Herdenking en viering van 150 jaar Hindostaanse Immigratie – Hindorama
Ter gelegenheid van het 150ste gedenkjaar van de Hindostaanse immigratie in Suriname en pakweg 50 jaar in Nederland hebben vooral in de maand juni diverse activiteiten plaatsgevonden. Niet alleen in de grote steden Amsterdam, Rotterdam, Den Haag en Utrecht, maar ook in steden als Almere, Nijmegen, Arnhem, Haarlem, Zoetermeer, Alkmaar, Leeuwarden en het kleinere Pijnacker-Nootdorp. Overal voelde men de behoefte het 150ste gedenkjaar niet ongemerkt voorbij te laten gaan, al dan niet met de expliciete bedoeling om de Nederlandse samenleving bekend te maken met een stuk gedeelde geschiedenis dat helaas nog vrij onbekend is. De bijeenkomsten hadden soms het karakter van een herdenking of van een feestelijke viering. Vaak was het een combinatie van beide met lezingen en vertellingen over het zware lot van de contractarbeiders of heroïsche vertellingen, fototentoonstellingen, voordrachten, dans en muziek. Baithak gáná, bhojpuri zang uit India en londá ke nách vierden hoogtij. Soms was er ook aandacht voor andere artistieke uitingen, zoals (dans)toneel.
De aftrap van de nationale herdenking en viering geschiedde op 26 februari 2023 in de Stadsschouwburg De Harmonie te Leeuwarden. Op die datum was het 150 jaar geleden dat het zeilschip Lalla Rookh vanuit Calcutta naar Suriname vertrok met de eerste groep Hindostaanse contractarbeiders. Het schip arriveerde op 4 juni 1873 in Suriname en de volgende dag op 5 juni gingen de passagiers van boord.
In Den Haag, waar zich de grootste Hindostaanse gemeenschap bevindt, vond op 5 juni de nationale herdenking plaats met kransleggingen bij het monument van de Hindostaanse Immigratie op het Hobbemaplein door onder meer minister Dijkgraaf van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en de ambassadeurs Rajendre Khargi van Suriname en Reenat Sandhu van India. Sedert de onthulling van het monument in 2004 door de toenmalige minister voor Integratie, Rita Verdonk, was het de eerste keer dat een bewindspersoon aanwezig was bij de herdenking.
Naast de nationale herdenking was er op 4 juni ook de nationale viering in Den Haag in het Amare theater. Daarnaast waren er nog verschillende activiteiten van diverse Haagse organisaties. Een unieke activiteit was de chokhá-proeverij in Eekta op 27 mei. Niet eerder was er de mogelijkheid om zoveel soorten chokhá te proeven. Chokhá is een pittig gerecht dat meestal wordt gemaakt van zwart geroosterde tomaten of aubergine. De proeverij was vooral een nostalgisch genot voor oudere Hindostanen.
Ook in Rotterdam waren er meerdere activiteiten. Stichting APNA organiseerde een eigen Rotterdamse aftrap op 28 februari met een concert in het theater Zuidplein. Op 5 juni was er een evenement met een gemêleerd programma, waaronder baithak gáná gebracht door een aantal jongeren van 15 en iets ouder. Een teken dat deze cultuuruiting voorlopig zal blijven bestaan in tegenstelling tot de Sarnámi taal die met uitsterven wordt bedreigd? Over het Sarnámi organiseerde APNA op 13 juni een aparte bijeenkomst. Het evenement op 5 juni stond ook in het teken van de verbondenheid van Hindostanen in Nederland met Suriname en de verbondenheid van alle Surinaamse bevolkingsgroepen. Maar bovenal stond deze activiteit in het teken van de koninklijke onderscheiding voor de voorzitter van APNA, Vijay Gangadin. Hij werd via video toegesproken door de Rotterdamse burgemeester Ahmed Aboutaleb, die helaas niet in persoon aanwezig kon zijn, en kreeg daarna de versierselen van Ridder in de Orde van Oranje-Nassau opgespeld door een vertegenwoordiger van de burgemeester. Naast zijn verdiensten voor de Hindostaanse gemeenschap in Rotterdam en voor de Surinaamse diaspora als voorzitter van de door hem geïnitieerde Suriname-Nederland Kamer van Koophandel, is het Gangadin die met APNA ervoor heeft gezorgd dat Holi en Divali sedert 2020 behoren tot het Nederlands immaterieel erfgoed. Het was een bijzondere eer dat er een uitzondering was gemaakt om de onderscheiding niet op de reguliere datum van de ‘lintjesregen’ toe te kennen, maar op de 150stegedenkdag van de Hindostaanse immigratie.
Vermeldenswaard is ook de immigratieherdenking – en viering in Nijmegen op 2 juni die was georganiseerd door Hindostaanse Senioren Nijmegen (HSN). Wat deze dag bijzonder maakte, was het feit dat HSN zonder subsidie in staat is geweest een mooie prestatie te leveren wat andere organisaties met subsidie vaak niet lukt. Er waren ingetogen onderdelen en gezellige dans en muziek. Er was interactie van jongeren met het publiek over actuele thema’s rond de koloniale geschiedenis. De dag werd afgesloten met opzwepende dhol muziek die vrijwel alle aanwezigen spontaan in beweging bracht, ook de andere artiesten van klassieke dans en londa ke nach. Het was een bijzonder genoeglijke en saamhorige sfeer. Chapeau voor alle vrijwilligers en artiesten die zich hiervoor hebben ingezet!
De activiteiten in de maand juni werden afgesloten met een mooi evenement in Utrecht op 25 juni. Hier had Stichting Asha gekozen voor een samenwerking met Bibliotheek Neude waarbij aan de bibliotheek officieel een aantal boeken werd overhandigd voor een afdeling over Hindostaanse geschiedenis en cultuur. Kennisoverdracht in de meest letterlijke zin. Uiteraard omgeven door de nodige entertainment.
Bekijk een foto-impressie door te klikken op een van de foto’s © Copyright Radjin Thakoerdin Sampreshan/Hindorama
- Published in BIBLIOTHEEK, Migratiegeschiedenis, Nederland, Suriname
Recensie Het verhaal van de dochter van een Kantraki ~ Ramdew Krishna – Chan Choenni
Ramdew Krishna, Het verhaal van de dochter van een Kantraki, Amsterdam: Ganpati Padam Nataykala 2023, 112 pp., ISBN 978-9-4644384-2-0, prijs €24,50 (excl. verzendkosten)
In het kader van de herdenking en viering van 150 jaar Hindostaanse immigratie verscheen onlangs van de hand van Ramdew Krishna het boek Het verhaal van de dochter van een Kantraki. De kunstschilder en toneelschrijver Ramdew Krishna (1947) is geboren en getogen in Paramaribo. In dit boek maakt hij aan de hand van zijn olieverfschilderijen voorzien van teksten de bijzondere geschiedenis van een Hindostaanse familie zichtbaar. Ramdew Krishna wilde graag, zoals hij schrijft, een ‘beeldverhaal’ maken van de geschiedenis van Hindostanen. Hij besloot het levensverhaal van zijn moeder, die de dochter was van Hindostaanse contractarbeiders, als leidraad te nemen. Contractarbeiders werden in het Sarnami aangeduid als Kantráki’s. Kantráki is een verbastering van het woord contract, en wel het arbeidscontract dat deze Hindostaanse arbeiders uit India aangingen met de toenmalige Nederlandse overheid. Zij zouden tegen een loon werken in Suriname en na vijf jaar arbeid hadden zij recht op een gratis retourpassage naar India. Zoals bekend is de meerderheid van deze Kantráki’s echter niet teruggekeerd naar India, maar heeft zich permanent in Suriname gevestigd. Om deze ijverige vreemdelingen te behouden voor Suriname had de Nederlandse overheid besloten om hun land ter beschikking te stellen tegen gunstige voorwaarden. Zij waren immers Brits-Indiase onderdanen. Veel van deze Kantráki’s zijn stamouders geworden van grote Hindostaanse families. Er ontstond dan ook gaandeweg een grote Hindostaanse gemeenschap die omstreeks 1965 de grootste bevolkingsgroep werd van Suriname. Door hard werken werden steeds meer Hindostanen welvarend en de Hindostaanse groep werd deelgenoot van de politieke macht. Zij waren echter tegen de overhaaste onafhankelijkheid van Suriname. Velen hadden geen geloof in een zonnige toekomst na de onafhankelijkheid in hun geboorteland. Vanaf de jaren zestig hebben grote aantallen Hindostanen zich gevestigd in Nederland. Al deze aspecten van de loop van de Hindostaanse geschiedenis komen aan bod in dit mooi geïllustreerde boek van ruim 100 pagina’s; er zijn 106 schilderijen in opgenomen die deze bewogen geschiedenis uitbeelden. Daarbij gaat het niet alleen om portretten van verschillende personen, maar zijn er ook schilderingen van situaties, zoals een schoolklas of de omgeving van Poelepantje met de niet meer bestaande ophaalbrug in Paramaribo Zuid.
Eerst zal worden stilgestaan bij de levensgeschiedenis van de moeder van Ramdew Krishna. Hij noemt haar (voor)naam overigens niet in het boek: blijkbaar als teken van respect. Deze dochter van Kantráki’s heeft namelijk op welhaast bewonderenswaardige wijze na het vroegtijdig overlijden van haar man op 54-jarige leeftijd haar tien kinderen grootgebracht door noeste arbeid en creativiteit. Zij werd op 37-jarige leeftijd weduwe. Haar familienaam Krishna is de (gekozen) familienaam in Suriname door haar vader. Haar kinderen dragen haar familienaam. Dus deze derde generatie draagt de familienaam van moederskant en niet zoals bij de meerderheid van Hindostanen de gekozen familienaam van vaderskant. Bovendien betreft het hoogstwaarschijnlijk een gefingeerde naam, want haar vader behoorde tot de krijgerskaste (Chattri) en heette Kishansingh. Deze familienaam Krishna was vroeger verkeerd geschreven als Kisna. Zoals bekend zijn er veel verschrijvingen en ook gefingeerde namen opgegeven of gekozen door Hindostaanse contractarbeiders. Velen waren gevlucht of wilden niet teruggevonden worden dan wel geclaimd worden door hun familie bij de (sub)depots in India.
Maternale grootouders van de auteur
De vader van Ramdew Krishna’s moeder, zijn náná, was hoogstwaarschijnlijk afkomstig uit een dorp in de buurt van de stad Jaipur in de staat Rajasthan. Krishna schrijft met stelligheid dat zijn náná zich vrijwillig had aangemeld voor emigratie, want hij kon lezen en schrijven. Hij schrijft voorts dat het een raadsel is hoe zijn náná destijds meer dan 1000 kilometer heeft afgelegd om vanuit Calcutta af te reizen naar Suriname. Eigenlijk is dit geen raadsel. In de staat Rajasthan werd niet geworven, maar wel in de aangrenzende staat Uttar Pradesh. In de stad Kanpur was een subdepot voor de rekrutering voor Suriname. Hoogstwaarschijnlijk heeft hij op eigen houtje de afstand tot Kanpur afgelegd. Voor degenen die na goedkeuring tot het subdepot werden toegelaten, werd alles geregeld. Na ondertekening van het voorlopig contract werd zowel voor eten, kleding en onderdak als voor de reis van meer dan 1000 kilometer van Kanpur naar Calcutta gezorgd door de Nederlandse overheid.
Dramatisch is echter het verhaal van de auteurs náni. Zij was met vriendinnen naar de kermis geweest in de stad. Toen zij terugkwam in haar dorp, bleek het hele dorp te zijn weggevaagd door een vreselijke storm. Haar hele familie was meegesleurd in het wassende water en overleden. Zij werd door een arkáthiyá (illegale werver) gerekruteerd. Vanwege gratis eten, kleding en onderdak ondertekende zij het voorlopig contract om naar Shri Ram Tapoe (de naam voor de kolonie Suriname) te vertrekken. Krishna’s náná en náni maakten als echtpaar de zeereis naar Suriname. Zij kwamen terecht op de grote suikerplantage Mariënburg. Er wordt in het boek verteld over de zware arbeidsomstandigheden en de verschillende opstanden. Er is helaas een klein foutje ingeslopen. In 1884 was Ramjanee de leider bij de opstand op plantage Zorg en Hoop en Mathura leidde in 1891 de opstand op plantage Zoelen. In het boek staat dus volgorde verkeerd.
Het Kantráki-echtpaar kreeg zeven kinderen, onder wie de moeder van Ramdew Krishna. Door hard werken bouwden zij zich op als kleinlandbouwers. Zijn moeder vertelde dat haar vader een ezelskar had om producten naar de centrale markt in Paramaribo te transporteren. Het gezin verhuisde op gegeven moment naar Paramaribo en had daar een winkel aan de Koningstraat. Maar het noodlot sloeg toe. Zijn moeder vertelde: Onze moeder werd plotseling zeer ernstig ziek… Zij stierf in ons bijzijn, en tot ons grote verdriet, met tranen in haar ogen. Ze is 39 geworden. Ik weet nog steeds niet waaraan zij zo jong is gestorven (pagina 43).
Rooms-katholieke internaten Rajpur en Ranipur
Haar vader die met zeven jonge kinderen achterbleef, was getraumatiseerd door dit noodlot en liet de zorg van alle kinderen over aan de twee katholieke internaten in Paramaribo. De jongens werden op het internaat Rajpur geplaatst en de meisjes op Ranipur. Deze internaten voor Hindostaanse kinderen waren gevestigd aan de Mahonylaan, destijds nog een zandweg buiten de toenmalige grens van Paramaribo. Haar vader vertrok naar India en er is nooit meer iets van hem vernomen. Onder het strenge regiem van de Nederlandse nonnen leerde de moeder van Ramdew ‘handwerken’ (borduren) en ook goed Nederlands spreken. Haar oudste zus trouwde een paar jaar later en zij kon bij haar zus gaan inwonen. Zij vertelt op pagina 48: Al snel koppelde mijn zus mij aan een man die op dat moment weduwnaar was. Ik was pas zestien, maar ik had geen keus. Ik wilde overleven.
Overlever
Zij werd een ware overlever. Zoals gezegd, beschikte zij over een bewonderenswaardige overlevingsdrag, ijver en creativiteit. Het echtpaar kreeg tien kinderen. Gelukkig was haar echtgenoot een bouwaannemer en een heel creatieve man die goed verdiende. Hij bouwde eerst zelf een houten huis en later een stenen huis dat wonderwel nog steeds overeind staat aan de Mahonylaan 96 in Paramaribo. Hij bouwde bijvoorbeeld ook de carrousel van paarden die op de Surinaamse kermis altijd veel publiek trok. Maar opnieuw lag het noodlot op de loer. Haar man overleed vrij plotseling aan een hersenbloeding. De moeder van Ramdew Krishna stond er alleen voor met tien kinderen. Zij besloot haar kinderen zelf groot te brengen. Eerst werd roti verkocht op markt. Daarna specialiseerde zij zich in borduurwerk. Tot in de late avond maakte zij orhni ’s (sluiers) bij het licht van de olielamp. Haar orhni ‘s waren populair onder Hindostaanse vrouwen. Zo verdiende zij voldoende om haar kinderen te verzorgen en opleidingen te laten volgen.
Het lukte vrijwel alle kinderen om goede opleidingen af te ronden. Enkele zonen en een dochter werden onderwijzer(es), terwijl een dochter verpleegster werd. Zoals bij veel Hindostaanse families gebeurde, vertrok langzamerhand de hele familie naar Nederland. Ook de familie Krishna. De auteur beschrijft het leven van zijn moeder in Nederland, waar zij haar oude dag heeft gesleten. Vaak hebben volwassen kinderen vanwege drukke werkzaamheden helaas minder tijd om voldoende aandacht aan hun oude moeder en/of vader te besteden. Prachtig is in dit verband de uitdrukking van deze dochter van een Kantráki: Maar ja, één moeder kan wel tien kinderen verzorgen, maar tien kinderen kunnen niet eens één moeder verzorgen.
Deze matriarch en zeer krachtige vrouw bereikte de hoge leeftijd van 89 jaar. Zij heeft haar kinderen en kleinkinderen vrij gelaten om hun artistieke talenten te ontwikkelen. Zij heeft kunnen genieten van de artistieke prestaties van haar kleinkinderen. De familie Krishna is gespecialiseerd in klassieke Indiase dans en klassieke muziek.
Toegankelijke geschiedenis
Al met al is haar levensverhaal indrukwekkend en trekt in het boek voorbij voor de lezer. Het boek is tevens een ode van de auteur aan zijn moeder. Op de achterkant prijkt een geschilderd portret van zijn moeder. Ik beveel dit boek aan eenieder aan en vooral ook degenen die niet ervan houden om dikke boeken lezen. Het boek is toegankelijk voor scholieren van middelbare scholen en ook zeer geschikt om als cadeau te worden gegeven, bijvoorbeeld door (groot) ouders aan hun (klein)kinderen. Dit boek is tevens een grote aanwinst voor de geschiedenis van Hindostanen. Het is prachtig uitgegeven in handzaam formaat in hardcover door Ramdew Krishna’s organisatie Ganpati Padam Nataykala. Het boek kost 24,50 euro (exclusief verzendkosten) en is te bestellen via info@natak.nl.
De schilderijen uit het boek zijn tot 27 augustus 2023 in de openbare bibliotheek te Amsterdam (OBA) te bezichtigen. Ramdew Krishna verzorgt zelf persoonlijke begeleiding van groepen. Daarvoor kan contact met hem worden opgenomen op telefoonnummer 06-42057347. Het is overigens jammer dat de prijs van het boek niet lager is kunnen uitvallen. Ramdew Krishna vertelt dat hij verschillende Nederlandse subsidiënten heeft benaderd, maar zelden positieve respons heeft gekregen. Het kan de Nederlandse overheid en subsidiënten kwalijk worden genomen dat in het kader van het herdenkingsjaar van de Hindostaanse immigratie juni 2023 – juni 2024 niet of nauwelijks aandacht wordt besteed aan de Hindostaanse bevolkingsgroep. Het betreft immers één procent van Nederlandse bevolking, wier voorouders naar Suriname zijn overgebracht en uitgebuit!
- Published in BIBLIOTHEEK, CULTUUR, Migratiegeschiedenis, Nederland, Suriname, Taal & Literatuur
Recensie Ongezien ongehoord: Hindostanen in de Nederlandse koloniale geschiedenis – Freek Bakker
Jaswina Elahi en Ruben S. Gowricharn, Ongezien ongehoord: Hindostanen in de Nederlandse koloniale geschiedenis, Zutphen: Walburg Pers 2023, 240 p., ISBN 978-94-6456062-6, prijs €24,99.
Eind mei 2023 kwam dit boek op de markt. Het is, zoals de titel zegt, een overzichtswerk over de geschiedenis van de Hindostanen in de Nederlandse koloniale geschiedenis. Tegelijk gaat een belangrijk deel van het boek ook over de periode na de onafhankelijkheid van Suriname, dus na de koloniale tijd, en over de Hindostanen in Nederland.
Het is breed bekend dat hoogleraar Chan E.S. Choenni een aantal uitgebreide studies over dit onderwerp geschreven heeft. Daarnaast hebben ook anderen kleinere publicaties over deze materie het licht doen zien. Toch wil ik een klein pleidooi houden voor dit boek van Ruben Gowricharn en Jaswina Elahi. Gowricharn werd in 2015 benoemd tot de opvolger van Choenni op de Lalla Rookh-leerstoel. In zijn eerdere werk heeft Gowricharn laten zien dat hij andere accenten legt en nogal eens behoorlijk kritisch kan zijn op zijn eigen etnische groep.
De titel van het boek wijst op de geringe aandacht die er in Nederland is voor de Hindostanen. Zij gelden als mensen die op bijna probleemloze wijze in het moederland geïntegreerd zijn. Dat gebrek aan problemen zou mogelijk ook een van de oorzaken van het gebrek aan belangstelling voor hen kunnen zijn. Ze vallen niet op en daardoor trekken zij nauwelijks aandacht.
De auteurs bespreken drie grote thema’s en geven daar een eigen visie op. Allereerst brengen zij naar voren dat de contractarbeiders niet geworven zijn om de slaven te vervangen, maar om ervoor te zorgen dat er goedkopere loonarbeiders kwamen, van wie de lonen al in contracten waren vastgelegd voordat zij in Suriname gearriveerd waren. Hoewel contractarbeid iets heel anders is dan slavernij, hebben de contractarbeiders wel zwaar geleden. Ook zij waren object van koloniale uitbuiting en werden in veel gevallen bijna net zo behandeld als de slaven. De afschaffing van de slavernij maakte geen einde aan de koloniale exploitatie van mensen. Maar de contractarbeiders waren na hun contractperiode wel weer vrij.
Het tweede thema dat de auteurs aan de orde stellen is dat de periode dat contractarbeiders weer vrij waren de tijd is geweest waarin zij de eigen Hindostaanse cultuur vorm begonnen te geven. Natuurlijk was dat al op de plantages begonnen, maar in de periode daarna werden de contouren geschetst waarin deze cultuur tot ontwikkeling ging komen. Volgens de auteurs waren het niet de meest succesvollen die in de Caraïben achterbleven, integendeel. Het waren vooral de mensen die niet anders konden vanwege hun armoede bijvoorbeeld. Maar er waren ook mensen die sowieso weinig gemotiveerd waren om naar Brits-Indië met zijn kastensamenleving terug te keren, met name veel vrouwen. In Suriname werd vervolgens jarenlang grote armoede geleden, maar uiteindelijk lukte het om de rijstverbouw op poten te krijgen en van rijst het Surinaamse volksvoedsel te maken. In het vervolg daarvan werden ook de nodige structuren opgezet om de eigen religie vorm te geven. In de beschrijving hiervan blijkt dat de auteurs niet goed op de hoogte zijn van de verschillende wrijvingen en conflicten die er waren. Met name die in islamitische kring zijn hen ontgaan. Niet de moskee van de Surinaams Islamitische Vereniging (SIV) aan de Keizerstraat, die wel wordt genoemd, is de belangrijkste moskee van Paramaribo, maar het bedehuis van de Surinaamse Moeslim Associatie (SMA) aan de Kankantriestraat, dat niet wordt vermeld. Tevens laten de schrijvers zien hoe de Hindostanen hun cultureel erfgoed in toenemende mate vorm geven in een cultuur van feesten en festivals die de onderlinge verbondenheid versterken. ‘Hindostanen zijn veranderd van een sober levende tot een feestende gemeenschap’ (p. 155). Dat begon al toen er bij de hindoe tempels grote zalen kwamen om daar bruiloften te vieren en andere bijeenkomsten te houden. Deze verandering ging bovendien samen met nieuwe ontwikkelingen in de Hindostaanse muziek.
Het derde thema is het gegeven dat de Hindostaanse bevolkingsgroep in Nederland ongezien en ongehoord is. Veel jongeren vragen zich bovendien af of ze Indiaas, Surinaams of Nederlands zijn. Velen komen, mede na een of meer reizen naar India, tot de conclusie dat ze toch vooral Surinaams zijn.
De eigen benadering van de Hindostaanse geschiedenis en de aandacht voor de culturele ontwikkelingen onder de Hindostanen en dan met name die in de muziek en in het theater maken dit boek uniek. Maar helaas is het boek te snel uitgegeven. Het wordt ontsierd door spelfouten, fouten in de formulering van het Nederlands en echte fouten. Eén zo’n fout is dat op p. 123 staat dat het Ramlila zijn inspiratie vindt in het Mahabharat. Op 146 blijken de auteurs heus wel te weten dat het toneelspel gebaseerd is op het Ramayan. Het is duidelijk dat een extra correctie door iemand met een grondige kennis van het Nederlands en de Hindostaanse cultuur het boek goed gedaan zou hebben. Misschien wordt dat bij de tweede druk goedgemaakt.
- Published in BIBLIOTHEEK, CULTUUR, Migratiegeschiedenis, Nederland, Suriname, Taal & Literatuur
De lange en moeizame weg naar ‘Ten kon drai’ en ‘Den keti koti, fu tru!’ – Hans Ramsoedh
Als langstzittende premier van Nederland strooit Mark Rutte ruimhartig met excuses voor steken die hij (en zijn voorgangers) laten vallen. Deze bijdrage gaat over recente excuses die betrekking hebben op het Nederlandse slavernijverleden.
Zestig jaar geleden (1963) trok voor het eerst een groep Surinaamse Nederlanders door de binnenstad van Amsterdam met spandoeken met de daarop de tekst Ketie Kotie fri moe de [verbroken ketenen, vrijheid moet er zijn]. In de Nederlandse media was echter nauwelijks sprake van aandacht voor het Nederlandse slavernijverleden. Slavernij werd geassocieerd met de Verenigde Staten en in het Nederlandse collectieve bewustzijn was er geen aandacht voor de Nederlandse rol in deze mensenhandel.
Aandacht voor het slavernijverleden
In het begin van de jaren negentig van de twintigste eeuw krijgt de slavernijherdenking in Nederland een belangrijke impuls als Afro-Surinaamse groepen op het Amsterdamse Surinameplein de 1-juli herdenking houden. Het gaat om enkele honderden mensen maar van brede media-aandacht is dan nog steeds geen sprake. Ook verschijnen in deze jaren ingezonden stukken in de brievenrubrieken van enkele Nederlandse dagbladen waarin Afro-Surinaamse actiegroepen de Nederlandse betrokkenheid bij de slavenhandel en slavernij in Suriname aan de orde stellen.
De belangrijkste impuls voor de discussie over het Nederlandse slavernijverleden kwam pas na de VN Wereld Anti Racisme Conferentie in Durban in Zuid Afrika in september 2001. Op deze conferentie werden de trans-Atlantische slavenhandel, slavernij en het kolonialisme als misdaden tegen de menselijkheid verklaard. Op deze conferentie betuigde de Nederlandse minister Roger van Boxtel (D-66 minister voor Grotestedenbeleid) diep berouw over de slavernij en slavenhandel die plaats hadden gevonden.
Na de Durbanconferentie kwam er langzamerhand meer aandacht voor het Nederlandse slavernijverleden. In Nederland vroegen zwarte activisten om implementatie van de Durban verklaring en niet geheel zonder succes. Nederland financierde de realisatie in 2002 van het Nationaal Monument Slavernijverleden in het Oosterpark in Amsterdam en in 2003 werd het Nationaal Instituut Nederlands Slavernijverleden en Erfenis (NiNsee) opgericht met als doel onderzoek te doen naar en bewustwording van het Nederlands slavernijverleden. In opdracht van de Nederlandse regering werd voor het geschiedenisonderwijs in 2006 de geschiedeniscanon van Nederland samengesteld waarbij slavernij een verplicht onderdeel werd van het geschiedenisonderwijs in Nederland. In de herziene geschiedeniscanon in 2020 kreeg ook de Surinaamse activist Anton de Kom een plek. Nederlandse ministers hebben sinds 2002 bij de nationale slavernijherdenking op 1 juli in het Oosterpark namens het Nederlandse kabinet diepe spijt uitgesproken over het Nederlandse slavernijverleden, maar tot het maken van excuses kwam het niet.
Racistische moord op George Floyd in 2020 als kantelpunt in Nederland
Het is de racistische politiemoord op de 46-jarige Afro-Amerikaan George Floyd in de Verenigde Staten (VS) in mei 2020 die een kantelpunt betekende, niet alleen in de aandacht voor racisme en discriminatie in Nederland maar ook voor het Nederlandse slavernijverleden. Deze racistische moord leidde in de VS en daarbuiten tot veel protesten (Black Lives Matter-protesten-BLM). Ook in Nederland waren er grote demonstraties tegen het racistische politiegeweld in de VS en racisme en discriminatie in eigen land.
Tot dan zag het kabinet-Rutte weinig in Nederlandse excuses voor het slavernijverleden. In de optiek van premier Rutte zouden excuses polariserend werken. Hoewel enkele Nederlandse politieke partijen (Groen Links, Christen Unie, D66) alsmede de burgmeesters van Amsterdam en Rotterdam de regering opriepen om namens Nederland excuses te maken voor het slavernijverleden was er echter in de Tweede Kamer geen meerderheid te vinden voor het maken van excuses.
Het zijn de BLM-protesten die uiteindelijk bij Rutte hebben geleid tot inkeer. Op 1 juli 2020 installeerde de Nederlandse regering een Adviescollege Dialooggroep Slavernijverleden om te rapporteren over het Nederlandse slavernijverleden. Dit adviescollege bracht op 1 juli 2021 zijn rapport uit met een aantal concrete voorstellen zoals: de oprichting van een nationaal slavernijmuseum, verankering van het slavernijverleden op alle niveaus in het onderwijscurriculum, de bestrijding van institutioneel racisme op de arbeidsmarkt, de woningmarkt, het onderwijs en de politie.
Intussen boden de gemeentes Amsterdam (juli 2021), Rotterdam (december 2021) Utrecht en Den Haag (2022) excuses aan vanwege de rol van het stadsbestuur bij het systeem van slavernij en de wereldwijde handel in tot slaaf gemaakten. Deze en nog vele andere steden, alsmede ABNAMRO en De Nederlandse Bank, hebben inmiddels ook onderzoek laten verrichten naar de rol van hun burgers/bestuurders bij de slavenhandel en slavernij en excuses aangeboden.
Ik ontkom niet aan de indruk dat veel steden niet achter wilden blijven om te benadrukken dat óók zij een link hadden met het slavernijverleden en dan ook onderdeel wilden zijn van de ‘collectieve Nederlandse schuld’, alsof je als stad niet ‘echt’ meetelt zonder een slavernijverleden. Maar dit terzijde. In veel steden verrezen slavernijmonumenten. Ook het Nederlandse koningshuis laat inmiddels onderzoek verrichten naar zijn rol bij de slavenhandel en het kolonialisme.
‘Tide mi wani taki pardon’: een punt, geen komma
De algemene verwachting was dat premier Rutte op 1 juli 2023 officieel namens Nederland excuses zou aanbieden voor het Nederlandse slavernijverleden. Als een donderslag bij heldere hemel kondigde premier Rutte in november 2022 aan op 19 december deze excuses uit te spreken. Dit bericht zorgde voor veel commotie. Op geen enkel moment maakte Rutte duidelijk waarom hij koos voor 19 december in plaats van 1 juli 2023, een datum die voor de Afro-Caraïbische groepen in Nederland, Suriname en de Nederlandse Caraïbische eilanden grote symbolische of haast sacrale betekenis heeft.
Rutte bleef echter bij zijn standpunt om op 19 december zijn toespraak te houden. Dit deed hij in aanwezigheid van een groot aantal ministers en vertegenwoordigers van organisaties die zich sterk maken voor erkenning van de gevolgen van slavernij.
Ruttes ‘betekenisvol moment’ had als rode draad erkenning en excuses. Hij bood namens de Nederlandse regering aan alle tot slaaf gemaakten en hun nazaten postuum excuses aan. De expliciete excuses deed hij in vier talen: Nederlands, Engels, Papiamento en Sranan Tongo (Tide mi wani taki pardon- vandaag bied ik mijn excuses aan). Rutte was ook open over zijn persoonlijke verandering in het denken over excuses voor het slavernijverleden. Lange tijd dacht hij dat het niet goed mogelijk was op een betekenisvolle manier verantwoordelijkheid te nemen voor iets dat zo lang geleden is gebeurd en waar niemand van onszelf bij is geweest: ‘Maar ik had het mis. Want eeuwen van onderdrukking en uitbuiting werken door in het hier en nu’, aldus Rutte.
‘Ten kon drai den keti koti fu tru’
Tegelijkertijd met Ruttes toespraak op 19 december presenteerde de Nederlandse regering een nadere uitwerking van de geboden adviezen van het Adviescollege Dialooggroep Slavernijverleden. Er komt geld beschikbaar voor een slavernijmuseum (€29 miljoen) en een bewustwordingsfonds (€ 200 miljoen).Voorts verklaarde het kabinet structureel een jaarlijkse bijdrage van €8 miljoen beschikbaar te stellen voor de ondersteuning van de werkzaamheden van een op te richten Nationaal Herdenkingscomité Slavernijverleden.
Ruttes ‘knieval’ namens de Nederlandse regering was een groots gebaar richting de nazaten van tot slaaf gemaakten. Een groots gebaar omdat zijn toespraak getuigde van oprechte en diepe spijt; het was een oproep tot dialoog, erkenning en heling. Het was ook een historisch moment waarbij Nederland eindelijk het eigen pijnlijke verleden onder ogen kwam. ‘We zetten vandaag een komma, geen punt’, aldus Rutte. De Nederlandse koning haakte in zijn kersttoespraak op 25 december 2022 aan bij de excuses van premier Rutte voor het slavernijverleden, maar tot expliciete excuses kwam hij niet.
Veel belangrijker dan naar de excuses door premier Rutte, werd vanuit de Afro-Caraïbische gemeenschap in Nederland uitgekeken naar excuses door de koning als staatshoofd en woordvoerder van het Nederlandse nationale geweten op 1 juli 2023 in het Oosterpark. Het was een indrukwekkende rede (oprecht en met hart en ziel) van de koning die breed werd gewaardeerd: ‘Ten kon drai [tijden zijn veranderd], Den keti koti, brada, sisa [De ketenen zijn verbroken, broeder, zuster]. ‘Den keti koti, fu tru!’ [De ketenen zijn verbroken, echt waar!], aldus de koning in zijn toespraak op 1 juli jongstleden.
Miskenning van het leed van contractarbeiders?
Dit jaar is het 150 jaar geleden dat Hindostaanse contractarbeiders in Suriname aankwamen om de voormalige tot slaaf gemaakten op de plantages te vervangen. Door alle aandacht die dit jaar uitging naar de herdenking van 160 jaar afschaffing van de slavernij in Suriname raakte de herdenking van 150 jaar Hindostaanse ondergesneeuwd. Het leed van contractarbeiders werd door sommige nazaten vergeleken met dat van de tot slaaf gemaakten. Er verschenen tientallen boeken over slavernij die ruim de aandacht kregen in recensierubrieken van de kranten; men kon geen Nederlandse krant openslaan of er was veel aandacht voor het Nederlands slavernijverleden en op de televisie was er eveneens veel aandacht voor deze zwarte bladzijde uit de Nederlandse geschiedenis.
Het verwijt vanuit Hindostaanse kring riekt naar competitief slachtofferschap (niet alleen zij hebben geleden, óók wij) en is misplaatst. Contractarbeid geschiedde op vrijwillige basis, de contractarbeiders kregen loon en konden na afloop van de contractperiode (vijf of tien jaar) terug naar Brits-Indië of Java. De situatie van de veenarbeiders in de tweede helft van de 19eeeuw en de eerste twee decennia van de 20e eeuw in de provincies Drenthe, Overijssel en delen van Friesland en Groningen die veelal in plaggenhutten woonden en leefden van het afgraven van veen voor de productie van turf, was beslist niet beter dan die van de contractarbeiders. Hiermee wil ik beslist niet suggereren dat de arbeidsomstandigheden tijdens de contractperiode rooskleurig waren. Dit systeem was gebaseerd op uitbuiting maar dat is iets anders dan slavernij die een inhumaan systeem en een misdaad tegen de menselijkheid was.
Dat er weinig aandacht was voor contractarbeid in de Nederlandse media is maar ten dele waar. Bij de kranslegging bij het Hindostaanse immigratiemonument op 5 juni in Den Haag was de minister van Onderwijs namens het Kabinet aanwezig en het NOS-journaal besteedde op die dag aandacht aan deze herdenking (ruim 5 minuten!). Ook in de Nederlandse kranten werd aandacht besteed aan de kranslegging op 5 juni en aan contractarbeid. Voorts zond de NPO in juni een drieluik over Hindostanen in Suriname en Nederland (Brieven aan achterblijvers) en het Rijksmuseum kent een (kleine) fototentoonstelling over de eerste generaties contractarbeiders met daarbij aandacht voor het vrouwelijk perspectief binnen de Hindostaanse gemeenschap (Een Waakzame Blik, 150 jaar Hindostaanse contractarbeiders in Suriname, van juni tot en met 27 november 2023). De belangstelling voor Hindostaanse en Javaanse contractarbeid is niet te vergelijken met die voor slavernij, maar op zich is dit niet verwonderlijk aangezien de periode van 48 jaar contractarbeid in het niet valt bij 213 jaar slavernij in Suriname (1650-1863). Wat trouwens opvalt is dat veel zogeheten herdenkingsbijeenkomsten in verband met 150 jaar Hindostaanse immigratie in het teken stonden van ‘de lichtzijde van 150 jaar migratie’ (zie Trouw 26 april 2023) met een sterk ‘Milangehalte’ [gezelligheidskarakter].
Gevolg van alle aandacht die nu gefocust is op slavernij is wel dat het Nederlands kolonialisme dreigt vereenzelvigd te worden met slavernij. Slavernij is slechts een van de aspecten (zij het niet onbelangrijk) van het Nederlands koloniaal verleden. Een aandachtspunt is ook dat bij alle aandacht voor het slavernijverleden deze eenzijdig gericht is op de trans-Atlantische slavenhandel. Bij het Nederlandse aandeel in de trans-Atlantische ging het om circa een half miljoen tot slaaf gemaakten, waarbij over het hoofd wordt gezien dat de Verenigde Oostindische Compagnie (VOC) ruim een miljoen slaven heeft verhandeld.
Na de komma
Wat er na de komma komt, is nog volstrekt onduidelijk. Met de excuses van premier Rutte en de koning voor het slavernijverleden zijn belangrijke stappen gezet voor het leed dat daaruit is voortgekomen en de erkenning van de doorwerking van het slavernijverleden in het heden. Of er herstelbetalingen zullen komen is zeer de vraag. Voor sommige activisten is het maken van excuses slechts een begin. Uiteindelijk gaat het hen om herstelbetaling aan nazaten van tot slaaf gemaakten. Nog afgezien van de verjaring kleven aan deze kwestie veel praktische problemen: wie komen er voor in aanmerking, wie niet, wie bepaalt de hoogte van de compensatie et cetera? Premier Rutte had al eerder herstelbetaling door de Nederlandse staat uitgesloten en nazaten van tot slaaf gemaakten hoefden volgens hem ook niet te rekenen op uitkeringen van achterstallig salaris. In een Kamerdebat op 25 februari 2023 over Ruttes excuses en het slavernijverleden herhaalde de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (Hanke Bruins Slot – CDA) dat de Nederlandse regering geen herstelbetaling zal doen aan nazaten van slaaf gemaakten..
Dat de slavernijgeschiedenis onderdeel moet worden van een werkelijk gedeelde Nederlandse geschiedenis spreekt voor zich. De Gouden Eeuw is niet alleen de bloeiperiode van Nederland op het terrein van handel, wetenschap en schilderkunst, maar staat ook voor een gewelddadige handelwijze, rooftochten, slavernij en onderdrukkend kolonialisme in de West én de Oost.
Weinigen hadden in 2020 kunnen voorzien dat de racistische politiemoord in de Verenigde Staten uiteindelijk zou leiden tot een radicale herbezinning op en herijking van een donkere bladzijde uit de Nederlandse geschiedenis.
De lange en moeizame weg naar uiteindelijke excuses van Nederlandse zijde voor het slavernijverleden is het resultaat van aanhoudende inspanningen van activistische Afro-Surinaamse groepen in Nederland waarvoor zij alle lof verdienen. Daar past geen competitief slachtofferschap binnen de Surinaamse gemeenschap bij.
- Published in BIBLIOTHEEK, Migratiegeschiedenis, Nederland, NIEUWS, Suriname
Moti Marhé: geestelijk vader van Baba en Mai – Van vernedering tot trotse geuzennaam – Piet de Kroon
In 1964 krabbelde Moti Marhé op een papiertje de twee woorden die sinds zijn jeugd door zijn hoofd spookten: ‘Baba aur Mai’. Ze herinnerden hem aan de vernederingen die hij en andere Hindostaanse leerlingen op het schoolplein hadden moeten aanhoren. Woorden met een denigrerende betekenis, maar tegelijkertijd ook woorden die in zijn eigen Sarnámi op een respectvolle manier zijn voorouders aanduiden.
In gesprek met Piet de Kroon vertelt de 80-jarige taalwetenschapper, neerlandicus en Sarnámi- en Hindi-deskundige in zijn woonplaats Den Haag over de betekenis van 5 juni, de herkomst van Baba en Mai en de toekomst van het Hindostaans erfgoed.
Wat betekent 5 juni voor jou?
“Voorop staat natuurlijk dat het de dag is waarop we herdenken dat de eerste Hindostanen voet aan wal zetten in Suriname. Zolang ik mij kan herinneren is die dag altijd heel speciaal geweest. Als kind deed ik mee aan optochten, waarbij we met versierde auto’s, tractoren en pick-ups door Paramaribo reden. Midden jaren vijftig heb ik voor een van die optochten met mijn neef Ramesh en een stel vrienden een auto omgetoverd tot een schip. We noemden onze creatie de ‘ss Deva’, naar het laatste schip dat in 1916 immigranten vanuit Brits-Indië naar Suriname bracht. 5 Juni is voor ons de Á-Pravási Divas of Hindostaanse Immigratiedag. Tegenwoordig is ook gangbaar de Sarnámi naam Áparwási Din. Het is een dag die verschillende gevoelens oproept. Aan de ene kant is er iets van vreugde in ons. We staan stil bij de immigranten die ervoor hebben gezorgd dat wij in Suriname zijn geboren en grootgebracht en zijn dankbaar dat zij Suriname als nieuw vaderland hebben aanvaard. Deze immigranten heten in de wereldwijde diaspora-geschiedenis vanuit India ‘Girmitiya’s’ (afgeleid van het Engelse woord agreement, doelend op het 5-jarig contract). Het woord Girmitiya is een mooi voorbeeld van volksetymologie. In Suriname noemen wij hen ook Kalkatiyá’s of Kantráki’s.”
Wat is de andere kant van de medaille?
“Na de onafhankelijkheid van Suriname in 1975 begon tot ons door te dringen dat het Afro-Surinaamse gedeelte van de Surinaamse identiteit al te nadrukkelijk naar voren trad. In de geschiedenisboeken lazen we alleen over Baron, Boni en Joli-Coeur als de grote Surinaamse helden uit de slaventijd. We stoorden ons aan het feit dat de geschiedenis van de overige Surinaamse bevolkingsgroepen onderbelicht bleef. Een schoolvriend van mij, Benny Mitrasingh, en ik waren rond 1978 in Den Haag werkzaam bij de Stichting voor Surinamers. We besloten om onderzoek te doen in de jaarlijkse Koloniale Verslagen in het nationaal archief in Den Haag en na te gaan of er ook Hindostaanse helden te vinden waren.We vonden bewijs dat er inderdaad op verschillende plantages verzet is gepleegd tegen het onrechtvaardige koloniale gezag. Dat was bijvoorbeeld het geval in Mariënburg, Alliance en Zoelen. We vonden ook namen van verzetshelden en besloten in 1978 een brochure te schrijven om deze leemte in de geschiedschrijving op te vullen. We noemden de brochure: Mathura, Ramjanee en Raygaroo – Verzet tegen uitbuiting en onderdrukking in Suriname. Ik droeg de brochure op aan onze voorouders met de symbolische woorden: …voor baba en mai…, die ik in mijn geheugen bewaard had. Deze brochure is de basis voor nog twee monumenten geworden, namelijk van Tetary in Paramaribo en van De Gevallen Helden op plantage Mariënburg.
In Nederland heb ik aan Benny toevertrouwd dat wij te zijner tijd in Suriname op de plek waar onze voorouders voet aan wal hebben gezet, een monument moesten oprichten met de naam Baba en Mai. Benny heeft dit in 1994 gerealiseerd met de hulp van enkele anderen, maar heeft toen niet verteld waar het idee vandaan kwam. Dat heeft jarenlang voor enige verwarring gezorgd, omdat enkelen claimden de bedenker ervan te zijn geweest. Benny heeft deze verwarring vervolgens uit de wereld geholpen door een artikel te schrijven in Dagblad Suriname Nationaal van dinsdag 10 maart 2015 waarin hij naar het onderzoek en de brochure van 1978 verwees en onder meer schreef: ‘De naam Baba en Mai is dus van de Neerlandicus/Sarnamikenner drs. R.M. Marhé (meer bekend als Moti Marhé) en de term ‘Baba en Mai’ is door mij overgenomen toen het monument hier werd gemaakt.’
Het is Benny’s verdienste dat hij als archeoloog ook op zoek is gegaan naar het massagraf van de immigranten die in 1902 omkwamen bij de opstand op Mariënburg. Helaas is het hem niet gelukt om deze plek te vinden, maar de belangstelling voor deze plek is nog steeds aanwezig.”
Hoe ben je op het idee van Baba en Mai gekomen?
“ Midden jaren vijftig zat ik op de A.T. Calor Muloschool aan de Weidestraat, in de barakken van de padvinderij Weest Paraat. Die straat heet nu de Mr. Eddy Brumastraat. Onze ouders, die tot dan toe nog veelal op het platteland in de landbouw werkten, begonnen in te zien dat hun kinderen goed geschoold moesten zijn om vooruit te komen in het leven. Zij stuurden hun kinderen naar de hogere scholen in Paramaribo. Op school ondervonden de Hindostaanse leerlingen de vernederingen aan den lijve. Zij werden belachelijk gemaakt door Creoolse medeleerlingen en soms zelfs door leraren. De algemene mening bij leraren was dat Hindostanen geen Nederlands konden leren. Wel gaf men toe dat ze uitstekend konden rekenen en goed waren in andere exacte vakken. Ik voelde me persoonlijk niet aangesproken, omdat ik uitblonk in Nederlands. Mijn ouders waren beiden goed geschoold en spraken thuis zowel Nederlands als Sarnámi. Op het schoolplein riepen Creoolse klasgenoten naar de Hindostaase jongens: ‘Ey babun, san yu e kon du dja?’ (‘Zeg baviaan, wat kom je hier doen?’). En tegen de meisjes: ‘Ey mai, go pran’ aleysi’ (‘Hé mai, ga rijst planten’).
Die twee denigrerende woorden ‘babun’ en ‘mai’ werden in mijn geheugen gegrift. Gek genoeg waren het tegelijkertijd ook twee normale Sarnámi woorden: ‘baba’ of ‘babu’ die ‘meneer’ of ‘heer’ betekenen en ‘mai’ wat ‘moeder’ betekent. Maar uit de mond van vijandige en discriminerende landgenoten kregen ze een vernederende betekenis. Hier begon mijn aspiratie om later Nederlands te gaan studeren aan de universiteit te Leiden. Ik wilde me bewijzen en tegelijkertijd opkomen voor mijn gemeenschap. Ik heb in mijn leven vele goede leermeesters gehad. Zij zijn mijn voorbeeldfiguren geworden. Zo heb ik in Suriname goed grammaticaal Hindi geleerd van de Indiase geleerde Babu Mahatamsingh. Van mr. dr. Jnan Adhin heb ik de hogere beginselen van het hindoeïsme geleerd, zoals evolutie, karma, reïncarnatie en ahimsa (geweldloosheid). En de Schotse esotericus Benjamin Creme bracht mij twee van de belangrijkste levensdoelen bij: Je groeit pas spiritueel door een combinatie van meditatie en onbaatzuchtige dienstbaarheid aan de gemeenschap (sevá), en het scheppen van juiste menselijke verhoudingen. Sevá is mijn belangrijkste drive om mijn land te dienen. En voor de goede orde: dat kan ook heel goed vanuit Nederland.
De vernederende betekenis van ‘babun’ (baba) en ‘mai’ maakte plaats voor een erkenning en waardering van wie onze voorouders waren. Ik heb nog een kladje uit midden jaren zestig waarin ik de termen Baba en Mai voor het eerst aan het papier toevertrouwde. Het waren geuzennamen geworden. Ik vind het schitterend om te zien dat wat ooit als een klein zaadje in mijn hoofd was ontstaan nu, ook door de inspanning van vele anderen, is uitgegroeid tot de naam voor een bijzonder monument in Paramaribo. Op 5 juni komen veel Surinamers van heinde en verre om málá’s (bloemenslingers) om de beelden van Baba en Mai te hangen. Het is weliswaar geen nationale feestdag geworden, maar dit jaar bij de 150-jarige herdenking is er in het hele land en elders veel aandacht voor onze Ápravási Divas. Inmiddels is het monument van Baba en Mai uitgegroeid tot hét immigratiemonument van Suriname, met replica’s in de districten Commewijne en Nickerie.” Voor mij zijn Baba en Mai niet alleen het symbool van respect voor en dankbaarheid aan onze voorouders. Het monument is vooral een verzetsmonument tegen discriminatie, vernedering en racisme, welke in Suriname helaas nog steeds deel uitmaken van de werkelijkheid. Onverlaten hebben zelfs Baba en Mai niet ontzien; een aantal jaren geleden werden zij met verf besmeurd.
Wat is de betekenis buiten Suriname?
“Ook in Nederland staan we stil bij onze geschiedenis. Hier in Den Haag op het Hobbemaplein staat sinds 2004 een monument van Helen Ferdinand dat de herinnering aan de immigratie levend houdt. Het zijn niet de figuren van Baba en Mai die worden weergegeven, maar het monument is er duidelijk op geïnspireerd. Op twee panelen wordt de immigratiegeschiedenis van de Hindostanen uitgebeeld. Het monument vertelt het verhaal van de immigratie, eerst vanuit India naar Suriname en vervolgens naar Nederland. Centraal staan de woorden van Mahatma Gandhi: ‘Daar waar het mij goed gaat is mijn vaderland’, ofwel: ‘Jahán base wahán sundar desu’. De vertaling vind ik overigens niet correct. Het geeft onze voorouders een te passieve en egoïstische rol, terwijl een betere en actieve vertaling is: ‘Waar wij ons ook vestigen, die plek toveren wij om tot een paradijs’.
De internationale aandacht voor Baba en Mai gaat verder. Ook de stad Kolkata (vroeger Calcutta) in India kent een Baba en Mai. Toen ik in 1976 een reis door India maakte op zoek naar mijn voorouders, heb ik in die stad een bezoek gebracht aan de plek waarvandaan de mensen ingescheept werden. Op het adres Garden Reach 20 heb ik het gebouw gefilmd waar de administratieve inschrijving van de immigranten plaatsvond. Ook filmde ik het terrein waarop de barakken hadden gestaan, waar men in afwachting van inscheping werd ondergebracht. De ruïnes daarvan waren nog zichtbaar. Als je er nu naar toe gaat, zie je een grote vlakte waarop een replica van het Baba en Mai monument staat. Het initiatief voor het monument in Kolkata kwam van mr. Aashna Kanhai, destijds ambassadeur van Suriname in India. Zij had contact gelegd met het Ministry of Overseas Indian Affairs (MOIA) en wist de Indiase overheidsfunctionarissen ervan te overtuigen dat er op de plek waarvandaan de immigranten vertrokken waren, een replica van Baba en Mai moest komen. Zij wist van mijn actieve rol rondom het Sarnámi en onze geschiedenis en vroeg me naar de achtergrond van Baba en Mai. De Hindi tekst die op het monument staat, heb ik op haar verzoek vertaald in het Sarnámi, de moedertaal van Baba en Mai. De eerste zin begint metEhi ghát se hajáran log apan javáni men Bharat ke kinárá chorlen aur girmitiya ke rúp men Sarnám des men khún-pasiná mitailen… In het Nederlands: Vanaf deze riviertrap hebben duizenden mensen in hun jeugd India verlaten en als girmitiya’s in Suriname hun jeugd opgeofferd…
Zijn Baba en Mai alleen belangrijk voor wie naar het verleden kijkt?
“Absoluut niet. Ik heb kleinkinderen en net als vele andere nazaten van immigranten wil ik hun het gedachtegoed van Baba en Mai aanreiken en hen opvoeden in het besef dat we zo’n lange historie hebben. En dat we verbonden zijn met India en de overige diasporalanden. Met deze diasporalanden delen wij dezelfde koloniale historie en hebben we grote overeenkomsten in taal en cultuur. Wij mogen in dankbaarheid terugkijken op het moment dat onze voorouders Suriname hebben mogen betreden. Baba en Mai worden soms voorgesteld als twee oudere mensen. Dat beeld klopt niet. De immigranten waren in de bloei van hun leven en waren daar ook op geselecteerd. Niemand mocht ouder dan 35 jaar zijn. Baba en Mai zijn onze krachtige voorouders die naar Suriname werden gebracht om te werken onder zeer moeilijke omstandigheden. Zij hebben voor een belangrijk deel bijgedragen aan de bloei van Suriname. Het gedachtegoed van Baba en Mai bevat twee elementen die onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn: respect voor het verleden en dankbaarheid voor hun bijdrage aan een betere toekomst voor hun kinderen. Met het oog op ons gedeeld koloniaal verleden zou het goed zijn als er een replica van Baba en Mai komt in alle Hindostaanse diasporalanden. Het zal onze verbondenheid met elkaar versterken.”
Met dank aan Reno Tol
Foto’s: Moti Marhé en Sampreshan archief
- Published in BIBLIOTHEEK, INTERVIEW, Migratiegeschiedenis, Nederland, Suriname
Plantage Mariënburg als blijvend symbool van de immigratie van contractarbeiders – Har van Fulpen
Op de voormalige plantage Mariënburg in Suriname (district Commewijne) staan nog steeds de restanten van de suikeronderneming Mariënburg die in 1882 door de Nederlandsche Handel-Maatschappij werd gebouwd. Het was destijds de grootste en modernste suikerfabriek van Suriname. De enorme suikerpers werd aangedreven door een stoommachine, en er werd een spoorlijn van 60 kilometer aangelegd om het suikerriet vanaf de naburige plantages naar de fabriek te transporteren. In 1924 werd de fabriek gemoderniseerd en in 1954 werd de zeven verdiepingen hoge distillatietoren (de “stijlerij”) gebouwd.
Verval
De distillatietoren is nog steeds een “landmark” van Mariënburg, maar helaas hevig in verval. Nadat in 1986 de productie van rum op Mariënburg werd gestopt en overgeheveld naar een moderne, nieuwgebouwde, distilleerderij van het “Surinaams Alcohol Bedrijf” in Paramaribo, is de stijlerij leeg en verlaten. Het merk “Mariënburg rum” bestaat nog wel, maar de grondstof – de suikermelasse – komt niet meer uit Suriname maar uit Trinidad & Tobago. De grote distillatietoren werd ontmanteld en aan zijn lot overgelaten. Inmiddels woekert het onkruid voort en huizen er Braziliaanse bijen tussen de ijzeren balken.
Ook de rest van het fabrieksterrein staat er vervallen bij. De prachtige directiewoningen staan leeg en zakken langzaam door de neuten waarop ze staan. Sommige stafwoningen worden nog bewoond maar verkeren desondanks in armoedige staat. De suikerloodsen hebben geen dak meer, en de suikerpers staat in de buitenlucht te verroesten. Er staat nog een oude diesellocomotief met wat wagonnetjes als een soort monument, naast de twee monumenten ter herdenking van de Hindostaanse en Javaanse immigratie en het in 2022 onthulde monument ter herdenking van de arbeidersopstand van 29 juli 1902 die een dag later door Nederlandse militie bloedig werd beëindigd.
Erfgoed
Er komen nog altijd toeristen naar de voormalige plantage die onder meer bekend is geworden door de boeken van Cynthia McLeod en de film en tv-serie “Hoe duur was de suiker”. Maar ze schrikken nu van de slechte staat waarin de eens zo trotse fabriek verkeert. Er zijn gelukkig nog een paar vrijwilligers, ex-arbeiders, die het verhaal kunnen vertellen hoe het was om te wonen en te werken op Mariënburg. Lang zal dat niet meer duren, want spoedig zullen ze te oud zijn om de toeristen te begeleiden over het fabrieksterrein. Als tegen die tijd ook de gebouwen zijn ingestort of gesloopt, is er niets meer over van een belangrijk stuk Nederlands – Surinaams erfgoed. In mijn boek “Leven en werken op suikerplantage Mariënburg”, dat in 2020 verscheen, heb ik daarom zoveel mogelijk verhalen vastgelegd van ex-contractarbeiders die op Mariënburg hebben gewerkt, zodat hun geschiedenis in ieder geval niet verloren zou gaan.
Eerherstel
In 2022 schreef prof. Chan Choenni een artikel over de Hindostaanse opstand op Mariënburg waarin hij onder meer eerherstel voor Mariënburg bepleitte en de betrokkenheid van ABNAMRO daarbij. Zo kwam door samenwerking het initiatief tot stand om de Stichting Eerherstel Mariënburg op te richten. Het doel van de stichting is, ten eerste, om bewustwording te creëren voor de geschiedenis van de Hindostaanse en Javaanse contractarbeiders van wie velen op de suikeronderneming Mariënburg te werk werden gesteld; en ten tweede om het industrieel erfgoed van Suikeronderneming Mariënburg te behouden door renovatie van de thans nog aanwezige gebouwen en daar een cultureel- toeristische bestemming aan te geven. Wat betreft de tweede doelstelling is ABNAMRO, als opvolger van de Nederlandsche Handel-Maatschappij, de aangewezen partner om hier de helpende hand te bieden. In de eerste plaats vanwege een stuk genoegdoening tegenover de contractarbeiders.
ABNAMRO heeft wel haar excuses aangeboden voor het slavernijverleden van de historische voorgangers van de bank. Echter, de tienduizenden contractarbeiders die onder zeer zware omstandigheden op Mariënburg hebben moeten werken, zijn daarbij vergeten. Arbeiders die werden geronseld in Brits-Indië en op Java, die een contract tekenden om gedurende vijf jaar te werken in Suriname, zonder precies te weten waarvoor ze tekenden. Veel van hen konden niet eens lezen of schrijven; ze wisten niet waar Suriname lag en wat voor werk ze precies zouden moeten doen. Hun werd voorgespiegeld dat ze na vijf jaar “als rijk man” zouden terugkeren naar hun geboorteland. Daar kwam vrijwel niets van terecht. De contractarbeiders op suikeronderneming Mariënburg werden onder slechte omstandigheden gehuisvest, verrichtten zeer zwaar werk tegen een veel te laag loon. Loon dat af en toe zelfs door de maatschappij verlaagd werd als men vond dat er te weinig winst werd gemaakt. Een maatregel die er in 1902 toe leidde dat de vlam in de pan sloeg. De woedende contractarbeiders kwamen in opstand en brachten de directeur met kapwonden om het leven. Het antwoord van de autoriteiten was bloedig. 24 arbeiders werden gedood nadat de Nederlandse militie het vuur op hen opende.
Gedurende ruim 70 jaar maakte de Nederlandsche Handel-Maatschappij door uitbuiting van de arbeiders flink winst op Mariënburg. Winst die volledig terechtkwam in Nederland. In 1964 bracht de inmiddels wat verwaarloosde fabriek nog eens vier miljoen gulden op door verkoop aan de Rubber Cultuur Maatschappij Amsterdam.
Renovatie
Mariënburg moet behouden blijven. Het is ons industrieel en cultureel erfgoed, een belangrijk stuk uit de geschiedenis van Nederland, de geschiedenis van Suriname én uit de geschiedenis van ABNAMRO. Een stuk geschiedenis dat volgende generaties kan laten zien en beleven hoe het was om als contractarbeider te moeten leven en werken op een suikerplantage en bij suikeronderneming Mariënburg. In 2024 is het precies 200 jaar geleden dat de Nederlandsche Handel-Maatschappij werd opgericht. Een mooie gelegenheid voor ABNAMRO om zichzelf, de contractarbeiders, toeristen én de huidige bewoners van Mariënburg een cadeau te geven, en wel in de vorm van een bijdrage om Mariënburg weer een stukje oude glorie terug te geven.
Het fabrieksterrein is nu een fabriekskerkhof waar nieuw leven in geblazen moet worden. Als eerste stap gaan de gedachten van de stichting uit naar renovatie van de twee suikerloodsen, zodat die kunnen worden ingericht met een foto-expositie over de geschiedenis van Mariënburg. Daarnaast zouden een filmzaaltje en een koffiekamer moeten komen om toeristen, maar ook scholieren en studenten, te informeren over de geschiedenis van Mariënburg en de geschiedenis van de Hindostaanse en Javaanse contractarbeiders. Op die manier heeft Mariënburg in 2024 meteen een toeristische en educatieve functie. Daarna zal nagedacht moeten worden over verder herstel van het complex. Renovatie van de twee directiewoningen, de stafwoningen en uiteindelijk ook de zeventig jaar oude stijlerij die gezichtsbepalend is voor Mariënburg. Hoe een en ander vorm zal krijgen, zal vooral afhangen van ABNAMRO. Aan hen vragen we een stuk verantwoordelijkheid te nemen en medewerking en financiële middelen te verstrekken om het deel van de Suikeronderneming Mariënburg dat nog over is, te kunnen behouden als een blijvende herinnering aan een belangrijk onderdeel van de gezamenlijke geschiedenis.
Har van Fulpen is voorzitter van de Stichting Eerherstel Mariënburg – www.eerherstel-marienburg.nl
Foto’s: Harry van Fulpen, Ranjan Akloe en Chan Choenni
- Published in BIBLIOTHEEK, Migratiegeschiedenis, Nederland, Suriname
Waarden, Groei & Ontwikkeling Herdenking 150 jaar Hindostaanse Immigratie – Hindorama.com
In het kader van 150 jaar Hindostaanse immigratie heeft Ranjan Akloe een logo ontworpen dat de ontwikkeling van de Hindostanen weergeeft: hun migratie vanuit India naar Suriname en vanuit Suriname naar Nederland. Een logo dat de triaspora uitbeeldt.
Ranjan Akloe, sedert 2015 woonachtig in Nederland, is al jaren actief bij de viering en herdenking van de Hindostaanse immigratie. Vanaf 2013 – het 140ste gedenkjaar – tot en met 2022 heeft hij voor de betrokken organisaties in Suriname een gezamenlijk logo ontworpen. De basis voor dat logo was het schip Lalla Rookh waarmee de eerste groep Hindostaanse contractarbeiders in 1873 vanuit India in Suriname aankwam. “Ik heb het altijd belangrijk gevonden dat een nationale herdenking een logo moet hebben, omdat er tal van organisaties, stichtingen en (buurt-) verenigingen zijn die vaak elk hun eigen activiteiten ontplooien. Als elke organisatie, hoe klein of groot ook, en individuen een nationaal (herdenkings)logo gebruiken, dan worden de organisaties zichtbaar met elkaar verbonden en als één grote organisatie of familie gepresenteerd. Het gebruik van een logo door verschillende organisaties en instanties kan meer eenheid en cohesie onderling brengen, al hebben zij hun eigen programma.”
In 2022 werd besloten om ter gelegenheid van het bijzondere 150ste gedenkjaar een wedstrijd uit te schrijven onder leiding van de Surinaamse kunstenaar George Ramjiawansingh. In het kader van vernieuwing was een van de vereisten dat er nu geen schip meer moest voorkomen in het logo. Uit de 28 ingezonden ontwerpen werd gekozen voor het ontwerp van Santosh Sheoratan, een logo dat het immigratieverhaal uitbeeldt met bijbehorende attributen.
Waarom nog een logo? “Ik vond het nu van belang dat er ook een tijdloos logo is dat de ontwikkelingen vanaf 1873 uitbeeldt. Behalve vooruitgang in sociaaleconomisch opzicht, heeft zich ook een andere ontwikkeling voorgedaan, namelijk dat Hindostanen in Nederland een diasporagemeenschap zijn van zowel Suriname als van India. Een triasporagemeenschap, ”legt Akloe uit. Hij licht zijn ontwerp toe: “Op het eerste gezicht zie je een gekleurde cirkel die de verbondenheid symboliseert. De cirkel is opgebouwd uit elf schoepen van een draaiende motor. De motor symboliseert vooruitgang. Tevens hebben deze schoepen de kleuren van de vlaggen van India, Suriname en Nederland. De twaalfde schoep is een houwer. De houwer is het basiswerktuig waarmee de Hindostaanse immigranten ontwikkeling hebben gebracht. Het bos is letterlijk weggekapt en Suriname is vooruitgebracht van Commewijne, Saramacca tot Nickerie. Het jaar 1873 staat centraal in het midden van de cirkel op het handvat van de houwer. Dit jaartal zullen wij nooit vergeten. Door hard werken en met waarden als soberheid en spaarzaamheid is er sedertdien veel vooruitgang geboekt. De motor symboliseert tevens de motor van een vliegtuig waarmee velen uit Suriname naar Nederland zijn geëmigreerd. En het vliegtuig maakt het ook mogelijk om de drie landen, de triaspora, persoonlijk te verbinden.”
Ranjan benadrukt het tijdloze en het triasporakarakter van zijn logo: “Ik heb ditmaal gekozen voor een strak logo zonder te veel icoontjes. Dit hoeft niet bij jaarherdenkingen gebruikt te worden, maar zou in Nederland, India en Suriname meer in het algemeen kunnen dienen als een symbool van immigratieverbondenheid en van vooruitgang: van de basis (houwer) tot hogere ontwikkeling (vliegtuigmotor/propeller). In het Engels: from basic blades, the cutlass, to engineering blades.”
Foto’s: Ranjan Akloe en Radjin Thakoerdin
Headerfoto: Tijdens de launch van de infosite Hindorama op 5 juni 2019 – 146 jaar Hindostaanse immigratie
Suriname: Logo 150 jaar Hindustaanse Immigratie / ontwerp: Santosh Wishwanand Sheoratan i.o.v. St. OHM
- Published in BIBLIOTHEEK, Migratiegeschiedenis, Nederland, Suriname
Het Staatstoezicht in Suriname: 1 juli 1863 tot 1 juli 1873 – Dr. Chan Choenni
Over het zogeheten Staatstoezicht dat na de afschaffing van slavernij werd ingevoerd, is over het algemeen weinig bekend in de brede Surinaamse en Nederlandse gemeenschap. Daarom beschrijf ik in dit artikel het tienjarig Staatstoezicht. Het herdenkingsjaar in verband met de afschaffing van de slavernij in Suriname duurt van 1 juli 2023 tot 1 juli 2024. Er is enige discussie of bij de herdenking 1 juli 1863 dan wel 1 juli 1873 moet gelden als datum van de afschaffing van de slavernij. Op 1 juli 1863 werd de slavernij afgeschaft en op 1 juli 1873 eindigde het daaropvolgende tienjarig Staatstoezicht. Sommige activisten menen dat 1 juli 1873 als begindatum zou moeten gelden, want pas toen was men daadwerkelijk vrij. Er was een button met 1873 in omloop. Dit is echter een onjuist standpunt en is blijkbaar gestoeld op onvolledige informatie over het Staatstoezicht. Onder meer is van belang dat niet alle vrijverklaarden onder Staatstoezicht werden gesteld, dat degenen die dat wel waren, kortlopende werkcontracten met een plantage-eigenaar naar keuze konden sluiten en loon ontvingen voor hun arbeid. Zij waren geen eigendom meer van de plantage-eigenaren. In dit artikel wordt nader op het regiem van het Staatstoezicht ingegaan.
De periode van het Staatstoezicht duurde tien jaar: van 1 juli 1863 tot 1 juli 1873. De 36.484 slaafgemaakten die op 1 juli 1863 hun vrijheid verkregen, worden hier aangeduid met ‘vrijverklaarden’. In bepaalde documenten wordt de term ‘vrijgemaakten’ gebruikt. Deze term kan echter ten onrechte suggereren dat de plantage-eigenaren de slaafgemaakten hebben vrijgemaakt. Integendeel: de plantage-eigenaren werden gedwongen mee te werken aan de vrijverklaring van hun slaafgemaakten. Zij kregen ter compensatie 300 gulden per slaafgemaakte, terwijl de slaafgemaakten zelf niets ontvingen.
Niet alle vrijverklaarden onder Staatstoezicht
Voorafgaand aan de afschaffing van de slavernij werd op 16 april 1863 in Suriname de Publicatie houdende voorzieningen omtrent de regten en verpligtingen van de onder Staatstoezigt geplaatsten en hun huurders uitgevaardigd. Het Staatstoezicht werd in het leven geroepen om te voorkomen dat de vrijverklaarden massaal de plantages zouden verlaten waardoor de Surinaamse plantage-economie zou instorten. Echter, niet alle vrijverklaarden werden onder dit regiem geplaatst, waarbij men verplicht een werkcontract moest sluiten om arbeid te verrichten op een plantage. Het Staatstoezicht gold voor vrijverklaarden tussen 15 jaar en 60 jaar. Kinderen tot 15 jaar en ouderen boven de 60 jaar vielen erbuiten. Ambachtslieden, zoals timmerlieden, botenbouwers en wasvrouwen waren ook uitgezonderd. Voorts werden vrouwen vrijgesteld wanneer zij met een niet onder Staatstoezicht gestelde man (bijvoorbeeld een ambachtsman) trouwden.
Voor de ouderen werden karige voorzieningen getroffen en kinderen moesten onderwijs volgen. Volgens artikel 20 (van de wet afschaffing der slavernij in Westindië) moest de overheid zorgen dat kinderen van onder Staatstoezicht gestelden gelegenheid hadden om godsdienstonderwijs te genieten én dat zij vanaf 12 tot 15 jaar verplicht waren naar school te gaan. Het onderwijs werd op de plantages door missionarissen verzorgd, echter zonder veel resultaat. Het regenseizoen, slechte wegen en ziekte waren redenen voor schoolverzuim. Ook zagen veel ouders het belang van de school niet in. Op verafgelegen plantages schoot het onderwijs erbij in, omdat er niet genoeg geld en mankracht voorhanden was.
Van de 36.484 vrijverklaarden werden op 1 juli 1863 ruim 18.500 verplicht om te werken op de plantages. De rest van de vrijverklaarden – bijna de helft – was dus al op 1 juli 1863 helemaal gevrijwaard van verplichte arbeid. Voorts nam het aantal personen dat elk jaar een nieuw werkcontract aanging af, onder meer doordat een deel gedurende het Staatstoezicht van de plantages naar Paramaribo vertrok. Het is ook voorgekomen dat onder Staatstoezicht gestelden zijn gevlucht naar Brits- Guyana waar zij meer konden verdienen.
Werkcontract
De onder Staatstoezicht gestelden en de huurders kregen drie maanden de tijd om de eerste werkcontracten te sluiten. Op grond van het Besluit 16 juni 1863 van Gouverneur A.F. Van Landsberge mochten de huurders in de periode totdat de werkcontracten waren gesloten, vier dagen arbeid eisen van de onder Staatstoezicht gestelden. Deze maatregel moest voorkomen dat onder Staatstoezicht gestelden zouden gaan rondzwerven en de huurders zonder arbeidskrachten zouden komen te zitten. Gedurende deze periode waren de eigenaren verplicht de vrijverklaarden in hun woningen te laten wonen. Bovendien hadden de onder Staatstoezicht gestelden recht op twee derde van het toekomstige loon. Na het sluiten van de werkcontracten moesten de onder Staatstoezicht gestelden weer zes dagen aan het werk, net zoals vóór de afschaffing van de slavernij. De huurders moesten in de periode tussen de vrijlating en het sluiten van het werkcontract ervoor zorgen dat er medische voorzieningen beschikbaar zouden zijn. De meerderheid van de onder Staatstoezicht gestelden sloot een werkcontract af. Maar anderen weigerden -vooral in het district Nickerie- om een werkcontract te sluiten. En een klein deel van de onder Staatstoezicht gestelden vertrok, hoewel dat niet was toegestaan, naar Paramaribo op zoek naar werk en vertier.
Tegen 1 oktober 1863 waren ruim 18.500 werkcontracten – ook wel ‘koeliecontract’ genoemd – gesloten. Veel van de onder Staatstoezicht gestelden sloten werkcontracten op de plantages waartoe zij hadden behoord, maar een aantal gaf er de voorkeur aan op andere plantages te gaan werken. Elk jaar moest er opnieuw een werkcontract worden getekend en men kon elk jaar opnieuw kiezen met welke werkgever een werkcontract werd aangegaan. In 1864 tekenden minder onder Staatstoezicht gestelden opnieuw een werkcontract. De onder Staatstoezicht gestelden bleven over het algemeen op de plantages werken. Een toenemend aantal vertrok echter gedurende het Staatstoezicht en vooral na het einde van het Staatstoezicht naar Paramaribo. Het totaal aantal (Afro-Surinaamse) plantagearbeiders met werkcontracten daalde door de tijd heen: van 14.975 eind 1864 tot 12.239 in 1872. Aan het einde van het Staatstoezicht – op 1 juli 1873 – waren er ongeveer 10.000 met een werkcontract. Behalve het verlaten van de plantages had de daling ook te maken met sterfte en het bereiken van de leeftijd van 60 jaar; na 60 jaar was men niet meer arbeidsplichtig.
Op de plantages werd aan de onder Staatstoezicht gestelden een vrije woning toegewezen (dat waren vaak de ‘oude slavenbarakken’’), een stuk grond voor het telen van voedselgewassen en er werd geneeskundige behandeling in geval van ziekte toegezegd. De werkdag werd berekend op 8 uren op het land, 10 uren in de fabriek en het werkjaar werd op 300 werkdagen gesteld. De fabrieksarbeid zou als regel om 6 uur in de ochtend aanvangen, het werk op het land om 7 uur in de ochtend. Het loon werd doorgaans wekelijks uitbetaald. Men was verplicht om altijd een zogeheten livret bij zich te dragen; een soort persoonsbewijs waarop de naam van de werkgever was vermeld. Op de meeste Surinaamse plantages werd er dus na de afschaffing van de slavernij door deze vrijverklaarden gewoon doorgewerkt, maar nu tegen een arbeidsloon.
Lonen
Eigenlijk waren de onder Staatstoezicht gestelden contractarbeiders, net als de Hindostaanse en Javaanse contractarbeiders die vanaf 1873 respectievelijk 1890 naar Suriname zijn overgebracht. De Afro-Surinaamse (contract)arbeiders verdienden tijdens het Staatstoezicht gemiddeld een hoger loon, namelijk 80 cent of hoger per dag, tegenover 60 cent per dag voor de Hindostaanse en Javaanse contractarbeiders. Bovendien ontvingen de Hindostaanse en Javaanse vrouwen een lager loon, namelijk 40 cent per dag. Hierbij moet worden bedacht dat hoge kosten werden gemaakt voor de rekrutering en het transport van Hindostanen en Javanen naar Suriname. Een deel van deze kosten (40%) werd betaald door de plantage-eigenaars (de huurders). Zij verdienden dat terug door het uitbetalen van een gemiddeld lager loon. Dit is een van de redenen voor het verschil in beloning tussen de Afro-Surinaamse en de andere contractarbeiders.
Maar ook het loon van 80 cent per dag was vrij laag en men moest zuinig leven; eigenlijk overleven. De hoogte van deze lonen waren door de Surinaamse staat vastgesteld. Dat het loon vrij laag was -minder dan één gulden per dag- blijkt uit het feit dat voorheen de slaafgemaakten vaak voor één gulden per dag verhuurd werden door hun eigenaar aan anderen. Het verdiende geld werd overgedragen aan hun eigenaar. De Afro-Surinaamse mannen verdienden op de plantages tijdens het Staatstoezicht en ook daarna vaak een hoger bedrag dan het minimum van 80 cent. Na het Staatstoezicht vroeg de mannelijke Creoolse arbeider tussen 90 cent en f 1,20 per dag als dagloon. In 1879 werd gesteld dat ‘hij zijne eischen betreffende het loon onder sommige omstandigheden, bij den oogst, zo hoog opdrijft, dat er niet meer met eenig voordeel kan worden gewerkt.’ (Handelingen der Staten-Generaal 1879-1880: 31). De huurders kozen ook daarom voor Hindostaanse en later Javaanse contractarbeiders aan wie zij een veel lager loon uitbetaalden.
Straffen
Door de districtscommissarissen werden disciplinaire straffen opgelegd bij het niet nakomen van het werkcontract (Artikel 36: Straffen op het niet nakomen der overeenkomsten). De meest voorkomende overtreding was het weigeren van werk. Werkverzuim was overigens een passieve vorm van verzet die ook al tijdens de slavernij werd gepleegd. Het hoogste aantal aanklachten werd gedaan in 1867, toen 2.813 personen ervan werden beschuldigd hun verplichte werktaken te hebben verzaakt. Dat was meer dan de helft van het totale aantal aanklachten. Van de in het totaal 17.000 onder Staatstoezicht gestelden die in 1867 een werkcontract hadden gesloten, zou dus 16,5 % zijn of haar werk niet goed hebben gedaan. Het is belangrijk te vermelden dat tijdens de slavernij de planters en hun opzichters de slaafgemaakten straften bij werkweigering en overtredingen. Die bevoegdheid hadden ze niet meer; het was aan de districtscommissaris om strafmaatregelen te nemen. Gouverneur Van Lansberge schuwde er niet voor strenge verordeningen in te stellen. Er werden aan veroordeelden dan ook fikse straffen opgelegd. Het weigeren van het sluiten van een contract, het bezit van een vaartuig en landloperij konden worden bestraft met gevangenisstraffen en tewerkstellingen, variërend van drie maanden tot twee jaar. Het strenge beleid van de gouverneur werd bekritiseerd en zelfs ‘naar despotisme riekend genoemd’ (zie: Ellen Klinkers (1997), Op hoop van vrijheid; Van slavensamenleving naar Creoolse gemeenschap in Suriname, 1830-1880, Universiteit van Utrecht, p. 131).
Vagebondage
Vermeldenswaard is dat een kleine groep van de onder Staatstoezicht gestelden geen werkcontracten aanging, maar gebruikmaakte van de verworven vrijheid en zelf probeerde om in hun levensonderhoud te voorzien. Deze groep werd echter gecriminaliseerd. Het zich onttrekken aan de controle van het Staatstoezicht werd aangeduid als vagebondage of landloperij (in het Engels squatting, vagrancy). Taalman Kip gaf in 1877 een stereotyperende beschrijving van deze groep:
Een groot kwaad […] bestaat in verspreiding der bevolking, het zoogenaamde squatting of vagabonderen der creolen langs de uitgestrekte visch en jagtrijke oevers der rivieren, waar zij in een ellendige hut in het bosch verscholen en wonen, op één of twee akkers voor huiselijke behoeften veldvruchten verbouwen en voorts in luiheid en ledigheid voortleven zonder aan den dag van morgen of aan de toekomst hunner kinderen te denken. (Taalman Kip (1878), Nadere Beschouwingen over het arbeidersvraagstuk in de kolonie Suriname, in: De Economist. vol. 126, nr.4, p. 581).
Zoals hierboven aangegeven kon vagebondage worden bestraft met gevangenisstraffen en tewerkstellingen, variërend van drie maanden tot twee jaar. In de jaren van 1864 tot en met 1872 waren er tussen de 105 en 152 personen aan wie vagebondage werd ten laste gelegd.
Overgangsfase
De vrijverklaarden waren weliswaar blij met hun verworven vrijheid in 1863, maar zij hadden gemengde gevoelens over het Staatstoezicht. Het sluiten van een werkcontract baarde hen zorgen, omdat zij weer ‘gebonden’ werden aan een werkgever. De twijfels over de werkcontracten hebben echter niet tot onlusten geleid, want het bleef rustig op de plantages. Het Staatstoezicht was zodoende een overgangsfase van slavernij naar volledige vrijheid. Zoals hierboven gemeld ging het op 1 juli 1873 om ongeveer 10.000 personen. Dat is dus minder dan een derde van het aantal vrijverklaarden op 1 juli 1863. De bedoeling van het Staatstoezicht was, enerzijds, om te blijven beschikken over de arbeid van een deel van de vrijverklaarden. Anderzijds, was het de bedoeling om de vrijverklaarden te laten wennen aan regulier werk zonder dwang, maar tegen een loon. Voorts werd ook beoogd de vrijverklaarden te laten wennen aan het inrichten van een eigen bestaan alsmede een huishouden erop na te houden met het loon dat zij verdienden.
Gedurende het Staatstoezicht trokken veel vrijverklaarden heen en weer van de ene plantage naar de andere, als het hun niet beviel. De plantages dichtbij Paramaribo hadden een aantrekkingskracht op de vrijverklaarden. Het leven op plantages in de verafgelegen districten was vooral voor de jonge vrijverklaarden niet aantrekkelijk. Van de verafgelegen plantages, zoals die gelegen in het district Beneden- en Boven-Cottica/Perica en een deel van het district Commewijne (het zogeheten Komwina gebied), trokken zij naar plantages dichtbij de stad. De plantages dichtbij Paramaribo kregen hun arbeiders voor betrekkelijk lage lonen, terwijl de verafgelegen plantages zelfs tegen hoge lonen geen personeel konden aantrekken. Bovendien waren in dit gebied vooral suikerplantages, waar het ‘slavenwerk’ het zwaarst was. Andere vrijverklaarden verlieten ook vanwege psychologische motieven hun oude plantage en trokken richting Paramaribo; zij hadden een zogeheten landbouwtrauma opgelopen. Hun vestiging in Paramaribo werd oogluikend toegestaan. Velen beseften dat de volledige vrijheid nog niet was bereikt, maar nu konden zij wel zelf hun werkgever kiezen. Anderen konden een beter bestaan verwerven in Paramaribo of dichtbij Paramaribo. Door naar een andere plantage te verhuizen gaven vrijverklaarden ook uitdrukking aan hun verworven vrijheid. Met het geld dat zij verdienden, zo stellen de jaarlijkse koloniale verslagen, waren ze niet zuinig. Ze kochten veel in de winkels van de Portugese (afkomstig uit Madeira) en Chinese immigranten (voormalige contractarbeiders), die intussen in de handel waren gegaan en kleine winkels hadden opgericht.
Coronie en Para
Twee gebieden zijn interessant om te vermelden, namelijk Coronie en Para. In Coronie bleef de bevolking stabiel, omdat het voor de vrijverklaarden vrijwel onmogelijk was uit het gebied weg te trekken. De wet verbood vrijverklaarden om dit district te verlaten voordat zij een werkovereenkomst met een nieuwe werkgever konden laten zien. Toentertijd was Coronie een geïsoleerd district; het duurde enkele dagen per boot om Paramaribo te bereiken. Het was dus moeilijk om een werkcontract in Paramaribo te verkrijgen. Onder de meeste Coronianen bestond ook geen animo om het district te verlaten, hoewel er eigenlijk niet genoeg werk en huisvesting voor hen was.
Ook in het gebied Para wilden de vrijverklaarden niet weg uit hun district. Voorts was de onbekendheid met de plantagelandbouw een reden om in Para te blijven; de meesten werkten daar op de houtplantages. Wanneer de vrijverklaarden van werkomgeving wilden veranderen, waren er genoeg houtplantages in de omgeving waar zij terecht konden. De eigenaren van kleine en opnieuw opgezette plantages namen graag arbeiders aan en boden hun nog meer vrijheid dan zij op de grote plantages gewend waren.
Trek naar Paramaribo
De stad Paramaribo was voor velen, in het bijzonder voor vrouwen aantrekkelijk. Afro-Surinaamse vrouwen vormden toen al een meerderheid van de Afro-Surinaamse stadsbewoners. Vrijverklaarden die een ambacht uitoefenden, zoals wasvrouwen of timmerlieden die geen verplichting hadden tot het aangaan van een werkcontract, vestigden zich het liefst in de stad. Als winkelierster, huisbediende of marktvrouw kon men in de stad meer geld verdienen. Bovendien hadden de huurders een voorkeur voor mannen voor het werk op de plantages. Op 1 juli 1863 woonde 15% van de vrijverklaarden in Paramaribo en 85% in de districten. Door de trek naar de stad was dit aandeel in 1864 gestegen naar 18% en in 1872 woonden circa 24% van de vrijverklaarden in Paramaribo. Na het einde van het Staatstoezicht nam de trek van Afro-Surinamers naar Paramaribo alleen maar toe, terwijl de Hindostaanse contractarbeiders en later de Javaanse contractarbeiders het werk op de plantages overnamen.
Culturele uitingen
Tijdens de slavernij waren bepaalde culturele uitingen, zoals de watramamadans -die een uiting was van de wintireligie- eigenlijk verboden, maar men leek zich daar weinig van aan te trekken. Bovendien stonden sommige plantage-eigenaren de dans oogluikend toe. Na de afschaffing van de slavernij klaagden de zendelingen steeds vaker dat gedoopte vrijverklaarden openlijk de Wintireligie aanhingen. Hoewel deelname aan ‘heidense’ rituelen strafbaar was, bleef het aantal winti bijeenkomsten toenemen. Er werd gesignaleerd dat ‘heidensche en afgodendansen in den eersten tijd na de emancipatie meer dan in de laatste jaren tevoorschijn traden’.
Opheffing Staatstoezicht
Het Staatstoezicht werd in 1873 opgeheven. De onderstaande passage geeft de toenmalige sfeer weer:
De opheffing van het evengemeld toezigt werd naar aanleiding van de resolutie van den 27sten Junij 1873, n°. 3 (Gouvernementsblad n°. 28), op dien dag aangekondigd door het lossen, des morgens ten zes ure, van een salut van 21 schoten door het Fort Zeelandia, terwijl van zonsop- tot zonsondergang van de forten en batterijen, van de publieke gebouwen en van de schepen, in de Suriname, de Nickerie en op de ankerplaats van het district Coronie werd gevlagd. De dag werd voorts feestelijk gevierd door de van het Staatstoezigt ontslagenen, zonder dat de minste rustverstoring heeft plaats gehad. De bedoelde opheffing was voorafgegaan door eene proclamatie van den Gouverneur dd. 14 Junij 1873 (Gouvernementsblad n°19), aan de onder het Staatstoezigt geplaatste bevolking. Behalve eenige ongeregeldheden van meer of min ernstigen aard, welke in do 2de helft des jaars 1873, vooral onder de Barbadiaansche immigranten, plaats vonden, en onmiddellijk werden beteugeld, heerschten rust en orde allerwege.
Met Barbadiaansche immigranten werden bedoeld zwarte contractarbeiders die van het eiland Barbados naar Suriname waren gemigreerd. Ook van Guyana en andere Caribische eilanden, zoals St. Lucia zijn zwarte contractarbeiders gemigreerd naar Suriname. In totaal zijn 2.500 zogeheten Westindische (zwarte) contractarbeiders naar Suriname geëmigreerd. Aan de hand van de Engelstalige en Franstalige namen van Afro-Surinamers is deze herkomst meestal te traceren.
Na de opheffing van het Staatstoezicht trokken -zoals eerder vermeld- steeds meer Afro-Surinamers van de plantages naar Paramaribo. Velen werden opgevangen door familie, kennissen (pleegmoeder/pleegvader, de zogeheten ‘Peetje’) en kinderen werd vaak als ‘kweekjes’ opgevangen in Paramaribo. Vaak kwamen zij terecht op erfwoningen -meestal achtererven- de voormalige huizen van slaafgemaakten. Er ontstond overbewoning in de zogeheten pras’oso’s. Het Koloniaal Verslag 1874 vermeldt:
De geest onder de Creolen-bevolking was zeer goed; geregelde arbeid liet echter over het algemeen te wenschen over. Aan het einde van het Staatstoezicht in 1873 stoppen de meeste vrijgemaakten met werken op de plantages. Nu ze eindelijk echt vrij kunnen kiezen, gaan ze liever in de stad wonen. Voor het werk op de plantages worden contractarbeiders gehaald uit het buitenland.
In 1873 ontstond de hoop op ‘rijke goudvondsten’ en later kwamen in de goudwinning arbeidsplaatsen beschikbaar die werden opgevuld door veel vrijverklaarden die voorgoed de plantages verlieten en zich in Paramaribo vestigden.
De vraag is in hoeverre aan een van de doelen van het tienjarig Staatstoezicht, namelijk de begeleiding van de vrijverklaarden om met het verdiende arbeidsloon op competente wijze een eigen huishouding te voeren, werd bereikt. Na de afschaffing van de slavernij veranderde de racistische bejegening van de Afro-Surinamers nauwelijks. Ook tijdens het Staatstoezicht en lang daarna bleven omgangsvormen tussen plantage-eigenaren en hun stafleden, onder wie ook Lichtgekleurden (Mulatten), gebaseerd op superioriteitsgevoelens tegenover de Afro-Surinamers. In dit verband is vermeldenswaard het volgende citaat van A.L. Waaldijk, hoofdonderwijzer en voorvechter van de emancipatie van Afro-Surinamers. Hij stelde 85 jaar na de afschaffing van de slavernij (in 1948) in een rapportage over de positie van de Creolen (Afro-Surinamers) aan de Nederlandse regering:
“Hoe moest nu dit volk, dat tot nog toe het willoos eigendom van een met egoïsme vervulde eigenaar-slavenhouder geweest was, zonder degelijke leiding, zonder financiële steun, zonder de helpende hand van ene beschermer, zich een toekomst bouwen.…Had men zich van de aanvang af tot taak gesteld de vrijgemaakte slaaf te leiden, op te voeden, om te vormen tot een geschikte vrije burger, met voldoende verantwoordelijkheidsbesef, veel onheil ware daardoor voorkomen en stond de samenleving thans zowel sociaal als economisch er beslist beter voor.”
De periode van het Staatstoezicht had zeker zijn beperkingen, maar uit het voorgaande is duidelijk dat de condities van een andere aard waren dan de slavernij. Vanaf 1 juli 1863 waren de slaafgemaakten vrij en geen eigendom meer van de plantage-eigenaren of van de overheid of iemand anders. Alle kinderen geboren tussen 1 juli 1863 en 1 juli 1873 zijn in vrijheid geboren. Bovendien werd de helft van de vrijverklaarden niet onder Staatstoezicht gesteld. Degenen die wel verplicht waren tot het sluiten van een werkcontract, verdienden loon dat zij mochten behouden. Voorts heeft een deel gebruikgemaakt van de mogelijkheid om na een jaar van werkgever te wisselen. Een deel verliet de plantages en vestigde zich in Paramaribo. Het is daarom niet juist om 1 juli 1873 als de begindatum van de viering en herdenking van de vrijheid van de slaafgemaakten te beschouwen. De slavernij werd op 1 juli 1863 afgeschaft.
Dit artikel is een bewerking van het artikel over het Staatstoezicht dat in juni 2018 werd gepubliceerd in het tijdschrift Dreamzworld ter gelegenheid van 155 jaar afschaffing van de slavernij in Suriname. In het najaar van 2023 verschijnt de historische studie Geschiedenis van Afro-Surinamers 1863-1963 bij uitgeverij Sampreshan waarin uitgebreid aandacht wordt besteed aan de integratie van de Afro-Surinaamse groep na de afschaffing van de slavernij in Suriname.
- Published in BIBLIOTHEEK, Migratiegeschiedenis, Nederland, Suriname
Mooie publicatie over Suriname in herdenkingsjaar 2023 – Hindorama.com
Tijdens een drukbezochte netwerkbijeenkomst op de Surinaamse ambassade in Den Haag is vrijdagmiddag 31 maart 2023 de tweede, herziene en uitgebreide, druk van het boek ‘Oog in oog met Paramaribo. Verhalen over het herinneringserfgoed’ gepresenteerd. De eerste druk verscheen in 2020 en gebleken is dat het boek in een duidelijke behoefte voorziet. Zoals de ambassadeur van Suriname, Rajendre Khargi, in zijn voorwoord bij de tweede druk schrijft: “Het past naadloos in de groeiende belangstelling voor de geschiedenis van Suriname, in Suriname maar zeker ook in Nederland.”
In dit herdenkingsjaar van de koloniale geschiedenis van Nederland zijn de verhalen die achter de meer dan honderd gedenktekens in Paramaribo schuilgaan zeer zeker een eyeopener voor menigeen. Auteur Eric Kastelein, die sedert 2010 met veel passie en liefde de Surinaamse geschiedenis, inclusief de gedeelde Nederlands-Surinaamse geschiedenis, wil blootleggen voor een breder publiek, lichtte deze tweede, herziene en uitgebreide, druk toe. Er zijn zeven extra verhalen toegevoegd en een aantal van de bestaande verhalen zijn uitgebreid met nadere informatie. Voorts zijn veel nieuwe foto’s toegevoegd. Dat in Paramaribo nog veel te ontdekken is met betrekking tot het herinneringserfgoed maakte hij duidelijk aan de hand van het verhaal over monseigneur Wulfingh (1839-1906) en de melaatseninrichting Majella in de stad. Deze inrichting, die alleen toegankelijk was via een brug over de Van Sommeldijcksekreek, heeft bestaan van 1895 tot 1964 en gaf ruim 3000 patiënten een menswaardig bestaan. Na de sluiting werden de gebouwen en de kerk gesloopt en het terrein verkocht. Maar Kastelein ontdekte in het najaar van 2019 dat de oude Majellabrug die dans is ontsprongen. Voor niemand toegankelijk, helemaal ingebouwd. Het boek eindigt met een foto van deze stille ooggetuige van de geschiedenis.
Rajendre Khargi ontving het eerste exemplaar uit handen van de auteur die zich verheugd toonde met de bereidheid van de ambassadeur het voorwoord te schrijven, daarmee het belang van dit boek voor Suriname, alsook voor de relatie Suriname-Nederland, onderstrepend. Op zijn beurt was de ambassadeur onder de indruk van de prachtige editie, waarvoor hij de uitgever Radjin Thakoerdin bedankte. Een exemplaar werd ook overhandigd aan Heleen Baartmans (Clustercoördinator Suriname & Caribisch Gebied van het ministerie van Buitenlandse zaken) en aan Rabin Baldewsingh (Nationaal Coördinator tegen Discriminatie en Racisme) die ook een speciale rol vervult in het kader van het herdenkingsjaar 2023.
Bijzonder was de overhandiging door de auteur van een exemplaar aan de familie Flu. Tijdens zijn onderzoek was hij erachter gekomen dat van de internationaal vermaarde wetenschapper professor Paul Flu (1884-1945) sinds 1964 een borstbeeld was geplaatst aan de wand in het trappenhuis van het Academisch Ziekenhuis Paramaribo (AZP). Omdat de buste naamloos was heeft de auteur contact opgenomen met de Universiteit Leiden – Paul Flu was daar in 1938/39 rector magnificus – en mocht op kosten van de universiteit een plaquette laten maken. Deze plaquette is op 6 oktober 2022 door de directie van AZP onthuld.
De tweede druk van Oog in oog met Paramaribo is uitgegeven door Sampreshan. De uitgave is mede mogelijk gemaakt door het Jnan Adhin Instituut, de Stichting Diaspora Leerstoel Lalla Rookh, De Surinaamsche Bank en Boekhandel VACO. De uitgever bedankte de heer Khargi in zijn hoedanigheid van voorzitter van de Stichting Diaspora Leerstoel Lalla Rookh voor de ondersteuning.
Op deze website schreef Hans Ramsoedh deze recensie van het boek bij verschijning van de eerste druk in mei 2020.
Foto’s: Radjin Thakoerdin, Aniel Autar, Fezila William en Safoera Sheik Zahoeri
Eric Kastelein – Oog in oog met Paramaribo. Verhalen over het herinneringserfgoed | Zoetermeer maart 2023: Sampreshan | Tweede, herziene en uitgebreide druk | ISBN 9789083199658 | Gebonden, 360 pagina’s
Verkrijgbaar bij de boekhandels, Bol.com en bij de uitgever SAMPRESHAN, webshop Sampreshan >>
In Suriname bij boekhandel VACO, Kersstraat 8, Paramaribo.
Bekijk de fotogalerie van de boekpresentatie door te klikken op een foto.
- Published in BIBLIOTHEEK, CULTUUR, Migratiegeschiedenis, Nederland, NIEUWS, Suriname
De overheid discrimineert haar moedertalen – Drs. R.M. Marhé
In dit artikel pleit ik als taalactivist voor een breed bewustzijn van de meertaligheid van Suriname en wederzijds begrip. De heersende dominantie van het Nederlands en het Sranantongo (hierna Sranan) en vooroordelen bij sprekers over hun eigen moedertaal doen geen recht aan de meertaligheid van Suriname en leiden tot taaldiscriminatie, achterstelling en taalverlies. Er dient een publieke discussie te worden gevoerd, gebaseerd op de uitgangspunten die de Surinaamse filosoof en rechtsgeleerde mr. dr. drs. Jnan Hansdev Adhin ons aan de hand van de Veda’s heeft geschonken vanuit een perspectief van ‘Eenheid in Verscheidenheid’, ‘Vasudhaiva Kutambakam’ (‘De wereld is één familie’), en ‘Satyam Bruyát, Priyam Bruyát’ (‘Zeg de waarheid, maar zeg het op een vriendelijke manier’). Deze Grote Zoon van Suriname mag niet in vergetelheid raken.
Internationale Moedertaaldag, 21 februari
Op voorspraak van UNESCO wordt sinds 2000 ieder jaar op 21 februari de ‘Internationale Dag van de Moedertaal’ gehouden. Een dag die in het teken staat van taalkundige en culturele diversiteit en van meertaligheid. UNESCO beschouwt taal als hét instrument om het culturele erfgoed van een bevolking levend te houden. Door de moedertaal in ere te houden, blijft de taalkundige en culturele traditie bestaan en wordt men zich meer bewust van de verschillen tussen mensen en de groepen waartoe zij behoren. Dat bewustzijn is een eerste vereiste voor onderling begrip.
UNESCO hecht grote waarde aan de unieke identiteit van taalgroepen die in onderling contact kunnen werken aan juiste menselijke verhoudingen. In het kader van deze dag is het goed om stil te staan bij de huidige taalsituatie in Suriname. Van het onderling begrip waar UNESCO over spreekt, is in ons land helaas weinig sprake. De realiteit is dat we te maken hebben met twee dominante talen die de andere 16 talen die we in ons land spreken, wegdrukken.
Bedreigde talen in Suriname
Volgens officiële schattingen van UNESCO zijn er in de hele wereld 7.000 moedertalen, waarvan er 3.000 met uitsterven worden bedreigd. Ook Suriname is niet bespaard gebleven van taalverlies. In het binnenland zijn al enkele Indiaanse (Inheemse) talen een roemloze dood tegemoet gegaan. In de kustvlakte zijn het Surinaams-Javaans en het Sarnami bedreigde talen. In Javaanse gezinnen voert tegenwoordig het Sranan de boventoon. In en rond Paramaribo zijn Hindostaanse jongeren pakweg zo goed als tweetalig Nederlands en Sranan geworden, terwijl het Sarnami bij hen langzaam uitsterft. In het cultureel met Suriname zeer nauw verbonden Nederland zijn de meeste Hindostaanse jongeren onder de 25 jaar geen Sarnami sprekers meer. Hoogstens beheersen zij het Sarnami passief, d.w.z. zij verstaan wel wat, maar kunnen geen behoorlijk gesprek voeren. Dat is ook het geval bij de jongste Afro-Surinaamse kinderen die eentalig Nederlands zijn geworden. De zinsnede over Suriname, als ‘een samenleving die uitblinkt in diversiteit en saamhorigheid’, lijkt eerder voor toeristen geschreven. Het enige terrein waar dit gegeven op slaat, is een geslaagde integratie in de Surinaamse cuisine. De Surinaamse keuken is verrijkt door de bijdrage van alle bevolkingsgroepen, waardoor Suriname uitblinkt als een samenleving waarin men kan genieten van heerlijke gerechten en snacks uit de hele wereld: de Chinezen leverden hun tjauw min en tjap tjoy, de Javanen droegen hun nasi, bami en telo aan, de Hindostanen hun roti-kip, rijst, bara en dál, de Afro-Surinamers hun bravu en pom. Er is niemand die zich hieraan stoort, integendeel!
Voor de rest blijft de verhouding tussen Hindostanen en Afro-Surinamers, nota bene de twee grootste bevolkingsgroepen, een heet hangijzer. Deze verstoorde verhouding kenmerkt zich door raciale sentimenten en het niet volledig accepteren van elkaars eigenheid en eigenwaarde. De politiek speelt hierbij een cruciale rol. Zo kon het zijn dat in Amsterdam in 2022 vele Afro-Surinamers zich van hun lelijkste kant hebben laten zien door de president van Suriname, de heer Santokhi, uit te jouwen en voor ‘koelie’ uit te maken. Maar vergis je niet, ook Hindostanen kunnen de Afro-Surinamers discrimineren door hen ‘kafri’ en ‘bancar’ (bosmens) te noemen of te zeggen: ‘Ze denken dat alleen zíj Surinamers zijn’. Vanuit hun flegmatieke aard gedragen Hindostanen zich veelal als gharbahadur (binnenshuis helden). Het getouwtrek rondom het slavernijverleden dreigt nu ook een splijtzwam tussen de groepen te worden.
Ik kom terug op Jnan Adhin die geloofde in een cultuursynthese, waarbij verschillende tradities, talen en godsdiensten naast elkaar bestaan, geschraagd door een diepere eenheid. Hij zag geen heil in de uniformiteit van godsdienst en cultuur, maar in de culturele verscheidenheid: ‘Laat elke groep haar taal behouden en tot ontwikkeling brengen’. Adhin gebruikte als metafoor van verscheidenheid een bloementuin waarin vele soorten bloemen samen groeien en bloeien, die vele malen mooier is dan een saaie tuin met slechts één soort bloemen. Met deze metafoor komen wij dichtbij de later geïntroduceerde Sranan slogan Bromtyi Dyari.
Dominantie van Nederlands en Sranan
Op de eerste plaats is er de dominantie van het Nederlands. Daar heeft vandaag de dag nauwelijks iemand bezwaar tegen, omdat het de officiële taal is van de overheid, de media en het onderwijs en het vehikel bij uitstek voor Surinamers om een sociaal-maatschappelijke positie te verwerven. Het Nederlands is door meer dan drie eeuwen beïnvloeding diep geworteld in de Surinaamse samenleving en heeft een verbindende functie tussen alle bevolkingsgroepen.
Daarnaast is er de dominantie van het Sranan. Het succes van deze taal is voor een belangrijk deel te danken aan de inspanningen van mr. Eddy Bruma. Met de oprichting van de culturele vereniging Wie Eegie Sanie lukte het hem in de jaren ’50 en daarna om jonge intellectuelen en middelbare scholieren aan zich te binden rondom het streven om Suriname te verheffen door middel van het Sranan, de moedertaal van onze Afro-Surinaamse broeders en zusters. Het was in die periode ook een protest tegen de dominantie van het Nederlands. Naast de verheffing van het Sranan was het streven gericht op natievorming: Wan Pipel, Wan Nation, Wan Destination. De onafhankelijkheid van Suriname is voornamelijk te danken aan inspanningen van Afro-Surinamers. Daar zit echter ook een keerzijde aan. Het streven van Bruma was duidelijk eenzijdig en vooral gericht op de emancipatie van de eigen groep.
Wie de geschiedenis in ogenschouw neemt, kan niet anders dan constateren dat het Sranan zich op bewonderenswaardige manier heeft ontwikkeld van een onderdrukte taal in de koloniale tijd tot een taal waarop de Afro-Surinamers en vele anderen terecht trots mogen zijn. Die ontwikkeling ging zelfs zo ver, dat inmiddels vrijwel alle Surinamers zich in het Sranan kunnen uitdrukken. Dat die taal zo groot is geworden, is vooral te danken aan het feit dat alle bevolkingsgroepen bereid waren en zijn om het Sranan te gebruiken. Het is wel triest om te moeten constateren dat dat tot scheefgroei heeft geleid: de andere talen krijgen in onze samenleving niet overal de erkenning waar zij ook recht op hebben.
Een duidelijk voorbeeld van intolerantie van Sranan sprekers is dat zij in situaties waarbij hun Hindostaanse en Javaanse collega‘s zich van hun eigen moedertaal bedienen vaak opmerken: ‘Spreek een taal die ik versta‘. Wat daarbij in het bijzonder steekt, is dat het Sranan vaak wordt aangeduid als ‘het Surinaams’, hetgeen een ontkenning is van de overige talen als volwaardig Surinaams. Dit heeft Adhin in de jaren ‘60 telkenmale afgekeurd. Een gebrek aan zelfbewustzijn bij de andere bevolkingsgroepen en onvoldoende trots om op te komen voor de eigen moedertaal vergroten de scheefgroei.
Non-discriminatie in de Surinaamse grondwet
De grondwet laat er geen enkel misverstand over bestaan. Hoofdstuk V, artikel 8, lid 2, bevat een duidelijke anti-discriminatiebepaling: ‘Niemand mag op grond van zijn geboorte, geslacht, ras, taal, godsdienst, afkomst, educatie, politieke overtuiging, economische positie of sociale omstandigheden of enige andere status gediscrimineerd worden’. Wettelijk is dus onomstotelijk vastgelegd dat niemand gediscrimineerd mag worden. Dat geldt ook voor de verschillende taalgroepen. De historisch gegroeide realiteit is helaas anders. In de praktijk is er sprake van taaldiscriminatie ten gunste van het Sranan. Dit is een blatante negering en schending van de grondwet. Het is in ons aller belang om die realiteit onder ogen te zien.
Deze dominantie werkt door op velerlei terreinen. Dat begint al bij het Surinaamse volkslied ‘God zij met ons Suriname, Opo Kondre Man’, dat alleen een couplet in het Nederlands en in het Sranan kent. Het is bekend dat Hindostanen en Javanen uit protest een eigen couplet hebben geschreven dat in eigen kring wordt gezongen. Het wordt tijd dat wij een voorbeeld nemen aan het volkslied van Zuid-Afrika, waar de belangrijkste talen Xhosa, Zoeloe, Zuid-Sotho, Afrikaans en Engels allemaal een strofe hebben in het volkslied. Datzelfde Zuid-Afrika erkent elf officiële talen.
Bij de naamgeving van overheidsprojecten in ons land zie je hetzelfde. Die krijgen vrijwel allemaal een aanduiding in het Sranan. Het begon enkele decennia geleden met namen als A Kan Swari (graafmachine) en A Kan Trusu. De meest recente voorbeelden zijn Krin Kondre, Seti Makandra, Bobi Merki en Moni Karta. Waarom geen Paisa Karta, want iedereen weet dat Sarnami ‘paisa’ ‘geld’ betekent. Waarom geven we in het hele land aan kleuterscholen de naam Prey Skoro mee, ook in gebieden waar de bevolking een andere moedertaal spreekt? Het feit dat het Sranan door iedereen begrepen wordt, mag niet een reden zijn om dan voor alle projecten alleen maar Afro-Surinaamse namen te kiezen.
Juist de naamgeving zou mensen uit andere groepen kunnen inspireren. Het gaat om erkenning en herkenning van de eigenheid van belangrijke delen van onze bevolking en verbondenheid met hun geboorteland. Het met dwang opleggen van je eigen mening aan een ander werkt averechts. Er zijn in heel Suriname maar twee plaatsen die een Hindostaanse naam dragen: de dorpen Calcutta en Bombay in het district Saramacca. Alle andere namen komen uit het Nederlands, het Sranan of verwijzen naar Inheemse of Marrontalen. De verscheidenheid en rijkdom van de talen van Suriname moeten ook weerspiegeld worden in de toponymie (plaatsnamen). Pas dan is er sprake van gelijkberechtiging en rechtvaardigheid.
In de Surinaamse politiek staat helaas niemand op tegen de Creoolse dominantie. In het openbaar spreken onze politieke leiders alleen Nederlands en Sranan. Met uitzondering van Mahinder Jogi en dr. Dew Sharman bedienen andere Hindostaanse politici zich in het parlement en daarbuiten bij officiële gelegenheden zelden of nooit van het Sarnami, daarbij vergetend dat zij belangrijke voorbeeldfiguren voor hun achterban zijn. Terwijl het nota bene de grootste moedertaal is met de grootste geografische spreiding. Daarmee onderstrepen deze leiders dat het Sranan een overheersende functie heeft, hetgeen haaks staat op de grondwet. Door blindelings de bevoorrechting van het Sranan na te volgen bevestigen zij de Creoolse dominantie.
Noodzaak tot publieke discussie
Wat mij betreft is er een publieke discussie nodig over de taalverhoudingen in Suriname; een discussie die, met respect voor elkaar, in alle openheid gevoerd moet worden. Hierbij hebben de overheid en politici een zeer verantwoordelijke rol. Tot op heden heeft de overheid een willekeurig beleid gevoerd. Zo heeft zij een aantal jaren geleden voor zowel het Sranan als het Sarnami een officiële spelling in het Romaanse schrift vastgesteld. Daarna kwam zij jaren later op de proppen met het voorstel tot een Taalwet. Onder leiding van de neerlandicus dr. Hein Eersel had een speciale adviescommissie ‘Instelling taalraad en invoering taalwet voor Suriname’, met daarin gezaghebbende deskundigen, als opdracht gekregen om een concept Taalwet te schrijven. De commissie heeft inderdaad in 2014/2015 een concept bij de minister teruggelegd, maar dat hebben de burgers van Suriname nooit te zien gekregen. Waarom heeft men dat achtergehouden? In de concept wet moeten belangrijke voorstellen staan die in het belang zijn van Suriname en de Surinaamse talen. Het is een schande dat het werk van de commissie niet openbaar is gemaakt. Waarom is dat concept in grote nevelen gehuld en ergens onderin een la verdwenen om daar nooit meer uit tevoorschijn te komen?
Ik ben het eens met dr. Johan Herman Bavinck, die in de jaren ’50 een rapport voor STICUSA uitbracht, waarin hij ervoor waarschuwde dat politici omzichtig met dit onderwerp moeten omgaan. Doen zij dat niet, dan kan dat al te gemakkelijk leiden tot een verhit debat en een taalstrijd waarmee Suriname niet gediend is. Als taalkundige, begaan met mijn vaderland, roep ik de Surinaamse politici op om werk te maken van de Taalwet door die in de openbaarheid te brengen en te implementeren. Om hen te inspireren geef ik een voorzet en reik ik vanuit mijn persoonlijke observatie en ervaring enkele suggesties aan die zeker in die Taalwet moeten worden opgenomen:
- Behoud, bescherming en ontwikkeling van de Surinaamse moedertalen is primair de taak van de overheid. Politici horen hun verantwoordelijkheid in dat verband niet te onderschatten. Vervolgens hebben ook onderwijs, ouders, media en overige maatschappelijke groepen een belangrijke rol te spelen.
- De Taalwet moet uitgaan van de Surinaamse grondwet waar over taal gesproken wordt.
- Het gedachtegoed dat ten grondslag ligt aan de door UNESCO gepropageerde Moedertaaldag moet daarbij als uitgangspunt worden genomen.
- Om het voortbestaan van Suriname als multiculturele samenleving te garanderen dient de overheid een actief beleid te voeren, gericht op het bestrijden en wegnemen van alle hinderlijke vooroordelen die een gevaar vormen voor het voortbestaan van waardevolle cultuuruitingen van de bestaande bevolkingsgroepen.
- Onderwijs legitimeert de thuistalen en culturen. De Surinaamse moedertalen verdienen een plek in het onderwijs, waardoor kinderen al op jonge leeftijd vertrouwd raken met de moedertalen van hun klasgenootjes en daardoor die talen leren waarderen en respecteren. Men moet het enorm potentieel aan taalkennis bij zowel leerkrachten als kinderen niet verwaarlozen. Door bijvoorbeeld het zingen van elkaars liedjes groeien kinderen automatisch dichter naar elkaar toe. Dit geldt zowel voor het basis- als voortgezet onderwijs. Een voorbeeld kan genomen worden aan Mauritius en Fiji waar beide overheden het Hindi, Urdu, Bhojpuri en Fiji Bát reeds in het onderwijs hebben geïntroduceerd.
- De talen die een belangrijke religieuze functie innemen bij de diverse groepen horen op universitair niveau aan studenten onderricht te worden. Dit geldt voor het Hindi en het Sanskrit voor hindoe Surinamers, Urdu en Arabisch voor moslim Surinamers, het Bahasa voor Javaanse Surinamers en het Kromanti voor de Marrongroepen.
- De Surinaamse moedertalen vormen een belangrijke functie om natievorming tot stand te brengen. Aan eenzijdige oplegging van één taal op de overige Surinamers heeft Suriname geen boodschap, dat schept alleen maar onlustgevoelens.
- Afgerekend dient te worden met Nederlandse namen die doen herinneren aan het koloniaal verleden. Waarom moeten we in Suriname nog een Wilhelmina gebergte hebben met een Juliana top? Vervang die namen door bijvoorbeeld Kurukshetra (het slagveld waar de strijd om rechtvaardigheid is gestreden) en Borobudur. De nieuwe namen zullen diepere informatie verschaffen over culturele achtergronden van alle bevolkingsgroepen.
Ik eindig met een zin van Trefossa, pseudoniem voor Henri de Ziel. Hij heeft de term Srefidensi voor onafhankelijkheid in Suriname geïntroduceerd en is de dichter van de Nederlandse strofe van het volkslied. Sprekend tijdens de strijd om het Sranan te verheffen tot een algemeen erkende taal in Suriname schreef hij in 1963: ‘Het is diep immoreel om een cultuurverschijnsel (taal) geboren uit wisselwerking en geschiedenis van de gehele gemeenschap, te verwaarlozen of te doden’. Deze zin kan thans ook slaan op alle andere onderdrukte Surinaamse talen.
De nu bijna 80-jarige auteur is taalwetenschapper, neerlandicus, Sarnami- en Hindi-deskundige en kenner van de Surinaamse taalsituatie.
- Published in BIBLIOTHEEK, CULTUUR, Nederland, NIEUWS, Sarnámi, Suriname, Taal & Literatuur