Hindorama

Let's get IN(fo)SPIRED!
  • HOME
  • ACTUEEL
  • CULTUUR
  • COLUMN
  • INTERVIEW
  • JAI
    • JNAN ADHIN INSTITUUT (JAI)
    • BIBLIOTHEEK
      • INFOSITE / EEN OVERZICHT
      • JNAN HANSDEV ADHIN
      • MIGRATIEGESCHIEDENIS
  • OVER ONS
    • CONTACT
    • WEBSHOP Sampreshan.com
    • VRIENDEN van HINDORAMA
    • ADVERTEREN
    • NUTTIGE LINKS | DOWNLOAD
WEBSHOP

De overheid discrimineert haar moedertalen – Drs. R.M. Marhé

zondag, 12 februari 2023 by Redactie Hindorama

In dit artikel pleit ik als taalactivist voor een breed bewustzijn van de meertaligheid van Suriname en weder­zijds begrip. De heersende dominantie van het Nederlands en het Sranantongo (hierna Sranan) en vooroordelen bij sprekers over hun eigen moedertaal doen geen recht aan de meertaligheid van Suriname en leiden tot taal­discriminatie, achterstelling en taalverlies. Er dient een publieke discussie te worden gevoerd, gebaseerd op de uitgangspunten die de Surinaamse filosoof en rechts­geleerde mr. dr. drs. Jnan Hansdev Adhin ons aan de hand van de Veda’s heeft geschonken vanuit een perspectief van ‘Eenheid in Verscheidenheid’, ‘Vasudhaiva Kutambakam’ (‘De wereld is één familie’), en ‘Satyam Bruyát, Priyam Bruyát’ (‘Zeg de waarheid, maar zeg het op een vriendelijke manier’). Deze Grote Zoon van Suriname mag niet in vergetelheid raken.

Moti Marhé

Internationale Moedertaaldag, 21 februari
Op voorspraak van UNESCO wordt sinds 2000 ieder jaar op 21 februari de ‘Internationale Dag van de Moedertaal’ gehouden. Een dag die in het teken staat van taalkundige en culturele diversiteit en van meertaligheid. UNESCO beschouwt taal als hét instrument om het culturele erfgoed van een bevolking levend te houden. Door de moedertaal in ere te houden, blijft de taalkundige en culturele traditie bestaan en wordt men zich meer bewust van de verschillen tussen mensen en de groepen waartoe zij behoren. Dat bewustzijn is een eerste vereiste voor onderling begrip.

UNESCO hecht grote waarde aan de unieke identiteit van taalgroepen die in onderling contact kunnen werken aan juiste menselijke verhoudingen. In het kader van deze dag is het goed om stil te staan bij de huidige taalsituatie in Suriname. Van het onderling begrip waar UNESCO over spreekt, is in ons land helaas weinig sprake. De realiteit is dat we te maken hebben met twee dominante talen die de andere 16 talen die we in ons land spreken, wegdrukken.

Bedreigde talen in Suriname
Volgens officiële schattingen van UNESCO zijn er in de hele wereld 7.000 moedertalen, waarvan er 3.000 met uitsterven worden bedreigd. Ook Suriname is niet bespaard gebleven van taalverlies. In het binnenland zijn al enkele Indiaanse (Inheemse) talen een roemloze dood tegemoet gegaan. In de kustvlakte zijn het Surinaams-Javaans en het Sarnami bedreigde talen. In Javaanse gezinnen voert tegenwoordig het Sranan de boventoon. In en rond Paramaribo zijn Hindostaanse jongeren pakweg zo goed als tweetalig Nederlands en Sranan geworden, terwijl het Sarnami bij hen langzaam uitsterft. In het cultureel met Suriname zeer nauw verbonden Nederland zijn de meeste Hindostaanse jongeren onder de 25 jaar geen Sarnami sprekers meer. Hoogstens beheersen zij het Sarnami passief, d.w.z. zij verstaan wel wat, maar kunnen geen behoorlijk gesprek voeren. Dat is ook het geval bij de jongste Afro-Surinaamse kinderen die eentalig Nederlands zijn geworden. De zinsnede over Suriname, als ‘een samenleving die uitblinkt in diversiteit en saamhorigheid’, lijkt eerder voor toeristen geschreven. Het enige terrein waar dit gegeven op slaat, is een geslaagde integratie in de Surinaamse cuisine. De Surinaamse keuken is verrijkt door de bijdrage van alle bevolkingsgroepen, waardoor Suriname uitblinkt als een samenleving waarin men kan genieten van heerlijke gerechten en snacks uit de hele wereld: de Chinezen leverden hun tjauw min en tjap tjoy, de Javanen droegen hun nasi, bami en telo aan, de Hindostanen hun roti-kip, rijst, bara en dál, de Afro-Surinamers hun bravu en pom. Er is niemand die zich hieraan stoort, integendeel!

Voor de rest blijft de verhouding tussen Hindostanen en Afro-Surinamers, nota bene de twee grootste bevol­kings­groepen, een heet hangijzer. Deze verstoorde verhouding kenmerkt zich door raciale sentimenten en het niet volledig accepteren van elkaars eigenheid en eigenwaarde. De politiek speelt hierbij een cruciale rol. Zo kon het zijn dat in Amsterdam in 2022 vele Afro-Surinamers zich van hun lelijkste kant hebben laten zien door de president van Suriname, de heer Santokhi, uit te jouwen en voor ‘koelie’ uit te maken. Maar vergis je niet, ook Hindostanen kunnen de Afro-Surinamers dis­cri­mineren door hen ‘kafri’ en ‘bancar’ (bosmens) te noemen of te zeggen: ‘Ze denken dat alleen zíj Surinamers zijn’. Vanuit hun flegmatieke aard gedragen Hindostanen zich veelal als gharbahadur (binnenshuis helden). Het getouwtrek rondom het slavernijverleden dreigt nu ook een splijtzwam tussen de groepen te worden.

Jnan Adhin 1927-2002 (foto Kresimir Bobovec)

Ik kom terug op Jnan Adhin die geloofde in een cultuursynthese, waarbij verschillende tradities, talen en godsdiensten naast elkaar bestaan, ge­schraagd door een diepere eenheid. Hij zag geen heil in de uniformiteit van godsdienst en cultuur, maar in de culturele verschei­den­heid: ‘Laat elke groep haar taal behouden en tot ontwik­ke­ling brengen’. Adhin gebruikte als metafoor van verscheidenheid een bloementuin waarin vele soorten bloemen samen groeien en bloeien, die vele malen mooier is dan een saaie tuin met slechts één soort bloemen. Met deze metafoor komen wij dichtbij de later geïntroduceerde Sranan slogan Bromtyi Dyari.

Dominantie van Nederlands en Sranan
Op de eerste plaats is er de dominantie van het Nederlands. Daar heeft vandaag de dag nauwelijks iemand bezwaar tegen, omdat het de officiële taal is van de overheid, de media en het onderwijs en het vehikel bij uitstek voor Surinamers om een sociaal-maatschappelijke positie te verwerven. Het Nederlands is door meer dan drie eeuwen beïnvloeding diep geworteld in de Surinaamse samenleving en heeft een verbindende functie tussen alle bevolkingsgroepen.

Daarnaast is er de dominantie van het Sranan. Het succes van deze taal is voor een belangrijk deel te danken aan de inspanningen van mr. Eddy Bruma. Met de oprichting van de culturele vereniging Wie Eegie Sanie lukte het hem in de jaren ’50 en daarna om jonge intellectuelen en middelbare scholieren aan zich te binden rondom het streven om Suriname te verheffen door middel van het Sranan, de moedertaal van onze Afro-Surinaamse broeders en zusters. Het was in die periode ook een protest tegen de dominantie van het Nederlands. Naast de verheffing van het Sranan was het streven gericht op natievorming: Wan Pipel, Wan Nation, Wan Destination. De onafhankelijkheid van Suriname is voornamelijk te danken aan inspanningen van Afro-Surinamers. Daar zit echter ook een keerzijde aan. Het streven van Bruma was duidelijk eenzijdig en vooral gericht op de emancipatie van de eigen groep.

Wie de geschiedenis in ogenschouw neemt, kan niet anders dan constateren dat het Sranan zich op bewonderenswaardige manier heeft ontwikkeld van een onderdrukte taal in de koloniale tijd tot een taal waarop de Afro-Surinamers en vele anderen terecht trots mogen zijn. Die ontwikkeling ging zelfs zo ver, dat inmiddels vrijwel alle Surinamers zich in het Sranan kunnen uitdrukken. Dat die taal zo groot is geworden, is vooral te danken aan het feit dat alle bevolkingsgroepen bereid waren en zijn om het Sranan te gebruiken. Het is wel triest om te moeten constateren dat dat tot scheefgroei heeft geleid: de andere talen krijgen in onze samenleving niet overal de erkenning waar zij ook recht op hebben.

Een duidelijk voorbeeld van intolerantie van Sranan sprekers is dat zij in situaties waarbij hun Hindostaanse en Javaanse collega‘s zich van hun eigen moedertaal bedienen vaak opmerken: ‘Spreek een taal die ik versta‘. Wat daarbij in het bijzonder steekt, is dat het Sranan vaak wordt aangeduid als ‘het Surinaams’, hetgeen een ontkenning is van de overige talen als volwaardig Surinaams. Dit heeft Adhin in de jaren ‘60 telkenmale afgekeurd. Een gebrek aan zelfbewustzijn bij de andere bevolkingsgroepen en onvoldoende trots om op te komen voor de eigen moedertaal vergroten de scheefgroei.

Non-discriminatie in de Surinaamse grondwet
De grondwet laat er geen enkel misverstand over bestaan. Hoofdstuk V, artikel 8, lid 2, bevat een duidelijke anti-discriminatiebepaling: ‘Niemand mag op grond van zijn geboorte, geslacht, ras, taal, godsdienst, afkomst, educatie, politieke overtuiging, economische positie of sociale omstandigheden of enige andere status gediscrimineerd worden’. Wettelijk is dus onomstotelijk vastgelegd dat niemand gediscrimineerd mag worden. Dat geldt ook voor de verschillende taalgroepen. De historisch gegroeide realiteit is helaas anders. In de praktijk is er sprake van taaldiscriminatie ten gunste van het Sranan. Dit is een blatante negering en schending van de grondwet. Het is in ons aller belang om die realiteit onder ogen te zien.

Deze dominantie werkt door op velerlei terreinen. Dat begint al bij het Surinaamse volkslied ‘God zij met ons Suriname, Opo Kondre Man’, dat alleen een couplet in het Nederlands en in het Sranan kent. Het is bekend dat  Hindostanen en Javanen uit protest een eigen couplet hebben geschreven dat in eigen kring wordt gezongen. Het wordt tijd dat wij een voorbeeld nemen aan het volkslied van Zuid-Afrika, waar de belangrijkste talen Xhosa, Zoeloe, Zuid-Sotho, Afrikaans en Engels allemaal een strofe hebben in het volkslied. Datzelfde Zuid-Afrika erkent elf officiële talen.

Bij de naamgeving van overheidsprojecten in ons land zie je hetzelfde. Die krijgen vrijwel allemaal een aanduiding in het Sranan. Het begon enkele decennia geleden met namen als A Kan Swari (graafmachine) en A Kan Trusu. De meest recente voorbeelden zijn Krin Kondre, Seti Makandra, Bobi Merki en Moni Karta. Waarom geen Paisa Karta, want iedereen weet dat Sarnami ‘paisa’ ‘geld’ betekent. Waarom geven we in het hele land aan kleuterscholen de naam Prey Skoro mee, ook in gebieden waar de bevolking een andere moedertaal spreekt? Het feit dat het Sranan door iedereen begrepen wordt, mag niet een reden zijn om dan voor alle projecten alleen maar Afro-Surinaamse namen te kiezen.

Juist de naamgeving zou mensen uit andere groepen kunnen inspireren. Het gaat om erkenning en herkenning van de eigenheid van belangrijke delen van onze bevolking en verbondenheid met hun geboorteland. Het met dwang opleggen van je eigen mening aan een ander werkt averechts. Er zijn in heel Suriname maar twee plaatsen die een Hindostaanse naam dragen: de dorpen Calcutta en Bombay in het district Saramacca. Alle andere namen komen uit het Nederlands, het Sranan of verwijzen naar Inheemse of Marrontalen. De verscheidenheid en rijkdom van de talen van Suriname moeten ook weerspiegeld worden in de toponymie (plaatsnamen). Pas dan is er sprake van gelijkberechtiging en rechtvaardigheid.

In de Surinaamse politiek staat helaas niemand op tegen de Creoolse dominantie. In het openbaar spreken onze politieke leiders alleen Nederlands en Sranan. Met uitzondering van Mahinder Jogi en dr. Dew Sharman bedienen andere Hindostaanse politici zich in het parlement en daarbuiten bij officiële gelegenheden zelden of nooit van het Sarnami, daarbij vergetend dat zij belangrijke voorbeeldfiguren voor hun achterban zijn. Terwijl het nota bene de grootste moedertaal is met de grootste geografische spreiding. Daarmee onderstrepen deze leiders dat het Sranan een overheersende functie heeft, hetgeen haaks staat op de grondwet. Door blindelings de bevoorrechting van het Sranan na te volgen bevestigen zij de Creoolse dominantie.

Noodzaak tot publieke discussie
Wat mij betreft is er een publieke discussie nodig over de taalverhoudingen in Suriname; een discussie die, met respect voor elkaar, in alle openheid gevoerd moet worden. Hierbij hebben de overheid en politici een zeer verantwoordelijke rol. Tot op heden heeft de overheid een willekeurig beleid gevoerd. Zo heeft zij een aantal jaren geleden voor zowel het Sranan als het Sarnami een officiële spelling in het Romaanse schrift vastgesteld. Daarna kwam zij jaren later op de proppen met het voorstel tot een Taalwet. Onder leiding van de neerlandicus dr. Hein Eersel had een speciale adviescommissie ‘Instelling taalraad en invoering taalwet voor Suriname’, met daarin gezag­hebbende deskundigen, als opdracht gekregen om een concept Taalwet te schrijven. De commissie heeft inderdaad in 2014/2015 een concept bij de minister teruggelegd, maar dat hebben de burgers van Suriname nooit te zien gekregen. Waarom heeft men dat achtergehouden? In de concept wet moeten belangrijke voorstellen staan die in het belang zijn van Suriname en de Surinaamse talen. Het is een schande dat het werk van de commissie niet openbaar is gemaakt. Waarom is dat concept in grote nevelen gehuld en ergens onderin een la verdwenen om daar nooit meer uit tevoorschijn te komen?

Ik ben het eens met dr. Johan Herman Bavinck, die in de jaren ’50 een rapport voor STICUSA uitbracht, waarin hij ervoor waarschuwde dat politici omzichtig met dit onderwerp moeten omgaan. Doen zij dat niet, dan kan dat al te gemakkelijk leiden tot een verhit debat en een taalstrijd waarmee Suriname niet gediend is. Als taalkundige, begaan met mijn vaderland, roep ik de Surinaamse politici op om werk te maken van de Taalwet door die in de openbaarheid te brengen en te imple­men­teren. Om hen te inspireren geef ik een voorzet en reik ik vanuit mijn persoonlijke observatie en ervaring enkele suggesties aan die zeker in die Taalwet moeten worden opgenomen:

  1. Behoud, bescherming en ontwikkeling van de Surinaamse moedertalen is primair de taak van de overheid. Politici horen hun verantwoordelijkheid in dat verband niet te onderschatten. Vervolgens hebben ook onderwijs, ouders, media en overige maatschappelijke groepen een belangrijke rol te spelen.
  2. De Taalwet moet uitgaan van de Surinaamse grondwet waar over taal gesproken wordt.
  3. Het gedachtegoed dat ten grondslag ligt aan de door UNESCO gepropageerde Moedertaaldag moet daarbij als uitgangspunt worden genomen.
  4. Om het voortbestaan van Suriname als multiculturele samenleving te garanderen dient de overheid een actief beleid te voeren, gericht op het bestrijden en wegnemen van alle hinderlijke vooroordelen die een gevaar vormen voor het voortbestaan van waardevolle cultuuruitingen van de bestaande bevolkingsgroepen.
  5. Onderwijs legitimeert de thuistalen en culturen. De Surinaamse moedertalen verdienen een plek in het onderwijs, waardoor kinderen al op jonge leeftijd vertrouwd raken met de moedertalen van hun klasgenootjes en daardoor die talen leren waarderen en respecteren. Men moet het enorm potentieel aan taalkennis bij zowel leerkrachten als kinderen niet verwaarlozen. Door bijvoorbeeld het zingen van elkaars liedjes groeien kinderen automatisch dichter naar elkaar toe. Dit geldt zowel voor het basis- als voortgezet onderwijs. Een voorbeeld kan genomen worden aan Mauritius en Fiji waar beide overheden het Hindi, Urdu, Bhojpuri en Fiji Bát reeds in het onderwijs hebben geïntroduceerd.
  6. De talen die een belangrijke religieuze functie innemen bij de diverse groepen horen op universitair niveau aan studenten onderricht te worden. Dit geldt voor het Hindi en het Sanskrit voor hindoe Surinamers, Urdu en Arabisch voor moslim Surinamers, het Bahasa voor Javaanse Surinamers en het Kromanti voor de Marrongroepen.
  7. De Surinaamse moedertalen vormen een belangrijke functie om natievorming tot stand te brengen. Aan eenzijdige oplegging van één taal op de overige Surinamers heeft Suriname geen boodschap, dat schept alleen maar onlustgevoelens.
  8. Afgerekend dient te worden met Nederlandse namen die doen herinneren aan het koloniaal verleden. Waarom moeten we in Suriname nog een Wilhelmina gebergte hebben met een Juliana top? Vervang die namen door bijvoorbeeld Kurukshetra (het slagveld waar de strijd om rechtvaardigheid is gestreden) en Borobudur. De nieuwe namen zullen diepere informatie verschaffen over culturele achtergronden van alle bevolkingsgroepen.

Ik eindig met een zin van Trefossa, pseudoniem voor Henri de Ziel. Hij heeft de term Srefidensi voor onafhankelijkheid in Suriname geïntroduceerd en is de dichter van de Nederlandse strofe van het volkslied. Sprekend tijdens de strijd om het Sranan te verheffen tot een algemeen erkende taal in Suriname schreef hij in 1963: ‘Het is diep immoreel om een cultuurverschijnsel (taal) geboren uit wisselwerking en geschiedenis van de gehele gemeen­schap, te verwaarlozen of te doden’. Deze zin kan thans ook slaan op alle andere onderdrukte Surinaamse talen.

Moti Marhé ontvangt een exemplaar van Sarnami-Sanskirti tijdens de boek­presentatie 24 november 2018 te Den Haag. Foto Waldo Koendj­biharie

De nu bijna 80-jarige auteur is taalwetenschapper, neer­landi­cus, Sarnami- en Hindi-deskundige en kenner van de Suri­naam­se taalsituatie.

 

Read more
  • Published in BIBLIOTHEEK, CULTUUR, Nederland, NIEUWS, Sarnámi, Suriname, Taal & Literatuur
No Comments

Dichter, huisarts en landbouwer Jit Narain in gesprek met Kanta Adhin en Radjin Thakoerdin (Ypenburg-Den Haag, 11 oktober 2022) – Hindorama.com

donderdag, 02 februari 2023 by Redactie Hindorama

Geboren en getogen in Suriname (Livorno, 1948) kwam Djietnarainsingh Baldewsingh in 1969 voor studie naar Nederland. Na zijn studie geneeskunde (en deels culturele antropologie) in Leiden was hij zo een twaalf jaar in Den Haag als huisarts werkzaam. In 1991 keerde hij voorgoed terug naar Suriname, waar hij naast zijn huisartsenpraktijk te Uitkijk (district Saramacca) ook als landbouwer werkzaam is. “Ik heb mijn kliniek op Uitkijk. Door mijn boiti afkomst ben ik geïnteresseerd in landbouw. Ik bewerk 20 hectare. Familie en kennissen van mij in Nederland doen het ook, op kleinere schaal, in hun tuin of een volkstuintje. We zijn niet vervreemd van de buurten waar we vandaan komen. Dat is ook een motief in mijn gedichten.”

Jit Narain

Djietnarainsingh Baldewsingh schrijft onder het van zijn voornaam afgeleide pseudoniem Jit Narain. Voor zijn poëzie heeft hij diverse prijzen ontvangen. Zijn eerste bundel Dál Bhát Chatni verscheen in 1977, zijn jongste (twaalfde) bundel hamár dari mánge hai rahe / mijn plek wil wonen in 2022. In 2019 verscheen de door Michiel van Kempen en Effendi Ketwaru samengestelde bloemlezing Een mensenkind in niemandsland. Hierin is een selectie opgenomen uit de tien bundels van Jit Narain die vanaf 1977 tot en met 2019 zijn verschenen.

Jit Narain dicht in het Sarnámi met vertalingen in het Nederlands (en Engels). Taal is een van de belangrijkste identiteitsbepalende kenmerken. Voor Jit Narain is dat Sarnámi, de taal die is voortgekomen uit de twee dominante talen die de Hindostaanse contractarbeiders meenamen uit India, Avadhi en Bhojpuri, vermengd met invloeden van de talen waar ze in Suriname mee in aanraking kwamen: Nederlands, Engels en Sranantongo.

Sedert 2018 is er de jaarlijkse Jit Narain Lezing als eer­betoon aan de dichter. Tevens beoogt deze lezing de aandacht te vestigen op de ontwikkeling van Sarnámi als taal en de daaraan gekoppelde culturele uitingen van de Hindostaanse contractarbeiders. De lezing wordt om en om in Nederland en Suriname gehouden. De derde (vanwege de Covid-19 pandemie uitgestelde) lezing werd gehouden op 30 september 2022 te Den Haag door dr. Hans Ramsoedh met als titel: Verleden, heden en toekomst van de Hindostaanse cultuur in Suriname en in Nederland.

Publiek bij de Jit Narain Lezing 2022.

Cultuurontwikkeling, geen behoud
Voor Jit Narain is niet belangrijk waarom de mensen indertijd uit India zijn vertrokken. “In mijn gedichten heb ik wel geprobeerd hun gevoelens te duiden. Ik fantaseer als het ware een vleugel erbij om de vogel van cultuur te laten vliegen. Het gaat mij om de ontwikkeling van cultuur. Ik ben tegen behoud van cultuur. Wat men wil behouden, blijft behouden. Je kunt cultuur behouden door cultuur te presenteren. Je moet voor de krachten voor cultuuront­wik­keling zorgen. Zichtbare elementen in de cultuur, daar moet je voor staan. Ik speelde vroeger toneel. Zang is ook een openbaring. Zang van Lata Mangeshkar en Mohammed Rafi, bijvoorbeeld, was een openbaring. Lata was cultuur op zich. Er zullen altijd mensen zijn die het presenteren van cultuur oppakken. Ik en anderen doen het, maar we zijn niet uniek en je hoeft niet geschoold te zijn om het te doen.”

Bij Jit Narain op bezoek in Ypenburg.

“Ook in Nederland is er ontwikkeling. In de lezing werd ingegaan op mogelijke toekomstige ontwikkelingen. In dit verband werd het voorbeeld van de Indo’s aangehaald, die helemaal zijn opgegaan in de Nederlandse samenleving. Alleen hun keuken is duidelijk aanwezig. Die keuken zal blijven, maar voor Hindostanen gaat die vergelijking niet op. De Indo’s hadden geen Bollywood, geen Ramayan en Bhagvad Gita achter zich. Dit zijn kapstokken voor de cultuur. Ook hoe men nu naar India kijkt. in de jaren zestig was India kommer, nu is de situatie anders. India wordt gezien als een land waar veel kennis is. Kijk naar al de 35000 Indiase expats in Nederland. Er is nu ook een groeiende Bhojpuri filmindustrie. Het gaat mij om de Indiase cultuurelementen als taal, dans, muziek, kleding waar men zich op kan richten, niet om nationalisme. Vroeger werd in Suriname de Indiase vlag gehesen, nu niet meer. Ook hier lijkt het me niet verstandig dat Hindostanen Indiaas nationalisme uitdragen. Dat is geen cultuur.”

Onzichtbaar
In 1981 kwam Jit Narains bundel Jatne ujjar joti otane gahrá jhalká (Hoe blanker het licht hoe dieper de blaren) uit. “Dit was een protest tegen witte mensen. Je zag op muren toentertijd ‘Weg met Surinamers’. Nu niet meer. Nu gaat het om andere groepen. Maar in die tijd waren we niet zo gelukkig. Wij wilden ons geen Surinamers noemen. Nederlanders bedoelden vaak ook alleen Creolen, geen Hindostanen.”

“Ik ken die discussie over onzichtbaarheid van Hindo­sta­nen, maar ik ben het niet eens met die bewering dat Hindostanen onzichtbaar zijn. Aziatische volkeren zijn niet schreeuwerig. Anders hadden ze in Engeland de boel overschreeuwd. Ik zie Hindostanen in goede functies, Mensen die werken vallen niet op. Hindorama gaat geen vrouw in Saramacca opzoeken die hard werkt. Toen ik studeerde, had je in Leiden een Indiër als professor genetica en een Chandie Shaw bij radiologie. Die mensen kwamen niet in de krant. Opvallen om op te vallen is niet belangrijk. Met gedegenheid en standvastig werken zal je op den duur wel opvallen. Dat is een ander soort opvallen. Door gedegenheid, niet met geschreeuw.”

Tijdens de Jit Narain Lezing 2022

Activist
Jit Narain heeft zijn jongste bundel, hamár dari mánge hai rahe (mijn plek wil wonen), opgedragen aan Bris Mahabier – de eeuwige strijder tegen onrecht. Met Bris Mahabier was Jit Narain actief in het in 1977 opgerichte Kollektief Jumpa Rajguru. Vanaf jong had Jit Narain een liefde voor het Sarnámi, een taal die naar zijn gevoel niet als volwaardig werd erkend. “Jumpa Rajguru is bij mij thuis in Leiden opgericht. Het begon met het doel om het Sarnámi de naam van ‘taal’ te geven. Theo Damsteegt is daarbij heel belangrijk geweest. En Moti Marhe heeft ons ook geholpen. Het bleek dat Sarnámi inderdaad een volwaardige taal is, geen dialect. Dat was een blikopener. Jumpa Rajguru stond voor sociaaldemocratie. Hindostanen zijn erg conservatief en wij vielen daarom op als activisten. Er waren enkele marxisten bij, zoals Bris, maar inmiddels kan hij veel relativeren. Wij waren kritisch in de zin van bewustmaking. Ik wil dat woord nu niet meer gebruiken. Wij wilden mensen wel de ogen openen. We waren vooral kritisch op de Hindostaanse maatschappij. Ik kan, bijvoorbeeld, dat klakkeloze gedoe van mijn moeder met pandits niet hebben. Een pandit moet kennis hebben en niet als een papegaai mantra’s opzeggen. De bundel heb ik opgedragen aan Bris als Sarnámi man en uit respect voor zijn leeftijd – hij is nu over de tachtig – en eruditie.”

Soender Hira kreeg uit handen van Jit Narain de Cultuurprijs 2022 uitgereikt.

Sarnámi in Suriname en Nederland
In Suriname spreken veel Hindostanen Sranan­tongo. Gaat dit ten koste van het Sarnámi? Daar is Jit Narain niet bang voor. “Het Sranantongo werkt het Sarnámi niet tegen. Het is een soort straattaal die iedereen spreekt. Je moet blij zijn als je kinderen meer talen spreken. Het is ook modieus om Sranantongo te bezigen. Vanaf ik terug ben in Suriname, nu meer dan 30 jaar geleden, heb ik bijna geen Nederlands gesproken. Mijn huisartsenkliniek draait op het Sarnámi. Mensen die Nederlands spreken, verbeter ik vaak. Als je Nederlands wil spreken, moet je dat wel goed doen. Ik merk dat vrouwen vaak Nederlands willen praten, ook met hun kinderen. Maar ze maken veel fouten en de kinderen nemen die dan over. Op Uitkijk, waar mijn kliniek is, is er ook een Creoolse gemeenschap en er zijn Creolen die Sarnámi praten. Ook Haïtianen die daar in buurt wonen. Zelf praat ik ook Sranantongo. Ik vind het jammer dat ik geen Javaans ken”.

“In Suriname wordt door elkaar Sarnámi en Sranantongo gesproken. Het is een mix. Mensen switchen van de ene naar de andere taal. We moeten er niet zwart-wit naar kijken. Het is een mengelmoes en een taal groeit ook door andere talen. Firi (voelen in Sranantongo, afgeleid van Engels feel) wordt in Suriname veel gebruikt, bijvoorbeeld: Ham na moi firi karilá (ik voel me niet goed). In Nederland hoor je vaak: Ham na moi voele karilá. Zo groeit een taal. Codeswitching (vorm van taalmenging – red.) is niet erg, het is een vorm van taalverrijking. Creolen wijzen mij ook op woorden in het Sranantongo die uit het Sarnámi komen, zoals doni, cawa, cori, paisa, pani, dogla. Je ziet ook bij Hindi dat veel Engelse woorden worden gebruikt. Men spreekt over Hinglish als een taal. In moderne films wordt nu ook met het accent van de straat gesproken. Het is niet meer de tijd van Dilip Kumar, toen men deftig sprak. Laat taal zijn gang gaan. Nee, ik ben niet pessimistisch. In Nickerie, Commewijne, Parapasi enzovoort zal het Sarnámi niet zomaar verdwijnen.”

“In Nederland is de situatie anders. Als er geen overdracht van ouders op kinderen is, als er geen omgeving is waar mensen wonen die de taal spreken en die taal geen contacttaal is en ook geen taal in de handel en wandel, ja, dan zal zo een taal op den duur wel uitsterven. Tot nu toe zijn het de mensen die uit de boiti’s (plattelandsgebieden – red.) afkomstig zijn, die de taal levend houden. In de randstad en bij hoogopgeleide Hindostanen merk je dat die de taal niet spreken. Door het spreidingsbeleid indertijd, waarbij Hindostanen in Friesland, Limburg, Zeeland enzovoort terechtkwamen, zie je ook dat juist buiten de randstad Hindostanen geneigd zijn Sarnámi te praten. Ik kijk, bijvoorbeeld, naar mijn dochter. Ik heb thuis altijd Sarnámi gesproken. En zij zegt: ’Ja pap, ik kan het wel volgen, maar ik kan het niet praten.’ Welke zin heeft het om aan volwassenen Sarnámi te leren als ze daar geen emotionele binding mee hebben? Taal is een emotioneel gegeven. Als ik, bijvoorbeeld, zeg ‘He boi, áw to hiyá’ (Hé jongen, kom hier), dan is de intonatie van het Sarnámi vriendelijker. In het Nederlands klinkt het wat grof.”

Effendi Ketwaru en Michiel van Kempen overhandigen de bloemlezing Een mensenkind in niemandsland.

India
Er zijn twee bundels van Jit Narain in India uitgegeven. In 1988 Jit Narain ke Sarnámi kavitáyen en in 2004 Dosti ke cáh/ wat vriendschap verlangt/What friendship desires. Hoe is dat gegaan?

“De eerste keer is het via een familielid gegaan die voor een jaar naar India was om Hindi te leren. Hij heeft mijn gedichten toen laten zien aan Mata Prasad Tripathi, een uit Uttar Pradesh afkomstige geoloog. Deze was enthousiast. Hij zag zijn taal. Sarnámi is nauw verwant aan het Bhojpuri dat in UP wordt gesproken. Hij heeft toen een verzameling gedichten in het nágri schrift omgezet. Hij heeft ze niet vertaald in het Hindi, alleen het schrift gebruikt. Hij herkende in mijn werk het genre Bidesia, een literair genre in India van migranten, en wilde dat graag uitgeven.”

“De tweede keer is gegaan via een medewerker van de Indiase ambassade in Suriname. Bij haar was het anders. Hindi was heilig voor haar en Sarnámi noemde zij meri náni ke bhásá (mijn grootmoeders taal). Op mij kwam dat over als een minderwaardige benaming. Zij heeft ook de gedichten in het nágri omgezet, maar ook naar Hindi vertaald. Dat is buiten mij om gegaan. Ik was niet tevreden met de Hindi vertaling.”

“Vroeger was ik niet zo taalbewust in India. Maar ik heb ontdekt dat ik met Sarnámi heel ver ben gekomen. Ik heb heel India overleefd met Sarnámi. Er is in India een tendens vanuit het noorden om Hindi te pushen. Maar de rest duwt terug. Ik volg de debatten in India Today. Men meent dat arme delen van India Hindi praten en andere regio’s willen niet dat de arme delen hun de taal opleggen. In Suriname is Hindi een statustaal, maar in India is er veel discussie.”

Jeugd
Jit Narain is de oudste van een gezin van 11 kinderen. Hij is geboren aan de Livornoweg (een zijstraat van de Indira Gandhiweg), daarna verhuisd naar Half Flora vlakbij de Leysweg. Daar was een modelboerderij, de ’s Lands­boer­derij, waarvan zijn vader voorman was. “Mijn vader was niet als landbouwer werkzaam, maar hij heeft wel rijst geplant op Jan Boiti (Half Flora), waar we woonden. Als de boerderij verhuisde gingen wij mee. Van Leysweg naar Waneweg te Lelydorpplan, daarna naar de Javaweg, Reeberg. Zo hebben we gezworven. Het is jammer dat die boerderij door ingenieurs kapot is gemaakt.”

Op school deed Jit Narain het goed. “Ik ging zonder enig probleem over op de lagere school. In de zesde klas begon het vervelend te worden. Ik mocht namelijk geen toe­la­tings­examen doen voor de mulo, omdat ik geen bijles had gevolgd. Die bijlessen werden gegeven door de zonen van de Hindostaanse onderwijzer. Zijn dochter was minder snugger dan ik, maar zij mocht wel toelatingsexamen doen. Je werd door je eigen mensen gedupeerd. Zij kwamen uit een christelijke familie en om de dochter kwam er een pater op school. Wij zagen toen voor het eerst een persoon in een zwart gewaad. Dat maakte een beangstigde indruk. In onze buurt waren alleen Hindostanen, af en toe zagen we Javanen.”

“Mijn ouders hebben mij nooit gestimuleerd om te leren. Ze zagen nooit de rapporten. Mijn moeder zag liever dat ik kleermaker zou worden. Dat was een populair beroep toen. Ik heb zelf de gang naar de universiteit in Leiden gemaakt en de jongere kinderen zijn gevolgd.”

Genoeg van Nederland
In 1984 verscheen de gedichtenbundel Wie wil wonen op de oever Waarom koerst hij naar de zee / Mánge ghat pe jiwan jhele Káhen naw samundar khewe. Hij schrijft daarin onder meer ‘met het vuil van de Hollanders drijf ik weg / spartelend onder die sluier, neus dicht voor de stank.’ Waren er toen al tekenen om naar Suriname terug te keren?

“Met deze bundel begon mijn poëzie serieus te worden. Het ging er om je plek te vinden. In Nederland. Nee, dit was voor mij nog geen voorbode om naar Suriname terug te keren. Ik zag hoe mensen met problemen worstelden. Ze hadden het niet makkelijk in Nederland en dat vertaalde zich ook in lichamelijke en psychische klachten. Pas na tien, twaalf jaar werken had ik er genoeg van om in Nederland te werken. In die tijd had ik ook last van pesterijen van Hollanders, zoals hondenpoep voor de kliniek. Dat deden ze met opzet. Ik gooide marcá ke páni (water met peper), maar dat hielp niet. En bij mijn huis parkeerden ze steeds voor mijn garage. Ik moest elke ochtend vroeg naar de praktijk, maar dan moest ik eerst met de politie in de weer. Ja, heel vervelende toestanden. Op een gegeven ogenblik werd ik ook knettergek van al die eenzaam­heids­klachten. Van Hindostanen, maar ook van Hollanders. Toen ik in 1986 na vijftien jaar in Suriname was voor een Sarnámi seminar, merkte ik dat ik me daar goed voelde. Toen begon ik wel aan terugkeer te denken, maar dat is pas in 1991 gebeurd.”

Landbouw
Terug in Suriname opende hij op Uitkijk in het district Saramacca een polikliniek. Achter zijn huis liet hij een cultureel centrum met bibliotheek bouwen voor de districtsbewoners. En – niet verwonderlijk – ging hij zich ook toeleggen op de landbouw. In zijn literair werk speelt de tijd van de contractarbeiders (kantráki’s) die daarna landbouwers (khetihars) werden een belangrijke rol. Hun leven, hun pijn en volharding, hun dromen hebben hem gevormd. Zijn ájá (grootvader van vaderszijde) is zijn voorbeeld en aan hem zijn verschillende gedichten gewijd. Zo schrijft hij bijvoorbeeld:

‘Toen het eigen vreemd werd, moest het touw wel breken / alsof, uit de hangmat gegooid /de pijn van mijn gretige liefde mij trof/ alsof nu pas mijn ogen opengingen dat ik ben dankzij hem.’ (Dál Bhát Chatni, 1977).

‘geeft mij mijn ájá / zijn kost was eenvoudig /op mij rust alleen zijn zegen’ (Wie wil wonen op de oever Waarom koerst hij naar zee, 1984).

‘Alle woorden, alle, werkelijk allemaal / zijn mij door jou gegeven’ (Ter herinnering aan Agni de as van de herinnering, 1991).

Over zijn eigen werkzaamheden vertelt Jit Narain: “Ik werk nu elke dag in de ochtend ongeveer twee uren in de khet (het veld – red.). Ik begin om 9 uur en tegen half 12 ga ik douchen en me klaarmaken om ’s middags naar de kliniek te gaan. Ik wilde eigenlijk al stoppen, maar de arts die bij mij zit, had graag dat ik nog wat langer bleef. Ik zal nog een jaartje in de huisartsenpraktijk blijven. De afgelopen zes maanden heb ik elke dag kouseband geplukt. Mijn grond is groot, 20 hectare. Ik heb daarop ook kokos, bacoven, sinaasappelen, bananen en oker. Ik kan niet alles zelf doen, natuurlijk. Nu moet de appelbacove worden geoogst, maar ik heb geen mensen. Hindostanen willen niet meer werken op het veld. Ik heb gewerkt met Haïtianen. Die zijn nu schaars. Ik heb nu wel een Hindostaanse man die mij helpt. De kouseband pluk ik zelf en met de opbrengst daarvan betaal ik de arbeider(s). Zo speel ik quitte. Ik kwam toevallig een keer de eigenaar van een importzaak in Nederland tegen die een exportcentrum heeft neergezet vlakbij mij, Aan hem lever ik mijn producten. In Nederland is zijn zaak gevestigd in de buurt van Leidschendam.”

Jit Narain merkt op dat Hindostaanse landbouwers eenza­me mensen zijn. “Vroeger maakten de zwarte slaven liedjes en ze zongen samen bij het werken. Haïtianen doen het ook. Bij Hindostanen zie je geen interactie, iedereen werkt alleen. Het komt door die karma-filosofie. Eenieder is verantwoordelijk voor zijn daden. Dan krijg je ieder voor zich. Hindostanen zijn geen collectieve mensen. Daarom mislukken verenigingen.”

Solitair
Jit Narain komt uit een groot gezin, maar hij is geen familiemens. “Ik heb een zoon en een dochter, maar ik zie hen niet, en zeker niet die Hare Rama mensen van mijn dochter. Religie, dat is niets voor mij. Als ze jarig is, krijgt ze van mij een geldbedrag. Met de kleinkinderen wil ik wel eens op stap.” Hij laat wel zien dat hij trots is als zijn familie wat bereikt. “Mijn dochter is socioloog en Rabin kennen jullie. Hij is wethouder geweest en nu is hij Nationaal Coördinator tegen racisme. Mijn jongere broer Jaggat, bij wie ik nu logeer, doet het ook heel goed. Hij had een modern ijzerconstructiebedrijf. Hij is lohár (ijzersmid), maar ook professioneel golfspeler. Ja, hij gaat de wereld rond.”

Dit jaar is het 150 jaar geleden dat de eerste Hindostaanse contract­arbei­ders in Suriname arriveerden. In dat verband zijn er diverse activiteiten voorzien, zowel in Suriname als in Nederland. Jit Narain ziet geen speciale rol voor zichzelf in de vierings-en herdenkingsactiviteiten. “Ik ben gevoels­matig niet ver­bon­den met 150 jaar immigratie. Ik ben een solitair persoon. Ik vind presentatie van cultuur belangrijk en dat doe ik op individuele basis. Bovendien vind ik dat er in Suriname geen podium voor een levendige cultuur is. Het gaat meer om religie.”

In de in 2020 verschenen gedichtenbundel Natráj (De dans van Shiwa/Shiwa’s dance) schrijft Jit Narain onder meer:

hoe meer de kleuren vervliegen
hoe zienlijker wat eronder is
nu heeft hij in zicht
de tekst van zijn verleden

de druk ervan
dunt zijn denken uit
hij is machteloos en beschaamd
hij kan het niet langer aanzien.

In zijn laatste bundel hamár dari mánge hai rahe / mijn plek wil wonen (2022) maakt hij zich los van de druk van het verleden en de daarbij behorende cultuur. “Eigenlijk ben ik nu zover dat voor mij cultuur niet hoeft te bestaan. Ik maak me los van alles. Van natie, cultuur. Alles wat je bindt, trekt je naar een kant. Ik wil niet getrokken worden naar een bepaalde kant. Ik wil bij mezelf blijven. Dit heb ik tot uitdrukking gebracht in het tweede gedicht van mijn laatste bundel. In het eerste gedicht zijn mijn delen nog op zoek naar een plek, in het tweede gedicht wil ik mij niet binden. Hamár jaghá, hiyá, huá (mijn plek is hier, daar), zo’n filosofie ligt eraan ten grondslag.”

niet voor natie
noch voor het land
of voor zijn aard
heb ik gekozen

en waarom zou ik

het land is gewond
zijn aard kent gebreken

het volk bestaat uit zichzelf
en trekt zijn leden naar zich toe
een ruimte zoek ik er temidden
om zonder halen en trekken te wonen

een plek zoek ik, geen gevang
in alle openheid zal ik leven
zonder angst voor mijn komaf
niet onder druk van oude lasten

maar overladen ben ik
sinds de geboorte
verdorie

 

Foto’s: Radjin Thakoerdin (Sampreshan/Hindorama)

Read more
  • Published in BIBLIOTHEEK, CULTUUR, INTERVIEW, Nederland, Sarnámi, Suriname, Taal & Literatuur
No Comments

Zijn president Santokhi en de VHP de weg kwijt? – Hans Ramsoedh

vrijdag, 20 januari 2023 by Redactie Hindorama

Dr. Hans Ramsoedh publicist en historicus

President Santokhi en Premier Modi (foto NewKerala.com)

Veel mensen wenden zich tot een hogere macht wanneer zij geconfronteerd worden met tegenspoed of wanneer machteloosheid hun leven beheerst in de hoop dat alles weer goed komt. Dit verschijnsel zien we ook bij politici. Om te beginnen bij Bouterse: een jaar na zijn presidentschap benoemde hij tot verbazing en onbegrip van velen Steve Meye, bisschop en voorganger van Gods Bazuin Ministries en voor­zitter van Volle Evangelie en Pink­ster­gemeen­ten in Suri­na­me, tot bezoldigd geestelijk advi­seur van hem. Het kwam feitelijk erop neer dat Bouterse God, met Meye als intermediair, wilde laten leiden in zijn werk als president van het land. Bouterse kreeg van de bisschop ingefluisterd dat God met hem was en dat hij veel voor het land zou kunnen doen als hij op het pad bleef dat God voor hem had uitgestippeld. De bisschop betitelde tegenstanders van de regering-Bouterse als staatsvijanden. Ondanks het feit dat zijn beleid in naam van de ‘revo-ideologie’ geleid had tot een sociaal­economisch en moreel-ethisch failliet land met een gedesillusioneerde en straatarme bevolking, bleef hij heilig geloven in Gods plan met hem.

Aan de massale protestdemonstraties in februari 2020 naar aanleiding van de gestolen kasreserves bij de Centrale Bank van Suriname door de regering-Bouterse had hij geen boodschap, want hij bleef geloven in zijn heilige missie: ‘na Gado pot’ unu dya, en na Gado kan pur’ wi dya’ [Het is God die ons in het machtscentrum heeft geplaatst en alleen Hij kan ons wegsturen]. De afloop is bekend: bij de verkiezing in mei 2020 was het exit Bouterse. Met bisschop Meye liep het ook minder goed af. Hij werd in 2018 ervan beschuldigd een vrouw te hebben aangerand en ten onrechte geld van gelovigen te hebben aangenomen.

President Santokhi op het Onafhankelijkheidsplein in verband met het Ied-gebed in mei 2022. Foto: Communicatie Dienst Suriname

Huidige regering en Goddelijke opdracht
Ook de huidige president Santokhi heeft alle hoop gevestigd op Gods ondersteuning. Sinds zijn aantreden laat hij geen enkele kans onbenut om zijn tijd met de verschillende religieuze groepen in Suriname biddend door te brengen: met moslims op het Onafhankelijkheidsplein tijdens de Ramadan, tijdens christelijke en hindoeïstische hoogtijdagen in kerken en tempels, door rituele handelingen in het presidentieel paleis samen met zijn echtgenote tijdens Navratri [hindoeïstisch ritueel waarbij de Moedergodin Shakti wordt aanbeden] in april 2022 en zelfs tijdens zijn recente bezoek deze maand aan India. Al dat bidden van de president was de Schepper vragen om Suriname te zegenen met vrede, veiligheid, gezondheid, welzijn en welvaart.

President en first lady tijdens een kerkdienst in de Grote Stadskerk in januari 2023. Foto: Kabinet van de President

In navolging van Bouterse beseft inmiddels blijkbaar ook Santokhi dat hij en zijn partij door de Schepper zijn uitverkoren om het land te besturen. Hij verklaarde bij het 74-jarige bestaan van zijn partij deze maand: ‘We zijn door de schepper daar geplaatst. Niet om ons werk te doen, maar fu du Gado wroko [maar om Gods opdracht uit te voeren]’.

Santokhi en echtgenote in gebed tijdens bezoek aan India in januari 2023. Foto Communicatie Dienst Suriname

Na twee jaar presidentschap is nog heel weinig te merken dat de president en zijn partij bezig zijn Gods opdracht uit te voeren. Hij laat niet na (in zijn kerstboodschap 2021, nieuwjaars­bood­schap januari 2022, paasboodschap april 2022 en bij het 74-jarige bestaan van zijn partij in januari 2023) de bevolking steeds voor te houden dat de regering op vele gebieden het licht had gebracht, dat 2022 een jaar zou worden van lastenverlichting en van perspectief voor het volk van Suriname. Echter, de harde realiteit is dat zijn ‘dreamteam’, zoals hij zijn regeringsploeg bij aantreden in 2020 noemde, niet in staat is om in sociaaleconomisch opzicht het tij te keren en dat van een structureel en integraal sociaal-maatschappelijk beleid gericht op duurzame armoede­bestrijding geen sprake is. De Wereldbank berekende dat in 2022 circa twintig procent van de Surinaamse bevolking (ongeveer 110.000 mensen) in armoede leeft en dat één op de vier personen in Suriname met een inkomen van US$ 5,50 op dagbasis leeft. Met een inflatie van meer dan zestig procent in 2022 geven de armen onder de bevolking meer dan zeventig procent van hun salaris uit aan voeding.

Al dat bidden en het geloof in de Goddelijke opdracht van de president en zijn partij zijn niets anders dan een demonstratie van onvermogen en incompetentie om het land te besturen.

President Chan Santokhi en de Indiase premier Narendra Modi, januari 2023. Foto SrHerald

Samenwerking VHP met BJP
Dat inmiddels ook zijn eigen partij de Vooruitstrevende Hervormingspartij (VHP) de weg kwijt is blijkt uit de verklaring van de president bij het 74-jarige bestaan van deze partij dat zij gaat samenwerken met de regerende Bharatiya Janata Party (BJP) in India. Volgens Santokhi is discipline het sleutelwoord bij de BJP en dat is wat moet terug komen bij de VHP.

De aangekondigde samenwerking met de BJP is hoogst opmerkelijk. Samenwerking doe je op basis van gedeelde politieke waarden en normen. We kennen de Socialistische Internationale, Liberale Internationale en de internationale Christen­demo­cratie waarbij partijen zijn aangesloten die respectievelijk het sociaaldemocratische, liberale en christendemocratische gedachtegoed onderschrijven.

Is men binnen de binnen de VHP soms niet op de hoogte van het karakter van de BJP van premier Narendra Modi? De BJP is een partij die de Hindutva-ideologie aanhangt, een militant hindoeïstisch nationalisme. Van de BJP wordt gezegd dat zij voortkomt uit de fascistische Rashtriya Swayamsevak Sangh (RSS), een hindoe nationalistische paramilitaire groepering waarvan de vroege leiders openlijk Adolf Hitler en Benito Mussolini bewonderden. Deze beweging is herhaaldelijk beschuldigd van het aanwakkeren van interreligieuze haat en het plegen van gewelddaden met name tegen moslims.

Samenwerking van de VHP met de BJP betekent het ten grave dragen van de verbroederingsfilosofie van haar oprichter Jagernath Lachmon, een filosofie die streefde naar een gelijkwaardige politieke representatie binnen de gesegmenteerde Surinaamse samenleving met als doel een vreedzame co-existentie van de verschillende bevol­kings­groepen in Suriname.

Als leider van de VHP propageerde Santokhi in 2020 zijn bromkidyari-filosofie [filosofie van de veelkleurige bloementuin] waarbij hij zijn partij wilde omvormen van een specifiek Hindostaanse partij tot een nationale partij die open staat voor alle bevolkingsgroepen en die een nationale visie voorstaat.

Zowel de verbroederingsfilosofie als de bromkidyari-filosofie is niet te verenigen met het militant hindoeïstisch nationalisme van de BJP. Een samenwerking met een dergelijke partij is hoogst onwenselijk in Suriname als een multi-etnische samenleving. Religieuze en etnische spanningen zullen het gevolg zijn.
De vraag is of de structuren van de VHP zich hierover hebben kunnen uitspreken. Zo nee, dan is dit illustratief voor de almacht van deze partijvoorzitter: er worden geen inhoudelijke discussies gehouden over belangrijke maatschappelijke en politieke vraagstukken en beslis­singen over de belangrijkste beleidsissues worden in de regel zonder overleg met beleidsorganen genomen. In ieder geval ontkomen we niet aan de indruk dat Santokhi (en zijn partij)), evenals destijds Bouterse en de NDP, de weg kwijt zijn.

Als in de optiek van Santokhi discipline is dat wat moet terugkomen bij de VHP dan geeft hij daarmee impliciet aan kritiek te beschouwen als ondermijning van zijn gezag als partijleider. Het betekent dan ook dat daarmee, naar het voorbeeld van Modi en zijn BJP, binnen de VHP de weg wordt vrijgemaakt voor autoritair leiderschap. Partijen gaan niet ten onder aan (interne en externe) kritiek, wel aan de afwezigheid daarvan.

Read more
  • Published in BIBLIOTHEEK, Nederland, NIEUWS, Suriname
No Comments

Jnan Adhin Instituut (JAI)

dinsdag, 27 december 2022 by Redactie Hindorama

Inleiding
Het Jnan Adhin Instituut (JAI) is op 2 april 2004 opgericht. De algemene doelstelling van JAI is om aan alles wat verband houdt met de Surinaams-Hindostaanse, cultuur bekend­heid te geven, alsook dit te verzamelen, te documenteren en te doen uitgeven. Zodoende wordt mede bijgedragen aan vergroting van kennis over de achtergrond van Hindostanen en hun evenwichtige integratie in de brede Nederlandse samenleving.

Vanaf 2000 is de toon in Nederland met betrekking tot de multiculturele samenleving negatiever geworden. De integratie van culturele minderheden zou zijn mislukt omdat deze groepen te veel in staat zouden zijn gesteld hun eigen cultuur te behouden ten koste van hun integratie in de Nederlandse samenleving. Het überhaupt kunnen bestaan van een multiculturele samenleving wordt door sommigen in twijfel getrokken. Een dergelijk uit­gangs­punt wordt niet zinvol geacht. Immers, als naar de feitelijke situatie wordt gekeken, kan de aanwezigheid van groepen met een andere cultuur niet worden ontkend. In grote steden in Nederland zijn er al gauw tientallen groepen met een eigen culturele bagage te vinden. Uit Suriname afkomstige personen behoren tot een van deze groepen. Het is bekend dat zij zich in hoge mate aanpassen aan de Nederlandse samenleving. Tegelijk zijn de verschillende uit Suriname afkomstige bevolkingsgroepen, waaronder de Hindostanen, zich bewust van hun eigen cultuur en beleven die ook al dan niet in groepsverband. De Hindo­staanse feestdagen Holi (lente-/nieuwjaarsfeest) en Diváli (lichtjesfeest) hebben inmiddels de status van immaterieel Nederlands erfgoed verkregen. Deze feesten worden met name in grote steden in de openbaarheid gevierd (bijvoorbeeld fontein in Rotterdam met gekleurd water tijdens Holi en fakkeloptochten tijdens Diváli).

Visie en missie
Beleving van de eigen cultuur door minderheden in een samenleving is een van rechten van de mens zoals vervat in de Universele Verklaring voor de Rechten van de Mens en het VN-verdrag inzake Burgerlijke en Politieke Rechten. Het uitgangspunt is dat in een democratische samenleving geen uniformiteit kan worden geëist. De uitdaging is om beleving van de eigen cultuur en interactie met de heersende cultuur op harmonieuze wijze te laten plaats­vinden. Betrokken groeperingen hebben daar zelf een grote rol in te spelen. Niet alles is afhankelijk van de overheid; elke groepering heeft haar eigen verant­woor­de­lijkheid waaraan op constructieve wijze invulling moet worden gegeven met inachtneming van de heersende rechtsorde. Kennis van en reflectie op de eigen cultuur en tradities zijn daartoe essentieel. De missie van JAI is dan ook om informatie en kennis over de Hindo­staanse cultuur te verspreiden en aan te moedigen tot weloverwogen cultuurbeleving.

De visie en missie zijn nauw verbonden met de naamgever van de stichting. Dr.mr.drs. Jnan Adhin (1927-2002) staat bekend om zijn bijzondere verdiensten voor het behoud en ontwikkeling van de Hindostaanse cultuur in Suriname. Als groot kenner van de hindoefilosofie, met name de Vedanta, introduceerde hij de vedantische visie van Eenheid in verscheidenheid in Suriname in een tijd dat vertegen­woordigers van het Creools (Afro-Surinaams) nationalisme de Surinaamse cultuur wensten gelijk te stellen met de Creoolse cultuur, daarbij voorbijgaand aan de belangrijke aanwezigheid van andere bevol­kings­groe­pen. Met steun van anderen is de opvatting dat Suriname een bloementuin is waarin alle soorten bloemen kunnen bloeien nu gemeengoed geworden. Door middel van colleges, lezingen en publicaties heeft Jnan Adhin zich tot het laatst ingezet om zijn kennis over te dragen. Hij wilde anderen graag op weg helpen, maar men moest zelf verantwoordelijkheid dragen voor te maken keuzes. Zijn boodschap was: “Lees en luister maar neem niet klakkeloos aan wat anderen zeggen. Denk vooral zelf goed na!” Adhin waarschuwde ook altijd tegen het verstarren van tradities en gewoonten. Met behoud van de kern moet men openstaan voor aanpassingen al naar gelang tijd en plaats. Het logo van JAI, een lotus en een potlood, staat symbolisch voor de missie. In het oude India werd op lotusbladeren geschreven en zodoende informatie overgedragen. De lotus staat op zichzelf voor voorspoed, zuiverheid en vernieuwing.

Strategie
JAI vindt het van belang om:
– constructief bij te dragen aan debatten in de samenleving die aan de positie van minderheden raken;
– kennis van de Hindostaanse geschiedenis en cultuur, als onderdeel van de Surinaamse geschiedenis en cultuur, te vergaren en te verspreiden o.a. middels onderzoek, artikelen, lezingen, uitgave van boeken en brochures en het opzetten van een documentatiecentrum;
– samen te werken met andere organisaties.

JAI werkt voornamelijk met vrijwilligers. Waar nodig en mogelijk wordt subsidie aangevraagd. Voor de publicaties wordt samengewerkt met Sampreshan, uitgever van diverse publicaties op het gebied van Hindostaanse cultuur en geschiedenis. Een overzicht van uitgebrachte publicaties is HIER te vinden. Samen met Sampreshan onderhoudt JAI de website Hindorama.com die sinds 2019 operationeel is (en kan worden gezien als een vervolg op het twee­maandelijkse magazine Hindorama dat van 2000-2004 verscheen). De exploitatie is in handen van Sampreshan en JAI levert vooral inhoudelijke expertise. Op deze website worden informatieve artikelen alsook opinies gepubliceerd. Lezingen alsook thema- en studiemiddagen worden gehouden in samenwerking met Hindostaanse organisaties in diverse steden.

Activiteiten 2022-2026
In de komende periode zal primair langs bovengenoemde lijn blijven worden gewerkt aan digitale informatie- en kennisoverdracht via de website Hindorama.com en daaraan gekoppelde sociale media en het uitbrengen van hard copy publicaties.Daarnaast zullen de activiteiten in het teken staan van het herdenkingsjaar 2023, wanneer het 150 jaar geleden is dat de eerste Hindostaanse contractarbeiders vanuit het toenmalige Brits-Indië in Suriname aankwamen. Tevens is het dan 160 jaar geleden dat de slavernij in Suriname formeel werd afgeschaft, maar de voormalige slaven nog werden geacht tien jaren op de plantages te werken onder staatstoezicht. Deze periode wordt tegenwoordig ook tot de slavernij gerekend en aldus spreekt men van 150 jaar afschaffing in 2023. Over de slavernij van Afrikanen is in Nederland steeds meer bekend en er is een tendens om de Nederlands-Surinaamse koloniale geschiedenis gelijk te stellen aan het slaver­nij­verleden. Dit doet geen recht aan de geschiedenis van de andere bevolkingsgroepen die, op de Inheemsen na, door de koloniale machthebbers naar Suriname werden overgebracht. De slavernij in Suriname begon met de zogenoemde ‘rode slavernij’ van de Inheemsen – toen Indianen genoemd. Omdat zij het harde werk op de plantages niet aankonden, is men begonnen met de slavernij van Afrikanen. Daarna werden contractarbeiders uit Azië (China, India, Indonesië) naar Suriname verscheept.

In de komende periode wil JAI een meer inclusieve benadering van de gedeelde Nederlands-Surinaamse koloniale geschiedenis voor het voetlicht brengen, onder andere door:

  • een tweede herziene druk van het in 2021 in samenwerking met uitgeverij Sampreshan uit­ge­brach­te boek De geschiedenis van de Hindostanen 1873-2015, voorzien van talrijke historische foto’s, van auteur Chan Choenni;
  • een tweede herziene druk van het boek Oog in oog met Paramaribo. Verhalen over het herinnerings­erfgoed van Eric Kastelein;
  • een publicatie over de ontwikkeling van Afro-Surinamers na de afschaffing van de slavernij in 1863;
  • een (kinder)prentenboek over de slavernij en de Hindostaanse contractarbeid;
  • een serie van artikelen op de website Hindo­ra­ma.com over de geschiedenis van andere Suri­naamse bevolkingsgroepen alsook een hand­zaam boek over deze bevolkingsgroepen;
  • binnen de website Hindorama.com een aparte, voor scholieren toegankelijke webpagina te ontwikkelen over de Hindostaanse migratiegeschiedenis;
  • lezingen, voordrachtbijeenkomsten e.d. – in samen­werking met plaatselijke Hindo­staan­se organisaties en bibliotheken in diverse steden – aan de hand van de hierboven genoemde boeken en artikelen met gebruikmaking van (educatief) beeld­materiaal, zoals fotopanelen met tekst, educa­tieve kleurplaten, roll-up banners, flyers, posters e.d.

Terugblik 2017-2021
De ambitie van JAI wordt geleid door kwaliteit, niet door kwantiteit. Vanaf 2017 heeft JAI de omslag gemaakt om naast hard copy publicaties te werken aan digitale infor­matie- en kennisoverdracht. Met uitgeverij Sampreshan is gewerkt aan het in 2019 operationeel maken van de website www.hindorama.com. Naast nieuwe artikelen zijn reeds bestaande publicaties, met name publicaties van naamgever Jnan Adhin, digitaal toegankelijk gemaakt.

Voorts is in augustus 2020 in Den Haag een studiemiddag georganiseerd met als centrale vraag wat de invloed van eigentijdse communicatiemedia is voor de sociale cohesie binnen de Surinaams-Hindostaanse gemeenschap.

In augustus 2021 is in samenwerking met JAI de publicatie (368 pagina’s) uitgebracht van dr. Chan Choenni, voormalig bijzonder hoogleraar Hindostaanse migratie op de Lalla Rookh leerstoel aan de Vrije Universiteit van Amsterdam. Dit boek is voorzien van talrijke historische foto’s mede verzameld naar aanleiding van een eerder gedane oproep van JAI daartoe. In oktober 2021 is aan de presentatie van het boek een studiemiddag in Utrecht gekoppeld in samenwerking met de Utrechtse stichting Asha.

Op basis van het verzamelde materiaal voor boven­ge­noemde publicatie De geschiedenis van de Hindostanen 1873-2015 zijn twee brochures gemaakt: een waarin de geschiedenis in vogelvlucht wordt weergegeven en een toegespitst op de verdiensten van vrouwelijke Hindo­staan­se contractarbeiders.

Met een in 2021 van stichting Welsuria ontvangen waar­derings­subsidie van EUR 2000,- is een aanvang gemaakt met informatie over andere Surinaamse bevol­kings­groepen op de website Hindorama.com.

Het bestuur 

Het bestuur bestaat uit:
Kanta Adhin – voorzitter
Yashvir Sukul – secretaris
Akash Baboeram – penningmeester
Raj Ramcharan – lid/tweede secretaris

E-mailadres: adhin-instituut@ziggo.nl
Website: www.adhin-instituut.nl

Read more
  • Published in BIBLIOTHEEK, CULTUUR, Dharm-Karm, JAI, Migratiegeschiedenis, Nederland, NIEUWS, Religie & Levenswijze, Sarnámi, Suriname, Taal & Literatuur, Traditie
No Comments

Ruttes knieval voor het Nederlandse slavernijverleden: een komma en geen punt – Hans Ramsoedh

donderdag, 22 december 2022 by Redactie Hindorama

Dr. Hans Ramsoedh publicist en historicus

De politiemoord op de 46-jarige Afro-Amerikaan Geor­ge Floyd in de Verenigde Staten (VS) in mei 2020 is in tweeërlei opzicht een kantelpunt in de aandacht voor racisme en discri­mi­natie in Neder­­land en voor het Neder­landse slavernij­ver­le­den. Deze racistische moord leidde in de VS en daarbuiten tot veel protesten (Black Lives Matter-protesten-BLM). Ook in Nederland waren er grote demonstraties tegen het racistische politiegeweld in de VS en racisme en discriminatie in eigen land.   De Anti-Zwarte Piet-beweging in Nederland kreeg de wind in de rug mee. Daar waar premier Rutte aanvankelijk over Zwarte Piet zei dat deze nu eenmaal zwart is en hij daar niets aan kan doen, verklaarde hij na de BLM-protesten meer begrip te hebben voor mensen die zich gediscrimineerd voelen door Zwarte Piet. Ook erkende hij dat niet alleen in de VS sprake is van racisme en discriminatie, maar ook in Nederland. In dat verband sprak Rutte over ‘systemisch racisme’. Inmiddels is Zwarte Piet in Nederland min of meer ‘gedenormaliseerd’, met uitzondering van enkele plaatsen in de provincie waarbij uitbanning van Zwarte Piet wordt gezien als een ‘aanslag op de Nederlandse cultuur’.

Premier Mark Rutte biedt aan excuses voor slavernijverleden.

Excuses slavernijverleden
De BLM-protestdemonstraties waren ook een kantelpunt in het denken over het Nederlandse slavernijverleden. Vanuit Afro-Surinaamse kringen klinkt al langer de roep om excuses door de Nederlandse overheid. Sinds 2002 hadden Nederlandse ministers bij de slavernijherdenking op 1 juli in het Oosterpark namens het Nederlandse kabinet ‘diepe spijt’ uitgesproken over het Nederlandse slavernijverleden. Tot het maken van excuses kwam het echter niet. Het kabinet-Rutte zag weinig in Nederlandse excuses. In de optiek van premier Rutte zouden excuses polariserend werken: ‘Als ik het zal doen, voor wie doe ik het dan, aan wie bied ik ze dan aan? En hoe ver moeten we dan teruggaan?’ aldus Rutte in februari 2021.

De gemeentes Amsterdam (1 juli 2021), Rotterdam (10 decem­ber 2021), Utrecht (23 februari 2022) en Den Haag (20 november 2022) boden excuses aan vanwege de rol van het stadsbestuur bij het systeem van slavernij en de wereldwijde handel in tot slaaf gemaakten. Deze gemeentes, alsmede ABNAMRO en De Nederlandse Bank, hebben inmiddels ook onderzoek laten verrichten naar de rol van hun bestuurders bij de slavenhandel. Inmiddels heeft ook het Nederlandse koningshuis aan­gekondigd onderzoek te laten verrichten naar zijn rol hierbij.

Vrijverklaring van de slavernij in Suriname in 1863

Adviescollege Dialooggroep Slavernijverleden
Rutte worstelde lange tijd met het vraagstuk van de excuses. De BLM-protesten leidden uiteindelijk bij hem tot inkeer. Op 1 juli 2020 installeerde de Nederlandse regering een Adviescollege Dialooggroep Slavernijverleden om te rapporteren over het Nederlandse slavernijverleden. Aanleiding voor de regering voor de samenstelling van dit adviescollege was haar voornemen om een dialoog te houden over het slavernijverleden en de doorwerking daarvan in de hedendaagse samenleving. In de optiek van de Nederlandse regering zou de dialoog moeten leiden tot verbinding en een bredere erkenning en inbedding van het gedeelde verleden. Dit adviescollege bracht op 1 juli 2021 zijn rapport uit met een aantal concrete voorstellen zoals: de oprichting van een nationaal slavernijmuseum, verankering van het slavernijverleden op alle niveaus in het onderwijscurriculum, de bestrijding van institutioneel racisme op de arbeidsmarkt, de woningmarkt, het onderwijs en de politie. Het Adviescollege riep de Nederlandse regering ook op om eenduidig te erkennen dat de slavenhandel en slavernij die direct of indirect onder Nederlands gezag hebben plaatsgevonden misdrijven tegen de menselijkheid waren.

Naar aanleiding van dit rapport verklaarde de Nederlandse regering dat 2023 een herdenkingsjaar (150/160 jaar herdenking afschaffing slavernij) van het Nederlandse slavernijverleden zal zijn. Ook komt er geld voor een slavernijmuseum en een speciaal ‘bewustwordingsfonds’.

Standbeeld Kwakoe in Paramaribo. Foto Eric Kastelein

Excuses-soap
In november jongstleden lekte uit dat premier Rutte op 19 december excuses zou uitspreken wat betreft het Nederlandse slavernijverleden. Dit bericht zorgde voor veel commotie en het aanbieden van excuses kreeg hierdoor het karakter van een soap. Die commotie ontstond omdat Ruttes aankondiging als een donderslag bij heldere hemel kwam. De verwachting was dat de Nederlandse regering pas op 1 juli 2023 haar excuses zou aanbieden. Op geen enkel moment maakte Rutte duidelijk waarom hij koos voor 19 december in plaats van 1 juli 2023, een datum die voor de Afro-Caraïbische groepen grote symbolische of haast sacrale betekenis heeft.

Verschillende actiegroepen voelden zich dan ook overval­len door het nieuws. Tegelijkertijd maakte Rutte bekend dat zeven bewindslieden van zijn kabinet de boodschap gingen overbrengen naar de (voormalige) overzeese delen van Koninkrijk. Het doel van hun reis was dat zij aansluitend op de toespraak van Rutte in gesprek gingen met de aanwezigen over Ruttes woorden en de betekenis daarvan in betreffende gebiedsdelen. Minister Franc Weerwind  (minister voor Rechtsbescherming) nam Para­mari­bo voor zijn rekening. Dat uitgerekend minister Weerwind (met Afro-Surinaamse roots) naar Suriname zou afreizen kon niet op instemming van sommige Afro-organisaties rekenen.

Naar aanleiding van de ontstane commotie in Nederland (ook in Suriname bij een enkele actiegroep en bisschop Choennie) reisde minister Kaag van Financiën (tevens vicepremier) naar Suriname voor spoedoverleg om de Surinaamse regering, de volksvertegenwoordiging en maatschappelijke vertegen­woordi­gers te overtuigen van de goede Nederlandse bedoelingen. Van Surinaamse zijde kreeg minister Kaag te horen dat het aanbieden van excuses op 19 december wordt gezien als ‘het begin van een traject’ met daarbij een ‘integrale en holistische benadering van het koloniaal verleden’. In tegenstelling tot Nederland leeft het excuses-vraagstuk in Suriname (en trouwens ook op de Antilliaanse eilanden), met uitzondering van enkele activistische groepen, niet of nauwelijks. Het is met name de economische malaise die daar de gemoederen bezighoudt en niet het wachten op Nederlandse excuses voor het slavernijverleden.

Minister Sigrid Kaag en president Santokhi in Paramaribo, december 2022. Foto Kabinet van de President

Enkele Surinaamse organisaties in Nederland trachtten nog via een kort geding te verhinderen dat Rutte zijn excuses zou aanbieden op 19 december. De rechter oordeelde echter dat het de Nederlandse regering vrijstond op de door haar gewenste datum excuses te maken voor het slavernijverleden aangezien het een ethische zaak betrof en geen juridische. Wat eerst bekend werd als het maken van excuses op 19 december werd vervolgens door Rutte genoemd als ‘een betekenisvol moment’.

Dat het aanbieden van excuses het karakter van een soap kreeg hangt voor een deel ook samen met de rol van een aantal Afro-Caraïbische organisaties. Daar waar in het verleden het Nationaal Instituut Nederlands Slavernij­verleden en Erfenis (NiNsee) en het Landelijk Platform Slavernij­verleden fungeerden als spreekbuis namens Afro-Caraïbische groepen, waren er opeens tientallen organi­saties, veelal zelfbenoemde opperhoofden zonder Indianen, die zeiden te spreken namens een deel van de eigen gemeenschap en die vervolgens aanschoven voor overleg in het Catshuis. Van een gezamenlijk standpunt was geen sprake. Een aantal belangengroepen heeft, vanuit een profileringsdrang, een eisenpakket neergelegd als voorwaarde om akkoord te gaan met excuses van het kabinet over het slavernijverleden. Zo moet er een herstelfonds komen voor nazaten van de slachtoffers van de slavernij (€ 40.000 voor iedere nazaat van tot slaaf gemaakten!), moet het woord neger strafbaar worden gesteld, moet Zwarte Piet verdwijnen en de staatsschulden van de (voormalige) rijksdelen overzee worden kwijt­gescholden.

“Tide mi wani taki pardon’
Rutte bleef bij zijn standpunt om op 19 december zijn toespraak te houden. Dit deed hij in aanwezigheid van een groot aantal ministers en vertegenwoordigers van organisaties die zich sterk maken voor erkenning van de gevolgen van slavernij. Als locatie koos hij voor het Nationaal Archief in Den Haag omdat daar het Nederlandse nationale geheugen ligt opgeslagen en derhalve in zijn optiek dé plek is voor nationaal gewetensonderzoek.

Over de ontstane commotie rond de datum van 19 december was Rutte heel kort: ‘Er is niet één goed moment voor iedereen, niet de juiste woorden voor iedereen en niet één juiste plaats voor iedereen’. Hij erkende wel dat de aanloop naar 19 december beter had gekund. Niet uitgesloten dient te worden dat Rutte niet wilde wachten tot 1 juli 2023 aangezien er in maart 2023 Provinciale Statenverkiezingen worden gehouden. De nieuwe Provinciale Staten kiezen vervolgens de nieuwe Eerste Kamer. De uitkomst van deze verkiezing kan politieke consequenties hebben voor de huidige regeringscoalitie waarbij er dan mogelijk geen politiek draagvlak zal zijn voor het aanbieden van excuses voor het slavernijverleden.

Ruttes ‘betekenisvol moment’ had als rode draad erkenning en excuses. Hij bood namens de Nederlandse regering excuses aan voor het handelen van de Nederlandse staat in het verleden: postuum aan alle tot slaaf gemaakten die wereldwijd onder dat handelen hebben geleden en al hun nazaten tot in het hier en nu. De expliciete excuses deed hij ook in het Engels, Papiamento en Sranan Tongo (Tide mi wani taki pardon- vandaag bied ik mijn excuses aan). Hij veroordeelde in zijn toespraak slavenhandel en slavernij expliciet als misdaad tegen de menselijkheid, als een misdadig systeem, dat wereldwijd onnoemelijk veel mensen onnoemelijk veel en groot leed heeft gebracht en dat doorwerkt in de levens van mensen hier en nu. Hij erkende ook volmondig hoe eeuwen van onderdrukking en uitbuiting doorwerken in het hier en nu: in racistische stereotypen, in discriminerende patronen van uitsluiting en in sociale ongelijkheid.
Rutte was ook open over zijn persoonlijke verandering in het denken over excuses voor het slavernijverleden. Lange tijd dacht hij dat het niet goed mogelijk was op een betekenisvolle manier verantwoordelijkheid te nemen voor iets dat zo lang geleden is gebeurd en waar niemand van onszelf bij is geweest: het slavernijverleden als geschiedenis die achter ons lag. ‘Maar ik had het mis. Want eeuwen van onderdrukking en uitbuiting werken door in het hier en nu’, aldus Rutte. Ook kondigde hij aan dat de koning aanwezig zal bij de herdenking op 1 juli 2023.

Tegelijkertijd met Ruttes toespraak op 19 december presenteerde de Nederlandse regering aan de Tweede Kamer haar visie voor een nadere uitwerking van de geboden adviezen van het Adviescollege Dialooggroep Slavernijverleden. Door het kabinet-Rutte is reeds eerder aangegeven dat er geld beschikbaar komt voor een slavernijmuseum (€29 miljoen) en een bewust­wordings­fonds (totaal €200 miljoen): een subsidieregeling voor maatschappelijke initiatieven gericht op de omgang met het trans-Atlantisch slavernijverleden (€100 miljoen) en maatregelen voor bewustwording, betrokkenheid en doorwerking (€100 miljoen). Daarnaast komt er onder meer een  Staatscommissie met als opdracht het doen van een brede doorlichting op discriminatie en etnisch profileren bij de overheid. Voorts zal het kabinet structureel een jaarlijkse bijdrage van €8 miljoen beschikbaar stellen voor de ondersteuning van de werkzaamheden van een op te richten Nationaal Herdenkingscomité Slavernijverleden. Over eventuele herstelbetaling aan nazaten van tot slaaf gemaakten wordt in de kabinetsreactie niet gerept. Premier Rutte had namelijk al eerder herstelbetaling door de Nederlandse staat uitgesloten en nazaten van tot slaaf gemaakten hoefden volgens hem ook niet te rekenen op uitkeringen van achterstallig salaris.

Een komma en geen punt
Ruttes ‘knieval’ kan worden beschouwd als een groots gebaar richting nazaten van tot slaaf gemaakten. Een groots gebaar omdat zijn toespraak getuigde van oprechte en diepe spijt, oproep tot dialoog, erkenning en heling. Het was ook een historisch moment waarbij Nederland eindelijk het eigen pijnlijke verleden onder ogen kwam. ‘Samen de weg vooruit vinden, niet alleen het verleden delen, maar ook de toekomst die uiteindelijk moet leiden tot een gedeeld verleden en een gezamenlijke toekomst. Dus zetten we vandaag een komma, geen punt’, aldus Rutte. Welke invulling er nog volgt na de komma is nog onduidelijk.

De opstelling van vertegenwoordigers van organisaties die zich sterk maken voor erkenning van de gevolgen van slavernij zal de komende tijd duidelijk maken waar het eigenlijk om draait in deze kwestie: de erkenning van de Nederlandse regering voor haar aandeel in de slaven­handel, de wandaden jegens de tot slaaf gemaakten en de pijn die de nazaten nog vandaag voelen of gaat het daarbij ook om financiële compensatie? Profileringsdrang van activistisch ingestelde personen en groepen kan een belangrijke sta-in-de-weg zijn in het proces naar een gedeeld verleden en een gezamenlijke toekomst. Deze pijnlijke geschiedenis draait om dialoog, erkenning en heling.

Read more
  • Published in BIBLIOTHEEK, Nederland, NIEUWS, Suriname
No Comments

Soerdjan Parohi: kunstenaar en prominent Surinaamse cultuurdrager – Chan Choenni

woensdag, 21 december 2022 by Redactie Hindorama

Dr. Chan Choenni

Op 17 oktober 2022 over­leed Soerdjan Parohi op 84-jarige leeftijd te Parama­ribo. Hij stond zowel nationaal als interna­tio­naal bekend om zijn veelzijdig kunstenaar­schap. Dit artikel over deze bijzondere Suri­namer is mede gebaseerd op onder­zoek, waaronder een interview met hem dat ik samen met mijn zuster wijlen Gharietje Choenni (1951-2022) in 2011 heb gehouden in het kader van het vastleggen van de geschiedenis van Hindostanen. Soerdjan Parohi was vooral bekend als pottenbakker, maar hij was ook dichter, liedjesschrijver en voordrachts­kunste­naar alsook toneelschrijver en toneel­speler. Parohi schreef gedichten in het Sarnami, Hindi, Nederlands en Sranan tongo. Hij heeft aan verschillende exposities deelgenomen en tientallen prijzen en medailles gekregen voor zijn verdiensten. Voor een overzicht daarvan verwijs ik naar een kleine autobiografie die hij in 2010 heeft samengesteld getiteld Biografie van Soerdjan Parohi en Gouden huwelijksjubileum.

Achtergrond
Soerdjan Parohi was afkomstig uit een potten­bakkers­geslacht uit India. Zijn ájá (paternale grootvader) die van beroep pottenbakker was, arriveerde in 1895 in Suriname met het zeilschip Grecian II als contractarbeider onder contractnummer 900X. Zijn áji (paternale grootmoeder) Budhni kwam in 1899 in Suriname aan met het zeilschip Avon I onder contractnummer 393b. Zij hebben elkaar in Suriname ontmoet, waarna ze trouwden en vijf kinderen kregen. Hun oudste zoon, Narsing Parohi, werd geboren in 1905. Hij leerde het pottenbakkersvak van zijn vader en zo werd dit vak in de familie voortgezet. Narsing was de vader van Soerdjan, die op 22 februari 1938 het district Saramacca werd geboren. In hetzelfde jaar overleed zijn ájá. Hij vertelde dat zijn áji en ájá altijd in Post Groningen in het district Saramacca zijn blijven wonen. Wij zijn Sarmacca Hindostanen.

De moeder van Soerdjan was Mahangoe Jagranie. Zij was in 1915 geboren in Suriname en bereikte de hoge leeftijd van 92 jaar. Over zijn moeder vertelde Soerdjan onder meer:
Mijn náná (maternale grootvader) kwam als contract­arbeider uit India, maar mijn náni (maternale grootmoeder) was in Suriname geboren. Mijn náni was weduwe toen ze met mijn náná trouwde. Hun dochter, mijn moeder, werd geboren in het district Beneden-Para. Zij was een zeer krachtige en kàtin (dominante) vrouw. Ze bleef bij ons wonen en tot haar dood controleerde ze alles. Als ik ergens naar toe ging, zelfs toen ik ouder dan 70 jaar was en een gezin, kinderen en kleinkinderen had, moest ik toch verantwoorden waar ik naar toe ging. En hoe laat ik terug kwam; of ik per bromfiets of met de auto ging; of ik zelf ging rijden en meer van dat soort dingen. Voor haar bleef ik altijd haar zorg ongeacht mijn leeftijd. Tot het laatste moment – op haar 92ste– was ze zelfstandig. Zij heeft altijd gewerkt, zorgde voor de paar koeien die wij hadden en deed het huishouden. Toen mijn ouders van Saramacca naar de stad verhuisden, hebben wij een zware tijd gehad. De kosten voor levensonderhoud waren hoger. Allerlei producten, zoals rijst, groenten en fruit, die wij op Saramacca zelf verbouwden, moesten we nu kopen. Toen mijn vader ons in 1957 kwam te ontvallen heeft zij in haar eentje het gezin draaiende gehouden.

Kunstenaar Soerdjan Parohi werd vooral bekend als pottenbakker. Dia’s werden vooral tijdens het hindoefeest Diváli ontstoken.

Pottenbakken
In India hadden zich niet alleen landbouwers als contractarbeiders laten rekruteren, maar ook personen die andere beroepen hadden. Ajá Parohi pakte na afronding van zijn contractperiode in Suriname het beroep van pottenbakker weer op. Al tijdens zijn contractperiode maakte hij naast het reguliere werk op de plantage dia’s (kleine aarden kommetjes) en ander aardewerk dat de mensen nodig hadden. Ghív (geklaarde boter) werd, bijvoorbeeld, gemaakt in een katora (diepe koperen schaal). Dit proces duurde een paar dagen en de gekookte melk werd tijdens het proces in aarden potten bewaard.

Over zijn ájá vertelde Soerdjan Parohi het vol­gen­de:
Mijn ájá werkte als potten­bak­ker. Hij had het vak in Bharat (India) geleerd. Waar hij zelf geen dia’s naar toe kon sturen, adviseerde hij de mensen ‘maak dia’s van matti (zachte aarde) en gooi er dan olie in. Je hoeft de aarde niet te drogen want als de aarde niet is gebakken wordt alle olie erin opgezogen. Het is beter de dia’s te gebruiken wanneer de matti nog nat is’. Het was vroeger moeilijk om dia’s te bezorgen in de verschillende ganv’s (de dorpen en vestigingsplaatsen -C.C.). Deze waren alleen per boot te bereiken. Mensen wisten niet hoe ze dia’s moesten bakken, dus was het makkelijker om de dia’s te vormen en direct te gebruiken. Mijn ájá zocht naar goede aarde om mee te kunnen werken. Als hij zo een plek in Saramacca had gevonden, ging hij daar wonen. Hij lette er dus heel erg op of de kwaliteit van de aarde geschikt was voor het pottenbakken.

Dia’s worden gebruikt bij het hindoefeest Diváli (ook bekend als het lichtjesfeest) dat jaarlijks in okto­ber/novem­ber wordt gevierd. Toentertijd werden dia’s in Suriname ook veel gebruikt omdat er in de huizen nauwelijks elektrisch licht was. In de dia werden twee gerolde watten lontjes kruiselings gelegd en overgoten met ghív waarna de lontjes werden aangestoken. Op de avond van Diváli zorgde dat destijds symbolisch ‘voor het licht in het donker’ en voor een feeërieke sfeer. Jarenlang hebben hindoes in Suriname de dia’s van de familie Parohi gebruikt. Deze riepen nostalgische gevoelens op bij de Hindostaanse contractarbeiders en hun kinderen. Als kind ging Soerdjan Parohi altijd met zijn vader mee naar het district Saramacca om dia’s te verkopen. Hij vertelde dat zowel zijn ájá als zijn vader als een pandit werd behandeld: ze kregen ook sidhá (gift), zoals padie (ongepelde rijst), rijst, dál (gele erwten), álu (aardappelen) en geld. Nog steeds worden bij veel nakomelingen emotionele gevoelens en herinneringen opgeroepen bij het zien van dergelijke dia’s als een artefact behorend bij hun cultuur.

Archief foto Soerdjan Parohi Holi Cautal Milan

Familietraditie
Toen Soerdjan Parohi’s vader in 1957 stierf, kwamen allerlei mensen die zijn vader moesten betalen langs om hun schuld af te lossen. Het ging, bijvoorbeeld, om bedragen van vijf, tien en twaalf gulden. Er waren zeker vijf mensen die hem verzekerden dat ze altijd dia’s van hem zouden kopen. Ze stimuleerden hem om het werk voort te zetten, ook al zouden de dia’s krom en scheef zijn. Volgens Soerdjan Parohi waren de mensen in Suriname vroeger veel eerlijker en als ze iets toezegden dan kon je erop rekenen. De toezeggingen van de klanten gaven hem moed en hij besloot de pottenbakkerstraditie voort te zetten. Hij was echter verwend geweest en had het vak van zijn vader nauwelijks geleerd. In die tijd moest de draaischijf om de klei te kneden met de hand worden bediend. In het begin kon hij de vereiste balans niet vinden. Na veel oefenen lukte het hem om zowel op de draaischijf als met de hand de klei tot de juiste consistentie te kneden. Zijn ijverige en dominante moeder werkte hard mee. Zij maakte zelf geen dia’s, maar leerde hem wel hoe hij de techniek onder de knie moest krijgen. Soerdjan Parohi vertelde dat hij destijds ook ingevingen kreeg van zijn overleden vader:
Mijn vader corrigeerde alle fouten. Elke avond verscheen hij in mijn dromen om mij het ambacht te leren en uit te leggen hoe ik de gebruiksvoorwerpen moest maken. Alles wat ik heb geleerd voor dit vak, heb ik geleerd dankzij zijn aanwijzingen in mijn dromen. Overdag oefende ik precies zoals wijlen mijn vader het mij de avond tevoren in de droom had uitgelegd. Zodoende kreeg ik het ambacht onder de knie. Bij het bakken van het aardewerk deed ik ook dingen verkeerd. Zo gebruikte ik niet het juiste soort hout (zacht hout in plaats van hard hout) of deed ik niet genoeg hout in de oven. Mijn vader vertelde mij ook hoe ik rekening moest houden met de windrichting voordat ik de bakoven prepareerde. Voordat ik ’s ochtends in de oven kon kijken hoe het met mijn werk van de vorige dag was gesteld, had ik ’s avonds in mijn dromen al commentaar van mijn vader gekregen. Ik kreeg dus leiding van hem vanuit een andere dimensie en ik volgde zijn aanwijzingen precies. En wonder boven wonder, het lukte steeds weer.

Archief foto Chanda Mama en Atma Chintan programma via Radio Radika

Volgens Soerdjan Parohi heeft zijn vader hem zeker zo’n tien jaar na zijn heengaan instructies gegeven in zijn dromen. Hij sprak hierover met Babu Mahatamsingh, de toenmalige cultureel attaché van India. De heer Mahatamsingh zei dat dit geen vreemd verschijnsel was, omdat hij ook in India iets soortgelijks had meegemaakt.

Het vinden van goede klei was een hele klus. Soerdjan Parohi vertelde dat hij diep moest graven voor de klei en die vervolgens helemaal vrij moest maken van schelpen, haarwortels, andere scherpe en groffe deeltjes. Aan Weg naar Zee, bijvoorbeeld, is er mooie werkaarde, maar daar moest hij heel voorzichtig mee omgaan vanwege de scherpe stukjes schaar die kleine krabben erin achterlaten.

Zijn vader en ook Soerdjan Parohi leverden dia’s aan marktlui voor verkoop. Zij verstrekten de goederen op krediet en het was dan ook onzeker wanneer ze de betaling kregen. In de tijd van zijn vader was het leven een stuk goedkoper en werd dit niet als een groot probleem ervaren. Voor hem werd het echter steeds moeilijker om als pottenbakker het hoofd boven water te houden. In de jaren zestig werd het leven duurder en hij moest dan ook een betaalde baan zoeken om een regulier inkomen te hebben. Na de lagere school had hij de Uloschool gedaan. Hij solliciteerde voor een baan bij de Politie, maar werd afgewezen omdat hij een centimeter te kort was. Intussen hadden al zijn vrienden goede banen. Klasgenoten hadden carrière gemaakt in de ambtenarij of in de handelssector. Uiteindelijk heeft Soerdjan Parohi eerst vijf jaar als chauffeur bij de ambulancedienst van het bauxietbedrijf Suralco gewerkt en later als ambtenaar bij de Voogdijraad en als voorlichter bij het ministerie van Openbare Werken. Hij werd als stafambtenaar B, 2e klasse op zijn zestigste levensjaar gepensioneerd in 1998.

Archief foto Biografie Soerdjan Parohi en Gouden huwelijksjubileum

Zijn aardewerk bleef een product waar vraag naar was. Zonder dia’s kon men geen Diváli vieren, zonder kalsa (aarden drinkvat) kon men vroeger geen puja (offerdienst) doen en zonder een aarden pot kon men geen ghív (geklaarde boter) bewaren. Soerdjan Parohi bleef daarom naast zijn reguliere baan als pottenbakker werken en specialiseerde zich naderhand:
Ik heb mij in de loop der jaren zo gespecialiseerd dat ik ruim 900 modellen aardewerk kan maken. Als iemand een model meeneemt, hoef ik er alleen maar naar te kijken om het precies te kunnen namaken. Tegenwoordig is er een nieuwe trend om bedankjes te maken voor feestjes. Dan krijg ik bestellingen en ik lever ze op de afgesproken data af. Dat gaat prima. Hele kleine waterkruikjes bijvoorbeeld. Op een gegeven moment kwam er iemand uit Nederland voor een demonstratie van aardewerk/pottenbakken op het Jaarbeursterrein. Deze pottenbakker kreeg te horen dat ‘wij in Suriname ook een hele goede pottenbakker hadden. Hij is er helaas niet meer maar zijn zoon zet het werk van de vader op waardige wijze voort’. Toen moest ik laten zien wat ik kon, zoals in vijf minuten tijd vijf verschillende aardewerken voorwerpen maken. De man was onder de indruk en zei: ‘Kom naar mijn pottenbakkerij in Leiden (Holland) en ik zal je nog wat kneepjes leren’. Ik legde de uitnodiging naast mij neer, omdat ik als enige zoon voor mijn moeder moest zorgen. Later kwam er opnieuw een uitnodiging. Een Hindostaanse academicus bemoeide zich er toen mee en zei: ‘Ga maar. Wij zorgen hier wel dat alles goed loopt’. Kort daarna ben ik naar Nederland vertrokken. Daar heb ik verschillende technieken geleerd.

Soerjdan Parohi kon al de technieken helaas niet gebruiken in Suriname. Voor het glazuren zijn speciale ovens nodig waarvoor weer een transformator nodig is die alleen al 15.000 gulden kostte. Dat kon hij niet opbrengen. Ook een veldoven was onbetaalbaar. Achteraf dacht hij dat het beter zou zijn geweest om naar Brazilië te gaan want het verschil tussen Suriname en Brazilië is niet zo groot. De middelen die in Nederland worden gebruikt, zijn minder geschikt voor Suriname. Samen met enkele beeldende kunstenaars heeft hij onderzocht hoeveel delen ijzer en welk percentage aluminium in de aarde zit. Dat is van belang te weten want glazuren gebeurt boven de 1.000 graden. Het ijzergehalte mag dan niet hoog zijn omdat ijzer al bij 800-900 graden smelt. Het aardewerk wordt dan zacht en raakt misvormd.

De Encyclopedie van Suriname (1977: 118) betitelde Soerdjan Parohi als de belangrijkste pottenbakker van Suriname en refereerde aan zijn vindingrijkheid:
De draaischijf is gemoderniseerd, want Soerdjan heeft een oude automotor aan de as gekoppeld, zodat de schijf nu op vier versnellingen draait. Er wordt geen glazuur gebruikt, doch om glimmende sierceramiek te krijgen beschildert Soerdjan de voorwerpen met felle kleuren en zilver. Daar gaat dan nog een vernislaagje over, zodat de sobere potjes een kermisachtig uiterlijk krijgen.

Echtgenote Yvonne Parohi heeft ook het pottenbakken geleerd. Soerdjan Parohi in zijn atelier.

Teloorgang van het pottenbakkersambacht
Er werden steeds vaker dia’s en andere aarden gebruiks­voorwerpen geïmporteerd die goedkoper waren. Tevens werden aluminium pannetjes gebruikt voor puja’s. Deze ontwikkelingen waren medebepalend voor de teloorgang van het pottenbakkers­ambacht. Volgens Soerdjan Parohi ging met de toegenomen welvaart in Suriname ook de creativiteit verloren. Hij paste zich aan aan de verande­ringen:
Alle voorwerpen waren vroeger van aarde: potten, pannen, borden, bekers, noem maar op. Nu al die voorwerpen zijn vervangen, kun je amper iets verdienen met het maken van dia’s alleen. Daarom, maar ook om de klant tegemoet te komen, verkopen we bij de dia’s ook pakketten met watten, wierookstokjes en ghív. Eigenlijk alles wat je nodig hebt voor de Divali-viering. En een paar keer per jaar maken we bedankjes voor de bruidsparen. De meeste pottenbakkers zeggen vanuit commercieel oogpunt dat je de voorwerpen niet meer dan een keer moet gebruiken. Na gebruik hoor je het kapot te maken, want het is jutthá (vervuild door het -eenmalig- gebruik). Ik heb als voordeel gehad dat ik -toen ik als pottenbakker werkte- steeds ook een andere baan erbij had.

Soerdjan Parohi en Chan Santokhi

Soerdjan Parohi leerde al zijn kinderen het potten­bakkers­vak, maar zij hebben er niet hun beroep van gemaakt. Hij heeft zijn best gedaan om zijn kennis breder te delen door, bijvoorbeeld, pottenbakkers uit de districten Nickerie en Commewijne aan te bieden meer technieken bij hem te leren. Ze gingen daar niet op in, omdat er toen niet zoveel belangstelling was om professioneler te werken. Hij heeft wel lessen in pottenbakken aan kinderen gegeven en hun geleerd om dia’s te maken. Verder hielp hij leerlingen die een werkstuk of scriptie maakten over het ambacht van pottenbakker.

Hoewel sommige hindoes zeiden dat hij van de hoogste kaste was, omdat hij religieuze voorwerpen zoals dia’s en kalsa’s maakte, benadrukte Soerdjan Parohi dat hij het denken in kasten en ongelijkheid tussen mensen veraf­schuwde.

Je hebt sommige conservatieve Hindostanen die vinden dat dit werk voorbehouden is aan hindoes of aan een bepaalde kaste, maar ik ben het daar niet mee eens. Voor mij is het kunst en dat is niet gebonden aan kleur, cultuur, kaste of wat dan ook. Ik maak geen onderscheid en geef les aan iedereen die dat wil met welke culturele of religieuze achtergrond dan ook. Een heleboel hindoes hebben helemaal geen interesse in het maken van dia’s. Ik ben blij dat ik mijn kennis en kunde kan overdragen. Toen een dia bijna niets kostte- vroeger kocht je een dia voor een cent per stuk- zijn wij ze blijven maken. Nu betalen de mensen er een gulden (één Surinaamse dollar -C.C.) voor, maar niemand wil dit werk doen, omdat het niet genoeg geld opbrengt.

Soerdjan Parohi heeft het altijd jammer gevonden dat de overheid weinig deed voor kunstenaars. Een verzoek om een instelling waar klei kan worden getest en onderzocht, is onvervuld gebleven.

Soerdjan Parohi Museum. Met dank aan Bhagwan Gangaram Panday voor deze foto.

Nationalistisch
Naast het pottenbakken waren poëzie en toneel zijn hartstocht. Soerdjan Parohi heeft negen (kleine) ge­dichtenbundels geschreven onder het pseudoniemen Rini Shtiam. Rini betekent schuld/verplichting. Hij voelde zich verplicht om zijn land en volk te dienen. Shtiam heeft te maken met zijn naam en geloof. Hij was onder meer lid van de Surinaamse Schrijversgroep 1977 en bracht bij de viering van het eerste lustrum van deze schrijversgroep een van zijn gedichten in het Sranan tongo ten gehore. Hij maakte zijn debuut met de gedichten­bun­del Mohini (Beto­vering, 1975) gevolgd door Piendjré Ké Panchhie (De vogel in de kooi, 1976) en Yaadgaar (In memoriam, 1977) geschreven ter nagedachtenis van de dramatische verdrinkingsdood van zeven Hindostaanse padvinders. De Surinaamse literatuurkenner Michiel van Kempen (2003: 1066-1067) schreef over zijn gedichten onder meer:
Mohini bevat poëzie geschreven in Hindi sterk vermengd met Sarnami, waarbij de bedoeling van de auteur niet duidelijk is: beheerst hij het Hindi niet voldoende (schrijft hij met andere woorden ‘Hindi’ zoals dat ook vaak door Surinaamse Hindostanen gesproken wordt), of past hij zijn Hindi bewust aan de in Suriname gesproken taal aan? […] De motieven zijn van zwaar nationalistisch kaliber: de opofferingen die men zich moet getroosten voor de opbouw van de natie, de bodemschatten en vrucht­baarheid van het land, de eenheid van alle bevol­kings­groepen […] oproepen om het land toch niet te verlaten.

Zijn gedichten zijn bepaald niet excellent, maar Soerdjan Parohi was wel een uit­stekende voor­drachts­kunste­naar en verhalen­vertel­ler. Hij presen­teer­de sinds 1970 op radio Radika het programma Chanda mama (Moeder maan) voor jeugdigen. In deze verhalen kwamen normen en waarden aan bod. Hij bracht in 1983 ook een luisterplaat met deze titel uit. Hij schreef op verzoek toneelstukken voor Divali en andere feestdagen. Ook heeft hij liedjes geschreven die door verschillende zangers nog steeds worden gezongen, zoals Surinam ke dharti par en Sharaab ke nakhra.

Soerdjan Parohi stond voor eenheid onder Surinamers en verachtte onderlinge discriminatie. In zijn gedichten staat de oprechte Surinamer centraal. Over zijn ervaring met de denigrerende term ‘koelie’ zei hij:
De Creolen zeiden vroeger altijd ‘koelie’ tegen mij en dat stoorde mij. Op een dag raapte ik al mijn moed bij elkaar en zei: ‘Luister, je moet niet alleen tegen mij koelie zeggen, want mijn voorouders hebben met dezelfde houwers waarmee jullie de bossen openkapten hetzelfde werk gedaan. Zij hadden geen schop meegenomen uit India. Neen: die schop die de plantagehouder ons in de hand drukte, had jouw grootvader een paar dagen eerder gebruikt om die loostrens te graven. Dus jullie zijn net zo goed koelies. Als je mij wil beledigen dan moet je iets anders bedenken, want wij deden geen ander werk dan jullie.

Aanbieding gedichtenbundel aan dr. Johan Ferrier, de eerste President van Suriname door Soerdjan Parohi. In zijn korte autobiografie worden zijn gedichtenbundels, toneelstukken, optredens en prijzen genoemd.

Soerdjan Parohi Museum
Soerdjan Parohi hekelde de neiging bij veel Hindostanen om waardevolle spullen die niet direct bruikbaar waren, weg te gooien. Dat er weinig is overgebleven van de gebruiksvoor­werpen van de Hindostaanse contract­arbei­ders betreurde hij. Vroeger maakte men zelf koperen spullen, borden, kommetjes en dergelijke. Kapotte voorwerpen werden omgesmolten en men maakte nieuwe gebruiksvoorwerpen. Hij heeft geprobeerd zoveel mogelijk historische spullen te bewaren voor het nageslacht. In februari 2022 rond zijn 84ste verjaardag, werd het Soerdjan Parohi Museum geopend bij zijn woning op de hoek van de Leysweg en Commissaris Weythingweg. De veelzijdige kunstenaar overleed op 17 oktober 2022, een week voor de viering van het Divali-feest wat voor hem altijd een heel bijzondere periode was. Met zijn heengaan verliest de Surinaamse gemeenschap een groot cultuur­drager, die een onuitwisbaar stempel heeft gedrukt op de Surinaams-Hindostaanse cultuur.

Literatuur
Blog Werkgroep Caribische letteren, Onderscheiding voor pottenbakker en dichter Soerdjan Parohi.

Brochure (2010), Biografie van Soerdjan Parohi en gouden huwelijksjubileum, Paramaribo.

Choenni, C.E.S. (2006), Hindostaanse Contractarbeiders, Volendam: LM Publishers.

Encyclopedie van Suriname (1977), Paramaribo: Elsevier.

Kempen, Michiel van (2003), Een geschiedenis van de Surinaamse literatuur, Breda: De Geus deel II,.

Kemink, Pieter Keramiekworkshop Suriname: Soerdjan Parohi, in: Blog Werkgroep Caribische letteren.

Parbode (2022), Meesterpottenbakker Soerdjan Parohi: ‘Mijn hobby is mijn beroep geworden Paramaribo: 10 januari 2022

Read more
  • Published in BIBLIOTHEEK, CULTUUR, Migratiegeschiedenis, Suriname, Taal & Literatuur
No Comments

President Venetiaan: een miskend staatsman – Hans Ramsoedh

woensdag, 23 november 2022 by Redactie Hindorama

Dr. Hans Ramsoedh publicist en historicus

President Ronald Venetiaan (Vene) is de langstzittende president van Suriname. Hij diende drie termijnen (1991-1996, 2000-2005 en 2005-2010), geldt als de man van moreel-ethische principes en met ‘tien schone vingers’. In de Surinaamse politieke con­text zijn deze kwalifi­ca­ties hoogst uitzonderlijk. In zijn vijftien jaar als president kwam hij steeds aan de macht toen het land er slecht voor stond. In 1991 en 2000 slaagde hij erin op eigen kracht het land uit het sociaaleconomische moeras te halen en in 1991 wist hij het machtsvraagstuk op te lossen door de oude legertop geleid door Desi Bouterse weg te zuiveren. Onder zijn presidentschap werd in augustus 1992 formeel de binnenlandse oorlog beëindigd. Ondanks deze uitzonder­lijke staat van dienst wist Venetiaan echter niet het hart van het Surinaamse volk te winnen. In deze bijdrage bespreek ik een aantal verdiensten van deze president en waarom hij niet de waardering kreeg die hij verdiende.

President Ronald Venetiaan. Foto: Nationale Voorlichtingsdienst

Achtergrond Venetiaan en ministerschap
Venetiaan (18 juni 1936) is geboren in het district Para. Na de mulo bezocht hij de Algemene Middelbare School (AMS) die hij in 1955 afrondde. In dat jaar vertrok hij naar Nederland om in Leiden wis- en natuurkunde te studeren. In deze universiteitsstad was hij actief binnen de Surinaamse Studenten Vereniging (SSV) en was een van de redacteuren van het door deze vereniging uitgegeven blad Mamjo (lappendeken). Tijdens zijn studietijd schreef hij liedjes, cabaret en toneelscènes. Ook publiceerde hij poëzie onder het pseudoniem VENE. Enkele van zijn gedichten waarin het leed van de slavernij en de vrijheidsdrang belangrijke motieven vormen verschenen later in het literair tijdschrift Moetete (1968). Na zijn studie keerde Venetiaan in 1964 terug in Suriname en werd hij docent aan de AMS. Van 1969 tot 1973 maakte hij deel uit van de directie van deze middelbare school.
Ondanks zijn vriendschap met nationalistische dichters als Dobru was Venetiaan geen lid van een politieke partij. Naar we mogen aannemen zal hij affiniteit hebben gehad met de culturele en politieke idealen van de Partij Nationalistische Republiek (PNR) van Eddy Bruma, maar van een lidmaatschap van deze partij was geen sprake. In de jaren zestig kon namelijk een lidmaatschap van de PNR belangrijke negatieve gevolgen hebben voor de carrière van personen in overheidsdienst. De grootste Creoolse partij, de Nationale Partij Suriname (NPS), was namelijk met de PNR in een concurrentiestrijd verwikkeld om de gunst van de Creoolse kiezer.

Toen de Nationale Partij Kombinatie (NPK, Creools eenheidsfront) in 1973 aan de macht kwam werd Venetiaan tot zijn verrassing door Henck Arron (premier tussen 1973 en 1980) gevraagd om minister van Onderwijs te worden. Hoewel er binnen de NPS enig wantrouwen heerste tegen een ministerschap van Venetiaan (hij was toen nog geen lid van deze partij en werd gezien als iemand met PNR-sympathieën) wist Arron diens kandidatuur aan de partij te verkopen door te refereren aan het feit dat Venetiaan evenals Jopie Pengel (de vroegere leider van de NPS) uit Para afkomstig was en dus uit het ‘goede hout’ was gesneden. Het district Para was traditioneel een NPS-district, maar voor Arron was doorslaggevend dat Venetiaan tijdens de algemene stakingen in Suriname in 1969 en tussen 1971-1973 een leidersrol had vervuld. Venetiaan bekleedde het ministerschap van Onderwijs van 1973 tot februari 1980 toen de militairen onder leiding van Desi Bouterse de regering-Arron wegschoten. In tegenstelling tot veel ministers inclusief premier Arron die onderdoken toen de militairen de macht grepen, ging Venetiaan de dag na de staatsgreep onverschrokken naar zijn ministerie om zich aan zijn taken te houden. Hij had een houding van: ‘Ik hoor wel van de militairen of mijn aanwezigheid op het ministerie wel of niet gewenst is’. Tijdens de eerste maanden van de staatsgreep kreeg Venetiaan huisarrest opgelegd. Na opheffing van het huisarrest was hij als docent verbonden aan de Anton de Kom universiteit.

Herdemocratisering onder militaire escorte
Hoewel de militairen in 1987 terugkeerden naar de kazerne en de democratie weer werd hersteld, werd het echter een herdemocratisering onder ‘militaire escorte’. Zo kreeg het leger in de nieuwe grondwet van 1987 een politieke en juridische macht: het Nationaal Leger werd de militaire voorhoede van het volk van Suriname en belast met de bescherming van de hoogste rechten en vrijheden van land en volk. Ook werd het de militairen toegestaan met een eigen politieke partij aan de verkiezingen deel te nemen met aldus een bevelhebber die de kazerne tevens als politiek podium zou gebruiken. Formeel was de president opperbevelhebber van het leger, maar zijn zeggenschap was nihil. Met de nieuwe grondwet in 1987 kreeg Suriname een executieve president. De politieke leiders van de Front-coalitie ( Front voor Democratie en Ontwikkeling, een coalitie van de Creoolse NPS, de Hindostaanse VHP en de Javaanse KTPI) waren beducht voor Bouterse en het leger. Bouterse stak in eigen kring zijn minachting voor president Shankar nauwelijks onder stoelen of banken. Symbolisch voor de zwakte van de burgerregering was de wijze waarop zij op kerstavond 1990 van het toneel verdween. Op kerstavond 1990 was een door Bouterse zorgvuldig geregisseerd telefoontje van het Militair Gezag in Fort Zeelandia voldoende om de gekozen burgerregering naar huis te sturen. Hiermee was de ‘kerst- of telefooncoup’ een feit. De militai­ren maakten een eind aan de illusie van Suriname als democra­tische rechtsstaat. Na de telefooncoup formeerde het leger een zakenkabinet dat volledig door de NDP werd gedomineerd met de bejaarde John Kraag als president en Jules Wijdenbosch als vicepresident. De nieuwe rege­ring gebruikte zonder terughoudendheid de staatskas als verkiezingskas en trachtte de bevolking voor zich te winnen door goedkoop voed­sel op de markt te brengen, grond uit te geven, ambte­na­rensalarissen en ouderdomsvoorziening fors te verhogen. De maatregelen leidden tot een explosie van het overheidstekort.

Venetiaan als president 1991-1996
Bij de verkiezingen in 1991 kwam het Nieuw Front voor Democratie en Ontwikkeling, kortweg Nieuw Front (naast de drie eerder genoemde etnische partijen had de Surinaamse Partij van de Arbeid -SPA- zich aangesloten bij deze coalitie) als grootste winnaar uit de bus, zij het dat de verkiezingswinst nu lager uitviel dan in 1987. De NPS droeg Ronald Venetiaan voor als president. De kandidaatstelling van Venetiaan als president werd pas twee dagen vóór de verkiezingen in mei 1991 op een slotbijeenkomst van het Nieuw Front gepresenteerd. Bij een aantal VHP-prominenten bestond weinig enthousiasme voor Venetiaan die men beschuldigde van ‘etnocentrisch denken’ en ‘racisme’. Hij werd namelijk beschouwd als een exponent van het Creools nationalisme in de jaren zestig en zeventig en een persoon die niet onsympathiek stond tegenover Black Power en Malcolm X.

Ondanks dit verzet binnen de VHP werd Venetiaan voorgedragen als presidentskandidaat. Om de overwegend Hindostaanse kiezers in het district Saramacca te weerhouden om op het Nieuw Front te stemmen werden er in verband met de kandidaatstelling van Venetiaan verkiezingsaffiches verspreid met daarop een baviaan afgebeeld en de tekst ‘wilt u deze baviaan als president van Suriname?’ De NDP en VHP’ers die anti-Venetiaan waren, werden ervan verdacht achter deze actie te staan.

Politieke leiders Nieuw Front. Vlnr: Fred Derby (SPA), Jagernath Lachmon (VHP) en Ronald Venetiaan (NPS). Foto: Ram Soekhlal

 Economisch herstel 1991-1996
De nieuwe regering-Venetiaan gaf grote prioriteit aan de hervorming van de economie, de terugdringing van de rol van het leger in de politiek, waarmee de weg vrij zou komen voor hervatting van de Nederlandse ontwikkelings­hulp, en de beëindiging van de Binnenlandse Oorlog.

In novem­ber 1991 en januari 1992 confereerden Suriname en Nederland op Bonaire over her­vat­ting van de ont­wikkelingshulp, bestrijding van de drugshan­del, militaire samenwerking en versterking van de democratie. Een van de uitkomsten van het overleg op Bonaire was de opstelling van een Raamverdrag waarin een intensievere samenwerking tussen Nederland en Suriname zou worden vastgelegd. Het Raamverdrag behelsde een structurele band op velerlei terrein. In juni 1992 werd het Raamverdrag door premier Lubbers en president Venetiaan in Den Haag ondertekend waarmee de betrekkingen tussen beide landen werden verbreed en verdiept. Het bevatte hoofdlijnen voor afspraken over onder meer ontwikkelingssamenwerking, buitenlands en veiligheidsbeleid, technische bijstand op het gebied van defensie, versterking van de rechtsstaat, bestrijding van grensoverschrijdende misdaad en culturele samenwerking.

Omslag boek Drie miljard verwijten, R. de Groot 2004.

Nederland bleef echter strik­te voorwaarden verbin­den aan hervatting van de ontwikkelingshulp. Het be­teken­de dat het royaal beschikbaar stellen van Nederlands ontwikkelings­hulp tussen 1975 en 1982 werd vervangen door een res­tric­tief beleid: een pro­cedure­bundel, een recept voor economische herstruc­tu­re­ring en accountants­­controle op de besteding van de Nederlandse hulp: Suriname moest een structureel aanpassings­program­­ma (SAP) ontwerpen om zijn economie te hervormen. Venetiaan verwierp echter de Nederlandse wens om het oordeel van het IMF te be­trekken bij de hervat­ting van de betalingsbalans­steun. Monitoring door het IMF stelde hij gelijk aan het inter­nationali­se­ren van het ontwikkelings­verdrag van 1975. Hij beschouwde de Nederlandse eisen van ´monitoring’ door het IMF als Haagse bedilzucht en postkoloniale bevoog­ding. Daarnaast vreesde zijn regering voor verdere toena­me van de socia­le pro­blemen als de adviezen van het IMF werden opge­volgd. De regering-Venetiaan koos voor een structureel aanpassingspro­gram­ma gebaseerd op een nuloptie (met nul gulden Nederlandse financiële ondersteuning) met monitoring door het Britse Warwick Research. In vier jaar tijd kon de regering-Venetiaan een sluitende staats­begroting presenteren, de inflatie en wisselkoers stabiliseren en bogen op een flinke hoeveelheid aan goud en buitenlandse valuta in de staatskas. Daarmee heeft Suriname onder de regering-Venetiaan op eigen kracht de structurele aanpassing van de overheidsfinanciën gerealiseerd. De regering-Venetiaan was echter niet in staat om de sociale gevolgen van het deels uitgevoerde aanpassingsprogram­ma op te vangen. De inflatie versnelde bijna dage­lijks en bereikte in 1994 het trieste record van bijna 370 procent, de wisselkoers depre­cieerde fors, het nationaal inkomen groeide niet en de koop­kracht van loontrekkers kalfde zo snel af dat medio 1995 het reële loon een tiende bedroeg van dat van tien jaar daarvoor. De verpaupe­ring van de bevolking nam ziender­ogen toe. De slui­meren­de onvre­de werd enigszins gecompenseerd door de talrijke voedsel­pakket­ten uit Neder­land. Circa veertig tot vijftig procent van de Suri­naamse bevol­king was afhanke­lijk van deze steun door familieleden in Neder­land.

Zuivering van de legertop
President Venetiaan pakte het machtsvraagstuk voort­varend aan. In maart 1992 werd door De Nationale Assemblée een grond­wetswij­ziging aange­nomen die het leger zijn poli­tieke taken ontnam. Daarnaast werd het Bouter­se verbo­den de kazerne als poli­tieke arena te ge­bruiken. De definitieve afrekening met de legerleiding volgde in november 1992 toen Bouterse min of meer gedwongen werd ontslag te nemen. Binnen het leger ontstond er een broeierige situatie. Presi­dent Venetiaan dreigde met militaire steun uit Nederland en de Verenigde Staten om het conflict tussen legerleiding en rege­ring op te lossen. Loyale onderdelen binnen het leger werden door Nederland in het diepste geheim van extra wapens voorzien om de commando-overdracht in april 1993 zonder problemen te laten plaatsvinden. Bij monde van zijn minister van Bui­tenlandse Zaken verklaarde de Nederlandse regering een eventueel verzoek van de Surinaamse om militaire assistentie serieus te nemen. De ‘Haagse bluf’ was aanleiding voor het leger om in te binden. De oude leger­leiding werd aan de kant geschoven. Met het Raamverdrag als ruggensteun kon de Surinaamse regering voorkomen dat de militairen voor de derde maal naar de macht grepen.

Beëindiging binnenlandse oorlog
President Venetiaan maakte een eind aan de Binnenlandse Oorlog toen in augustus 1992 een definitieve vrede werd bereikt met het Jungle Commando, de Tucayana Amazones en enkele kleine rebellerende groepen door inschakeling van de OAS. Er werd een Overeenkomst voor Nationale Verzoening en Ontwikkeling (ook wel het Akkoord van Lelydorp genoemd) in 1992 ondertekend die voorzag in de ontwapening van de rebellerende groepen, de oprichting van een speciale politiemacht voor het binnenland bestaande uit ex-leden van het Jungle Commando en de Tucayana. Voor de regering-Venetiaan betekende het vredesakkoord een politieke overwinning en een belangrijke stap naar herstel van de democratische rechtsorde.

Venetiaan en de kapitaalcoup 1996
Bij de verkiezingen in mei 1996 kon de regering-Venetiaan wijzen op het macro-economisch herstel, maar dit herstel had niet direct geleid tot lotsverbetering voor de bevolking. Het Nieuw Front zakte verder terug maar bleef met 42 procent van de stemmen toch de grootste partij met vierentwintig zetels. De NDP onder aanvoering van Bouterse groeide gestaag en behaalde met 26 procent van stemmen zestien zetels, maar dit was niet voldoende om een rol van betekenis te kunnen spelen.

Binnen de VHP was met name bij de handelselite het verzet tegen Venetiaan niet afgenomen. Achter de schermen bleek zij onder aanvoering van Atta Mungra, Pretaap Radhakishun en rijke kroonprinsen als Dilip Sardjoe (die sinds jaren geldt als de rijkste man van Suriname en toentertijd penningmeester van de VHP was) betrokken bij een schimmig spel om alsnog een eigen presidents­kandi­daat naar voren te schuiven bij de verkiezingen in 1996. Deze rijke kroonprinsen (door Venetiaan aangeduid als tarantula’s) hadden weinig op met president Venetiaan die bekend stond om zijn onkreukbaarheid en ‘tien schone vingers’. Hij vormde een sta-in-de-weg voor hun zakelijke belangen. Zij vonden dat Venetiaan in 1996 plaats moest maken voor Lachmon als presidentskandidaat. Door deze groep werd in 1996 een stille Lachmon for president campagne gevoerd. Lachmon weigerde echter na de verkiezingen die functie te aanvaarden en bood die aan de NPS aan op voorwaarde dat hij dan weer voorzitter van DNA mocht worden. Deze handelselite uit de VHP begon binnen de partij een Beweging voor Vrijheid en Democratie (BVD) en startte daarnaast in het geheim onderhande­lingen met Bouterse over de vorming van een regering met enkele afgescheiden splintergroeperingen. Met de flamboyante Wijdenbosch (voorzitter van de NDP) viel voor deze handelselite meer te ‘ritselen’ dan met Venetiaan. Via omkoping werd Jules Wijdenbosch van de NDP in de Verenigde Volksvergadering in 1996 met een krappe meerderheid gekozen tot president met Radhakishun als vicepresident. De kapitaalcoup was hiermee een feit en een ‘geslaagde’ actie om Venetiaan de pas af te snijden.

Oud-president Jules Wijdenbosch Foto: SRHerald

Het beleid van de regering-Wijdenbosch (1996-2000) stortte Suriname in de grootste economische crisis in de historie van het land en heeft het land in een kort tijdsbestek totaal verarmd en de economie vrijwel kapot gemaakt. In een in mei 1999 door het IMF uitgebrachte rapport kreeg de regering-Wijdenbosch zelfs een brevet van ongeschiktheid om leiding te geven aan het land. Deze regering gaf ongebreideld geld uit. Het begrotingstekort werd volledig monetair gefinancierd met als gevolg een torenhoge inflatie, het omhoog jagen van de wisselkoers, een stagnatie van de economische groei, een forse toename van het financieringstekort en zelfs de verkoop van het goud van de Centrale Bank.

In mei 1999 barstte de bom. Naar schatting tussen vijftig- en zeventigduizend mensen, de grootste demonstratie in de geschiedenis van Suriname en getypeerd als de mars der dwaze burgers, gingen de straat op om te protesteren tegen de enorme stijging van de kosten van levensonderhoud en het aftreden van de regering te eisen. President Wijdenbosch zag zich gedwongen vervroegd verkiezingen uit te schrijven in 2000.

Presidentschap Venetiaan 2000-2005 en 2005-2010
De volksopstand in 1999 tegen de regering-Wijdenbosch bracht het Nieuw Front bij de verkiezingen in mei 2000 weer terug in het machtscentrum. Met Venetiaan voor de tweede maal als president kroop Suriname in sociaal­economisch opzicht langzaam uit een diep dal. Hij bracht weer economische en monetaire stabiliteit, op zich een opmerkelijke prestatie mede gezien de failliete boedel die zijn regering in 2000 overnam. Hoewel deze regering een belangrijke bijdrage heeft geleverd aan de versterking van de democratische rechtsstaat en van onder meer het IMF en de Wereldbank voor haar monetair en economisch beleid veel lof kreeg toegezwaaid, heeft zij als gevolg van falende armoedebestrijding niet het vertrouwen weten te winnen van grote delen van de bevolking. De saneringsmaatregelen die nodig waren voor het economisch herstel troffen de bevolking hard. Het NF kwam electoraal gezien in een glijbaan terecht, terwijl de NDP ondertussen werkte aan een herstel van vertrouwen bij de kiezers, hoewel bij een groot deel van de kiezers nog grote ambivalentie bestond tegenover de politieke ambities van Bouterse.

Vicepresident Ram Sardjoe en president Ronald Venetiaan. Foto: Nickerie.net

In 2005 werd Venetiaan herkozen als president en verwierf daarmee een derde termijn. Ook in de periode 2005-2010 slaagde de regering-Venetiaan erin macro-economisch gezien orde op zaken te stellen. Tussen 2000 en 2010 kende Suriname een economische groei van gemiddeld vijf procent die hoofdzakelijk te danken was aan de stijgende prijzen van goud en de olie-inkomsten. In tien jaar tijd wist de regering-Venetiaan een monetaire reserve op te bouwen van bijna nul in 2000 tot meer dan USD zevenhonderd miljoen in 2010. De tussen 2000-2010 bereikte economische stabiliteit en groei konden echter niet verhullen dat op het terrein van werkloosheid, armoede­bestrij­ding, huisvesting en onderwijs sprake was van stagnatie. Corruptie, incompetentie en een falend sociaal beleid hebben de onvrede onder brede lagen van de bevolking alleen maar versterkt. Malversaties op het ministerie van Ruimtelijke Ordening, Grond- en Bosbeheer (RGB) belast met de uitgifte van domeingronden zetten bij velen kwaad bloed. Ook vonden velen in de samenleving dat Venetiaan uit machtsbehoud zaken op het ministerie van RGB op hun beloop liet en daarmee bij zijn coalitiepartners in een houdgreep lag. Bij de kiezers wekte dat langzamerhand de indruk van gebrekkig leiderschap. Uit diverse opiniepeilingen kreeg de regering-Venetiaan stelselmatig een onvoldoende voor haar beleid. Voor een niet onbelangrijk deel hing dit ook samen met een falend beleid op het gebied van de public relations. De regering-Venetiaan wist de bevolking niet ervan te overtuigen dat de door haar uitgezette koers de beste was. De afstandelijke regeerstijl van Venetiaan maakte het de NDP en Bouterse gemakkelijk zich te profileren als de belangenbehartiger van het volk. De Nieuw Front-regeringen onder president Venetiaan hadden weliswaar stabiliteit gebracht, maar de kiezers gingen haar leiders langzamerhand als dinosauriërs beschouwen en associeerden deze coalitie met stilstand, stagnatie, immobilisme, vriendjespolitiek en corruptie.

Het conservatieve concept van propagandavoering van het Nieuw Front was nauwelijks gericht op jongeren die meer dan de helft van de kiezers uitmaakten. Het belangrijkste wapenfeit van de Nieuw Front-coalitie tijdens verkiezings­campagnes was het wijzen op het gevaar Bouterse, een mantra die na drie decennia bij een groot deel van de kiezers was uitgewerkt. De Nieuw Front-coalitie werd voor veel kiezers symbool voor oude politiek en etnische politiekvoering.

Venetiaan en de relatie met Nederland
Venetiaans nationalistische inborst maakte dat zijn opstelling jegens Nederland in belangrijke mate door wantrouwen werd bepaald. In 1968 schreef hij in een pamflet: ‘De Hollander wordt overschat. Als het hem in Suriname te veel wordt, pakt hij zijn biezen’.

Nederland ging bij de verkiezingen in mei 1991 een grote rol spelen door het ‘uitlekken’ in februari 1991 van het Gemenebest-plandat een intensieve associatie en een nauw bondgenootschap met Suriname behelsde. Hierbij zou Nederland opnieuw een deel van de verant­woorde­lijk­heid die het vóór 1975 had op zich nemen. Dit plan was expliciet bedoeld als issue voor de verkiezingen in 1991 en kreeg nooit een officiële status. Het werd in de pers als proefballon opgelaten met de bedoeling om te polsen hoe er in Suriname op gereageerd zou worden in de campagne voor de Surinaamse verkiezingen in mei 1991. Venetiaan en zijn NPS wilden echter geen duimbreed onafhankelijkheid inleveren. Immers, de totstandkoming van een gemenebestrelatie zou in de optiek van Venetiaan en zijn NPS het failliet betekenen van de onafhankelijkheid van Suriname in 1975 hetgeen deze partij beschouwde als haar belangrijkste wapenfeit. Desalniettemin kwam dit plan de frontpolitici niet ongelegen. Zij wisten welke aantrek­kingskracht het Koninkrijk der Nederlanden had op de Surinaam­se kiezer: stem op ons, dan stem je voor goede relaties met Nederland.

Premier Jan Balkenende en president Ronald Venetiaan in het presidentieel paleis in 2005. Foto: Roy Khemradj

Wellicht geïnspireerd door het gesloten Raamverdrag in 1992 verscheen in oktober 1993 het Manifest voor de redding van Suriname, ondertekend door vijftien Nederlandse Surinamers uit de wereld van de wetenschap, journalistiek en cultuur onder wie Albert Helman, Theo Para en Anil Ramdas. In dit manifest werd gepleit voor het houden van een referendum in Suriname over de staatkundige verhouding met Nederland. De bevolking moest volgens de ondertekenaars alsnog de mogelijkheid krijgen zich uit te spreken over de staatkundige verhouding met Nederland. De reactie van Venetiaan was ijselijk en hij noemde de vijftien ondertekenaars ‘landverraders’.

Venetiaan en zijn NPS waren gekant tegen elke vorm van verandering in de staatkundige positie van Suriname die in hun optiek een rekolonisatie door Nederland zou betekenen. Hun wantrouwen werd mede ingegeven door de Nederlandse opstelling jegens de staatsgreep in 1980. Nederland koos voor een ‘welwillende terughoudendheid’ en gaf de door de militairen ingestelde burgerregering het voordeel van de twijfel. De burgerregering onder leiding van Chin A Sen kreeg van de Nederlandse regering vijfhonderd miljoen gulden van de verdragsmiddelen voor de uitvoering van een ‘Urgentieprogramma’ gericht op de leniging van sociale noden. Dit versterkte bij de NPS het vermoeden dat de Nederlandse regering heimelijk de coup had toegejuicht. Dit vermoeden bij de NPS werd verder versterkt toen vervolgens in de media berichten verschenen over de rol van kolonel Valk, hoofd van de Nederlandse Militaire Missie in Suriname, als geestesvader van de coupplegers. Het stak de NPS ook dat de Nederlandse regering geen enkele poging had ondernomen om ex-premier Henck Arron vrij te krijgen nadat hij door de militairen in 1980 gevangen was gezet.

Indicatief voor deze houding van Venetiaan jegens Hollanders is een voorval met de Nederlandse ambassadeur in Suriname waarover de publicist Anil Ramdas in een van zijn publicaties het volgende schreef. Al jaren liep de klok in de toren van het Ministerie van Financiën op het Onafhankelijkheidsplein achter. De Nederlandse ambassadeur die als hobby klokkenmaker was, besloot op eigen houtje in de toren van Financiën te klimmen om te zien wat de oorzaak was: het defect had te maken met de aandrijving van de klok en door deze één keer in de maand een slag te geven zou het probleem zijn verholpen. Hierna ging hij bij president Venetiaan langs en vertelde hem over zijn bevindingen met betrekking tot de klok en stelde hij hem voor dat hij bereid was één keer in de maand in de toren te klimmen en de aandrijving van de klok een slag te geven waardoor de klok de precieze tijd zou blijven aangeven. Hierop antwoordde Venetiaan koeltjes over ‘zoveel Hollandse bemoeizucht’: ‘In Suriname maken wijzelf uit wat de tijd is’.

Een ander voorbeeld van de opstelling van Venetiaan jegens Nederland betreft de publicatie van een evaluatierapport over de besteding van de Nederlandse ontwikkelingshulp in Suriname tussen 1975 en 2000. Het kreeg als titel mee Een belaste relatiewaarmee de auteurs (Dirk Kruijt en Marion Maks) de stroeve en meestal moeilijke politieke en hulprelatie aanduidden. De publicatie ervan had heel wat voeten in de aarde. Van Nederlandse zijde werd geklaagd dat Suriname de openbaarmaking van de studie twee jaar lang ophield omdat president Venetiaan kritische conclusies in de tussenrapportage onwenselijk achtte. Ondanks de gezamenlijke Surinaamse en Nederlandse verantwoordelijkheid werkte president Venetiaan persoonlijk het onderzoek tegen en distantieerde hij zich publiekelijk van het rapport dat hij als te Nederlands karakteriseerde. ‘Als het zover is, dan schrijven wij ons eigen rapport’, aldus Venetiaan. Gedurende zijn hele presidentschap zou wantrouwen jegens Nederland de houding van Venetiaan bepalen.

Ex-president Venetiaan krijgt hoogste onderscheiding van president Santokhi bij 45 jaar Srefidensie in 2020. Foto: SRHerald

Venetiaan en Bouterse
De Nieuw Front- coalitie kreeg in 2010 een electorale dreun te verwerken, terwijl de politieke combinatie van Bouterse een grote verkiezingswinst behaalde. De verkiezingswinst van Bouterses NDP moet voor een belangrijk deel op conto van jongeren worden geschreven. Zij kennen de militaire repressie en de decembermoorden slechts uit verhalen van ouderen. In de Surinaamse geschiedenisboekjes is er slechts anderhalve pagina aandacht voor de periode 1980-1987. De NDP stond voor vernieuwing, verjonging en vitaal leiderschap. Jonge kiezers hadden behoefte aan verandering, aan een new car smell. De NDP profileerde zich vanaf haar oprichting als een multi-etnische partij waarbij zij zich keerde tegen etnische politiek die gericht was op machtsbehoud van etnische elites, synoniem was met corruptie en vriendjespolitiek en de ontwikkeling van het land belemmerde. De NDP afficheert zich met nationalisme, antikolonialisme in de zin van beëindiging van de Surinaamse hulpverslaving aan Nederland. De opmars van Bouterses NDP sedert de jaren negentig hangt samen met het feit dat deze partij, in tegenstelling tot de andere politieke partijen, niet is opgericht als een emancipatiebeweging van een bevolkingsgroep en dus niet langs etnische lijnen is georganiseerd. Deze partij profiteerde van de gevolgen van het structureel aanpassingsprogramma van de regering-Venetiaan I, II en III. Tegenover de plechtstatigheid van Venetiaan wierp de flamboyante Bouterse met zijn charisma en oratorische kwaliteiten zich op als de hoop van Suriname. Als geen ander politicus wist Bouterse tijdens de verkiezingscampagne in 2010 de aandacht op zich te vestigen door het reservoir van gevoelens van marginalisering, sociaaleconomisch en politiek onbehagen bij grote delen van de bevolking aan te boren en politiek te kanaliseren.

Op 19 juli 2010 werd Desi Bouterse in DNA tot president gekozen. Scheidend president Venetiaan was bij de stemming in DNA aanwezig en mocht voor de allerlaatste keer het vertegenwoordigend college toespreken. Felicitaties aan het adres van zijn opvolger kreeg hij echter niet over zijn lippen. Hij nam op zijn vertrouwde eigengereide manier met een laatste sneer aan het adres van zijn aartsrivaal Bouterse afscheid: ‘Springen om een tak vast te grijpen is niet moeilijk. De tak blijven vasthouden, dat is de kunst’, oreerde de scheidende Venetiaan. Hij verliet direct na de toespraak van Bouterse het parlement, maakte een kleine buiging voor de voorzitter van DNA, Jennifer Simons, maar keurde zijn opvolger geen blik waardig. Op 12 augustus 2010 vond de officiële inauguratie van Bouterse als president plaats. Venetiaan was daarbij aanwezig als vertrekkend president, maar hij weigerde zijn opvolger persoonlijk de ambtsketen om te hangen, een ceremoniële taak die uiteindelijk door de DNA-voorzitter werd volbracht. Na zijn presidentschap werd Venetiaan lid van DNA, een lidmaatschap dat hij tot 2013 bekleedde. In 2012 droeg Venetiaan na negentien jaar het voorzitterschap van de NPS over aan Gregory Rusland. 

Ter afsluiting
Imago of beeldvorming is een cruciale factor in de politiek. De beeldvorming over president Venetiaan werd in zijn derde ambtstermijn (2005-2010) overschaduwd door zijn overmatig behoedzaam en weinig doortastend optreden, een president die maar bleef wikken en wegen. Zijn critici verweten hem besluiteloosheid waarbij dringende beslissingen uitbleven wegens gebrek aan politieke moed. Hoewel hij gold als de man met de ‘tien schone vingers’, vonden mensen in zijn directe politieke omgeving dat het tijd werd dat hij ‘vuile handen’ ging maken, in de betekenis van doortastend handelen en knopen doorhakken.

Oud-president Venetiaan bij 73-jarig bestaan van de NPS in 2019. Foto: SR Herald

In zijn derde ambtstermijn werd hij inmiddels gezien als een in zichzelf gekeerde, afstandelijke bestuurder die dringend toe was aan pensioen, een president die inmiddels slechts op de winkel paste. Hij had een elitaire uitstraling, sprak op een plechtstatige toon en miste ook ten enenmale male het charisma en de oratorische kwaliteiten van zijn voorgangers binnen zijn eigen partij zoals Jopie Pengel en Henck Arron. Mede hierdoor vervreemdde hij zich van de traditionele achterban van zijn partij, de Creoolse volksklasse, die massaal overliep naar de NDP van Bouterse. Met andere woorden, na vijftien jaar was er bij de bevolking sprake van een ‘Vene-moeheid’. Hoewel hij zich in 2010 niet meer beschikbaar stelde voor een vierde termijn werd de Frontcoalitie inmiddels door de kiezers beschouwd als een coalitie van dinosaurussen, politici van wie de houdbaarheidsdatum was verstreken.

De beeldvorming over president Venetiaan in zijn derde termijn kwam als een deken te liggen over zijn gehele presidentschap. Hierdoor kreeg hij ten onrechte niet de waardering die hij verdiende. Als president wist Venetiaan iedere keer weer het puin te ruimen dat zijn voorgangers achterlieten en Suriname op eigen kracht uit de blubber te halen. Wat betreft zijn onkreukbaar imago doet het verhaal de ronde dat hij in 2010 een dag na zijn aftreden als president naar het Kabinet van de President reed om een vulpen terug te brengen die hij staatsbezit beschouwde.
Het presidentschap van Desi Bouterse (2010-2020) betekende het moreel-ethische en financieel-economische failliet van Suriname en de huidige president Chan Santokhi (2020-) grossiert in loze beloftes. Venetiaans onkreukbaar imago, moreel-ethische principes, ‘tien schone vingers’, prestaties op macro-economisch gebied en op het terrein van versterking van de democratische rechtsstaat maken dat hij als een van de beste presidenten van Suriname kan worden beschouwd.

Headerfoto: Bina Makhan

Read more
  • Published in BIBLIOTHEEK, NIEUWS, Suriname
No Comments

Hoofdtolk Sitalpersad: de eerste Hindostaanse leider – Chan Choenni

maandag, 03 oktober 2022 by Redactie Hindorama

Hurdutt Sitalpersad Doobay (1866-1923) die in India was geboren, kan worden beschouwd als de eerste leider van de Hindostanen in Suriname. Hij stond alom bekend als Sitalpersad en werd door veel Hindostaanse immigranten respectvol aangesproken als Sital(persad) Maharaj (Grote koning).

Prof. Chan Choenni

Sitalpersad gebruikte zel­den zijn geslachtsnaam Doobay/Doo­bai, dat kenner van twee Veda’s betekent (de vier Veda’s zijn heilige boeken van het hindoe­ïsme). Hij werd ook vaak aangeduid als Sital Persad of als Sital Prasad. Sitalpersad kwam als jonge contractarbeider naar Suri­name en werd te­werk­gesteld op de cacao­plan­tage Jagtlust aan de rechteroever van de Surinamerivier, aan de overkant van het huidige Paramaribo Noord. De eigenaar was Barnet Lyon. Deze machtige witte man was toen ook plaatsvervangend procureur-generaal en volgde in 1884 Cateau van Rosevelt, na diens overlijden, op als Agent-generaal van de (Hindostaanse) immigratie. Barnet Lyon adopteerde de 15-jarige Sitalpersad als zijn zoon. Mede daardoor kon Sitalpersad zich in educatief opzicht goed ontwikkelen en schopte hij het later tot hoofdtolk. Toentertijd beheersten slechts weinig Hindostanen het Nederlands. Enkelen, die goed geschoold waren in het Nederlands, werden tolk, destijds een prestigieuze functie binnen de Hindostaanse gemeenschap. Sitalpersad was verbonden aan het Immigratiedepartement en verdiende een goed salaris. Samen met de Agent-generaal ving hij de pas gearriveerde Hindostaanse contractarbeiders uit India op in het zogeheten Koeliedepot te Paramaribo, waar zij enige tijd verbleven voordat zij werden toebedeeld aan de plantages. Naast het Hindi en het Nederlands beheerste hij het Engels. Hij werd tevens adviseur van zowel de koloniale overheid als van veel contractarbeiders en trad ook regelmatig op als bemiddelaar in conflicten en bij de koop van eigendomsgronden. Zo werd hij gaandeweg de meest gezaghebbende vertegenwoordiger van de Hindostanen, zat in besturen van verschillende organisaties en werd de eerste belangrijke leider van de zich formerende Hindostaanse gemeenschap. Sitalpersad Maharaj was niet onomstreden. Hij was ook een ijdele man, die zich voor zijn dood -in navolging van M.K. Gandhi die hij in 1920 in India had ontmoet- liet uitroepen tot Mahatma (grote geest) van Suriname.

In dit artikel komt eerst zijn achtergrond en in het bijzonder de redenen voor zijn vertrek uit India aan bod. Daarna wordt de rol van zijn witte pleegvader Barnet Lyon besproken. Vervolgens wordt stilgestaan bij zijn gezin en overige familie. Zijn zoon Harry schopte het tot eerste stuurman. Zijn dochter Alice Elizabeth Bhagwandy(e) verhuisde na haar huwelijk met de arts J. B. Singh naar Brits-Guyana, waar het echtpaar een toonaangevende rol speelde in de Indo-Guyanese gemeenschap. Alice Bhagwandy heeft een korte autobiografie in het Engels geschreven, waaruit uitgebreid wordt geciteerd om ook de sfeertekening van het leven begin twintigste eeuw weer te geven. Voorts wordt stilgestaan bij de verschillende functies die Sitalpersad uitoefende. Sitalpersad werd in 1913 door de Nederlandse regering naar India gestuurd om een adequaat beeld te geven over het leven van Hindostanen in Suriname. Hij heeft een summier rapport van zijn reis geschreven in het Engels waarnaar ook wordt verwezen.

Sitalpersad was een donkergekleurde en een vrij korte man. Zijn moeder Mai Phuljaree op oudere leeftijd.

Afkomst
Sitalpersad werd geboren in 1866 in India in de regio Basti, gelegen in de deelstaat Uttar Pradesh in Noord-India. Hij arriveerde op 9 januari 1882 met het zeilschip Ailsa III als 15-jarige jongeman (Contractnummer K/23) in Suriname met zijn moeder die weduwe was. In zijn zes pagina’s tellend rapport opgesteld in november 1913, schreef Sitalpersad dat hij afkomstig was van het dorp Baitee, vier mijlen verwijderd van de stad Faizabad (waar indertijd een subdepot voor emigratie naar Suriname was gevestigd). Tijdens zijn promotiereis naar India in oktober 1913 had hij Baitee bezocht. Sitalpersad schreef dat de dorpelingen zeer verheugd waren hem te zien. Hij gaf hun informatie over het leven in Suriname en velen wilden met hem mee naar Suriname. Tijdens zijn reis logeerde hij bij Malimiro Dutt Bahadur, de Raja (Koning) van het vorstendom Khujarhut. Sitalpersad’s vader was een Brahmaanse priester aan het hof van een Raja. Niet duidelijk is of Sitalpersad in hetzelfde vorstendom heeft gelogeerd van de Raja waar zijn vader had gediend.

Na het overlijden van zijn vader ging Sitalpersad met zijn moeder bij een familielid wonen. Zijn moeder Phuljaree ook bekend als Phuljariya was de enige dochter van een Pandit in Jyrabad, nabij de heilige stad Ayodhya. Volgens Alice Bhagwandy was haar áji (paternale grootmoeder) Phuljaree die door iedereen Mai werd genoemd, knap en hooghartig. Mai vertelde dat Sitalpersad op zijn vader leek. Sitalpersad had een jongere zus en een broer die in India al in hun kinderjaren waren gestorven.

De deelstaat Uttar Pradesh in India. De steden Faizabad en Ayodhya grenzen aan de regio Basti waar veel Hindostaanse contractarbeiders zijn geworven.

Emigratiereden
Bepaalde Brahmaanse weduwen werden in India destijds gedwongen om sati (suttee) te worden. Dat hield in dat zij na de dood van hun echtgenoot samen met hem werden verbrand als teken van eeuwige trouw aan hem. Blijkbaar werd er druk uitgeoefend op Phuljaree, als Brahmaanse weduwe, om hiertoe over te gaan. Mevrouw Nita Dwarka Panday geboren in 1912, die zowel haar áji Phuljaree als haar dada (vaders oudere broer) Sitalpersad heeft gekend en in 2012 door mij is geïnterviewd, vertelde over Sitalpersad en de familie:

Mijn áji noemden wij Mai. Zij kwam met mijn dada Sitalpersad uit India. In Suriname is zij hertrouwd met Dwarka. Wij noemden hem Baba. Dat was mijn ájá (paternale grootvader). Zij kregen samen een zoon, mijn vader en de halfbroer van Sitalpersad. Mai is gevlucht omdat zij als weduwe zichzelf moest verbranden volgens de hindoerituelen van die tijd. […] Zij wilde echter niet verbrand worden. Daarom is zij gevlucht met haar zoon Sitalpersad. Hij heeft Mai zelfs op zijn schouders gesjouwd in de buurt van Benares tijdens een bedevaart […] Weet u: Mai was veel jonger dan haar man in India. Wij begrepen echt niet hoe zij levend verbrand zou worden; mijn zuster en ik spraken vaak daarover.

Alice Bhagwandy bevestigt in haar autobiografie het verhaal dat haar vader en grootmoeder Mai Phuljaree met andere familieleden naar een bedevaart gingen. In de grote menigte raakten zij van elkaar gescheiden. Haar vader, Mai en twee andere familieleden bleven bij elkaar. Zij kwamen al snel ‘aardige’ mensen tegen die hen zouden helpen hun verloren familieleden terug te vinden. Na een paar dagen reizen kwamen zij met zijn vieren echter terecht in het emigratiedepot van Calcutta. Daar werd hun een leven van melk en honing beloofd in een nieuw land, aldus Alice Bhagwandy. Er zat niets anders op dan het voorstel te accepteren en naar Suriname af te reizen. Aan boord van het zeilschip Ailsa III informeerde Mai Phuljaree naar haar twee andere familieleden, maar ze kreeg te horen dat die op een ander schip waren terechtgekomen.

Het zeilschip Ailsa dat viermaal Hindostaanse immigranten naar Suriname heeft vervoerd. Bron: wrecksite.eu

Sitalpersad had verteld dat hij een levendige herinnering aan de reis had. Hij was bang aan boord  omdat Mai Phuljaree ‘altijd problemen maakte.’ Zij was niet tevreden met het leven aan boord, terwijl Sitalpersad niet altijd door had wat er precies aan de hand was. Hij vertelde aan zijn dochter dat de scheepsarts op een dag bij hen op het tussendek langskwam en Mai Phuljaree verantwoordelijk maakte voor het handhaven van de orde onder de alleenstaande vrouwen op het schip. Alice Bhagwandy schrijft dat Mai nogal bazig was en dat de alleenstaande vrouwen het niet makkelijk zullen hebben gehad met haar als hun toezichthouder.

Muzikaal eerbetoon – let op de lange trompet en de dhapla (grote trom) – aan Barnet Lyon (in het midden met tropenhelm) en Sitalpersad rechts met colbert en pochet.

Pleegvader Barnet Lyon
Na aankomst in Suriname werden Sitalpersad en Mai Phuljaree aan de cacaoplantage Jagtlust toebedeeld. Haar áji vertelde aan Alice Bhagwandy dat ze hevig was geschrokken toen ze een kleine kamer kreeg toegewezen om samen met haar zoon in te wonen. Toen haar vervolgens werd opgedragen om in het veld te gaan werken en zij een houwer aangereikt kreeg, liet ze haar kleine zachte handen zien. Daarna ging ze gewoon zitten en weigerde te bewegen. De opzichter vroeg aan Sitalpersad of dit wel de handen waren van iemand die gewend was om het land te bewerken. Zij was immers geselecteerd als contractarbeidster om op het land te werken. Sitalpersad vertelde de opzichter over de afkomst van zijn moeder. Omdat Phuljaree jong, knap en strijdbaar was, kwam plantage-eigenaar Barnet Lyon haar tegemoet. Ze werd assistent-verpleegster in het ziekenhuis van plantage Jagtlust. Sitalpersad moest zijn vijfjarig contract (1882 tot 1887) uitdienen. Barnet Lyon adopteerde hem als zijn pleegzoon. Hoewel Mai Phuljaree niet wilde dat haar zoon Nederlands leerde en hem in het Hindi onderwees, leerde Sitalpersad niettemin de Nederlandse taal. Sitalpersad werd later overigens als een Hindi-geleerde beschouwd en werd vaak aangesproken als Pandit(ji) (Rahman Khan 2003). Alice Bhagwandy vermeldt dat haar vader de beste opleiding had gevolgd op de toenmalige Hollandse School. Hoogstwaarschijnlijk was dat de pas opgerichte Hendrikschool, een achtjarige muloschool. In hoeverre hij deze opleiding al tijdens zijn contractperiode volgde, is niet duidelijk. Tijdens haar contractperiode trouwde Phuljaree volgens de wet met Dwarka Dauri, die later de naam Dwarka Panday aannam. Ze kregen een zoon, Ramanand Dwarka Panday.

Het in 2017 verwijderde borstbeeld van Barnet Lyon; het beeld van de Hindostaanse heldin Janey Tetary kwam daarvoor in de plaats.

Vermeldenswaard is dat Barnet Lyon zijn functie als Agent-generaal in 1902 heeft opgegeven na het bloedig neerslaan van de opstand op plantage Mariënburg (30 juli 1902). Hij vertrok met groot verlof naar Nederland en keerde niet meer terug. Hij had geprotesteerd tegen het gooien van de 16 lijken van de doodgeschoten Hindostanen in een massagraf. In hoeverre deze traumatische gebeurtenis voor hem de reden was om niet meer terug te keren naar Suriname, is niet bekend. Wel heeft Sitalpersad daarna ervoor geijverd dat er ter ere van zijn pleegvader een borstbeeld werd opgericht. Hij zamelde geld in en het borstbeeld werd op 7 januari 1908 onthuld op de hoek van de Grote Combéweg en de Gravenstraat vlakbij het toenmalige Gouvernementsplein. In 2017 heeft dit beeld plaats moeten maken voor het beeld van Janey Tetary die tijdens een opstand in 1884 op plantage Zorg en Hoop werd doodgeschoten.

Gezin en familie
Sitalpersad huwde in 1888 met Mary Dulley, een christelijke Hindostaanse vrouw die toen 21 jaar oud was. Zij was de dochter van een tolk afkomstig uit Bengalen in India, die op het Caribische eiland Grenada woonde. Het echtpaar Sitalpersad kreeg drie kinderen. De oudste zoon Henrie Luchmidutt, beter bekend als Harry, werd in 1889 geboren. Op advies van Barnet Lyon ging hij in Nederland navigatie studeren. Harry schopte het later tot eerste stuurman. Hij hield van mooie kleding en uniformen. Alice Bhagwandy schrijft over haar broer die toen in Rotterdam studeerde:

Harry was homoseksueel en had veel vrienden, vooral vriendinnen. Elk van hen verwachtte met hem te trouwen. Toen hij student was in Rotterdam, schreef hij naar huis dat hij een fietsongeluk had gehad en dat zijn zomerpak zwaar beschadigd. Hij moest een nieuwe pak bestellen. Natuurlijk hadden pa en ma medelijden met hem en stuurden meteen het geld voor een nieuw pak.

Harry overleed in 1919 toen zijn schip een drijvende mijn raakte. Hij was slechts 30 jaar oud. Het ongeluk gebeurde in de buurt van Bordeaux toen het schip richting Engeland voer. Harry zou na terugkeer in Suriname worden aangesteld als kapitein op een van de stoomschepen die van Paramaribo naar Brits-Guyana voeren. Alice Elizabeth Bhagwandy werd als tweede kind in 1892 geboren. Zij mocht overigens als 15-jarige Hindostaanse jongedame in 1908 het borstbeeld van Barnet Lyon officieel onthullen. In 1896 werd het derde kind geboren, Willem Mihunduth. Alice Bhagwandy schrijft dat hij gehandicapt raakte toen hij als baby van vier maanden van het hoge mahoniehouten bed van Mai Phuljaree viel. Hij kon niet lopen en praten; de familie raakte ondergedompeld in verdriet. De familie Sitalpersad woonde met Mai, de halfbroer Ramanand (van Sitalpersad) en een pleegkind in een huis van twee verdiepingen aan de Sommelsdijkskreek, dichtbij het Koeliedepot. Zij werden destijds beschouwd als een welvarende Hindostaanse familie. Alice Bhagwandy schrijft over hun woning in het begin van twintigste eeuw:

Pa liet in ons huis gaslicht aanleggen. De meter werd onder de traptrede geplaatst die naar de tweede verdieping leidde. Welnu, toen de eerste keer ons huis verlicht zou worden, bevond ma zich al lang voor zes uur ’s avonds thuis. Ma hield van haar oude meubels. Ze gebruikte zelfs op haar bed een wollen dekbed, dat we in die tijd een “moltow-deken” noemden.

Zoals gezegd, trouwde Alice Bhagwandy met de geneesheer Jung Bahadur Singh uit Brits-Guyana. Het was in 1910 een ‘glamarous‘ bruiloft. Er was een wettelijk huwelijk en een grote receptie mede gefinancierd door de rijke zakenman Lutchman Sing. In het koeliedepot werd tevens een groot Hindostaans huwelijksfeest gegeven volgens de (Sanatan Dharm) hindoeriten. Volgens de journalist Harry Van Ommeren die het als een ‘geruchtmakend huwelijk‘ omschreef waren er 2.500 gasten aanwezig, omdat per advertentie dagen van tevoren alle Hindostanen in de kolonie waren uitgenodigd. Zelfs van de ‘verre districten’ Coronie en Nickerie waren gasten aanwezig (krant Suriname, 25 februari 1910). Alice Bhagwandy schreef:

Op 23 februari op een woensdag trouwden we op het kantoor van de huwelijksambtenaar – dit noemen we de Burgerlijke stand. We gingen naar boven, ik en Pa, goed gekleed en gevolgd door de twee getuigen, de ene was de Agent-generaal, de andere weet ik niet meer. Er was een koets met mijn Ma en twee bloemenmeisjes, gevolgd door twee bruidsmeisjes. Van daaruit regelde Ma dat we naar de kerk gingen voor de zegening. Hierna was er een galareceptie in het grote huis van Babu Lutchman Sing, een rijke landeigenaar en een goede vriend van mijn Pa. Maar het echte feest was ’s avonds; mijn hindoehuwelijk. Dit was een schitterende gebeurtenis. Het Koeliedepot werd voor de gelegenheid uitgeleend en helemaal versierd. De maro (huwelijksprieel – C.C.) was oh zo mooi. Er waren honderden genodigden, Hindostanen en anderen. Hierna was er vuurwerk, muziek en een feest. Na de ceremonie moesten we naar Brits-Guyana varen – de boot vertrok om 2 uur ’s nachts.

Jung Bahadur Singh en Alice Bhagwandy. Biografie Jung Bahadur Singh gepubliceerd door B. Ramharack.

Na het huwelijk reisde het echtpaar per stoomschip af naar Georgetown. Alice Bhagwandy werd de zeer gerespecteerde echtgenote van de geneesheer en politiek leider J.B. Singh. Vermeldenswaard is dat het echtpaar tussen 1914-1917 in Edinburgh woonde, waar J.B. Singh zijn universitaire medische specialisatie afrondde. In 1917 meerde het schip van haar broer Harry aan bij Glasgow. Hij reisde per trein naar Edinburgh waar Alice Bhagwandy hem op het station Waverly ophaalde. Harry logeerde twee weken bij hen. Na terugkeer in Brits-Guyana werden Alice Bhagwandy en Jung Bahadur belangrijke leiders van de Indo-Guyanese gemeenschap. Jung Bahadur werd onder meer voorzitter van de British Guiana East Indian Association (B.G.E.I.A.), de representatieve organisatie van de Indo-Guyanese gemeenschap, en lid van het Guyanese parlement. Bijzonder was dat J.B. Singh als scheepsarts terugkeertransporten naar India, onder meer in 1938 met het grote stoomschip Ganges, heeft begeleid. Alice Bhagwandy werd voorzitter van verschillende culturele organisaties. Een van haar dochters, Rajkumari Singh (1923-1979) werd een schrijver, politiek activist, en cultureel leider. Zij woonde in New York en organiseerde onder meer jaarlijks diasporabijeenkomsten die bekend stonden als ‘kedgeree parties’. De kleinkinderen van Alice Bhagwandy beheren het cultureel centrum The Rajkumari Cultural Center in New York alwaar een grote Indo-Guyanese gemeenschap woont.

Sitalpersad heeft geen directe nakomelingen in Suriname. Zijn halfbroer Ramanand werd de stamvader van de familie Dwarka Panday. Hij werd, na een afgebroken studie medicijnen in New York, hospitaaltechnicus in het Militair Hospitaal en trouwde met een vrouw van Chinees-Franse afkomst. Een van zijn dochters, Nita, heb ik in 2012 geïnterviewd toen zij in een ouderentehuis in Lelystad verbleef; zij was toen 100 jaar en nog helder van geest. Bij haar zoon Ronald Alrack heb ik enkele unieke foto’s kunnen verzamelen. Nita’s zus Esseline leek heel erg op Mai Phuljaree. Nita vertelde dat Mai lange witte rokken droeg met diepe zakken. Daar bewaarde zij pruimtabak die zij regelmatig kauwde. Haar zus graaide vaak in de zakken van haar grootmoeder omdat zij dacht dat het snoep was. ‘Ahre hath’ (wegwezen) zei Mai en sloeg haar hand weg, aldus Nita. Esseline ging in de jaren dertig werken in de toenmalige bloeiende stad Moengo en kwam terug met een Creoolse man. Deze relatie zorgde toentertijd voor grote consternatie in de familie. Uiteindelijk werd hij toch geaccepteerd. Een van hun tweelingzonen, Paul Texel, is een bekende operazanger geworden in Italië.

Alice Bhagwandy in gala dress (links) in Georgetown in 1921

Verschillende functies
In 1889 werd Sitalpersad aangesteld als tolk bij het Immigratiedepartement. Binnen een jaar had hij voldoende indruk gemaakt en kreeg hij een vaste aanstelling. In 1907 werd hij hoofdtolk. Omstreeks 1910 had Suriname een bevolking van 92.000, waarvan ongeveer 20.000 Hindostanen. Als deskundige die zowel het Hindi als het Nederlands beheerste werd Sitalpersad een intermediair tussen de groeiende Hindostaanse gemeenschap en de rest van de bevolking. Hij werd adviseur betreffende Hindostaanse aangelegenheden, in het bijzonder voor de koloniale bestuurders. Vanwege zijn goede beheersing van het Hindi en zijn Brahmaanse afkomst, alsook zijn goede verstandhouding met de bestuurders, werd hij vertrouwensman en adviseur van de Hindostanen. Hij ontwikkelde zich ook tot belangenbehartiger. Volgens Alice Bhagwandy consulteerde iedereen hem als het ging om zaken betreffende de Hindostanen. Vaak zochten Hindostanen hem in het weekend thuis op en volgens zijn nicht Nita zat hij dan ‘als een soort heilige’ in een sofa. De Hindostanen raakten zijn voeten aan voordat zij om advies vroegen. Toentertijd bestonden er hiërarchische verhoudingen en Hindostanen die zijn advies of iets ‘geregeld’ wilden hebben, bogen voor hem en gaven hem soms geschenken. De Klerk (1953: 144) vermeldt in dit verband:

Ongetwijfeld hebben tolken, zoals Sitalpersad, hun invloed aangewend, om kleine misverstanden uit de weg te ruimen en de immigranten ertoe te brengen de verwezenlijking van hun wensen alleen langs wettelijke weg na te streven. Hun door deze bemiddeling juist groeiende invloed werd echter bedenkelijk, waar hun persoonlijke interesse in het spel kwam. Inderdaad is het veelvuldig voorgekomen, dat het resultaat van een klacht, door een immigrant ingebracht, afhing van de goede of kwade gezindheid van de tolk tegenover de appellant en van het persoonlijk voor- of nadeel, dat de tolk van de uitslag kon verwachten. Ook in het Indische gebruik, Brahmanen bij de paulagi (voetverering) geschenken aan te bieden school een reëel gevaar, wanneer het werd toegepast bij tolken, die Brahmanen waren. Het was moeilijk uit te maken, of het geld, dat belanghebbende Brits-Indiërs bij die gelegenheid tussen het schoeisel van de tolk stopten, een bewijs was van louter eerbiedbetuiging ofwel als steekpenning bedoeld was.

Nita Dwarka Panday (derde rij tweede van links) werd 103 jaar en behoorde tot de eerste lichting verpleegsters in Suriname. Zij poseren voor s Landshospitaal temidden van inspecteur van Gezondheid met kepi (pet).

Licenties en verzoeken van allerlei aard werden door Sitalpersad behandeld en bij de koop van de landerijen was hij adviseur en getuige. Een voorbeeld is het verzoek van ene Ramphul om allerlei goederen te verkopen die van de ene plaats naar de andere gaan. Het werd ondertekend door Sitalpersad op 16 februari 1899 (Egger 2022; Nationaal archief Suriname, Inventarisnummer 97). Een ander voorbeeld geeft de schrijver Rahman Khan die de ‘heer pandit Shitalprasad’ in april 1910 inschakelde, omdat hij en zijn vrouw ten onrechte door pandit Bhawanibikh van diefstal waren beschuldigd en waren gedagvaard (Rahman Khan 2003: 242-245). Sitalpersad was ook bemiddelaar en getuige bij de koop van landerijen. Zo was hij in 1915 getuige van de verkoop van een groot deel van plantage Vreeland (gelegen naast plantage Laarwijk), namelijk ruim 68 hectare. De eigenaar La Parra verkocht het aan 30 Hindostanen: onder wie 29 contractarbeiders en mijn paternale grootvader Soekdew Choenni, die in Suriname in 1893 was geboren. Onder deze contract­arbeiders waren de bekende stamvaders van de familie Hindori en van de familie Gajraj (de worstelaar Shankar). Interessant is dat hoogstwaarschijnlijk allen ruim 2 hectare en maximaal 2,5 hectare hebben gekocht, terwijl vroeger ten onrechte werd beweerd dat bepaalde families ‘hele grote stukken land in eigendom op Vreeland hebben’. Opscheppen over grondbezit was niet vreemd onder Hindostanen.

Tekst uit koopakte van plantage Vreeland door 30 Hindostanen in 1915 met de naam van Sitalpersad geschreven als Sital Prasad.

Sitalpersad zat in verschillende besturen, zoals van het Weldadigheidsgesticht Lands grond Boniface (Lansigron), het Groene Kruis en de Gezondheids­verzekering maat­schappij de Uitkomst. Maar de belangrijkste bestuursfunctie die Sitalpersad verwierf, was het voorzitter­schap van de Surinaamsche Immigranten Vereeniging (afgekort SIV) die in 1910 op instigatie van Agent-generaal C. van Drimmelen werd opgericht. Het hoofddoel was het dienen en bevorderen van de belangen van de immigranten in Suriname. Ook wilde de SIV immigranten stimuleren om zich met de rest van de samenleving te identificeren en hun kinderen naar school te sturen. Schalkwijk (2011: 354,355) rekent Sitalpersad dan ook als behorend tot de toenmalige elite van de kolonie Suriname.

Dat Sitalpersad toentertijd een belangrijke man was, blijkt uit het feit dat de krant Suriname op 2 februari 1915 een artikel over hem schreef toen hij zijn 25-jarig jubileum als (hoofd) tolk vierde (zie ook: Egger 2022).

Hoe belangrijk Sitalpersad toentertijd was, blijkt uit het feit dat toen hij zijn 25 jaar jubileum als (Hoofd) tolk vierde de krant Suriname over hem op 2 februari 1915 een artikel schreef (zie ook: Egger 2022).

Sitalpersad met witte colbert in het Koeliedepot en pas gearriveerde Hindostaanse immigranten. Links van hem zijn echtgenote Mary Dulley en rechts van hem zijn dochter Alice Bhagwandy (Foto uit Zijlmans; Fotografieën van Suriname).

Rechtszaak
Door zijn invloedrijke positie kon niemand om Sitalpersad heen. Maar Sitalpersad was niet onomstreden. Door tegenstanders werd hij beschuldigd van heulen met Agent-generaal C. van Drimmelen en corruptie. Zo werd beweerd dat Sitalpersad de f 100 premie in verband met permanente vestiging in Suriname niet uitkeerde aan bepaalde Hindostanen van de lage kasten (De Klerk 1953: 173). Uit mijn berekening bleek echter dat de grote meerderheid deze ’jahaz ke paisa’ (terugkeerpremie) wel heeft ontvangen (Choenni 2016: 472). Er werden ook klachten over omkoping, diefstal van voedsel uit het depot, nepotisme en verbaal geweld tegenover immigranten ingediend bij het immigratiedepartement. Een onderzoek, met inbegrip van getuigenverhoren, leverde geen substantieel en geloofwaardig bewijs op. Ter onder­steuning van Sitalpersad werd in december 1910 een petitie, ondertekend door 750 Hindostanen, aangeboden aan de toemalige gouverneur Dirk Fock (krant Suriname 11 december 1910). De tegenstanders van Sitalpersad kwamen uit een toenmalige ‘kritische groep’ die zich op 11 juni 1911 verenigde in Ekhtiyar aur Hak ook bekend als de Surinaamse Britsch-Indische Bond. Het doel was ’Bescherming, Verbroedering en Inburgering van de Br.-Indiërs zonder onderscheid’. De organsatie was de tegenhanger van de SIV en werd ondersteund door de witte activiste mevrouw Grace Howard-Schneiders en de invloedrijke EBG-dominee Julius Theodoor Wenzel. Zij lobbyden bij de Nederlandse regering om de levens­omstandigheden van Hindostanen te verbeteren. Zij ageerden tegen Sitalpersad en -in hun ogen- de toenmalige Hindostaanse elite verenigd in het SIV. De SIV was tegen terugkeer naar India en pleitte ervoor dat Hindostanen niet als vreemdelingen moesten worden beschouwd maar als burgers van Suriname. Voorts streefde SIV ernaar dat Hindostanen ‘rustige en nuttige burgers’ zouden worden en niet ‘telkens met allerelei vermeende grieven komen opdagen’ (Fokken 2018: 315). Toen de vader van de penningmeester van Ekhtiyar aur Hak werd vermoord, suggereerde mevrouw Schneiders dat de moordenaar door Sitalpersad tot zijn daad zou zijn aangezet. Sitalpersad kwalificeerde dit als laster en spande een rechtszaak aan die hij won. De rechtszaak diende in juni 1912 en de rechter achttte de ‘beschuldigingen’van mevrouw Schneiders ongegrond, Zij kreeg twee maanden gevan­genisstraf en een boete van f 25 (krant Suriname, 2 juli 1912). De Klerk (1953: 174) schreef in dit verband:

Op 14 Aug. 1911 werd een zekere Br. Indiër Bunsie (de vader van de Penningmeester van de Bond) te Paramaribo op straat door een andere Br. Indiër gewond, tengevolge waarvan hij nog diezelfde avond overleed. Op 19 Aug. verscheen een artikel in “De West” van de hand van Mevr. Schneiders, waarin betoogd werd, dat deze misdaad op instigatie van de hoofdtolk Sitalpersad was gepleegd. Sitalpersad klaagde Mevr. Schneiders voor laster aan en de gerechtelijke vervolging liep op bovenvermelde veroor­deling van de schrijfster uit. Dit vonnis betekende praktisch ook het eind van de Bond, ofschoon niet van de oppositiepartij.

Sitalpersad staand in het midden met snor naast Mevrouw Howard Schneiders omstreeks 1900. Het Hindostaanse meisje zittend voor hem is hoogstwaarschijnlijk Alice Bhagwandy: Collectie Surinaams Museum.

Het kan als opmerkelijk worden beschouwd dat toentertijd ondanks ongelijke machtsverhoudingen een Hindostaanse leider erin slaagde een witte plantersdochter veroordeeld te krijgen.

Promotiereis naar India in 1913
In 1913 werd Sitalpersad door de Nederlandse regering naar India gezonden om onder meer de emigratie van Indiase immigranten naar Suriname te bevorderen. Hij reisde met het stoomschip Oranje-Nassau via Amsterdam naar India (krant Suriname, 19 oktober 1913). De bedoeling was dat hij daarna regelmatig India zou bezoeken met dit doel, maar het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog (1914-1918) verhinderde dit. Sitalpersad was overigens al vóór 1913 tweemaal als begeleider op terugkeerschepen naar India geweest, waaronder in 1911 op het stoomschip Sutlej (krant De West, 17 februari 1911). Hij had toen al in India een positief beeld geschetst van de situatie van Hindostaanse contractarbeiders in Suriname. Eerder verdedigde hij het koloniale Nederlandse bestuur en stelde: ‘Ik denk niet dat men ergens anders een welwillender en vaderlijker Gouvernement zal vinden (krant Suriname, 10 April 1908). Sitalpersad’s voorgenomen promotiereis in oktober 1913 naar India werd zelfs vermeld in de Nederlandse kranten (Algemeen Handelsblad van 19 september 1913 en Het Vaderland van 20 september 1913). Sitalpersad stelde zijn zes pagina’s tellende rapport, gedateerd 3 november 1913, in het Engels op en ondertekende het met ‘Your most obedient servant Sital Persad’. Nadat hij het had aangeboden aan de Emigratie-agent L. Grommers van de Emigration Agency for Surinam, zond deze het rapport op 12 november 1913 naar de Agent-generaal C. van Drimmelen in Suriname met het advies om Sitalpersad ‘bij tusschenpoozen -om de 2 of 3 jaar bijv- dergelijke reizen te laten doen’.

In zijn rapport schreef Sitalpersad onder meer dat hij na aankomst in Calcutta de trein nam van het station Howrah richting Delhi. Hij ontmoette verschillende tegenstanders van de Hindostaanse immigratie in de trein en gaf hun informatie. Er was grote onwetendheid over de kolonie Suriname signaleerde Sitalpersad. Hij sprak met belangrijke personen in de deelstaten Bihar en Uttar Pradesh en kreeg de indruk dat men dacht dat Hindostanen in Suriname meer als beesten dan als mensen werden behandeld. Er zou ‘penal servitude’ voor 5 jaar zijn en velen meenden dat de contractarbeiders in Suriname als semi-slaven weren behandeld. Vaak was deze informatie gebaseerd op de negatieve ervaringen van Indiase immigranten in Zuid-Afrika. Sitalpersad gaf hun de juiste informatie en vertelde ook dat men in Suriname vrij was om de eigen religie uit te oefenen en dat in principe reguliere communicatie via brieven met familie in India mogelijk was. Dat er terugkeerders besmet met malaria en zogeheten paupers naar India werden teruggestuurd door de overheid in Suriname had mede gezorgd voor een negatief imago. Sitalpersad overtuigde zijn gesprekspartners van de goede behandeling in Suriname en zij beloofden emigratie naar Suriname te stimuleren. Op de terugreis met de trein richting Calcutta bezocht Sitalpersad het subdepot van Faizabad en zijn geboortedorp Baitee. Hij kreeg de kans om ook in Faizabad een groep invloedrijke personen te spreken tijdens een bijeenkomst in de woning van Babu Mahadeo Singh. Daar legde hij het systeem van lonen uit en vertelde dat alleenstaande vrouwen en weduwen mochten trouwen en dat de gratis retourpassagegelden mede door de plantage-eigenaren werden betaald. Er bestond een onjuist beeld dat de 100 gulden retourpassage werd afgetrokken van het loon. Sitalpersad vertelde ook dat, wanneer men zich na de contractperiode in Suriname vestigde, men land kon krijgen vrij van huur voor zes jaar. Hij concludeerde echter dat er grote druk was om de emigratie van contractarbeiders te stoppen en stelde dat het goed zou zijn als er regelmatig door vertegenwoordigers van Suriname informatie zou worden gegeven. Hij stelde voor dat vrije immigranten – boerenfamilies – zich zouden vestigen in Suriname. Hij was ook getuige geweest van de slechte situatie in India voor velen. Meer dan 300 naar India teruggekeerde personen wilden terug naar Suriname. Sitalpersad selecteerde 45 die met hem terugkwamen (Egger 2022; Krant Suriname, 15, 20 januari en 11 februari 1914).

Pleidooi heropening Hindostaanse immigratie
In 1917 stopte de Brits-Indiase regering mede onder invloed van Mahama Gandhi de emigratie van contractarbeiders naar de koloniën. Voorts werd het immigratietractaat met Suriname op 18 maart 1918 opgezegd. In de Hindostaanse gemeenschap in Suriname werd dit besluit betreurd. De SIV organiseerde een grote manifestatie in 1919 in Paramaribo om de Hindostaanse emigratie naar Suriname te heropenen (krant De West, 24 april 1919). Er werd besloten om een vierhoofdige delegatie naar India af te vaardigen die zou pleiten voor heropening van de contractarbeid in Suriname en voor de emigratie van vrije emigranten. Onder leiding van Sitalpersad gingen mee: de zakenman en SIV-voorzitter Lutchman Sing, de immigratie-ambtenaar Harjali Hajari en de arts Jung Bahadur Singh. Zij vertrokken in maart 1920 met het gecharterde Neder­landse stoomschip Madioen samen met 974 terugkeerders en kwamen op 18 april 1920 aan in Calcutta. Sitalpersad vertelde na terugkeer in Suriname dat het was gelukt om een van de fervente tegenstanders van de contractarbeid, Pandit Madan Mohan Malviya, over te halen. Maar Mahatma Gandhi kon niet worden overtuigd om de contractarbeid te heropenen en evenmin om emigratie van vrije emigranten toe te staan (krant Suriname, 26 oktober 1920). Voorts signaleerde hij dat in de Indiase krant Bharat Mitra de situatie van Hindostaanse immigranten in Suriname als zeer slecht werd voorgesteld. Een terugkeerder had in een ingezonden stuk gesteld: ‘Suriname was geen land voor menschen, maar voor beesten. De behandeling was erger dan in Fiji, enz’. Voorts dat Indiërs in Suriname werden tegengewerkt door de hoofdtolk Sitalpersad. Sitalpersad had eind april 1920 met de redacteur in Calcutta een gesprek gehad hierover. Samen met de Emigratie-agent L. Grommers in Calcutta zou een campagne worden gevoerd om de juiste informatie te geven. Of dat ook is gebeurd, wordt niet vermeld. Sitalpersad vertelde voorts over de teleurstelling onder veel terugkeerders na aankomst in Calcutta. Zij werden opgevangen in het emigratiedepot. De meegenomen sieraden, die in beheer waren van de kapitein, werden teruggegeven. Er onstond echter consternatie toen werd medegedeeld dat de terugkeerders hun gestorte bedrag pas over een paar dagen zouden ontvangen. Toen ook nog bleek dat het bedrag door de ongunstige koers van de gulden ten opzichte van de Indiase roepie minder was, ontstond grote onte­vredenheid. De Emigratie-agent moest zelf de hulp van de politie inroepen om de gemoedern te bedaren. Het leven in India was ook duurder geworden en op dat moment heerste er ook nog een ondraaglijke hitte. Veel terugkeerders wilden weer terug naar Suriname. Sitalpersad deelde hun mede dat dat niet meer kon op overheidskosten. Hij had trouwens afgeraden om terug te gaan naar India en in Suriname al medegedeeld dat de waarde van de roepie was gestegen. Een deel van de terugkeerders wilde op eigen kosten terug en zou daartoe een deel van het gespaarde geld aanwenden. Zij waren verbolgen toen werd gezegd dat een terugreis vanuit India niet meer f 102, 50 kostte; de prijs was verhoogd tot f 430. (De West, 29 oktober 1920; Het Vaderland, 12 januari 1921). In juli 1921 vertrok Sitalpersad voor de laaste maal als begeleider van terugkeerders met het stoomschip Sutlej dat in september 1921 in India aakwam. Hij pleitte andermaal tevergeefs voor het toestaan van vrije emigratie naar Suriname. Op 23 december 1921 was hij terug in Suriname samen met 21 spijtoptanten  die het gelukt was om op eigen kosten terug te keren naar Suriname (De West, 23 december 1921; De Avondpost, 22 januari 1922).

Mahatma van Suriname
Sitalpersad was een ijdele man en vrij westers georiënteerd in zijn levensstijl in tegenstelling tot de meeste Hindo­stanen. Veel Hindostanen noemden hem respectvol Sital(persad) Maharaj. Alice Bhagwandy schreef:

Pa had zijn eigen methode om door het leven te gaan. Wat betreft zijn lichaam was hij netjes en schoon, hij trok elke middag een schoon pak aan. Zijn pakken, wit of zijde, ondergoed, sokken, enz., waren allemaal geparfumeerd en genummerd, en deze genummerde kledingstukken werden nooit gemengd […] hij verfde zijn grijzende haar en snor, scheerde zich elke dag. Hij droeg dichtgeknoopte tuniekjassen, onder de tuniekkraag was een rechte kraag, en een gouden kraagknoop gluurde door de haak en bovenste knoop van de tuniek. Hij gebruikte nooit andere dan witte zakdoeken. Eau de Cologne was zijn parfum. Zijn schoenen waren altijd smetteloos en in alle tinten bruin. Hij rookte altijd sigaren, hij had een sigarenzakje. […] Als hij ging eten, kwam zijn hond – geen aardige hond! – Indal, bij zijn stoel aan de linkerkant zitten en zijn kat Mimi zat aan de rechterkant. Hij eindigde zijn maaltijd altijd met dal en een beetje rijst. En als hij dat kon krijgen, voegde hij er dahee aan toe – wat een mengsel!

De SIV riep hun voormalige voorzitter Sitalpersad in een ceremonie, bijgewoond door Gouverneur Gerard Johan Staal, de directeur van de Surinaamsche bank en drie districtscommissarissen, uit tot Mahatma van Suriname. In een artikel in de krant Suriname van 9 januari 1923 werd gesteld: ‘Wat de heer Sitalpersad in die 41 jaar heeft kunnen bereiken en doen in het belang van de kolonie Suriname en zijn landgenoten behoeft geen nadere uitleg.’ Er werden hem ook nog vele jaren toegewenst, zodat hij zich kon blijven inzetten voor de kolonie, het volk en zijn familie. Sitalpersad overleed echter een paar maanden daarna op 16 mei 1923 op 57-jarige leeftijd. In de autobiografie van Alice Bhagwandy is te lezen dat Sitalpersad op 27-jarige leeftijd diabetes kreeg. Daar was in die tijd geen remedie voor. Zijn medicijn kwam tegen hoge kosten uit Duitsland, maar hij kwam er nooit overheen. Zijn 100-jarige nicht Nita vertelde in 2012:

Dada, had longontsteking en is vroeg overleden. Mijn vader kreeg na het overlijden van dada een grote mand met drie hoeden. Een zwarte tophat en twee andere hoeden. Deftige kleding was vroeger heel belangrijk.

Grafsteen Sitalpersad op begraafplaats Oud Linasrust

Opmerkelijk is dat Sitalpersad werd begraven op de christelijke begraafplaats Oud Lina’s Rust, gevestigd aan de toemalilge Wanicastraat in Paramaribo, volgens de riten van de Arya Samaj. Dit, terwijl hij tot de orthodoxe stroming van het hindoeïsme behoorde en zich graag liet voorstaan op zijn Brahmaanse afkomst. Het erfelijk kastenstelsel wordt door de Arya Samaj juist verworpen (Karsten 1933: 167). Er zijn geen aanwijzingen dat Sitalpersad zijn leven als christen leidde, of dat hij lid was van de Arya Samaj. In de krant De West van 18 mei 1923 werd hij in een rouwadvertentie aangeduid als ‘Matahma Sital Persad Doobai‘ en er werd vermeld dat hij door de Nederlandse regering was gedecoreerd in de Orde van Oranje-Nassau. De krant Suriname publiceerde op 18 mei 1923 zijn levensbeschrijving en stelde: ‘onder zijn landgenoten was hij de meeste geziene man, de leider […] een zeer verdienstelijk man in onze kleine samenleving is heengegaan.’

Al met al kan worden vastgesteld dat Sitalpersad Doobay grote verdiensten heeft gehad voor de Hindostaanse contractarbeiders en de zich formerende Hindostaanse gemeenschap in Suriname. Hoewel hij niet onomstreden was, werd hij de eerste grote leider van de Hindostanen in Suriname en werd ook door de bestuurders en de rest van de bevolking als zodanig erkend.

Met dank aan Ronald Alrack (achterneef van Sitalpersad) en Prem Girjasing voor het ter beschikking stellen van foto’s en Eric Kastelein voor zijn ondersteuning bij het zoeken naar kranten­artikelen op www.Delpher.nl.

Gebruikte literatuur

Choenni, Chan E.S. (2016), Hindostaanse Contractarbeiders 1873-1920. Volendam: LM Publishers

De Klerk, Cornelis J.M. (1953), De immigratie der Hindostanen in Suriname, Amsterdam: Urbi et Orbi.

Egger, J. (2016), Elisabeth Bhagwandye Singh: A Surinamese – Guyanese Female Voice in Migration History, in: M. Hassankhan, L. Roopnarine and H. Ramsoedh (eds.) The Legacy of Indian Indenture. Historical and Contemporary Aspects of Migration and Diaspora. New Delhi: Manohar.

Egger, J. (2022), Sitalpersad, a British Indian Interpreter in Colonial Surinam, in: Gounder, F, B. Brereton, J. Egger and H. Neus (eds). Collective Memory, Identity and the Legacy of Slavery and Indenture. New Delhi: Manohar.

Fokken, Margriet (2018), Beyond Being Koelies and Kantráki, Groningen; Universiteit van Groningen.

India Office Records (IOR), Relevant files in British Library, London.

Karsten, R. (1930). De Britsch. Indiërs in Suriname, ’s Gravenhage: Martinus Nijhoff.

Mosessite.blogspot.com, Autobiography of Alice Bhagwandy Sital Persaud (1892-1958.)

Schalkwijk, J.W.M. (2011), The Colonial State in the Caribbean. Structural Analysis and Changing Elite Networks in Suriname, 1650-1920, Den Haag: Amrit/Ninsee.

Rahman Khan, Munshi (2003), Het dagboek van Munshi Rahman Khan, Den Haag: Amrit.

Ramharack, Baytoram (2019), Jung Bahadur Singh, Trinidad and Tobago: Chakra.

Rapport Sitalpersad, Nationaal Archief, inventaris nr.1138, nr.77.

www.Delpher.nl, Kranten Suriname, De West, Het Vaderland, Algemeen Handelsblad, de Avondpost.

Read more
  • Published in BIBLIOTHEEK, CULTUUR, Migratiegeschiedenis, Nederland, Suriname, Taal & Literatuur
No Comments

De Hindostaanse opstand op Mariënburg in 1902 – Prof. Chan Choenni

donderdag, 28 juli 2022 by Redactie Hindorama

Prof. Chan Choenni

Inleiding
Op 30 juli 2022 is het precies 120 jaar geleden dat de grote opstand van Hindostanen op plantage Mariënburg met veel bloed­vergieten werd neer­ge­sla­gen. Op woensdagochtend 30 juli 1902 hadden Hindo­staanse opstandelingen de vrijlating geëist van de veertien vermeende schuldigen die op dinsdag 29 juli 1902 de plantagedirecteur James Mavor met houwers (kapmessen) hadden ‘doodgekapt’. Deze waren in de vroege ochtend van woensdag 30 juli 1902 door de Nederlandse koloniale regering met ondersteuning van de inderhaast van Paramaribo naar Mariënburg overgebrachte militairen gearresteerd in de zogeheten ‘koelielines’. Daar lagen aan de overkant, en op enige afstand van het fabriekscomplex en de woning van James Mavor, de immigrantenwoningen van de arbeiders. Enige uren na hun arrestatie rukten opstandelingen met geslepen houwers en stokken op naar het fabriekscomplex om de vrijlating van de veertien arrestanten te eisen die ter plekke werden vastgehouden. De autoriteiten, onder wie de procureur-generaal, ver­hinderden met ondersteuning van gewapende militairen dat zij het complex betraden. Na herhaaldelijke waar­schuwingen via tolken om het complex niet te naderen werd het vuur geopend op de opstandelingen. Ter plekke stierven zestien Hindostaanse contractarbeiders en later bezweken nog eens acht gewonden aan hun verwondingen. Deze zeer bloedige afloop kan als de zwartste bladzijde in de geschiedenis van de Hindostaanse contractarbeid worden beschouwd. Er waren overigens ongeveer veertig grote en kleine opstanden van de Hindostaanse contractarbeiders tijdens de contracttijd (1873-1920). Een andere grote opstand was in 1884 op plantage Zorg en Hoop – ook met een dodelijke afloop. Maar de opstand op plantage Mariënburg was bloediger en had meer traumatische gevolgen. De Hindostanen mochten hun doden niet zelf begraven. De zestien lijken werden in een massagraf gedumpt.

Plantage Mariënburg

Ter herdenking geef ik een reconstructie van deze grote opstand. Eerst wordt een korte beschrijving van plantage Mariënburg gegeven. Vervolgens komt het zogeheten voorspel aan bod: namelijk enkele ontwikkelingen die voorafgingen aan deze grote opstand. Tevens wordt de rol van James Mavor, de directeur van plantage Mariënburg besproken. Daarna wordt stilgestaan bij de redenen voor deze opstand, zoals de eis om meer loonsverhoging. Tot slot volgt een pleidooi voor compensatie door de voormalige eigenaar van plantage Mariënburg en de Nederlandse regering voor deze wreedheden.

De plantages Mariënburg en Alliance gelegen aan de Commewijnerivier.

Plantage Mariënburg
Plantage Mariënburg is gelegen aan de linkeroever van de Commewijnerivier in het district Commewijne. Deze plantage werd in 1745 gesticht door de weduwe Maria de la Jaille als investering. In 1754 bestond plantage Mariënburg uit 120 ‘akkers’ (ongeveer 4.000 vierkante meter) met koffiebomen plus een aantal kostgronden waarop bananen, tajerblad en koren werden verbouwd, alsmede een perceel met slavenhuizen (‘neegerhuysen’). Er werkten toen 133 Afrikaanse slaafgemaakten. In de jaren daarna verdubbelde hun aantal (Van Fulpen 2021: 90). Na diverse malen van eigenaar te zijn gewisseld, werd plantage Mariënburg in de negentiende eeuw een grote koffieplantage, maar werd vervolgens verwaarloosd. In 1880 werd de verlaten plantage Mariënburg samen met enkele omliggende plantages gekocht door de Nederlandsche Handels Maatschappij (NHM). De NHM vestigde hier een centrale suikerfabriek die het suikerriet van Mariënburg en de omliggende plantages moest verwerken. De in cultuur gebrachte plantage met het bedrijf Mariënburg CF werd in 1882 geopend en werd daarna een zeer succesvolle onderneming in Suriname. In de wandelgangen werden de plantage en het bedrijf kortweg aangeduid als Mariënburg. Voor de aanvoer van het suikerriet van de omliggende plantages naar de centrale fabriek en vandaar na verwerking in de fabriek naar de rechteroever van de Surinamerivier, werd een spoorweg aangelegd. Bij de plaats Belwaarde werd aan de haven een opslagloods gebouwd. De schepen konden daar aanmeren om de ruwe suiker in te slaan en te vervoeren naar Europa, waar de suiker werd geraffineerd.

Plattegrond spoorlijn. Van Fulpen 2021:17

 De raffinagefabrieken in Nederland deden goede zaken en veel Nederlanders vonden er emplooi. De NHM maakte dan ook grote winsten en floreerde. Het hoofdkantoor van de NHM was gevestigd in Amsterdam in een kapitaalpand aan de Vijzelstraat. De NHM werd na een fusie met de Twentsche Bank in 1964 een bankbedrijf onder de naam Algemene Bank Nederland (ABN). De ABN fuseerde vervolgens met AMRO-bank. ABNAMRO is nu een van de grootste bankbedrijven in Nederland.

Voormalig hoofdkantoor van de NHM aan de Vijzelstraat in Amsterdam; tegenwoordig bekend als gebouw De Bazel. De ingang van de Bazel met beelden van twee vrouwen uit de Koloniën.

Bedrijf Mariënburg
Na de nodige investeringen -zoals de aanplant van suikerriet- werd Mariënburg in 1884 operationeel als suikeronderneming en kon ongeraffineerde suiker worden geëxporteerd. Het aantal hectaren in cultuur gebracht land groeide gestaag van 108 hectaren in 1890 tot 2.600 hectaren in 1933. Het aantal tonnen suiker nam toe van ongeveer 30.000 ton in 1890 tot 190.000 ton in 1932.

De NHM was voordat het bedrijf Mariënburg werd opgezet al eigenaar van suikerplantage De Resolutie (luslusi) in het district Commewijne. Deze suikerplantage was gelegen aan de rechteroever van Commewijnerivier tegenover de plaats Nieuw Amsterdam. Omdat deze plantage dichtbij een zwampgebied lag en de opbrengst van suikerriet gaandeweg begon terug te lopen, besloot de NHM deze plantage op te heffen. Op plantage De Resolutie hadden Afrikaanse slaafgemaakten gewerkt en later werkten er een klein aantal Chinese contractarbeiders. Hindostaanse contractarbeiders namen vervolgens het werk over. Na het besluit om plantage De Resolutie op te heffen moesten de Hindostaanse contractarbeiders verhuizen naar Mariën­burg waar zij werden tewerkgesteld. Velen gingen onder protest mee omdat zij hun zelf aangelegde moestuinen moesten verlaten.

Het suikerriet werd per trein vervoerd (1922).

Het aantal arbeiders op Mariënburg groeide uit van 541 in 1890 tot meer dan 3.000 in 1930. Naast contractarbeiders werkten er ook zogeheten vrije arbeiders. In het begin werkten er vrijwel uitsluitend Hindostaanse arbeiders maar na 1890 werden gaandeweg steeds meer Javaanse arbeiders aangesteld. In het jaar 1900 -twee jaar voor de grote Hindostaanse opstand- werkten er 2.648 arbeiders, onder wie 1.6.32 contractarbeiders en 1.016 vrije arbeiders. Het aantal vrije arbeiders nam echter af; in 1920 waren van de in totaal 2916 arbeiders 142 vrije arbeiders en 2.772 contractarbeiders (Hoefte 1987). Gemiddeld heeft 20% van de Hindostaanse contractarbeiders en 25% van de Javaanse contractarbeiders in Suriname voor Mariënburg gewerkt. Daarmee is Mariënburg de grootste werkgever geweest van deze immigranten. Zoals vermeld lagen de immigrantenwoningen (de koelielines) aan de ene kant van de weg en aan de overkant, gescheiden door een sloot, lag het fabriekscomplex annex kantorencomplex. Daar bevond zich ook de directeurswoning. De arbeiders moesten een brug oversteken om dit complex te bereiken. De directeurswoning was op hoge neuten en van daar had men goed zicht op een groot deel van het terrein alsook op de koelielines aan de overkant.

Het kantorencomplex Mariënburg met een hek. De directeurswoning op Mariënburg.

Staking op plantage Alliance
Voordat de grote opstand op plantage Mariënburg eind juli 1902 uitbrak was het al flink onrustig geweest op de verder gelegen suikerplantage Alliance, waar eveneens Hindo­staanse contractarbeiders werkten. Alliance ligt stroom­opwaarts aan de rechteroever van de Commewijne­rivier. De Hindostaanse contractarbeiders van beide suikerplantages hadden contact met elkaar. Er werden doorgaans roeiboten gebruikt, maar er waren toen al ook stoomboten in de vaart die stopten bij de verschillende plantages. De arbeiders waren in het weekeinde vrij en hadden bovendien relatief veel vrije feestdagen; de hindoes hadden 32 feestdagen en de moslims 16 feestdagen per jaar. Eind juni 1902 waren er problemen tussen de Hindostaanse arbeiders en de leiding van plantage Alliance, waar de Schot A.G. Knott directeur was. De humaan ingestelde gezagvoerder Alex Shedden ging in het voorjaar van 1902 met een kortstondig verlof naar Europa en over zijn waarnemer waren veel arbeiders ontevreden. Zij klaagden over ‘een sedert het vertrek van den gezagvoerder ingevoerde aanmerkelijke verlaging der loonen en over minder goede behandeling door een der Hindostaanse hoofdlieden’. De klacht betrof dus loonsverlaging en het optreden van de sardaar Abdoolah. In deze regio waren er toentertijd twee districts­commis­sarissen aangesteld. Op de plaats Ephrata zetelde districtscommissaris H. J. Kremer voor het gebied Cottica en Boven-Commewijne waar plantage Alliance onder viel. Deze districtscommissaris was niet geliefd onder de arbeiders. Districtscommissaris H. Van Breen van Beneden-Commewijne, waar plantage Mariënburg onder viel, had wel oor voor de klachten van arbeiders en genoot meer vertrouwen. De Hindostaanse contractarbeiders mochten klachten indienen bij de districts­­commis­saris over hun behandeling door de leidinggevenden van hun plantage. Op zaterdag 28 juni 1902 staakten Hindostaanse en Javaanse arbeiders op plantage Alliance het werk. Een 137-tal, namelijk 100 Hindostanen en 37 Javanen gingen zonder toestemming van de waarnemende gezagvoerder van plantage Alliance en ‘met voorbijgang van hunnen op Ephrata wonenden districtscommissaris’ Kremer naar het nabijgelegen Frederiksdorp waar districts­commis­saris Van Breen zetelde. Zij klaagden bij hem over te zwaar werk ‘in verband met het geringe loon en over den hoofdman’ (Koloniaal Verslag 1903, bijlage M). Van Breen hoorde hun grieven aan. Hij raadde hun aan terug te keren naar hun plantage en het werk te hervatten. Zij werden met een stoomboot teruggestuurd. De houwers die zij hadden meegenomen werden zekerheidshalve in beslag genomen, in zakken verpakt en teruggestuurd. De ontevreden arbeiders bereikten om 11.00 uur in de ochtend op 29 juni 1902 hun plantage die -zoals gezegd- formeel onder het gezag van districtscommissaris Kremer viel. Op zondagochtend 29 juni 1902 bezocht Kremer vergezeld van een tolk en twee politiebeambten daarom plantage Alliance om een onderzoek in te stellen naar de oorzaken van de werkstaking.

Trolley op een spoorbaan.

Jumpa Raygaroo
De waarnemend gezagvoerder liet districtscommissaris Kremer weten dat de contractarbeider Jumpa Raygaroo de leider (de ‘hoofdopruier’) van de werkstaking was. Daarop liet Kremer Raygaroo arresteren, namelijk hem ‘binden’. Het Koloniaal Verslag 1903 vermeldt dat daarna:

de overige koelies onrustig werden en begonnen te roepen dat, als hun makker werd gebonden, zij ook wilden gebonden worden, want dat deze niets meer had gedaan dan zij. Toen op hun geroep Jumpa Raygaroo niet werd losgelaten, begonnen zij tegen het gebouw op te dringen, waar zich, behalve de districts-commissaris, ook nog 2 politiebeambten, een tolk, de waarnemende gezagvoerder en een opzichter der plantage bevonden, en eindelijk met steenen en flesschen in het kantoor te werpen.

Kremer voelde zich onveilig en liet eerst door de politie­beambten zes revolverschoten

‘op de koelies lossen, gaf daarna last om Jumpa Raygaroo los te laten, verliet vervolgens met allen die bij hem waren, door een achterdeur het kantoor en vluchtte in de bottelarij van de gezagvoerderswoning, waar de koelies hem echter ontdekten en met stokken mishandelden. Na die mishandeling verlieten ze hem, doch kort daarop kwam één hunner, die een schot in de bil had gekregen, hem zeggen, dat hij niet bang meer behoefde te zijn en niet meer mishandeld zou worden, waarop die koelie hem naar de woning van den eigenaar der plantage bracht. De waarnemende gezagvoerder, de opzichter en de politie-beambten, die tegelijk met den districts-commissaris Kremer uit het kantoor waren gevlucht, werden eveneens door de koelies achterhaald en zoodanig met stokken geranseld, dat zij zeer ernstige verwondingen opliepen.

Gezien de mishandelingen van deze autoriteiten kwam in de middag van 29 juni 1902 om vier uur districts­commis­saris Van Breen aan op plantage Alliance om de orde te herstellen. Het lukte hem ‘met den besten uitslag de koelies tot kalmte’ aan te manen en langzamerhand werden de gemoederen ‘tot bedaren’ gebracht. Vanuit Paramaribo waren op dezelfde dag ook de procureur-generaal en agent-generaal Barnet Lyon met een detachement van 26 militairen en politieagenten vertrokken met een stoombarkas. Toen zij ’s avonds om half negen in de buurt van plantage Alliance arriveerden, vernamen ze van districtscommissaris Van Breen, die hen ‘een eindweegs was tegemoet gevaren’, dat de rust op Alliance was hersteld. Er werd besloten het detachement door te zenden naar de naburige plantage Nieuw Meerzorg en zelf daar te gaan overnachten. Op beide volgende dagen werd door de procureur-generaal, op diens verzoek bijgestaan door districtscommissaris Van Breen en de agent-generaal een nauwkeurig onderzoek ingesteld naar de oorzaken van de ontevredenheid. Op plantage Alliance werd spoedig een andere gezagvoerder aangesteld en de lonen voor enkele werkzaamheden werden iets meer verhoogd. Daarna was de rust teruggekeerd dankzij de bijzondere inspanningen van districtscommissaris Van Breen. Niettemin werd een rechtszaak gevoerd over deze opstand van Hindostaanse en Javaanse contractarbeiders. Bij vonnis van het Hof van Justitie van 4 oktober 1902, n°. 24, werden:

‘één Nederlandsche en zestien Britsch-Indische immi­grant­en van de plantage Alliance schuldig bevonden aan weerspannigheid door aantasting van een ambtenaar en ondergeschikte ambtenaren van politie, handelende ter uitvoering van algemeene verordeningen gepleegd door meer dan twintig gewapende personen en deswege onder aanneming van verzachtende omstandigheden ieder veroordeeld tot gevangenisstraf voor den tijd van zes maanden, met bepaling dat zij buiten de gevangenis aan openbare werken zullen mogen worden te werk gesteld en hoofdelijk in de kosten van het geding.’ (Koloniaal Verslag 1903, bijlage M).

Directeur James Mavor
De directeur van plantage Alliance, de eerdergenoemde Knott was in 1882 gepolst om directeur van de nieuwe suikerplantage Mariënburg te worden. Hij weigerde echter en de NHM moest buiten Suriname op zoek gaan naar een geschikte directeur die deze grote onderneming zou gaan leiden. In het naburige Brits-Guyana werd de directeur van de grote suikerplantage Rosehall, de Schot James Mavor, bereid gevonden om deze taak op zich te nemen. Mavor werd beschreven als een grote persoonlijkheid die in staat was met ‘koelies en negers’ te werken. Mavor vertrok op 17 juli 1883 naar Suriname en was toen 38 jaar. Hij begon met de opbouw van Mariënburg. Mavor wist tot zijn gewelddadige dood op 29 juli 1902 deze onderneming succesvol te leiden. Hij verdiende 10.000 guldens per jaar en had naast een riante woning recht op allerlei extra’s, zoals een verloftoelage van 5.000 guldens per jaar. Ter vergelijking: het gemiddelde loon van mannelijke Hindostaanse contractarbeiders was iets minder dan 200 guldens per jaar. Mavor werd toentertijd als een machtige man in Suriname beschouwd vanwege de grote inkomsten uit de belasting die werd geheven op de export van suiker. Directeur James Mavor en zijn staf voerden echter op plantage Mariënburg een streng regime. Vooral toen de zogeheten suikercrisis uitbrak moesten bezuinigingen worden doorgevoerd. Er werd gepoogd om tegen een zo laag mogelijk loon maximale arbeidsprestaties te bereiken. Over de arbeidsprestaties van Hindostaanse contract­arbei­ders was men doorgaans zeer tevreden.

Er werd terdege ingezien dat de koelies het uiterste van zichzelf vergden door 4 uur in de ochtend op te staan, een eenvoudige maaltijd te gebruiken, van 6 uur inde ochtend tot en met 4 uur in de middag veldarbeid of 10 uur per dag fabrieksarbeid te verrichten, daarna in hun moestuinen of op percelen tot voorbij het vallen van de avond door te werken, alles in en om hun woningen in goede orde te onderhouden; daar was niets op aan te merken (Ferrier 1998: 112).

Bij overtreding van de regels van het arbeidscontract, zoals het niet beschikbaar zijn voor arbeid (werkweigering) en desertie waren er zware straffen. Er waren om de twee weken rechtszittingen, waarbij een zogeheten omme­gaan­de rechter straffen oplegde. De directeur en de opzichters mochten de arbeiders niet zelf straffen; dat gebeurde doorgaans pas na een rechtszitting. Na veroordelingen werden degene die een gevangenisstraf kregen en zich opstandig gedroegen soms veroordeeld tot de zogeheten kromboei. De Britse consul die in Paramaribo zetelde en moest toezien op de naleving van de rechten van de Hindostaanse contractarbeiders klaagde daarover. De gouverneur en agent-generaal durfden echter niet te veel tegen Mavor in te gaan vanwege de grote inkomsten die door Mariënburg werden gegenereerd. Mavor werd Massa Mewa genoemd. Massa is verbastering van het Sranan woord Masra dat baas betekent. Mavor genoot respect. Hij was echter niet geliefd bij de arbeiders. Er waren soms ook communicatieproblemen. De tolken konden niet altijd alles goed vertalen, vooral wanneer het emoties en agressie betrof.

Eis voor loonsverhoging
Het minimumloon was 60 cent per dag voor mannen en 40 cent voor vrouwen. Men werkte meestal volgens het principe van de werktaak. De veldarbeiders moesten onder meer het suikerriet (af)kappen van de toppen en het riet (uit)dragen en tevens ook de trenzen schoonmaken. Het werk werd verdeeld per ‘bed’ (een bepaald oppervlakte). Op plantage Mariënburg klaagden de arbeiders dat het werk te zwaar was en er werd ook per afgeronde werktaak betaald. Bovendien was er een tekort aan arbeiders omdat er in India een uitbraak was van de pest. In 1900 was een zending van Hindostaanse contractarbeiders geannuleerd. Volgens het Koloniaal Verslag van 1903 had het bedrijf Mariënburg in 1901 mede daarom werkovereenkomsten gesloten

met een aantal koelies, afkomstig van Demerara en Trinidad, die altijd over te zwaar werk klaagden en den slechten geest onder het volk niet weinig aanwakkerden. Alle pogingen door den agent-generaal en den districts-commissaris van Beneden-Commewijne aangewend, om de loonen te doen verhogen, waren tevergeefs.

Er waren loonsverlagingen ingevoerd per werktaak en de eerdergenoemde districtscommissaris Van Breen pleitte voor loonsverhogingen. Het lukte mannelijke veldarbeiders niet meer om 80 cent of meer per dag te verdienen. Zo vertelde de contractarbeider Emambux (afkomstig uit Brits-Guyana) dat hij vroeger (vóór 1900) vier, vijf of zelfs zes gulden per week kon verdienen. Er werd in principe vijf dagen per week gewerkt. De laatste jaren was het loon minder geworden en de week vóór de opstand verdiende hij f3,30 per week (Ferrier 1998: 106, 108). Op 27 juli 1902 weigerde een groep rietkappers om hun werktaak uit voeren. Er werd 15 cent per ‘bed’ betaald. De opzichter Hermelijn kon Mavor ervan overtuigen een loonsverhoging toe te kennen voor de ‘langste bedden’. Zijn argument was ‘omdat arbeiders over zo’n verren afstand het riet hadden uit te dragen’. Hermelijn kondigde deze voorgenomen loonsverhoging tot 24 cent per ‘bed’ aan. De arbeiders waren daar echter niet tevreden mee en zochten Mavor op in zijn kantoor. Zij gedroegen zich daarbij ordelijk (Bhagwanbali 2011: 107). Mavor besloot daarop om zelf naar het veld te gaan om de ‘bedden’ te inspecteren.

Bedrijfslogo Mariënburg. Directeur James Mavor op poster van Film Het geheim van Mariënburg.

Op dinsdag 29 juli 1902 kwam Mavor te paard om de ‘bedden’ te inspecteren. In het Koloniaal Verslag 1903 staat het volgende:

De heer Mavor beloofde zelf naar het werk te komen kijken en met dat doel begaf hij zich ’s middags omstreeks 3 uur te paard naar het veld. Daar aangekomen liet hij door eenige rietkappers een vaam suikerriet opstapelen, waarna hij beloofde het loon nog iets te zullen verhoogen.

 Een deel van de rietkappers, zowel Hindostaanse als Javaanse contractarbeiders, weigerde echter tegen de geringe loonsverhoging verder te werken. Het waren voornamelijk arbeiders die op ‘de langen bedden waren geplaatst’; zij zaten of op de dam of in het rietveld. Zij wilden districtscommissaris Van Breen hierover spreken en kregen van Mavor te horen dat drie van hen daarvoor een verlofpas konden krijgen. Daarna volgde de dramatische gebeurtenis. Het Koloniaal Verslag vermeldt:

Toen de heer Mavor zich daarop wilde verwijderen, begonnen eenige Britsch-Indische immigranten naar hem rietstokken te werpen en te vervolgen. Ook de hem vergezellende opzichters werden op dezelfde wijze aangevallen. De gezagvoerder (Mavor -C.C.) sprong toen op zijn paard en reed hard weg, de opzichters op een aldaar wachtende locomotief, gevolgd door een tweehonderdtal razende en tierende, met houwers gewapende koelies, uit wier geschreeuw van maro, maro! (slaan, slaan) nu ten duidelijkste bleek, wat ze in hun schild voerden. Voor het kantoor steeg de heer Mavor van het paard, liep even naar binnen om den zich aldaar bevindenden mede-agent der Handelsmaatschappij mede te deelen, wat er gebeurd was en na dezen verzocht te hebben om hulp te telephoneeren, begaf hij zich naar de suikerfabriek. De inmiddels uit het veld aangekomen koelies, wier aantal aanmerkelijk was toegenomen, begonnen nu de telephoonpalen af te hakken, waardoor de telephonische gemeenschap tusschen het kantoor en het op 15 minuten afstand gelegen politiestation werd verbroken en deden een aanval op het kantoor en den winkel.

Directeur Mavor gewelddadig omgebracht
De woedende arbeiders kwamen zo dreigend op directeur Mavor af dat hij naar de fabriek vluchtte. In de fabriek haastte het personeel zich naar de bovenverdieping toen ze de directeur, gevolgd door de opstandige menigte, zagen aankomen. De arbeiders stonden schreeuwend en scheldend buiten. Om te voorkomen dat ze de boel zouden stukslaan, ging Mavor naar buiten. Zij ‘vielen den heer Mavor met houwers aan, waarna zij hem bloedend en verwond op de meest barbaarsche wijze afmaakten’. Mavor kreeg van alle kanten houwer- en stokslagen en was een kwartier later dood door 47 kap- en steekwonden. Sommige bronnen melden overigens dat Mavor in de fabriek bleef en daar werd gedood (Hira 1982; Hoefte 1987). Uit de getuigenverhoren over de dood van Mavor die vier dagen in beslag namen, blijkt dat de eerste houwerslag op het hoofd hem buiten was toegebracht. Wel waren er stenen naar hem gegooid toen hij zich in de fabriek bevond en was hij toen al gewond geraakt aan het hoofd. Bloedend kwam hij naar buiten en verzocht de opstandelingen tevergeefs hem niet te doden (Ferrier 1998: 106). De woedende menigte bekogelde vervolgens schreeuwend alle stafhuizen met stenen en flessen. Het zij opgemerkt dat Mavor zich ongewapend te paard begaf en ook na zijn vlucht zich niet terugtrok in zijn huis, maar naar de fabriek ging. Hij kon thuis boven de hoge trap zijn Winchester rifle (geweer) ter hand nemen en eventueel schieten. Maar ‘hij begaf zich naar de opgewondenen… erop rekenende, dat zijn invloed groot genoeg was om hen tot bezinning te brengen.’ (Waller 1965: 109). Mavor had vanwege zijn negentien jaar ervaring met de Hindostaanse contractarbeiders blijkbaar niet verwacht dat zij ertoe over zouden gaan hem te doden. Hij was er overigens van overtuigd dat er geen opstand op Mariënburg zou uitbreken onder zijn strakke leiding. Het zij vermeld dat de NHM (te Amsterdam) vanwege bezuinigingen opdracht had gegeven de lonen te verlagen en Mavor had terug­ge­schreven dat loonsverlaging niet mogelijk was. Toch werd het laden van suikerriet van 20 cent per ton teruggebracht tot 15 cent.

Detachement militairen
Het verminkte lijk van Mavor met vele kapwonden werd naar zijn woning gebracht. Districts­commissaris Van Breen riep de hulp van de autoriteiten in Paramaribo in met een bericht: ‘Opstand op Mariënburg! Directeur is vermoord!’. Hij stelde voorts de gouverneur via een telefoonbericht op de hoogte van de gewelddadige dood van Mavor, de vernielingen en de wanorde op plantage Mariënburg en de nabijgelegen plantage Zoelen. In Paramaribo werd besloten hardhandig op te treden tegen de opstande­lingen. Er werden snel twee stoombarkassen in gereedheid gebracht van de dienst Koloniale Vaartuigen. Samen met de procureur-generaal, de advocaat-generaal, agent-generaal Barnet Lyon en 30 politieagenten vertrok een groot detachement bestaande uit 94 militairen om 18.00 uur uit Paramaribo richting Mariënburg. Ook vanuit het Fort Nieuw Amsterdam vertrok een detachement van 29 militairen richting Mariënburg. Er waren berichten dat de opstandige arbeiders gewapend met houwers zich op Mariënburg en de nabijgelegen plantage Zoelen ophielden. In de avond omstreeks 21.00 uur kwamen de autoriteiten en de 123 militairen op plantage Mariënburg aan. De in 1895 geboren heer Bhola die als jongen op plantage Zoelen woonde, gaf het volgende beeld van de sfeer:

Op deze dag bevond ik mij op weg naar de winkel van de Chinees Yaw om boodschappen te doen. Plotseling zag ik soldaten van het regiment Nieuw-Amsterdam op de weg, richting Mariënburg gaan…zag ik boten bemand met soldaten die vanuit de stad kwamen en de Comme­wijnerivier opvoeren. Ik snelde naar huis …Mijn ouders haasten zich naar Zoelen om mijn broertjes op te halen. Op Zoelen dreigde er ook een opstand uit te breken. De arbeiders maakten een plan om de gehate Sardaar, de koeliehoofdman Ramharak, op te ruimen. Maar door de reeds aangekomen troepenmacht op Mariënburg zagen ze hiervan af. Op Jaglust (Aklos) werd er ook een Sardaar gekapt… Mavor heb ik gezien. Hij bereed een groot bruin paard. Om zijn hoofd had hij een doek en daarop een grote hoed. Hij had geen al te groot postuur. (Djwalapersad & Mac Donald 1988: 24).

Direct na aankomst van de autoriteiten en de militairen op Mariënburg werd alles geïnspecteerd en een strategie bepaald om de verdachten te arresteren.

Woningen van contractarbeiders te Mariënburg. Foto J.F. Hennequin

Gewelddadige confrontatie
Op woensdagochtend 30 juli 1902 werd om 5.30 uur in de ochtend opdracht gegeven tot een zogeheten reveille (ontwaken). Het detachement marcheerde om 5.45 uur naar het (hoofd)kantoor van de plantage Mariënburg. Omdat er grote problemen werden verwacht bij het arresteren van de daders en hun leiders werd de gezaghebbende districtscommis­sa­ris Van Breen hiermee belast, daarbij ondersteund door veertien politiemannen en twintig militairen. Men wilde de arbeiders niet provoceren. Niettemin werden meer dan zestig militairen op afstand -en gewapend- als reserve gehouden. Omstreeks 7.45 uur werden de arbeiders geacht naar de suikerrietvelden te vertrekken om te werken. Districtscommissaris Van Breen vertrok naar de koelielines om de verdachte arbeiders te arresteren. Hij keerde met veertien arrestanten terug die door enkele getuigen als de hoofddaders waren aangewezen, onder wie ook een Javaan. Bij de arrestatie had Van Breen geen verzet ondervonden. Enkele arbeiders hadden hem wel toe gesnauwd: ‘Aph kaun tjied ke wagti kare hai? Soeroe karde ham log ke djaan lene ko’. (Waarop wachten jullie nu op? Begin ons te doden). Om 8.00 uur werden enkele contractarbeiders verhoord door de procureur–generaal.

De arbeiders weigerden aan het werk te gaan. Bij de brug over de looskreek die de koelielines scheidde van het kantoorcomplex en stafwoningen merkte districtscommis­saris Van Breen dat een groot aantal Hindostanen en Javanen de daar staande slijpstenen in gebruik had genomen om houwers te slijpen. ‘Verscheidene koelies waren toen bezig hunnen houwers te scherpen’, terwijl zij allen ’s morgens hardnekkig hadden geweigerd aan het werk te gaan, aldus het Koloniaal Verslag. Uit het geroep, het heen-en-weer geloop en geschreeuw van de grote groep leidde Van Breen af dat verzet op handen was. Om 8.45 uur begonnen de arbeiders zich te verzamelen. Districtscommissaris Van Breen was met de arrestanten bij het hoofdkantoor aangekomen toen gemeld werd dat van alle zijden woedende arbeiders met houwers naderden. Het gerucht ging dat drie groepen arbeiders, elk ettelijk honderden personen sterk, van verschillende zijden op het hoofdkantoor afkwamen waar de autoriteiten zich ophielden. Het was inmiddels 10.00 uur. De militairen en politie waren al gewapend aangetreden. De Javanen en de Hindostanen vormden elk een groep die van de rechterzijde naderde. Verder naderde een heel grote groep Hindostanen vanaf de hoofdweg het terrein van het hoofdkantoor. Allen eisten vrijlating van de arrestanten. Via een tolk werden de arbeiders verzocht rustig naar huis te gaan, maar dat had een averechtse uitwerking. Zij bleven nog harder schreeuwen om vrijlating van de arrestanten. Het demonstratief laden van geweren en het opzetten van de bajonetten maakten geen indruk op de woedende menigte.

De procureur-generaal gaf in drie talen, het Hindostaans, het Sranan (Neger-Engels) en het Javaans, via de tolken de opdracht aan de arbeiders om terug te keren naar de koelielines. Maar hun houding werd steeds dreigender. Zij hieven een oorverdovend geschreeuw aan en eisten vrijlating van de arrestanten. De procureur-generaal wilde niet meteen de aanval openen. Hij liet de sommatie om terug te keren nog tweemaal herhalen. De militaire commandant, luitenant Pet, schatte in dat de gevolgen niet te overzien zouden zijn wanneer zijn detachement frontaal in botsing zou komen met de grote overmacht van woedende arbeiders. De procureur–generaal liet de tolken nogeens tweemaal de eerdere sommatie herhalen. Maar de arbeiders drongen langzaam op richting de brug die toegang gaf tot het kantorencomplex. Zij riepen: ‘maro, maro’ (slaan, slaan). De Javaanse groep drong niet verder op. Zij namen een afwachtende houding aan en bleven op een ‘eerbiedige afstand’ staan.

24 doden
Er werd bevolen het gebied van het kantoorcomplex niet te betreden. Toen de opstandelingen ‘over de tevoren vastgestelde lijn’ gingen, gaf Luitenant Pet het middelste detachement opdracht het vuur te openen, en daarna aan de rechtervleugel van het detachement. Er volgde een salvo. De linkervleugel heeft niet gevuurd omdat de Javaanse groep massaal op de vlucht sloeg na het horen van het eerste schot. Het Koloniaal Verslag 1903 (bijlage M) geeft het volgende relaas:

De procureur-generaal, den hachelijken toestand ziende, waarin het detachement militairen en de ambtenaren zich bevonden gaf verlof om te vuren. De menigte tot vijf malen toe gesommeerd om uit elkaar te gaan en zich rustig te gedragen, antwoordde daarop met ‘gehoe’ een eigenaardig geschreeuw, dat minachting beduidt. De immigranten, waarschijnlijk in de overtuiging dat, er niet geschoten mocht worden, drongen steeds meer en meer op, en toen moest eindelijk van de vuurwapenen gebruik worden gemaakt. Zeventien Britsch-Indische immigranten werden gedood en 39 gewond. Van de gewonden stierven er later nog zeven. Dit optreden der militairen maakte een diepen indruk op de oproérige menigte. Zij stoof onmiddellijk uit elkaar en den volgenden morgen hervatte het grootste deel der arbeiders het werk.

Hoewel er slechts één salvo was gegeven, waren sommige militairen blijven doorvuren. Met enige moeite was het commandant Pet gelukt om het vuren te doen staken. Een commandant van de troepen in Suriname, F. Boissevain, liet op 3 augustus 1902 aan de gouverneur weten:

Die rapporten geven mij aanleiding op te merken dat de troep…teveel patronen verschoten heeft. De commando’s zijn goed gegeven …Daar slechts één salvo is bevolen hadden hoogstens 40 patronen verschoten mogen zijn: nu zijn er op dat oogenblik 91 verbruikt… Door de manschap­pen van luitenant Brandt zijn er 26 verbruikt (zie verder: Bhagwanbali 2011: 100-125).

In totaal werden er 117 schoten op de arbeiders gelost en vielen meer dan zestig Hindostaanse arbeiders neer. De overige opstandelingen vluchtten naar de koelielines. Dertien Hindostaanse arbeiders waren ter plekke dood; twee overleden kort daarna en een overleed onderweg naar het hospitaal. Naast deze zestien doden zijn later nog acht Hindostaanse arbeiders overleden in het militair hospitaal in Paramaribo. Sommige bronnen, zoals het Koloniaal Verslag 1903, hebben het over zeventien doden en zeven gewonden die later overleden. Er werden twintig vlijmscherp geslepen houwers op het slagveld in handen van de doden en gewonden of naast hen op de grond aangetroffen. Na de slachting was alles rustig. In de fabriek van Mariënburg werden nog enige werkzaamheden verricht en de militairen hielden de wacht op strategische posten.

Ongebluste kalk
De lijken van de omgekomen arbeiders werden op een rij naast elkaar gelegd en enige tijd zo gelaten om als een afschrikwekkend voorbeeld te dienen. Daarna werden ze vervoerd op een trolley (trollie), een spoorwagen die met de hand wordt bediend. Zij werden in een massagraf gegooid en met twee lagen ongebluste kalk (calciumoxide) overdekt, zodat de beenderen snel zouden vergaan (Jhauw 1984: 65). Agent-generaal Barnet Lyon heeft nog tevergeefs geprotesteerd tegen deze ‘begrafenismethode’, omdat geen rekening werd gehouden met hindoe- en moslim­gebruiken en -tradities. De autoriteiten wilden echter alle herinneringen uitwissen en geen pelgrimsplek laten ontstaan. Barnet Lyon vertrok spoedig daarna naar Nederland met groot verlof en is niet meer teruggekomen naar Suriname. Djwalapersad & Mac Donald (1988: 8, 24) stelden over de plek van het massagraf:

De lijken van de doorgeschoten arbeiders werden gedumpt in een grote kuil (barka garjiha) en overgoten met tjuna, ongebluste kalk. Dit graf ligt vermoedelijk aan de overkant van de houtzagerij in Mariënburg…de doden werden met de trollie (spoorwagen) vervoerd. In de fabriek werd ongebluste kalk gebruikt bij het zuiveringsproces van de suiker.

Archeoloog Ben Mitrasingh bij de verroeste machines op Mariënburg.

Er zijn pogingen ondernomen om dit massagraf te vinden. De Hindostaanse archeoloog B. Mitrasingh heeft tot april 2016 tevergeefs gezocht naar de plek van het massagraf.

Consternatie
22 gewonde arrestanten werden in de voormiddag van 30 juli 1902 samen met het lijk van Mavor -op verzoek van zijn echtgenote- per boot naar Paramaribo overgebracht. Daar werd de boot aan de Waterkant opgewacht door een nieuwsgierige en opgewonden menigte. De in India geboren Mahadew Gangaram Panday die als jongen in Paramaribo heeft gewoond, maakte de komst van het lijk van Mavor in Paramaribo mee:

Op de middag van 30 juli 1902 slenterde Mahadew langs de Waterkant. Hij zag toen ter hoogte van het Politiebureau, lontu house, bij de platte brug een grote oproerige menigte. Mahadew wilde er meer van weten en ging een kijkje nemen. Toen schrok hij hevig en deinsde terug. De menigte was woedend en deed lelijke uitlatingen aan het adres van de Brits Indiërs…terwijl de menigte bij de platte brug stond, arriveerde een barkas met soldaten, politieagenten, gewonde Hindostaanse arbeiders en een lijkkist. De menigte was woedend en gooide met stenen naar de gewonde arbeiders, en wilde hen te lijf gaan. De jonge Mahadew snelde, geschrokken door dit alles, naar huis…Mavor werd begraven op Jacobus Rust, een nu verdwenen begraafplaats. (Djwalapersad & Mac Donald 1988: 31).

De brute aanslag op Mavor bracht veel consternatie met zich mee en de Hindostaanse contractarbeiders raakten erdoor in diskrediet. Jhauw (1984: 65):

De lijkstoet en de brancards en rijtuigen met gewonden trokken veel belangstellenden. De stemming was zeer verbitterd. Beesten, ellendelingen, bloedhonden, moorde­naars, dat waren de namen waarmee het publiek de gewonde immigranten ontving. Om te voorkomen dat het op baldadigheden zou uitlopen had men goede maatregelen getroffen voor een snel transport. Voorts was op de dag van de begrafenis de vlag van het gouverne­ments­hotel halfstok gehesen.

Hindostanen werden in de straten van Paramaribo ‘getart, uitgejouwd, gemolesteerd en zelfs aangevallen’. Op 31 augustus 1902, de jaarlijkse konverjari (Koninginnedag) werd flink gefeest, gedronken en gescholden op de koelies. De autoriteiten deden een beroep op de gemeenschap om zich te beheersen. Niettemin werd gepleit voor het invoeren van ‘catting’: het geselen met een zweep (chatkun) van contractarbeiders die de wet overtraden. De rechtszitting begon op 18 oktober 1902 en het vonnis volgde op 5 november 1902. De voorstanders van het geselen stelden dat de straffen te licht waren. De discussie over invoering van het geselen was al opgelaaid toen in 1891 een contractarbeider de directeur van plantage St. Barbara had doodgekapt. Gouverneur Savornin Lohman verbood echter destijds de invoering van ‘catting’ dat wel werd toegepast in Brits-Guyana. De doodstraf noch geseling werd ingevoerd na het vonnis in 1902. Overigens was Mavor wel voorstander van geseling als straf (Ferrier 1998: 109, 110,125).

In 1940 werd de begraafplaats Jacobsrust in Paramaribo waar Mavor begraven lag, ontruimd om woningen te bouwen voor de opvang van Joodse vluchtelingen. De resten van Mavor zijn toen herbegraven op de begraafplaats Karangsarie bij plantage Mariënburg, waar ook andere directeuren van Mariënburg waren begraven.

Grafsteen van Mavor bij Mariënburg.

Redenen
De rechtszittingen namen vier dagen in beslag en de arrestanten verklaarden dat er ontevredenheid bestond over het loon. Van hen werden acht schuldig be­vonden aan ‘doodslag in vereniging’ en werden veroordeeld tot twaalf jaar dwangarbeid in de gevan­ge­nis. De namen van de veroordeelden zijn: Deokali, Budree, Mohan­goo, Natha, Ganpat, Charru, Sheosing en Herdith. De overige veertien werden vrijge­sproken. Een van de ver­oor­deelden was de opstandeling Dhoen-Dhoen. Hij zou de hoofddader zijn geweest; hij zou Mavor als eerste hebben ‘doodgekapt’. Tijdens het proces werd Budree als hoofdader aangewezen; dit was hoogstwaarschijnlijk de achternaam van Dhoen-Dhoen. Er werd beweerd dat Mavor ‘een buitenechtelijke affaire’ zou hebben gehad met de vrouw van Dhoen-Dhoen en dat was voor hem de directe reden geweest voor het doden van Mavor (Ferrier 1998: 105, 130). Dhoen-Dhoen kreeg later gratie van koningin Wilhelmina en werd een vrij man. Omdat Dhoen-Dhoen jarenlang was geketend kon hij niet meer lopen; hij was mank geworden. Een informante van 85 jaar vertelde in 2012 dat zij Dhoen–Dhoen heeft gekend:

Dhoen-Dhoen sleepte zich voort op handen en voeten. Ik heb hem gezien in de Jodenbreestraat. (Ham dekhli Dhoen-Dhoen kaise raha Jodenbreestratwa me). Zijn ellebogen en knieën bloedden telkens bij het voortslepen. Een maráthin (halfblanke) vrouw had medelijden met hem. Zij heeft hem naar een schoenmaker gebracht. De schoenmaker heeft voor hem leren omhulsels laten maken voor knieën en ellebogen, zodat zijn lichaam niet in contact kwam met de grond en hij daardoor niet telkens verwond raakte.

Later bewoog Dhoen-Dhoen zich voort op een wagentje op wielen door Paramaribo. Dhoen-Dhoen werd geres­pecteerd door de contractarbeiders vanwege zijn vermeende eerwraak. Volgens een informante die op Mariënburg in 1924 was geboren had Mavor ook een Hindostaanse ‘buitenvrouw’ die op Alkmaar woonde en had kinderen met haar. Ferrier (1998: 130) stelde dat in de archieven van NHM die hij heeft bestudeerd niets hierover is terug te vinden, maar hij acht dit ‘als meer dan heel en zeer waarschijnlijk’.

Het gewelddadige optreden van de militairen op Mariënburg had veel beroering teweeggebracht, ook bij de autoriteiten en plantage-eigenaren. Men zag in dat het ingrijpen van het leger wel erg rigoureus was geweest. De soldaten, zo werd aangenomen, waren in het nauw gedreven en hadden in paniek gehandeld. Een Schotse planter, eigenaar van plantage Burnside in Coronie, eiste een grondig onderzoek. Hij meende dat de immigratie van Britse onderdanen moest worden stopgezet zolang dit onderzoek niet was verricht. Hij stelde dat Hindostaanse opstandelingen wisten dat er op hen zou worden geschoten en de gevolgen daarvan hadden aanvaard. Een andere planter meende echter dat de opstandelingen dachten dat de geweren met los kruit waren geladen. Daarom weigerden zij gehoor te geven aan de sommaties (Ferrier 1998). Leden van de Tweede Kamer in Nederland stelden nog vragen aan de Minister van Koloniën. De Minister van Koloniën, A.W.F. Idenburg verklaarde onomwonden dat de misstanden van de kant van de leidinggevenden op Alliance en Mariënburg tot deze opstanden hadden geleid (Hoefte 1987). Maar men ondernam geen actie om dergelijke excessen in de toekomst te voorkomen. De officiële rapporten spraken over een loonconflict dat uit de hand was gelopen. De werkelijke problemen op de plantages, zoals de slechte werk- en leefomstandigheden en machtsmisbruik door eigenaren en opzichters werden niet onderkend. Van de zijde van Hindostaanse contractarbeiders is -zoals gezegd- betoogd dat Mavor Hindostaanse vrouwen seksueel intimideerde, hetgeen de reden was voor hun gewelddadige actie jegens hem. Het Koloniaal Verslag 1903 gaf echter een welhaast racistische verklaring van de toedracht:

Een complex van oorzaken is de aanleiding geweest tot de hierboven medegedeelde gebeurtenissen, doch wat bij menschen van anderen volksaard hoogstens aanleiding zou hebben gegeven tot lijdelijk verzet of het inbrengen van klachten, leidde bij de Britsch-Indische immigranten met hun licht ontvlambaren aard tot verzet en moord.

De autoriteiten in Suriname en in Nederland vroegen zich na deze opstand nog af hoe dit geweld voorkomen had kunnen worden. Het optreden werd geëvalueerd, maar van de kant van het gezag in Suriname bekende men geen schuld en maakte men geen excuses.

Het vervallen fabrieksgebouw van Mariënburg.

Vloek?
Na deze grote opstand in 1902 op Mariënburg bleef het wat betreft collectief verzet op enkele stakingen na, tot begin jaren dertig relatief rustig. Het zij vermeld dat op Mariënburg een monument is opgericht waarop de namen van de doden staan vermeld ter herinnering van deze bloedige episode uit de Hindostaanse geschiedenis. Er is ook een monument ter nagedachtenis van de Javaanse contractarbeiders. Er werd beweerd dat door de bloedig neergeslagen opstand een vloek zou rusten op Mariënburg. Opmerkelijk genoeg kwamen de twee volgende directeuren om bij heel bizarre ongelukken. De eerdergenoemde Alex Shedden, die directeur werd van Mariënburg, kwam om bij een treinongeluk. Tijdens de Eerste Wereldoorlog (1914-1918) kon geen meel (‘blom’) worden ingevoerd in Suriname. Er was daardoor geen bakbrood in Suriname. Op 1 juli 1918 bracht het stoomschip Gorton dat suiker kwam ophalen bij Belwaarde, ook zestien zakken meel voor Mariënburg. Direct na aankomst zou het meel per trein naar Mariënburg worden gebracht, waarna het gebakken brood gratis beschikbaar zou zijn voor iedereen van plantage Mariënburg. Omdat de trein met de zakken meel niet op tijd kwam, besloot directeur Shedden persoonlijk met een zogeheten trolley/trollie naar Belwaarde te gaan om polshoogte te nemen. Onderweg kwam plots de trein de bocht om en Shedden kon niet tijdig remmen. Het remmen van de trolley moest handmatig gebeuren. Directeur Shedden kwam onder de trein terecht. Zijn lichaam werd gruwelijk verminkt. Ook de nieuwe directeur E.W.J. Juta onderging een tragisch lot. Hij maakte op 22 september 1923 een dodelijke val. Tijdens controle van de werkzaamheden in de fabriek stapte hij op een stellage, waarvan de planken los lagen. Hij viel achterover naar beneden en overleed een dag later. Er werd ook beweerd dat er vreemde dingen gebeurden op Mariënburg en dat het daar spookte (Van Fulpen 2021: 32-34).

Mariënburg Rum, Black Cat en Borgoe.

Er werd ook rum gestookt en de rumstokerij werd in 1911 vernieuwd; in 1954 werd een nieuwe grote stokerij gebouwd van zeven verdiepingen. De Mariënburg Rum werd populair alsook de Black Cat en later, toen Mariënburg al was opgeheven, werd de Surinaamse rum Borgoe populair.

In 1922 werd hele fabriek vernieuwd en rond 1930 ging het minimumloon voor mannen van 60 cent naar 80 cent en voor vrouwen van 40 cent naar 60 cent. Het bedrijf Mariënburg raakte in verval en werd –inclusief een schuld van 6 miljoen– in 1973 overgenomen door de Surinaamse overheid voor een symbolisch bedrag van 1 gulden. Het bedrijf Mariënburg ging in de jaren tachtig als bedrijf ten onder.

Monument voor de slachtoffers van Mariënburg onthuld in 2006.

Jaarlijkse herdenking
Er bestaat een Stichting Gevallen Helden 1902. Jaarlijks wordt de grote opstand van 1902 herdacht. Bij deze herdenking worden kransen en bloemen bij het monument op het Plein van 30 juli 1902 te Mariënburg gelegd, voorafgegaan door gebeden van diverse geestelijken en enkele culturele voordrachten. De namen van de zestien gedode Hindostaanse arbeiders met hun contractnummer zijn: Ashruf 846 Y, Somaro 255 Bb, Goptar 220 Ee, Asgan 1342 R, Gurdin 968 U, Jeuna 150 V, Kanisakhya 275 V, Takhurddin 108 Ee, Chadi 183 Aa, Husen-Ali 257 X, Ramautar 378 W, Ramudi 198 X, Leedar 841 X, Surajbali 364 W, Kiskun 263 W en Ramdhari 176 Aa. Later overleden acht aan hun verwondingen : Launjari 232 W, Balay 1128 W, Mohabir 173 Bb, Dayaram 220 I, Gopie 944 U, Baksenem 645 I, Budram 1130 Y en Haeseek 1228 CC (zie ook: Bhagwanbali 2010: 122,123).

Er bestaat echter geen consensus over de juistheid van de namen van deze slachtoffers die worden geëerd op het plakkaat van het monument in Mariënburg. Het zij vermeld dat de Hindostaanse filmproducent Abdul Rahman in opdracht van de toenmalige hindoe-omroep OHM een film over de opstand in Mariënburg heeft gemaakt met als titel: Het Geheim van Mariënburg. De film werd in 2014 uitgezonden op de televisie in Suriname en in Nederland.

Javaanse herdenkingsmonument plantage Mariënburg onthuld in 2010.

Eerherstel Mariënburg
De NHM en indirect de Nederlandse Staat heeft goed geld verdiend aan de arbeid van vooral Hindostaanse en Javaanse contractarbeiders op Mariënburg. Er heeft zich daar ook een van de bloedigste opstanden in 1902 in de geschiedenis van Suriname voltrokken waarvoor de Nederlandse Staat en de NHM medeverantwoordelijk droegen. Compensatie lijkt dan ook geboden. Gedacht kan worden aan een project Eerherstel Mariënburg. Dat zou inhouden een renovatie van de fabriek als industrieel erfgoed. De distilleerderij van zeven verdiepingen zou kunnen worden ingericht als een uitkijktoren. De directeurswoning zou kunnen worden hersteld en als documentatiecentrum/ museum kunnen fungeren. Mariënburg zou zo meer dan thans het geval is een belangrijke toeristische functie kunnen krijgen. In het jaar 2000 werd een dergelijk plan deels uitgevoerd. In de directeurswoning werd een klein museum gevestigd.

Maar in 2004 en 2005 wordt tot verbazing van alle bewoners, de fabriek plotseling ontmanteld. Industrieel erfgoed of niet, drie maanden lang zijn slopers bezig met snijbranders de fabriek in kleine stukken te hakken. Metalen tanks, boilers en pompen worden als schroot verkocht. Bulldozers, draglines en tractoren worden weggehaald…Het museum wordt leeggehaald en de antieke meubelen die erin stonden verdwijnen spoorloos (Van Fulpen 2021: 206).

Gelukkig staat de structuur van het fabrieksgebouw en de distilleerderij overeind, alsook de fundamenten van de directeurswoning. Maar het blijft schandalig dat op deze wijze wordt omgegaan met het Nederlands en Surinaams erfgoed en de historie. De Nederlandse regering en ABNAMRO samen met de Nederlandse Bank zouden dan ook de financiering van het project Eerherstel Mariënburg voor hun rekening moeten nemen alsook het beheer voor de eerste vijf jaar.

In het kader van compensatie voor het slavernijverleden heeft op 1 juli 2022 De Nederlandse Bank terecht een bedrag van 10 miljoen euro gereserveerd voor projecten om de funeste gevolgen te compenseren. Voorts komt er een slavernijmuseum in Amsterdam onder meer gefinancierd door de gemeente Amsterdam. De Stad Amsterdam was betrokken bij de slavernij in Suriname en op de Antillen. Er is al een slavernijmuseum op Curaçao in Willemstad in de wijk Cura Hulanda dat grotendeels is gefinancierd door de filantroop Jacob Gelt Dekker. Het is merkwaardig dat in Suriname waar juist de wreedste vorm van slavernij heeft geheerst geen slavernijmuseum is! Ik heb de burgemeester van Amsterdam, mevrouw Femke Halsema, hierover aangesproken tijdens de herdenking van 149 jaar afschaffing van de slavernij in het Oosterpark te Amsterdam. Zij stelde dat zij niet gaat over een slavernijmuseum in Suriname. Dat is een vreemd standpunt. Suriname was een kolonie van Nederland. De Nederlandse Staat en de verschillende steden hebben geprofiteerd van de slavernij en zouden dan ook het tot stand brengen van een slavernijmuseum in Suriname moeten ondersteunen. Gedacht kan worden de plek naast het Fort Zeelandia in Paramaribo. Het is eveneens vreemd dat de grootste plantage van Suriname, Mariënburg, er zo verwaarloosd en verlaten bij ligt. In het kader van reparations zou de voormalige eigenaar van Mariënburg zich moeten ontfermen over het erfgoed Mariënburg. Een dergelijk project Eerherstel Mariënburg moet overigens apart worden gezien van het reparations traject over het slavernijverleden van Suriname.

Gebruikte Literatuur
Bhagwanbali, R. (2010), De nieuwe awatar van slavernij: Hindoestaanse migranten onder het indentured labour systeem naar Suriname 1873-1916, Den Haag: Amrit.

Bhagwanbali, R. (2011), Tetary, de koppige., Den Haag: Amrit.

British Library, Emigration to Surinam; practice of punishing Indians by imprisonment in irons – ref. IOR/L/PJ/6/303, File 1201 – date: 25 Jul 1891

Choenni, Chan E.S. (2016), Hindostaanse Contractarbeiders 1873-1920. Volendam: LM Publishers.

Djwalapersad, R. I. & R.W. Mac Donald (1988), De laatste stemmen van immigranten, Paramaribo; Djehaaj productions,

Ferrier, Leo H. (1998), De moord op James Mavor, in: Hindostanen, Paramaribo: Stichting Hindostaanse Immigratie.

Fulpen, Har van (2021), Leven en werken op plantage Mariënburg, Amsterdam: Uitgeverij Drukwerk.

Hira, Sandew (1983), Van Priary tot en met De Kom, Rotterdam: Futile.

Hoefte, Rosemarijn (1987), Control and resistance: indentured labor in Suriname, in: New West Indian Guide/ Nieuwe West-Indische Gids no: 1/2, p.1-22.

Internationalsteam.co.uk, The Railways of Surinam, Plantation Railways.

Hoefte, Rosemarijn (1998), In place of slavery, Gainesville: University of Florida.

Handelingen Tweede Kamer, Koloniaal Verslagen 1899, 1902 en 1903, Den Haag.

Jhauw, Ramnarain (1984), Surinam ke bharat vanschi, Paramaribo.

Mc Leod, Cynthia (1997), Tweemaal Mariënburg. Surinaamse historische roman, Schoorl: Conserve.

Morpurgo, J. (1904), Surinaamsche Almanak voor het Jaar 1905, Paramaribo.

Waller, Thomas (1965), Surinaamse herinneringen van Boer Thomas, Paramaribo.

***

Bekijk op youtube TRAILER: Het geheim van Mariënburg – Cry of a cursed plantation (2013)

Read more
  • Published in BIBLIOTHEEK, Migratiegeschiedenis, Nederland, Suriname
No Comments

President Santokhi en het boemerangeffect – Hans Ramsoedh

maandag, 25 juli 2022 by Redactie Hindorama

Dr. Hans Ramsoedh publicist en historicus

Burgers staan op waar politici falen. De huidige protestdemonstraties in Suriname tegen het beleid van de regering-Santokhi getuigen daarvan. Tijdens de verkiezingen in mei 2020 beloofde Santoki en zijn partij, de Vooruitstrevende Hervormingspartij (VHP) na tien jaar wanbeleid van de regering-Bouterse een eind te maken aan financieel-economische chaos, corruptie en nepotisme. Politici die zich schuldig hadden gemaakt aan corruptie zouden worden vervolgd en het gestolen geld zou worden teruggehaald. Wo set’en [wij gaan orde op zaken stellen] was de leuze van Santokhi en zijn partij. Het was stoere en klare taal van Santokhi als oud-politiecommissaris en oud-minister van Justitie en Politie die kiezers aansprak. Hij kreeg dan ook het vertrouwen van de kiezer. Wij zijn inmiddels twee jaar verder en de president heeft zijn beloftes niet waar gemaakt: Veel geblaat en weinig wol, niet doen wat je zegt en niet zeggen wat je doet. Een groot deel van de bevolking heeft het gevoel met een pur bruku, wer bruku-scenario [van de wal in de sloot] oftewel A srefi kaka naga tra frey frey [dezelfde shit maar nu van andere strontvliegen] te maken hebben.

Boemerangeffect
We kunnen de huidige protestdemonstraties (Organic Movement) in Suriname dan ook beschouwen als een boemerang recht in het gezicht van president Santokhi. De boemerang is vooral bekend van de Aboriginals in Australië. Het is een gebogen werpstok die door zijn speciale vorm de eigenschap heeft bij de werper terug te komen. Door de Aboriginals werd de boemerang in het verre verleden gebruikt als een oorlogswapen en later als graaf- of jachtwerktuig. Inmiddels wordt de boemerang door niet-Aboriginals gebruikt om mee te spelen. In ons taalgebruik heeft de boemerang al enige tijd een plaats verworven en het begrip ‘boemerangeffect’ is inmiddels gemeengoed. Een boemerangeffect kan worden vergeleken met het gezegde ‘wat je zaait zul je oogsten’

Demonstranten voor het Kabinet van de president, 19 juli 2022 Foto: Suriname Herald

De feiten zijn bekend, maar het is wellicht goed om, zonder uitputtend te zijn, een aantal van deze zaken hier nogmaals kort te benoemen: nepotisme viert hoogtij, vriendjes­politiek bij de toekenning van domeingronden, stilzwijgend toezien dat Ronnie Brunswijk een minister (Diana Pokie) de laan uitstuurt die weigert mee te werken aan corruptieve praktijken op het Ministerie van Grondbeleid en Bosbeheer en tolereren dat de opvolgster van Pokie (Dinotha Vorswijk) feitelijk opereert als de assistente van Ronnie Brunswijk bij de toekenning van domeingronden aan zijn familie en politieke vrienden. Daarnaast zijn er nog allerlei dubieuze deals die weliswaar zijn afgeblazen maar waarover de president in gebreke is gebleven de samenleving te informeren,waaronder de oprichting van de naamloze vennootschap New Surfin om kapitaal aan te trekken en die bemenst zou worden door partijgenoten van Santokhi; de overeenkomst met een schimmige Deense onder­neming (HPSG) over de bouw van een waterstoffabriek en de intentieverklaring over het aangaan van een lening van US$ zeven miljard bij een dubieuze Italiaanse onder­neming.

Daarnaast heeft Santokhi te maken met vicepresident Ronnie Brunswijk als een ongeleid projectiel die zich weinig gelegen laat liggen aan wat de president vindt. Feitelijk heeft Suriname sinds 2020 twee kapiteins aan het roer: de ABOP-ministers die verantwoording schuldig zijn aan en geleid worden door vicepresident Ronnie Brunswijk en de VHP-ministers geleid door president Santokhi. Vanaf dag één is Santokhi, zoals de woordkunstenaar Paul Middellijn het stelt, in een aboma-brasa [omhelzing door een boa] van Brunswijk verstrikt geraakt waarbij hij er maar niet in slaagt zich hieraan te ontworstelen.
Op één terrein heeft de regering-Santokhi succes geboekt: de vervolging en veroordeling van de president van de Centrale Bank van Suriname en twee medewerkers, de directeur van de Surinaamse Postspaarbank en van oud-minister van Financiën (Hoefdraad) die verantwoordelijk worden gesteld voor de verdwijning van enkele honderden miljoenen tijdens de regering-Bouterse. Van het terughalen van de verdwenen miljoenen is echter geen sprake.

Punt is ook dat de president een kijk heeft op de sociaal­economische situatie die contrasteert met de realiteit voor de bevolking. Daar waar hij spreekt over financieel-economische stabiliteit, verkeert het land nog steeds in een diepe crisis met een inflatie van boven de zestig procent. Er stierven de afgelopen week enkele baby’s in het ziekhuis vanwege het gebrek aan neonatale zorg. Snelgroeiende onvrede onder diverse lagen van de samenleving is dan ook het gevolg. Het is dan ook niet verrassend dat langzamerhand het imago van Santokhi als crime fighter en redder van het Surinaamse volk in duigen ligt. ‘Chan is zwak, Chan is bang, jokkebrok Chan, Chan ga naar huis, je hebt jouw kansen verspeeld’ zijn veelgehoorde uitspraken op sociale media over president Santokhi.

Uitslaande veenbrand 
Langzamerhand ontstond als gevolg van het beleid van de regering-Santokhi en het gebrek aan daadkracht een smeulende veenbrand in de bodem van de Surinaamse samenleving die afgelopen week uitsloeg en bovengronds kwam. Directe aanleiding vormde het fraudeschandaal op het ministerie van Financiën waarbij de staat voor meer dan SRD zevenenveertig miljoen (circa € 1.8 miljoen) lichter kon worden gemaakt.
Onder aanvoering van jonge activisten gingen duizenden de straat op met een eisenpakket waaronder het terugdraaien van de benoemingen van vrienden en familie (zo ook de benoeming van de presidentsvrouw in verschillende functies en van Leo Brunswijk, broer van Ronnie Brunswijk), de verlaging van de brandstof- en energieprijs, adequate medische zorg en bescherming van de consument tegen woekerprijzen. De protestacties in Suriname zijn duidelijk geïnspireerd door die elders in de wereld zoals recentelijk in Sri Lanka. Afgelopen week zagen we de bestorming door duizenden betogers van de ambtswoning van de Sri Lankaanse president die vervolgens het land uitvluchtte. De leiders van de protestdemonstraties in Suriname hebben ook gekozen voor de strategie van bivakkeren op het Onaf­hanke­lijkheidsplein, zoals elders in de wereld, totdat hun eisen zijn ingewilligd.

Protestdemonstratie in Paramaribo op 19 juli 2022. Foto: Suriname Herald

Verklaarde president Santokhi aanvankelijk dat hij niet peinsde over een eventueel aftreden en dat de NDP van Bouterse achter de acties zou zitten, in een tele­visieverklaring kwam hij op zijn schreden terug en zei de boodschap van de betogers begrepen te hebben. Hij verklaarde bereid te zijn met een afvaardiging van de actievoerders in dialoog te gaan. Het dagblad De Ware Tijd schreef dat het statement van Santokhi ‘de toon had van een president die neerdaalde naar het niveau van zijn volk en bijna als een smekende vader schuld heeft bekend en verbetering heeft beloofd’ (20 juli 2022).
Feitelijk staat de president met de rug tegen de muur. De leiders van de protestdemonstraties hebben aangegeven met de president in dialoog te gaan pas nadat uitvoering is gegeven aan minimaal drie van de zeven gestelde eisen: het terugdraaien van alle onrechtmatige recente grond­uit­gifte, het terugdraaien van alle benoemingen van vrienden en familie te beginnen met de benoemingen van de presidentsvrouw en Leo Brunswijk, en het transparant oplossen van het corruptieschandaal op het ministerie van Financiën.

Met zijn oproep tot dialoog is de president bezig met damage control en de uitslaande veenbrand onder controle te krijgen. Duidelijk moge zijn dat succes afhankelijk zal zijn van de mate waarin de president erin slaagt dat te doen wat hij tijdens de verkiezingen in mei 2020 heeft beloofd: Wo set’en.
Ronnie Brunswijk trachtte zijn politieke huid te redden door aan de actievoerders te beloven dat hij binnen vierentwintig uur de benoemingen van zijn broer zal intrekken. Het is afwachten in hoeverre Brunswijk de daad bij het woord zal voegen want op eerdere kritieken op zijn benoeming van familie verklaarde hij ‘mi famiri mu njan tu’ [mijn familie mag ook wel mee eten]. Waar de president aanvankelijk weinig daadkracht toonde bij het schandaal rond toekenning van domeingronden aan politici en hun familie en vrienden verklaarde hij als reactie op de eis van de actievoerders dat van alle personen die in strijd met de procedures domeingrond hebben gekregen (Sabaku­pro­ject) de toekenningen worden ingetrokken. Het is een eerste handreiking, maar er zal nog veel meer water door de Surinamerivier moeten vloeien om de geest weer in de fles te krijgen.

Krokodillentranen van de NDP 
Het is illustratief voor het gebrek aan transparantie bij deze regering dat het fraudeschandaal door de oppositie naar buiten werd gebracht. Uit het voorlopig onderzoek komt naar voren dat de hoofddader een ambtenaar op het ministerie van Financiën is die samen met enkele medestanders verantwoordelijk is voor het fraude­schan­daal en dat van politieke betrokkenheid daarbij geen sprake is. Het zijn personen die weet hebben van het falende controlesysteem bij Financiën en vervolgens hun slag hebben geslagen. Het betekent dat er op het ministerie controlemechanismen (checks and balances) ontbreken waarvoor de minister politiek verantwoordelijk is.
In De Nationale Assemblée (DNA) is het Melvin Bouva van de NDP geweest die deze kwestie aan de orde heeft gesteld. Het is een goede zaak dat DNA-leden dit soort zaken aan het licht brengen. We ontkomen echter niet aan de indruk dat Bouva politieke munt uit deze kwestie probeert te slaan. Door het fraudeschandaal namelijk te politiseren en te doen voorkomen alsof aan de regering gelieerde personen zich schuldig hebben gemaakt aan de miljoenenfraude waarbij hij zelfs het bedrag van SRD vijfhonderd tot SRD negenhonderd miljoen (!) in plaats van 47 miljoen noemde, tracht hij de aandacht af te leiden van de honderden miljoenen USD die door de regering-Bouterse zijn leeggeroofd bij de Centrale Bank. Bouva is nota bene een van de personen die genoemd worden bij de grootschalige corruptie bij de Naschoolse Opvang (begeleiding van kinderen na schooltijd en verstrekking van voeding aan hen) tijdens de regering-Bouterse, een project dat de lading kreeg van ‘het odium van een corrupte operatie’. Het was een njan patu [zelfverrijking] voor een aantal betrokken personen onder wie Bouva. Vriend en vijand zijn het erover eens dat de corruptie tijdens de regering Bouterse nog nooit zo omvangrijk was, zelfs niet in de jaren tachtig tijdens de militaire dictatuur.
Het corruptieschandaal bij Financiën is dan ook een ‘geschenk uit de hemel’ voor de NDP om daarmee de eigen corruptieve praktijken te verdoezelen. Met andere woorden, als de NDP roept dat zij ‘ernstig bezorgd’ is over de ontstane situatie in het land, het volk verpaupert en dat de corruptie tot extreme hoogte is gestegen dan zijn dat krokodillentranen en onderdeel van haar desta­bilisatie­politiek.
Deze partij heeft bij haar vertrek na de verkie­zings­nederlaag in mei 2020 de tactiek van de verschroeide aarde toegepast. Terwijl er in juli 2020 nauwelijks geld was om salarissen van ambtenaren uit te betalen, waren in de maanden voorafgaand aan de verkiezingen circa zesduizend ambtenaren in dienst genomen en was een verhoging van vijftig procent toegekend aan alle ambtenaren. Op de valreep verhoogde de regering-Bouterse salarissen van ministers, directeuren en onderdirecteuren van departementen, werden op de verschillende ministeries honderden personen benoemd als ‘beleidsmedewerker’ of ‘beleidsadviseur’ (zelfs schoon­makers en wachters). Of ze ooit invulling hebben gegeven aan hun beleidsadviseurschap mag ernstig worden betwijfeld. Al deze maatregelen van de vertrek­kende regering-Bouterse waren bedoeld als desta­biliserende acties om vervolgens te kunnen profiteren van onvrede in de samenleving zoals dat het geval was in de jaren tachtig en negentig toen de militairen (in 1987 en 1990) en de regering-Wijdenbosch (1996-2000) een failliet land achterlieten. De immorele en onethische inborst van de vertrekkende NDP-regering bleek ook toen een imposante hoeveelheid eigendommen van lanti [overheid] verdween. De president, vicepresident en bijkans alle ministers werden geconfronteerd met haast leeg gedragen kantoren. Zo was president Santokhi onaangenaam verrast toen hij op de eerste werkdag op zijn kabinet ontdekte dat er niet eens een computer en printer meer aanwezig waren voor brieven die de deur uit moesten.

Curieus is dat op vrijdag 22 juli j.l een groep Surinamers op de Dam in Amsterdam meende te moeten protesteren over de manier waarop Suriname wordt bestuurd. Je vraagt je af waar ze waren toen de regering-Bouterse tussen 2010 en 2020 Suriname in de afgrond stortte. Blijkbaar waren ze in een diepe winterslaap verzonken in switi bakra kondre [het heerlijke Nederland] vertrouwend op Bouterse als hun Messias.

Er hoeft niet getwijfeld te worden aan de legitieme intenties van de leiders van de protestdemonstraties in Suriname, want de huidige onrust is voor een belangrijk deel het gevolg van falend bestuur. Dat mag de regering-Santokhi zich aanrekenen. Gewaakt dient te worden voor het kapen van het protest voor eigen politiek gewin door Bouterse en zijn NDP.
Gelet op het track record van de Bouterse en zijn NDP is het te hopen dat de Surinaamse bevolking geen last heeft van een korte termijn geheugen, want hun regeerverleden wordt gekenmerkt door financieel-economisch wanbeleid, machtsmisbruik, corruptie, moreel verval en diefstal van het volk op ongekende schaal. Die stank hangt nog steeds om deze partij die gedomineerd wordt door ‘baas en bazen’ (Surinostra).

Drai anu, pari a boto 
President Santokhi gaat ervan uit dat hij voor vijf jaar is gekozen no matter what. Zo werkt dat niet in de politiek. Wanneer politieke steun in het parlement wegvalt of sociale onrust escaleert zoals recent in Sri Lanka, dan is het exit president. Als de president ook nog tijdens een spoedpersconferentie op vrijdag 22 juli verklaart dat hij kijkt naar negentig procent van de zwijgende personen die nog steeds vertrouwen heeft in de regering en (vooralsnog) niet bereid is zijn wederhelft in de RVC van Staatsolie terug te draaien en af te rekenen met het benoemen van familie en vrienden op cruciale posten, dan betekent het dat hij in een eigen werkelijkheid leeft die ver staat van de huidige maatschappelijke realiteit in Suriname. Gebrek aan realiteit mag ook zijn partij worden verweten.

Een Protestbord in het Sarnami. Foto: Suriname Herald [Vert. VHP’ers, schamen jullie je niet dat door al dit gedoe jullie de eer van de oudste politieke partij in Suriname te grabbel hebben gegooid?]

De VHP beschouwt namelijk de acties als een oorlogs­ver­klaring en ziet de timing ervan als onderdeel van de strategie van de NDP om het hachje te redden van Desi Bouterse wiens hoger beroep-zaak in het Decemberproces op 29 juli plaatsvindt. Met deze opstelling geeft de partij feitelijk blijk van geen boodschap te hebben aan de eisen van de leiders van de protestdemonstraties en stuurt zij niet aan op dialoog maar op confrontatie. Een dergelijke opstelling getuigt van arrogantie van de macht die haar duur kan komen te staan. De protestacties krijgen inmiddels een sneeuwbaleffect doordat vakbonden en oppositiepartijen en studentenorganisaties deze onder­steu­nen.
Een beleidsombuiging (goed en transparant bestuur, moreel leiderschap) door de regering-Santokhi is dringend gewenst, want zoals aan het begin gesteld: burgers staan op waar politici falen. Het betekent voor hem niets anders dan drai anu, pari a boto [het roer drastisch omgooien]. Eenmaal bovengronds is een uitslaande smeulende veenbrand niet meer te blussen. De president en zijn partij dienen zich hiervan terdege bewust te zijn.

Read more
  • Published in BIBLIOTHEEK, NIEUWS, Nieuws uit Suriname, Suriname
No Comments
  • 1
  • 2
  • 3
  • 4

Search

  • EN | Colofon | Adverteren [About us]
  • Gebruikersvoorwaarden
  • Privacy- en cookiebeleid
  • Contact | e-mail: info@hindorama.com
  • Sitemap

Schrijf je in voor onze Hindorama Nieuwsbrief

Door u in te schrijven voor onze GRATIS NIEUWSBRIEF blijft u op de hoogte van de meest recente informatie.

Is de Hindostaanse gemeenschap sterk genoeg met elkaar verbonden?

https://youtu.be/1f2v0db5gao
Hindorama

© 2023 Sampreshan/Hindorama
Jnan Adhin Instituut (JAI) | All rights reserved |

TOP