd van het Domeinkantoor was voor steun. Essed, die later dr.ir. werd in Nederland, zei dat hij zich niet moest storen aan de oude Van Amson. Essed vertelde dat hij ook werd gediscrimineerd om zijn huidskleur en stimuleerde Saheblal de studie vol te houden. Volgens Saheblal werd hij echter bewust meegenomen voor een bepaald veldonderzoek in het binnenland om daar te falen voor de praktijktest.
Ik at geen vlees, dus was ik aangewezen op wat bosvruchten en kabbis van een pinapalm (= het witte en zachte deel van de kruin van een palmboom). Ik ging lichamelijk achteruit en kreeg een ziekelijk gevoel….We begonnen met de terugweg. Ik voelde me koortsig. Ik kreeg kinine-tabletten tegen de koorts toegediend. Na enkele dagen arriveerden we in de stad; ik werd onmiddellijk in het R.K.Ziekenhuis opgenomen. Ik onderging een malariakuur.
Weer racisme
Saheblal genas, maar stopte met de landmeteropleiding. Hij zocht nu een baan en weer kreeg hij te maken met racisme. Van een schoolvriend Dawson vernam hij dat op het departement van Volksgezondheid een vacature voor de functie ‘schrijver’ was ontstaan. Hij solliciteerde maar werd door de Geneeskundige Keuringscommissie afgekeurd, want hij zou lottavlekken (pytirisis versicolor) op zijn rug hebben. Een van de commissieleden Dr. L.E. Jessurun, toen stadsgeneesheer aan de Heerenstraat, vroeg Saheblal om de volgende dag bij hem op zijn spreekuur te komen. André Saheblal:
Vermoedelijk was dit lid het niet eens met de beslissing van de Geneeskundige Commissie. Toen ik in de wachtkamer zat te treuren over wat mij overkomen was, kwam mijn vriend Dawson toevallig langs en vroeg mij over de afloop van de keuring. Hij vond het een flauwekul van de Commissie. Hij trok vóór mij zijn hemd uit en wees mij hoe zijn lichaam vol lottavlekken zat. Hij vertelde mij dat diezelfde Commissie hem drie maanden geleden met alle vlekken goedgekeurd had. Dawson was mijn schoolvriend van de Paulusschool en ik mocht hem zeker geloven. Het was voor mij onbegrijpelijk, dat er oneerlijke mensen in een Overheids-Commissie zaten.
Dr. Jessurun gaf hem groene zeep. Tijdens het baden werd zijn rug wel schoon maar die vlekken gingen niet weg. Later vertelde zijn moeder hem dat de vlekken zogeheten moedervlekken waren.
Kruiwagen
Saheblal kreeg dus deze baan niet, omdat hij medisch was afgekeurd. In het toenmalige Suriname was het hebben van zogenoemde ‘kruiwagens’ (netwerken met personen op belangrijke posities) belangrijk om vooruit te komen i.c. een baan te krijgen bij de overheid. Het lukte Saheblal uiteindelijk met hulp van zijn oudere broer Piertiradj en via een kruiwagen, een overheidsbaan te krijgen. Piertiradj was kleermaker en had verschillende pakken voor bekend Statenlid en tekenleraar Wim Bos Verschuur genaaid. Piertiradj raakte goed bevriend met Bos Verschuur en zijn vrouw. Hij vroeg Bos Verschuur om Saheblal te helpen. Het lukte hem in 1949 om een baan te krijgen bij de overheid. André Saheblal werd aangesteld als padi-opkoper voor het Departement van Economische Zaken, maar gedetacheerd in het District Saramacca. Toentertijd moest men ook in het betreffende district gaan wonen, ook omdat -zoals eerder gezegd- de infrastructuur slecht was. Vaak duurde het reizen van Paramaribo naar de districten een halve dag of zelfs dagen. Hij kon beginnen tegen een dagloon f. 3.50 per dag, met uitzondering van zon- en feestdagen. In Paramaribo verdiende een mulo-gediplomeerde toen slechts f.35 per maand. Er was echter een groot tekort aan (ambts)woningen. Gelukkig had de hoofddistrictsklerk, de aimabele Frans Sewberath Misser (later Statenlid en bekend als oom Frans) onder zijn dienstwoning een vrije kamer, die hij kosteloos mocht gebruiken in afwachting van een betere huisvesting. Ook mocht hij bij hem in de kost gaan. Van zijn bad en toilet mocht André Saheblal ook gebruikmaken.
Vermeldenswaard is dat in 1955 het Statenlid Sewberath Misser vrijwillig op aandrang van VHP-leider Jagernath Lachmon zijn Statenzetel voor het district Saramacca had opgegeven. De Afro-Surinaamse leider Jopie Pengel die de verkiezingen had verloren werd toen opnieuw voor de VHP gekozen in het district Saramacca als Statenlid. De samenwerking tussen Lachmon en Pengel werd gecontinueerd in het Surinaamse parlement en vanaf 1958 in de regering. Mede hierdoor heeft geen etnische polarisatie plaatsgevonden tot 1969 tussen Hindostanen en Afro-Surinamers ondanks de toenemende onderlinge concurrentie.
Ambtelijke loopbaan
Van 1948 tot oktober 1963 heeft Saheblal voor het Districtsbestuur (voormalige Ministerie van Binnenlandse Zaken en Districtsbestuur) gewerkt in de rang van districtsklerk en later was hij tevens belast met de functies van onder andere kassier, hoofd burgerlijke stand en bevolkingsregister, en districtsontvanger der belastingen. Op Albina (in het district Marowijne) was hij districtsschrijver en ook belast met beheer van zegelwaarden en tolk in de Franse Taal (Grensverkeer Albina- Saint Laurent). Op 30 november 1950 was hij betrokken bij de tweede algemene volkstelling in het district Marowijne. Hij heeft geteld onder binnenlandbewoners in de Tapanahony, het zuidelijk gebied waar de Marrons woonden. In 1954 werd hij benoemd tot Districtsklerk tweede klasse en overgeplaatst naar Moengo. Hij viel op als hardwerkende ambtenaar, had veel dossierkennis en een dienstverlenende instelling. Hij was competent en in 1959 werd André Saheblal bevorderd tot Districtsklerk eerste klasse en overgeplaatst naar district Nickerie. Mr. Dr. Aksel Quintus Bosz was daar de districtscommissaris en had vernomen over zijn werklust en ijver. André Saheblal wilde echter verder studeren en moest dus in Paramaribo aan de slag om verder te studeren aan de Surinaamse Rechtsschool. Op aandrang van Quintus Bosz werd hij toen overgeheveld van het Districtsbestuur en opgenomen in de Algemene Bureaudienst en ingepast in de rang van Hoofdcommies. Bovendien werd hij overgeplaatst naar Commissariaat Combé onder Mr. Jan van Petten, toen distritscommissaris van het (groot) District Suriname. Hij werd aangesteld als Hoofd van Burgerlijke Stand en Bevolkingsregister en later belast met de behartiging van de belangen van Marrons en Inheemsen. Daarna werd hij belast met de zogeheten transmigratie van Marrons voordat het stuwmeer aangelegd werd. Van oktober 1963 tot zijn pensionering op 1 januari 1984 werkte Saheblal op het Ministerie van Justitie en Politie: eerst als Algemeen Secretaris en daarna als Onderdirecteur.
Directeur van Ministerie Justitie en Politie
Dr. Jan Adhin, die benoemd werd tot Minister van Justitie en Politie en op de hoogte was van de ijver en competentie van André Saheblal haalde hem in 1963 naar zijn ministerie. Saheblal:
Dr. Adhin zou mij te zijner tijd benoemen tot Algemeen Secretaris van zijn departement. Hij wist dat ik pas geslaagd was van de rechtsschool en dat ik voorts de rechtenstudie zou gaan volgen. Hij zag goede toekomstmogelijkheden voor mij op zijn ministerie. Hij wist dat ik ook goed kon communiceren in Hindi. Ik vond het een hele eer om bij hem te komen werken! Hij zei, dat hij mij niets beloofde, maar ik zou veel contact met juristen krijgen. Ook is er een juridische bibliotheek waarvan ik gebruik zou maken tijdens de studie; juridische boeken waren duur. Ik hoefde geen boeken te kopen, die mocht ik lenen op zijn bibliotheek. Deze waren allemaal stimulansen, die ik van hem kreeg.
Saheblal werd onderdirecteur en pas tijdens de militaire periode -na een korte waarneming- werd hij benoemd tot Directeur van het Ministerie van Justitie en Politie. Tijdens de NPK-regering van 1973-1980 onder leiding van premier Henck Arron werd hij gepasseerd om directeur te worden. Dr. Adhin had hem laten weten dat als hij in 1973 in de regering Minister van Justitie en Politie zou worden, Saheblal tot Directeur zou worden benoemd. Saheblal heeft met de verschillende Ministers, zoals Mr. Drs. A. Haakmat, Mr. Drs. H. Naarendorp en Mr. F. Leeflang goed kunnen samenwerken, mede vanwege zijn professionele instelling en politieke onafhankelijkheid en vooral juridische kennis. In 1973 studeerde hij af als jurist aan de Adek Universiteit van Suriname. Na zijn pensionering na 35 dienstjaren bleef André Saheblal actief voor de Surinaamse samenleving.
Maatschappelijke verdiensten
Mr. André Saheblal heeft verschillende maatschappelijke functies vervuld en vooral op juridisch gebied is hij in Suriname een gezaghebbende persoon. Hij heeft het boek “De afwikkeling van de onbeheerde nalatenschap in Suriname, met als ondertitel: De terugname door de overheid van onbeheerde en verlaten gronden in de boezem van het domein” geschreven. Voorts heeft hij Het Surinaams Burgerlijk Wetboek (vier delen) geactualiseerd (in Suriname omschreven als ‘modern’ bijgewerkt), zodat dit beter toegankelijker voor het publiek is geworden. Het is gedrukt bij en uitgegeven door de Handelsdrukkerij en Uitgeverij De West. Hij heeft ook vele juridische artikelen geschreven. Een aantal is in het Surinaamse Juristen Blad verschenen, terwijl een vijftal in het dagblad De West is gepubliceerd. Ter ondersteuning van het beleid van Justitie en Politie schreef hij regelmatig nota’s onder ander over mensenhandel en mensensmokkel; georganiseerde en grensoverschrijdende misdaad en grondrechten. Elke maand schreef hij een artikeltje in de Nieuwsbrief van het Hof van Justitie. Ter gelegenheid van zijn 90ste jaardag is een zogeheten Feestbundel verschenen van een aantal geselecteerde juridisch-wetenschappelijke artikelen.
Mr. Saheblal is op onderwijsvlak sedert 1979 actief geweest aan de Universiteit van Suriname; van april l979 tot oktober 1983 als buitengewoon docent rechten aan de Faculteit der Natuurtechnische Wetenschappen en van 15 oktober 1983 tot en met oktober 1994 als voltijds hoofddocent rechten aan de Faculteit der Maatschappijwetenschappen en de Faculteit der Technologische Wetenschappen. In deze periode is hij bestuurslid van de beide Faculteiten geweest, tevens vervulde hij de actieve rol van coördinator van de studierichtingen Rechten en Public Administration (Bestuurskunde). In 1988 heeft hij namens deze Universiteit twee maanden colleges rechten verzorgd aan de Patrice Lumumba University te Moskou in Rusland. Tijdens de binnenlandse oorlog heeft hij cursussen in het oorlogsrecht verzorgd ten behoeve van de officieren en onderofficieren van het Nationaal Leger. Hij was lid van de Commissie tot wijziging van de Universiteitswet. Ook is hij lid en ondervoorzitter van de Commissie Vreemdelingenwet geweest. Hij was geruime tijd juridisch adviseur van de vereniging Het Surinaamse Rode Kruis. De Vreemdelingenwet is zijn pennenvrucht. Tijdens zijn docentschap was hij lid van de Stichting Uitgave Surinaamse Jurisprudentie. Selectie, ordening en de zorg voor de publicatie van de diverse vonnissen van het Hof van Justitie en het promoten van deze jurisprudentie in Nederland, waren hierbij zijn belangrijkste taken.
Mr.dr. Yvonne Baal verbonden aan de Adek Universiteit van Suriname verwoordde zijn verdiensten als volgt:
André Saheblal heeft veel studenten begeleid bij hun afstudeerscriptie. Velen werken bij Staatsolie of andere bedrijven, en weer anderen bij de overheid of in de advocatuur. Bij het opzetten van de Masteropleiding heeft hij stapels materiaal aangedragen. Zijn aard om bij te dragen aan de ontwikkeling van de rechtswetenschap in Suriname heeft er ook toe geleid dat hij eerst in universiteitsverband en daarna zelfstandig heeft bijgedragen aan de publicatie van Surinaamse jurisprudentie. Hij heeft zijn netwerk met Nederlandse wetenschappers en deskundigen gebruikt om de publicatie van jurisprudentie weer van de grond te krijgen. Surinaamse jurisprudentie is immers belangrijk voor de ontwikkeling van het Surinaamse recht.
Een voormalige student Mr. Sharita Baldeo Rai, stelde ter gelegenheid van de viering van zijn negentigste jaardag:
U heeft mij steeds gestimuleerd te studeren en te publiceren in vakbladen. Ook wanneer ik tegenstand ondervond in het ambtelijke heeft U mij voorgesteld mijn beleidsvoorstellen in het belang van de dienst in goed onderbouwde nota’s vast te leggen, opdat de leiding een en ander in ogenschouw kon nemen. Zulks deed ik tijdens mijn werkperiode op Justitie en Politie o.a. met betrekking tot de Kinderombudsman en andere actuele onderwerpen. Je kan jouw gezinsleven en werk combineren met hogere studie. Ik verneem van andere oud-studenten dat U ze ook ruggensteun geeft met betrekking tot wetgeving.
Eind 2012 werd Mr. André Saheblal voor zijn verdiensten in Suriname benoemd tot Commandeur in de Ere Orde van de Palm. In de diverse toespraken werd hij betiteld als “de stille werker”.
Enkele Wetenswaardigheden
Tot slot vermeld ik enkele wetenswaardigheden afkomstig van André Saheblal. Hij trouwde met Angela Panday in 1951. Angela behoorde tot hoge kaste van Brahmanen, maar ze was Rooms-katholiek. Hun huwelijk was geen probleem, ondanks het gegeven dat Saheblal tot de kaste der Ahirs behoort. Toentertijd speelde het vermaledijde kastebewustzijn onder bepaalde hindoes nog een belangrijke rol. Maar de grote familie Panday was rooms-katholiek en kaste speelde bij hen geen rol. Hun voorouders had als eerste de achternaam Panday (van Panre; geleerd) aangenomen. De andere Brahmaanse families die ook tot de Pandays behoorden moesten nu een extra naam bij hun familienaam toevoegen om zich te kunnen onderscheiden. Daarom bestaan namen als Gangaram Panday, Baboeram Panday of Dwarka Panday.
Een tweede wetenswaardigheid is dat Hindostanen van de generatie van Saheblal grote problemen hebben gehad met de Nederlandse taal. André Saheblal heeft ook Hindi geleerd en zou daarna Sanskriet en Urdu leren, maar in 1942 ging hij naar de Muloschool. Hij stopte met Hindi, want dat was een nadeel volgens hem. Bij het maken van het opstel in het Nederlands formuleerde hij de zinnen eerst in het Hindi en vervolgens vertaalde hij deze letterlijk in het Nederlands. Zo vertaalde hij “het zal regenen” met “het water komt”, omdat je in het Hindi zegt: pani aigá of pani awé hai. Van de leraar Nederlands kreeg hij daarom veel boeken uit de schoolbibliotheek om te lezen en zo leerde hij de Nederlandse taal beter te beheersen.
Soms werd vroeger gebruikgemaakt van de stoomtrein bij een baraat (bruidegomstoet). Zo moest een baraat van Duisburg naar Bergenshoopweg gelegen aan de toenmalige spoorlijn op ruim 20 kilometer zuidwaarts van Duisburg. Degenen die met de baraat zouden meegaan, kregen elk een kwartje van vader Saheblall om op Station Witboitie (Goede Verwachting) de trein te pakken. Bij halte Bergenshoopweg werd gestopt en met een ossenkar ging men naar het huis van de bruid waar het feest was. Er werd een half uur in de zijweg gelopen voordat ze op de plaats van bestemming aankwamen. Het was al 7 uur des namiddag geworden. Het aangestoken vuurwerk (de term was vimperi) en het harde geluid van de meegenomen dhapla (grote trom) kondigden aan, dat de baraat gearriveerd was. De volgende ochtend keerde de huwelijksstoet met de bruid en bruidegom per ossenkar en daarna per trein terug naar Duisburg met de huwelijksgeschenken.
Tot slot
Het is opvallend dat Mr. André Saheblal ondanks allerlei tegenwerkingen, racisme en discriminatie geen rancuneuze persoon is geworden, maar zachtmoedig en hoffelijk is gebleven. Hij heeft studenten behorende tot alle bevolkingsgroepen geholpen, ondersteund en zijn kennis gedeeld. Al met al is Mr. André Jainundun Saheblal een voorbeeldige ambtenaar geweest die -zoals men het in Suriname pleegt te zeggen- land en volk heeft gediend. En hij is een Hindostaanse Surinamer die een voorbeeld is voor velen. Dat hij deze zeer respectabele leeftijd heeft bereikt en dit artikel over zijn leven heeft kunnen lezen en goedkeuren is een voorrecht die slechts weinigen ten deel is gevallen.
Tot slot geeft de heer Saheblal desgevraagd de volgende levensles mee:
De grote ziener Gautama Boeddha heeft eens gezegd: “Wat gij verlangt zult gij krijgen, doch je moet ervoor werken”. Daarom is mijn motto: je moet bezitten kracht, moed, geduld, tact, energie, maar bovenal een dosis doorzettingsvermogen.
- Published in BIBLIOTHEEK, Suriname