Suriname tussen hoop en vrees: wat voorafging aan de onafhankelijkheid (1973-1975) – Roy Sankatsing

Beleid & Bestuur
De reden voor het schrijven van dit artikel is, dat naar mijn mening heel veel Surinamers en hun nakomelingen die in Nederland wonen en/of geboren zijn weinig weten over hetgeen plaats heeft gevonden op weg naar de onafhankelijkheid van Suriname op 25 november 1975 op sociaal-maatschappelijk en politiek gebied.
Waar het moment in andere voormalige koloniën vaak gepaard ging met vlagvertoon en trots, gebeurde in Suriname iets opmerkelijks: tienduizenden mensen verlieten het land, op de vlucht voor wat komen zou. Wat maakte deze onafhankelijkheid zo beladen, dat velen liever hun moederland verlieten dan er te blijven?
Om dat te begrijpen, moeten we terug naar de jaren voor 1975. Die periode laat zich samenvatten als een ingewikkelde mix van etnische spanningen, politieke intriges, sociale onrust en toenemende onzekerheid over de toekomst. Hieronder volgt een terugblik in vogelvlucht.
Spanningen onder de oppervlakte
Suriname kende vanaf de jaren vijftig een zogenoemde verbroederingspolitiek. Politieke partijen die verschillende bevolkingsgroepen vertegenwoordigden – zoals Creolen, Hindostanen, Javanen en anderen – probeerden met elkaar samen te werken. In theorie een mooi idee, maar in de praktijk steeds moeilijker houdbaar. Exponenten van de verbroederingspolitiek waren Johan Adolf Pengel van de Creoolse partij NPS en Jagernath Lachmon van de Hindostaanse VHP. Aan hun samenwerking kwam in 1967 een einde.
Het land had een koloniale bestuurscultuur, waarbij Nederland nog altijd veel macht uitoefende. Maar binnen Suriname groeide de wens om zelfstandig te regeren. Tegelijkertijd begonnen etnische groepen zich steeds meer te organiseren rondom hun eigen belangen. Vooral tussen Creolen (afstammelingen van tot slaaf gemaakten) en Hindostanen (afstammelingen van Brits-Indische contractarbeiders) bestond er rivaliteit en groeide het wantrouwen.
Een reeks gebeurtenissen zorgde ervoor dat de spanning toenam. In 1966 werd het kiesstelsel aangepast, wat gevolgen had voor de machtsverdeling tussen bevolkingsgroepen. Voorheen was de Creoolse bevolkingsgroep altijd in het voordeel; de wijziging bracht een eerlijker systeem van evenredige vertegenwoordiging van de verschillende bevolkingsgroepen tot stand. In 1969 viel de regering van Pengel, na aanhoudende stakingen en economische problemen. Daarna volgde een korte periode van een interim-regering. De verkiezingen van 1969 leverde een overwinning op voor de VHP. VHP-leider Lachmon zag af van het premierschap. Er trad een nieuwe coalitie van de VHP en de Creoolse PNP (een afsplitsing van de NPS) aan onder leiding van Jules Sedney van de PNP.
Hoewel Sedney zelf een Creool was, werd de regering door veel Creolen gezien als een regering die vooral de belangen van de VHP diende. Sedney kreeg onder de Creoolse bevolking al snel de bijnaam Bobo – een term die zoveel betekent als “sufferd” of “naïeveling”. Dit illustreert hoe diep de animositeit zat.
De machtsstrijd achter de schermen
De politieke spanningen draaiden niet alleen om wie er aan de macht was, maar ook om wie er in de toekomst aan de touwtjes zou trekken. De Creolen waren gewend de staatsmacht uit te oefenen en meende dat die ook aan hen voorbehouden was. Hindostanen waren inmiddels in de meerderheid qua bevolkingsaantal en stonden bekend om hun economische discipline en sociale samenhang. Dat boezemde bij veel Creolen angst in: zouden zij straks overheerst worden? Omgekeerd bestond er ook angst bij Hindostanen voor Creoolse overheersing.
Deze angst werd nog gevoed door herinneringen aan etnisch geweld in het naburige Guyana, waar in de jaren zestig spanningen tussen Creolen en Hindostanen uitmondden in bloedige conflicten. Guyanese Hindostanen werden daar het slachtoffer van. Zulke verhalen gingen rond en voedden het wantrouwen in de eigen samenleving.
Intussen groeide ook in Nederland de zorg. De migratie van Surinamers naar Nederland was al jaren aan de gang, maar begon op te lopen. Veel politici, vooral van de PvdA, vreesden dat die migratiestroom uit de hand zou lopen. Tegelijk zagen ze dat het moeilijk was om in Suriname tot een stabiel bestuur te komen zolang het land formeel nog onderdeel was van het Koninkrijk der Nederlanden.
Daarom ontstond aan beide kanten van de oceaan een opvallende coalitie: Nederlandse sociaaldemocraten en Surinaamse Creoolse leiders zoals Henck Arron zagen onafhankelijkheid als een manier om grip te krijgen op de situatie. Voor Nederland zou het betekenen dat Surinamers een eigen nationaliteit kregen en dus niet meer automatisch toegang hadden tot Nederland. Voor sommige Surinaamse leiders bood onafhankelijkheid de kans op “Creoolse” controle over het staatsapparaat.
Een onafhankelijkheid zonder draagvlak
Maar was de bevolking hier klaar voor? Volgens mij en met mij velen, was dit niet het geval. Integendeel, het idee van onafhankelijkheid riep bij velen juist angst op. Suriname had geen lange antikoloniale strijd gekend, zoals Indonesië. Er was ook geen sterke nationale identiteit die alle bevolkingsgroepen bond. In plaats daarvan overheerste het gevoel van onzekerheid: wat gebeurt er als Nederland zich terugtrekt? Krijgen de Hindostanen dan alle macht ? Of juist de Creolen? En wat betekent het voor de economie?
Omdat de politiek geen breed draagvlak had voor onafhankelijkheid, werd er ook geen referendum gehouden. Dat zou waarschijnlijk op een “nee” zijn uitgedraaid. In plaats daarvan werd de datum gewoon vastgesteld door de regering Arron, die er na de verkiezingen van 1973 voor had gekozen geen samenwerking aan te gaan met Hindostaanse partijen. En toen begon het echte drama.

Aankomst in Nederland. Foto: NA – Hans Peters
Massale uittocht
Tussen 1973 en 1975 begon een ware exodus. In eerste instantie waren het vooral Hindostanen die vertrokken. De VHP, hun politieke partij, sprak zich openlijk uit tegen de onafhankelijkheid. Op partijbijeenkomsten werd het publiek gewaarschuwd voor mogelijke vervolging, onderdrukking en chaos. De vrees werd vaak toegelicht in het Nederlands, maar toespraken in het Sarnámi (de Hindostaanse volkstaal) maakten de meeste indruk.
Veel mensen wilden het risico niet nemen. Nederland werd gezien als veiliger, stabieler, en vooral: bekend terrein. De Surinaamse gemeenschap had er al wortel geschoten. Families haalden elkaar over, buren vertrokken samen, en het vertrek van de een leidde tot de angst van de ander: “Als zij weggaan, waarom zou ik dan blijven?”
In korte tijde verlieten tienduizenden mensen het land. In de periode 1974 – 1975 alleen al migreerden 57.601 Surinamers naar Nederland. Meer dan de helft van hen was Hindostaans. Maar naarmate de onafhankelijkheid dichterbij kwam, sloten ook Creolen en Javanen zich aan bij de massale vlucht. Angst werd een collectief verschijnsel, versterkt door media, kerken en buurtpraat.
De regering in Paramaribo kon of wilde die stroom niet tegenhouden. Sommige politici – cynisch of realistisch – dachten zelfs: laat ze maar gaan. Met minder Hindostanen zou het numerieke machtsverschil immers weer verschuiven ten gunste van de Creolen.
Waarom mensen vertrokken
Er is vaak geprobeerd te achterhalen wat de precieze motieven waren van de mensen die wegtrokken. Maar veel Surinamers die in Nederland arriveerden, gaven sociaal wenselijke antwoorden of beschermden hun zelfbeeld. Toch is duidelijk dat de migratie meer was dan zomaar een economische beslissing. Het ging om veiligheid, toekomstzekerheid en wantrouwen tegenover de Surinaamse politiek.
Het is belangrijk te beseffen dat deze migratie, die eerst economisch van aard was, in korte tijd veranderde in een massavlucht. Er was een psychologisch kantelpunt: hoe meer mensen uit een buurt vertrokken, hoe groter de druk op de achterblijvers om hetzelfde te doen. Het idee om achter te blijven in een leeglopend land werkte verlammend.
Ook de massamedia speelden een rol. Met televisie en radio als belangrijkste informatiebronnen werd elke discussie over de onafhankelijkheid breed uitgemeten. De publieke onzekerheid werd zo steeds verder aangewakkerd. Mensen stemden niet in een stemhokje, ze stemden met hun voeten.

Onafhankelijkheid Suriname 25 november 1975 v.l.n.r. Arron, van Genderen, Prinses Beatrix, Ferrier en Lachmon bij de plechtigheid. Foto: NA – Bert Verhoeff
Een bevochten vrijheid?
Op 25 november 1975 was het zover: Suriname werd onafhankelijk. Maar de feestelijkheden in Paramaribo konden het gevoel van verlies en onzekerheid niet volledig maskeren. Veel burgers ervoeren het niet als een bevrijding, maar als het begin van iets onbekends en beangstigends.
De onafhankelijkheid werd uiteindelijk niet gedragen door een brede volksbeweging, maar door een kleine groep politici met uiteenlopende belangen. Aan Nederlandse kant speelde migratiebeperking een grote rol; aan Surinaamse kant de wens om de touwtjes zelf in handen te krijgen, vaak vanuit etnisch-politieke motieven.
Wat resteerde was een jonge republiek met een zwak fundament, een getraumatiseerde samenleving en een enorme diaspora in Nederland. In die zin was Suriname bij de geboorte als natie al verdeeld, niet alleen door etnische grenzen, maar vooral door de vraag: wie hoort erbij en wie vertrekt?
De geschiedenis van Suriname’s onafhankelijkheid is dus zeker niet alleen een verhaal van politieke besluiten, maar vooral ook van emotie, angst, hoop en teleurstelling. Het is een geschiedenis die nog altijd doorwerkt, in de gemeenschappen aan beide kanten van de oceaan.
Tot slot:
Wie vandaag de dag kijkt naar de band tussen Suriname en Nederland, ziet de erfenis van deze haastige breuk nog steeds. De verdeeldheid die in de jaren zeventig zijn kiem vond, werkt nog altijd door – sociaal, cultureel en politiek.
Suriname kreeg formeel vrijheid, maar verloor onderweg iets anders; het vertrouwen van een groot deel van zijn eigen bevolking. Dat zou iedereen die het heden van de postkoloniale verhoudingen wil begrijpen, tot nadenken moeten stemmen.
- Published in BIBLIOTHEEK, Migratiegeschiedenis, Suriname
Duurzame ontwikkeling van Suriname – 10 voorstellen – Dr. Chan Choenni

Dr. Chan Choenni
Op zondag 23 februari 2025 vond een expertmeeting plaats in het Van de Valk hotel te Breda die was georganiseerd door Stichting FinanceSuriname. Deze expertmeeting was een initiatief van Dennis Lapar met medewerking van Staatsolie Suriname en de experts. Stichting FinanceSuriname wilde ideeën inventariseren voor een duurzame ontwikkeling van Suriname in verband met de hoge inkomsten die de Surinaamse Staat vanaf 2028 zal ontvangen uit de oliewinning voor de Surinaamse kust. De directeur van Staatsolie, de heer Annand Jagesar, hield een inleiding. Daarin gaf hij aan dat vanaf 2028 voor de komende twintig jaren daarna verwacht wordt dat de omvang van de inkomsten 16 tot 26 miljard US dollar zullen bedragen.
Met betrekking tot de mogelijke besteding van deze middelen heb ik een tiental, deels aan elkaar gerelateerde, voorstellen gedaan ter bevordering van een duurzame economische ontwikkeling in Suriname. In dit verband zie ik twee belangrijke trekpaarden: de landbouw en het toerisme. Beide sectoren zijn arbeidsintensief en zorgen voor werkgelegenheid. Bij deze voorstellen is rekening gehouden met de negatieve gevolgen van klimaatverandering en bedreigingen voor het milieu. Deze gaan immers niet aan Suriname voorbij. De vraag naar landbouwproducten zal blijven (stijgen). Suriname heeft voldoende landbouwareaal, maar een groot deel van de bevolking is niet ‘landbouwminded’. Het (eco)toerisme naar Suriname zal blijven groeien en bepaalde (infrastructurele) voorzieningen komen ook aan de bevolking ten goede. Sommige voorstellen vergen een relatief kleine investering, terwijl andere ingrijpender zijn.
1. Upgrading van de landbouwsector/agro-industrie
De landbouw/agrosector kampt met een imagoprobleem in Suriname. Werken in deze sector wordt als statusdalend beschouwd en deel van de bevolking heeft een zogeheten landbouwtrauma onder meer vanwege het slavernijverleden. Het gevolg is dat velen niet in deze sector willen werken. Een upgrading van de agrosector is dan ook geboden alsook imagoverbetering en import van agrotechnologie. Promotie van landbouwsector/agro-industrie alsook maatregelen om de productie te faciliteren zijn essentieel om deze sector aantrekkelijk te maken. Er kan goed geld worden verdiend. Het is zaak dat het Ministerie van LVV moet worden opgetuigd met competente landbouwdeskundigen die deze taak ter hand nemen. Overtollige ambtenaren kunnen worden omgeschoold ten behoeve van voorlichting en dienstverlening in de landbouwsector/agro-industrie. Promotie moet op het hoogste niveau ter hand worden genomen, dat wil zeggen door de president en andere hoge bestuurders. De modernste productietechnieken moeten worden geïntroduceerd om Suriname daadwerkelijk de ‘voedselschuur van het Caribisch gebied’ te maken. Uiteraard moet het grondbeleid dit faciliteren.
2. Informatie- en educatiecentra landbouwsector/agro-industrie
De grote uitdaging is om de meerderheid van de Surinaamse bevolking te motiveren om in de landbouwsector/agro-industrie te willen werken alsmede de daarvoor vereiste kwalificaties en competenties te ontwikkelen. Er moet dan ook een beleid worden ontwikkeld dat zich richt op de gehele Surinaamse bevolking. Daarom moet meer dan voorheen voorlichting worden gegeven over de natuur en het belang van landbouw voor de toekomstige ontwikkeling van Suriname, ook op radio en televisie en voorbeeldfiguren werkzaam in deze sectoren zouden als rolmodellen kunnen worden geëtaleerd. Er moeten ook (meer) schooltuinen worden aangelegd en schoolexcursies naar landbouwbedrijven worden georganiseerd. Sterker nog: de bevolking en in het bijzonder de jonge generatie moet klaargestoomd worden via onderwijs en scholing om in deze sectoren emplooi te vinden. Men moet geënthousiasmeerd worden om in de agro-industrie te werken en door efficiënte methoden en grootschalige productie kan een goed inkomen worden verdiend. Het gaat immers om het kapitaliseren van het ‘groen’ en de vruchtbare bodem van Suriname. Daarom moeten In de verschillende gebieden van Suriname informatie- en educatiecentra landbouwsector/agro-industrie worden ingericht. Tevens moet in het onderwijs – meer dan thans het geval is – aandacht worden besteed aan deze sector en het belang ervan voor de Surinaamse economie.
3. Researchcentrum agrosector en agrarische opleidingen
Nederland is wereldwijd een belangrijke speler op het gebied van agro-innovatie. Meer dan nu het geval is, moet de Nederlandse agrosector worden betrokken bij het opzetten van de agro-industrie in Suriname. De landbouwuniversiteit Wageningen zou een (research) afdeling moeten hebben aan de universiteit van Suriname. Nederlandse agrarische opleidingen en beroepssectoren zouden moeten worden betrokken om in Suriname afdelingen op te zetten. De Surinaamse diaspora kan hierbij een rol spelen als intermediair. Inschakeling van efficiënte landbouwmethoden door het Ministerie van LVV is nodig. Surinamers moeten leren om de modernste landbouwmethoden te kopiëren.

Zeedijk van Leonsberg naar Weg naar Zee. Bron: World Bank
4. Robuuste zeedijk van Leonsberg naar Weg naar Zee
Een substantieel deel van de oliedollars moet worden ingezet voor de verbetering en uitbreiding van infrastructuur. Daarbij is de kustverdediging en kustbescherming van eminent belang. Er moet een robuuste zeedijk van Leonsberg naar Weg naar Zee worden aangelegd om de kust in het noorden van Paramaribo te beschermen. Op de dijk zou een vierbaansweg moeten komen die wordt verbonden met de Henri Fernandesweg (Weg naar Zee). Later kan deze zeedijk worden verlengd tot het district Saramacca. Met de aanleg van deze zeedijk zal ook landaanwinst plaatsvinden. Dit gebied waar de oceaanbries voor afkoeling zorgt, zou als Paramaribo aan de kust kunnen worden aangeduid en aantrekkelijk vertoeven zijn mede gelet op de stijgende temperatuur in Suriname. Er zouden ontspanningscentra en hotels in dit gebied kunnen komen. Natuurlijk zal vanwege de dagelijkse aanvoer van modder deze kust zich minder lenen voor strandtoerisme. Maar een combinatie van grijs (beton) en groen (parwa, mangrove) als kustverdediging kan zorgen voor een groen landschap en dat is bevorderlijk voor het ecotoerisme.
5. Snelweg naar de Tafelberg en toeristenoorden
Een deel van de oliedollars kan worden ingezet voor de infrastructuur ten behoeve van duurzaam toerisme. De tochten naar het binnenland zijn thans vrij prijzig mede vanwege de gebrekkige infrastructuur. De gemiddelde temperatuur stijgt in Suriname, maar op de Surinaamse bergen is het koeler. Op de Tafelberg/Wilheminatop gelegen op ruim 1.000 meter is het 10 graden koeler. Veel Surinamers en zeker ook de expats en toeristen willen verpozen in de koelere streken van Suriname. Het ontsluiten van dit gebied voor toerisme zal veel geld kosten. Een snelweg naar de Tafelberg van Zanderij/JAPI airport is nodig.

Mariënburg en Margrita. Foto United News
De spin-off is echter groot. Aan weerszijden van de snelweg zullen naderhand landerijen ontstaan en economische activiteiten plaatsvinden. Met een groeiend en bloeiend toeristenoord Tafelberg kan worden overwogen de snelweg door te trekken naar Brazilië. Een brug over de Commewijnerivier om de rechteroever te ontsluiten is aan te bevelen. Een brug van Mariënburg naar Margrita zal het ecotoerisme bevorderen in dit gebied. Het strand van Matapica en het zeeschildpadden reservaat te Galibi worden ontsloten en over land bereikbaar.
6. Ondertunneling dr. Sophie Redmondstraat
Paramaribo heeft mede door de intensieve bouw weinig groene gebieden als parken. Bovendien is vaak sprake van files. Een van de belangrijke straten is de dr. Sophie Redmondstraat, tevens een belangrijke verkeersader. Er is ook een busstation aan deze straat. Door de grote verkeersdrukte is er ook veel luchtverontreiniging. Een oplossing voor deze problemen is om het auto- en bus verkeer in deze straat ondergronds te laten plaatsvinden door een vierbaanstunnel aan te leggen. Deze tunnel zou moeten beginnen bij de hoek van de Centrale Markt/Saramaccastraat en eindigen bij de rotonde op Benjaminstraat, dus over de gehele lengte van de Sophie Redmondstraat. Ook het busstation zou ondergronds moeten komen, wat koelte brengt voor de wachtenden en passagiers.
P.M. Allerlei technische kwesties m.b.t. waterbeheer zijn hier buiten beschouwing gelaten. De (Nederlandse) ingenieurs zullen hier wel een oplossing voor hebben.

Busstation Sophie Redmondstraat. Foto NII
7. Sophie Redmond boulevard
Er ontbreekt een boulevard in Paramaribo, terwijl een tropische stad als Paramaribo er een nodig heeft: dat wil zeggen een brede laan met schaduwrijke bomen in het centrum van de stad. De dr. Sophie Redmondstraat leent zich hier uitstekend voor, juist omdat deze straat Paramaribo doorkruist van oost naar west en eigenlijk symbolisch de stad verdeelt in noord en zuid. De straat is breed en lang genoeg om getransformeerd te worden tot een ‘tropische boulevard’. Vroeger was deze straat een laan met in het midden een gracht, genaamd Steenbakkersgracht, met aan weerszijden mooie schaduwrijke mahoniebomen en heette in de volksmond Ondrobong (onder de bomen). Deze bomen werden onderhouden en de fowroedotie regelmatig verwijderd. Langs de hele Sophie Redmondstraat dienen aan weerszijden koningspalmen en schaduwrijke bomen te worden geplant alsook functioneel groen, die bloemen dragen. Zo kan deze brede laan de allure van een boulevard verwerven met het karakter van een wandelpark. Er kunnen zitbanken worden geplaatst. De rotonde voor het Academisch Ziekenhuis Paramaribo zou ook van functioneel groen moeten worden voorzien. Paramaribo wordt op deze wijze ook ‘als het ware vergroend’ en aantrekkelijker voor toeristen.

Standbeeld Kwakoe. Foto Wikimedia
8. Kwakoepark en renovatie historisch erfgoed
Het was in 1963 zeer toepasselijk dat het beeld van Kwakoe dat de afschaffing van de slavernij (Keti Koti) verzinnebeeldt, op de hoek van de Sophie Redmondstraat en de Zwartenhovenbrugstraat werd geplaatst. Maar deze plek is intussen door het drukke verkeer nauwelijks meer aantrekkelijk te noemen. Het is zelfs gevaarlijk om over te steken en het standbeeld te aanschouwen. Bovendien is het vlak bij het verloederde terrein van (het voormalige) Ston oso. Dat was het gerechtsgebouw, waar vroeger het volk op de rode bakstenen betonnen veranda zat. Het gebouw is echter nu in zodanige staat dat restauratie niet zinvol is. Dit historisch terrein kan echter een passende bestemming krijgen, in het bijzonder ten behoeve van de herdenking van de afschaffing van de slavernij. Het terrein van Ston oso zou door de overheid moeten worden overgenomen voor een redelijke prijs of door de eigenaar(s) ter beschikking worden gesteld als geste om het standbeeld van Kwakoe daar te plaatsen. Het terrein kan dan de naam Kwakoepark dragen en worden uitgebreid met een deel van de Sophie Redmondboulevard tot aan de Fred Derbystraat. Rond het beeld worden zitbanken geplaatst en palmbomen geplant; de rode bakstenen worden gebruikt als plaveisel. Zo zal het beeld van Kwakoe beter tot zijn recht komen en kunnen burgers zich verpozen.

Restanten van Ston Oso. Foto Facebook
Gezien de gedeelde geschiedenis zouden er tevens meer samenwerkings- en ondersteuningsprojecten tussen Nederland en Suriname moeten worden ontwikkeld om het historisch erfgoed te ‘rehabiliteren’ en te conserveren alsook deskundig te beheren. Het betreft niet alleen de historische panden in Paramaribo, maar bijvoorbeeld ook plantages en waterwerken (bijvoorbeeld sluizen en kanalen). Plantages als Frederiksdorp, Peperpot en Reynsdorp (Bakkie) kunnen als voorbeeld dienen. Voor Nederlanders moet Suriname een belangrijker vakantieland worden, net zoals bijvoorbeeld Curacao.

De schaduwrijke Steenbakkergracht werd in de jaren vijftig vernoemd naar de overleden arts Sophie Redmond. Foto Wikimedia
9. Schaduwrijke overkappingen
Vergeleken met enkele decennia geleden is het in Suriname enkele graden Celsius warmer geworden. Vooral in Paramaribo is de toegenomen hitte vergeleken met 50 jaar geleden merkbaar. Overigens komt dit niet alleen vanwege de opwarming van de aarde, maar ook door steeds meer beton, asfalt, het kappen van bomen en het verdwijnen van water als gevolg van demping van de verschillende grachten. Er zijn parkeerplaatsen verrezen door de toegenomen mobiliteit. Sterker, het stikt er als het ware van auto’s en bussen. Natuurlijk: door de airco in veel auto’s en bussen is het draaglijk om je ondanks de hitte te verplaatsen in de stad. Maar met name veel toeristen willen de stad al wandelend verkennen, zoals dat vroeger vaak gebeurde. Een wandeling door het winkelcentrum van Paramaribo zou ondanks de hitte aantrekkelijk moeten zijn. Toeristen houden doorgaans geen siësta en lopen ook wanneer de zon fel schijnt (tussen 11.00-16.00 uur) door de stad. Men heeft beperkte tijd en wil zoveel mogelijk zien en ervaren. Er is echter weinig beschutting tegen de zon en ook niet tegen de regen! Het is immers niet de bedoeling dat toeristen alleen maar gaan schuilen in koele hotels of erger, dat ze het stadscentrum links laten liggen en, net als een deel van de elite, zich liever terugtrekken in de mall’s buiten het centrum. De winkeliers van het centrum zouden luifels en schaduwrijke overkappingen moeten aanbrengen. De overheid kan daarbij een rol spelen. Men kan in Singapore te rade gaan en wellicht zelfs sponsoring verwerven. Een stedenband tussen deze rijke stadstaat en Paramaribo (‘jumelage’) is een goed middel. Trouwens: de winkels zouden ook een deel van het trottoir moeten onderhouden.
10. Witte huizen en gebouwen en een cruiseshiphaven
Van oudsher waren de grote huizen in Suriname wit geverfd en voorzien van groene kozijnen en ramen. Deze kleuren van Paramaribo dreigen bij de nieuwbouw te verdwijnen. De kleur wit was niet alleen esthetisch bedoeld maar ook vanwege het warme klimaat. De kleur wit reflecteert het zonlicht en laat dus minder warmte binnen, terwijl donkere kleuren en vooral zwart het zonlicht absorberen en daardoor meer warmte opslaan. Daarom droeg men vroeger ook vaak witte kleding! Het is dus beter -ook gelet op de temperatuurstijging- de huizen en gebouwen wit te verven. Maar vooral ook de daken zouden wit of witgrijs geverfd moeten worden. Dat scheelt enkele graden onder het dak en in de omgeving. Als velen het voorbeeld volgen van het monumentale gedeelte van Paramaribo waar wit en groen domineren, krijgt Paramaribo als het ware zijn oorspronkelijke kleuren terug: het groen van de bomen en het wit van daken en muren/gevels. Paramaribo wordt daarmee een koele tropische stad en aantrekkelijker voor toeristen, ook voor cruiseschiptoeristen. Om deze laatste categorie naar Suriname te halen, moet de Surinamerivier worden uitgebaggerd tot voor Leonsberg. Bij de redoute Purmerend kan dan een cruiseterminal verrijzen vanwaaruit de toeristen met bussen naar de monumentale stad Paramaribo gaan en/of een tocht ondernemen naar Commewijne. Plantage Mariënburg en het fort Nieuw Amsterdam zouden een upgrade moeten ondergaan met goede horecavoorzieningen. Hierdoor wordt ook werkgelegenheid gecreëerd.
Cruiseschepen zijn milieuvervuilend. Er wordt echter niet gemikt op de mega cruiseschepen die meer dan 1.000 passagiers vervoeren, maar op de kleinere cruiseschepen. Dat is het zogeheten hogere segment. Op deze kleinere cruiseschepen betalen de passagiers gemiddeld meer en zijn meer geïnteresseerd in historische steden, flora en fauna dan in overdadige consumptie en amusement. Er wordt dus niet gericht op massatoerisme, maar op ecotoerisme. Overigens wordt de laatste jaren geïnvesteerd door cruisemaatschappijen in klimaatneutrale voorzieningen, zoals bio-LNG (gas) en recycling van afval.
Tot slot
Het is van belang op te merken dat voor duurzame ontwikkeling niet alleen financiën nodig zijn, maar ook een mentaliteit bij de burgers om vooruit te komen, en het gevoel van eigenaarschap. In dit verband moet verval van waarden en normen in Suriname worden bestreden. De betrokkenheid van burgers bij het beheer en de vormgeving van de omgeving en omringende samenleving moet worden versterkt; daarnaast verdient de integriteit van bestuurders en ambtenaren de nodige aandacht. Introductie van het concept burgerschap en daaraan verbonden activiteiten en maatregelen zijn geboden.
- Published in BIBLIOTHEEK, Suriname
Achter de façade van ‘nationaal’ en ‘multi-etnisch’ in Suriname – Hans Ramsoedh
Wat opvalt in Suriname is dat de begrippen nationaal en multi-etnisch exclusief worden geclaimd door de Afro-Surinaamse groep. Ongeacht de doelen, de bemensing van een organisatie of de aard van de activiteiten, presenteren Afro-Surinaamse groepen zich per definitie als Surinaams en dus nationaal. Het zijn in hun optiek andere bevolkingsgroepen die etnisch handelen en denken.
Ook in de politiek zien we dit verschijnsel terug. Politieke partijen die in Suriname in de naoorlogse periode werden opgericht, waren alle een emancipatiebeweging van een bevolkingsgroep en dus langs etnische lijnen georganiseerd. De NPS vertegenwoordigde de Creoolse groep, de VHP de Hindostaanse en de KTPI de Javaanse. Ondanks haar etnische oriëntatie beschouwde de NPS zich als een nationale partij die opkwam voor alle Surinamers. Dit werd in de Surinaamse politieke arena het algemene beeld: Creoolse partijen zijn per definitie nationaal en streven nationale doelen na, terwijl partijen uit andere etnische groepen etnisch zijn en de belangen van de eigen etnische groep vooropstellen.
Het betekent in de praktijk dat de regeermacht in Suriname het beste in handen is van Creoolse partijen aangezien zij opkomen voor de belangen van alle Surinamers, terwijl met andere etnische partijen in het machtscentrum slechts etnische belangen worden behartigd hetgeen niet in het algemeen of nationaal belang is.
De impliciete aanname binnen de Creoolse groep is dat, aangezien Hindostanen de economische macht in handen hebben, de bestuursmacht Creolen toekomt. De Creoolse groep beschouwt zich, op de inheemsen na, als de oudste groep in Suriname aan wie ook de eerste rechten toekomen, zoals het bestuur van het land na 1949 na het einde van het Nederlands koloniaal bestuur in Suriname. In de Creoolse visie mag dit Creoolse prerogatief niet ter discussie staan. Op sociale media komen we vaak raciaal getinte berichten tegen, niet zelden van personen die gelieerd zijn aan de NDP van wijlen Bouterse, die erop duiden dat na Santokhi er geen tweede Hindostaan president van Suriname mag zijn. Niet zijn beleid wordt bekritiseerd, maar zijn etnische achtergrond.
Politieke partijen en beeldvorming
De beeldvorming dat Creoolse partijen per definitie nationaal zouden zijn is echter onterecht. Ten eerste was het uitgerekend de NPS die pretendeerde een nationale partij te zijn, maar die zich in 1949 keerde tegen de invoering van het algemeen kiesrecht in Suriname. Onder druk van Nederland werd toch het algemeen kiesrecht ingevoerd, maar in combinatie met een kiesstelsel (districten- en een personenmeerderheidsstelsel) dat een kunstmatige Creoolse politieke meerderheid in het parlement creëerde. Dit kiesstelsel was voor Creoolse leiders van de NPS op maat gesneden en zette de Hindostaanse en Javaanse districtsbevolking vele jaren op achterstand. In 1963 werd het kiesstelsel gewijzigd met de gedeeltelijke invoering van de landelijke evenredigheid. Het is met name de NPS als ‘nationale partij’ geweest die zich steeds heeft verzet tegen invoering van landelijke evenredigheid. In augustus 2022 bepaalde het Constitutioneel Hof dat het kiesstelsel indruiste tegen de grondwettelijk vastgelegde participatie en representativiteit. In oktober 2023 werd met algemene stemmen in het parlement (De Nationale Assemblée, DNA) het districtenstelsel vervangen door een landelijk evenredigheidsstelsel. De komende verkiezingen in mei 2025 worden op basis van dit landelijk evenredigheidsstelsel gehouden. Wat ik hiermee wil aangeven is dat partijen die zichzelf als nationaal profileren, zoals de NPS, in feite gefocust waren op etnische en niet op nationale belangen.
Ten tweede is de NPS feitelijk gewoon een Creools etnische partij geweest hetgeen blijkt uit het aantal parlementsleden dat afkomstig was uit de niet-Creoolse groep. In 1950 was de Hindostaan William Juglall het eerste lid dat voor deze partij in het toenmalige parlement (de Staten) werd gekozen, in 1967 gevolgd door Mohamed Ramdjan als het tweede Hindostaanse en George Rakim als het eerste Javaanse Statenlid voor de NPS. Iets dergelijks geldt ook voor de VHP: het eerste niet-Hindostaanse Statenlid voor de VHP was het Creoolse Statenlid Eddy Blackman in 1969 in 1974 gevolgd door de Marron Jarien Gadden in 1974 (door opschuiving). Uit deze voorbeelden kunnen we afleiden dat de claim van ‘nationaal’ door Creoolse partijen misleidend is. Als we kijken naar het track record van zowel de NPS als VHP dan waren beide in hoofdzaak etnisch.
Politieke partijen en multi-etniciteit
De onterechte claim zien we ook bij het begrip multi-etnisch. De NDP profileert zich vanaf haar oprichting als enige multi-etnische partij. Zij is in 1987 opgericht als een politieke tak van het Nationale Leger. Een belangrijk verschil met de traditionele partijen als de NPS, VHP en KTPI is wel dat de NDP niet opgericht is als een emancipatiebeweging van een bevolkingsgroep. Wat echter opvalt is dat het narratief van de NDP een multi-etnische partij te zijn voor zoete koek wordt geslikt, terwijl de VHP van Santokhi in Creoolse optiek nog steeds een exclusief Hindostaanse partij is.
De multi-etnische profilering van de NDP is niet meer dan een mythe. Ter vergelijking is het wellicht goed om naar de achtergrond van de DNA-leden en bestuurssamenstelling van beide partijen te kijken. De NDP telt op dit moment zestien DNA-leden. Van hen hebben zeven een niet-Afro achtergrond: twee Hindostanen, twee Inheemsen, één Chinees en twee Javanen. Het NDP-bestuur telt vierentwintig leden van wie negen met een niet-Creoolse achtergrond. Naast de voorzitter zijn er zeven ondervoorzitters van wie drie met een niet-Creoolse achtergrond. Het dagelijks bestuur (voorzitter, secretaris en penningmeester) bestaat uitsluitend uit personen met een Creoolse achtergrond.
Bij de VHP is het beeld als volgt. Van de twintig DNA-leden hebben negen een niet-Hindostaanse achtergrond (drie Creolen, drie Javanen, één Chinees en twee Marrons). Het VHP-bestuur telt vijfentwintig leden van wie negen met een niet-Hindostaanse achtergrond. Naast de voorzitter zijn er vijf ondervoorzitters van wie twee niet-Hindostanen. Het dagelijks bestuur (voorzitter, secretaris en penningmeester) bestaat uitsluitend uit Hindostanen.
Vergelijken we beide partijen met elkaar dan kunnen we stellen dat feitelijk beide in essentie etnische partijen zijn: De NDP als een overwegend Creoolse volkspartij met een niet-Creools randje en de VHP in hoofdzaak een Hindostaanse partij met een niet-Hindostaans randje.
Racistische politieke campagne: Neks no fout
Het kwalijke wat we de laatste tijd zien, is de racistische politieke campagne van de NDP op sociale media, ondanks de met de mond beleden multi-etnische profilering van de partij. Met name het DNA-lid Cedric van Samson van de VHP moet het bij de NDP-achterban ontgelden. Van Samson schuwt de media niet hetgeen de vele aanvallen op zijn persoon verklaart. Hij wordt regelmatig uitgemaakt voor ‘verrader’ en ‘Redi Musu’ [verrader die ten strijde trekt tegen de eigen groep]. Ik sluit niet uit dat andere Creoolse en Marron DNA-leden van de VHP ook met dit soort verwijten worden geconfronteerd. Personen kiezen om hun moverende reden voor aansluiting bij een politieke partij en dit geldt ook voor de niet-Creoolse personen die zich hebben aangesloten bij de NDP. Hindostanen die zich aansluiten bij de NDP worden echter niet als verraders getypeerd. Personen uitmaken voor ‘verrader’ of ‘Redi Musu’ getuigt van etnisch en dus raciaal denken.
Bonter maakte Stephano Biervliet (Pakittow) het. Hij was de organisator van de acties op 17 februari 2023 toen het parlement werd bekogeld en vernield, en winkels, warenhuizen en tankstations werden geplunderd. Nu heeft hij zich aangesloten bij de NDP. Tijdens een massameeting van de NDP in OCER op zaterdag 22 februari j.l. verklaarde hij op het podium dat het bij het Ministerie van Openbare Werken alleen maar naar ‘kronto olie’ [kokosolie] ruikt, dat wil zeggen ‘naar Hindostanen ruikt’. Dit is onversneden racisme, notabene op een NDP-massabijeenkomst. Geen enkel woord van afkeuring van de zijde van de NDP. Dit geldt ook voor de vele racistisch getinte filmpjes op sociale media door NDP-sympathisanten.
Dat sociale pyromanie (het aanwakkeren van racisme) na de verkiezingsnederlaag in 2020 een beproefd middel is van de NDP bleek al in september 2021 bij de Anton de Kom-lezing in Amsterdam door president Santokhi. Een groep van circa vijfhonderd activisten zwaaiend met NDP-vlaggen had zich voor het gebouw van het Koninklijk Instituut voor de Tropen (KIT) in Amsterdam verzameld waar de lezing werd gehouden. De president en Surinaams-Hindostaanse bezoekers kregen allerlei racistische opmerkingen naar hun hoofd geslingerd. Ook Creoolse bezoekers moesten het ontgelden. Zij werden uitgemaakt voor landverraders, NSB-ers en Redi Musu’s. Ook toen hulde de NDP zich in zwijgen.

Schilderij Kurt Nahar 2015 (Readytex Art Gallery Suriname)
De racistische politieke campagne van de NDP op sociale media is een reactie op de regering-Santokhi. Toen president Santokhi in 2020 aantrad trof hij een Augiasstal aan: een staatsschuld van bijkans 3.9 miljard USD, een lege staatskas en een leeggeplunderde Centrale Bank van Suriname. Dat Suriname niet helemaal is verdronken in het moeras was te danken aan de begrotingssteun van het Internationale Monetaire Fonds (IMF). IMF-steun betekent in de praktijk het afschaffen van allerlei subsidies (op gas, elektriciteit, water, benzine) en beperking van de overheidsuitgaven. Het betekende voor de bevolking dat de tijd van de overheid als een gudu p’pa [suikeroom], zoals ten tijde van de regering-Bouterse, voorbij was. Het ‘belangrijkste wapenfeit’ van de regering-Bouterse (2010-2020) was namelijk het uitdelen van voedselpakketten om de bevolking zoet te houden in combinatie met het leegroven van de staatskas en een endemische corruptie door NDP-getrouwen. Of zoals oud-DNA-lid en de huidige penningmeester van de NDP, Rossellie Cotino, verklaarde: ‘Den [NDP-regering] ben len’ moni, maar unu ben man lib’ a libi yere. Den ben len’ moni, maar den ben luku den mofinawan yere. Den ben len’ moni, maar unu ben kan nyan yere’ [vert. Ze [de NDP-regering] hebben geld geleend, maar we konden er goed van leven. Zij hebben geld geleend, maar ze zorgden voor de allerarmsten. Ze hebben geld geleend, maar we konden er goed van eten] (geciteerd in Waterkant.net, 28 januari 2025).
Kan na vier jaren Santokhi worden gesproken van succes op monetair-economisch terrein, op micro-economisch niveau schoot zijn beleid duidelijk te kort. De bevolking betaalde een torenhoge prijs voor het bezuinigingsbeleid tussen 2020 en 2024 met een inflatie die in 2020, 2021en 2022 schommelde tussen de vijftig en zestig procent. De verarming van de bevolking was munitie voor de NDP om het regeringsbeleid te bekritiseren. Het is een beproefd middel van deze partij als zij aan de macht is geweest zoals in periode 1996-2000 en 2010-2020: een gerampaneerd land achterlaten en vervolgens de onvrede mobiliseren om weer aan de macht te komen waarbij een racistische campagne niet wordt geschuwd. Voor deze partij geldt nog steeds het adagium: Neks no fout.
Tot slot: Window dressing
Bij de huidige toename van etnische ressentimenten in Suriname gaat ook de VHP van Santokhi niet vrijuit. Santokhi pretendeerde de exclusieve Creoolse claim op nationaal en multi-etniciteit te doorbreken door onder zijn leiding de VHP te transformeren tot een multi-etnische partij met een nationale visie en bromkidyari-filosofie, de filosofie van de veelkleurige bloementuin in de betekenis van de partij openstellen voor verschillende etnische groepen. Echter, de bromkidyari-filosofie van Santokhi is een uiterlijke façade want in zijn veel bekritiseerde family en friends-beleid zien we vooral mensen die op hem lijken. Hiermee is Santokhi evenals de NDP mede verantwoordelijk voor de eruptie van etnische ressentimenten binnen de Surinaamse samenleving.
Van de NDP als oppositiepartij die terug wil naar het machtscentrum na mei 2025 mag worden verwacht dat zij reflecteert op gemaakte fouten in het verleden, afstand neemt van corrupte figuren binnen de eigen gelederen en duidelijk maakt wat zij anders gaat doen dan in de periode 2010-2020 toen zij aan de macht was, in plaats van raciaal gif in de Surinaamse samenleving te verspreiden door al dan niet aan deze partij gelieerde personen.
Wat we dus in de Surinaamse politiek zien is dat begrippen als nationaal en multi-etniciteit slechts fungeren als Window dressing waar achter gewoon etnische politiek schuilgaat en waarbij raciale politiek niet wordt geschuwd.
- Published in BIBLIOTHEEK, Suriname, Taal & Literatuur
Prof. dr. Rahmat Ali: de eerste Hindostaanse Geneeskundige en alom geprezen vrouwenarts – Dr. Chan Choenni
Zo een vijftig jaar geleden overleed de eerste Hindostaanse geneeskundige en alom geprezen vouwenarts Rahmat Ali (1912-1975). In de jaren vijftig en zestig was hij vooral onder Hindostaanse vrouwen een begrip in Suriname. Velen werden vaak al op jonge leeftijd zwanger en baarden toentertijd verhoudingsgewijs een relatief groot aantal kinderen. Gezinnen van meer dan tien kinderen waren toen geen uitzondering. Het geboortecijfer onder de Hindostaanse bevolkingsgroep was toen heel hoog en leidde tot een verdubbeling van de Hindostaanse bevolking van 65.000 in 1950 tot 138.000 in 1972. Een deel van de vrouwen had echter te kampen met ziekten aan hun geslachtsorganen alsook last van uitputting. Voorbehoedsmiddelen werden toen meestal niet gebruikt, maar sterilisatie en ‘verwijdering van de baarmoeder’ (bekend als ‘operatie’) werden toegepast. “Laat dokter Ali haar opereren’’ (dokter Ali se operatie kar wade) was een veel voorkomend advies dat werd gegeven aan Hindostaanse vrouwen. Door zijn dienstbare opstelling is Rahmat Ali een voorbeeld geweest voor veel artsen en heeft hij bijgedragen aan de uitstekende reputatie die artsen toen hadden in Suriname.
In dit artikel wordt stilgestaan bij de familieachtergrond en loopbaan van Rahmat Ali alsook zijn onbaatzuchtige houding en verdiensten. Wij plaatsen hem in de bredere context van de diversiteit en emancipatie van de Hindostaanse bevolking in de twintigste eeuw en, in het bijzonder, van de groep van Hindostaanse moslims.

Dr. Rahmat Ali (rechts) tijdens een operatie.
Hindostaanse moslims
Rahmat Ali behoorde tot de kleine groep Hindostaanse moslims. Deze vormde ongeveer 17,5% van de Hindostaanse contractarbeiders. Naar schatting bedroeg het aantal ongeveer 6.000 op de ruim 34.000 Hindostaanse immigranten. Moslimvrouwen die in pardá/purdah (gesluierd en afgezonderd van het openbare leven) leefden werden niet geselecteerd voor emigratie uit India. Men moest immers gedurende het emigratietraject maandenlang de openbare ruimte delen met (vreemde) mannen. Wel is er een klein aantal moslimechtparen gemigreerd naar Suriname. Veel moslimmannen trouwden tijdens de contracttijd met hindoevrouwen die vervolgens werden bekeerd tot de islam. Er bestaan echter geen betrouwbare cijfers van het aantal hindoe-moslim huwelijken en bekeringen. In 1971 waren er naar schatting bijna 25.000 Hindostaanse moslims (17,5% van de 138.000 Hindostanen). Volgens de (laatste) volkstelling uit 2012 was het aandeel van Hindostaanse moslims onder de 148.443 Hindostanen in Suriname gedaald tot 13 procent; dat komt neer op ongeveer 20.000 Hindostaanse moslims.
De verhoudingen tussen hindoes en moslims waren tot de jaren dertig van de twintigste eeuw in Suriname goed. Men leefde als ‘broeders en zusters’ met elkaar samen. Begin jaren dertig ontstond echter een verwijdering tussen beide gemeenschappen, onder meer vanwege pogingen van enkele hindoevoormannen tot bekering van moslims tot hindoes (de zogeheten shuddhi). Ook begonnen enkele moslims koeien te slachten tijdens het islamitische offerfeest. Uit respect voor hindoes voor wie koeien heilige dieren zijn, werden tot en met de jaren twintig in Suriname geen koeien geslacht door Hindostaanse moslims. Er was zelfs sprake van een boycot door hindoes van moslims. In 1943 normaliseerden de verhoudingen met af en toe wat rivaliteit. Over het algemeen kan worden gesteld dat tot op heden de relaties tussen hindoes en moslims binnen de Hindostaanse gemeenschap harmonieus zijn gebleven in Suriname.
Emancipatoire rol
Na de contracttijd heeft deze groep Hindostanen op drie terreinen een belangrijke rol gespeeld bij de inburgering en vooruitgang van Hindostanen. Vooral na de Tweede Wereldoorlog waren veel Hindostaanse moslims actief in het zakenleven, in het bijzonder de handel. Bekend waren bijvoorbeeld de grote (textiel) winkels als Khan Bros en winkel Oemar. Maar zij waren ook actief in bedrijven bij wegenbouw en infrastructurele werken, zoals het bedrijf Baitali (dat nog steeds bestaat) en de bedrijven van de gebroeders Sahoer en Jahoer Dahoe. Op politiek terrein waren de gebroeders Asgar en Ashruf Karamat Ali zeer actief. Zij werden echter in verband gebracht met corruptie en mede daardoor was de reputatie van politici van Hindostaanse moslimhuize minder florissant. Niettemin hadden Hindostaanse moslims toen gezien hun geringere getalsmatige omvang verhoudingsgewijs veel politieke invloed.
De medische sector is de derde sector waar Hindostaanse moslims verhoudingsgewijs een bijzondere rol hebben gespeeld. De reputatie van Hindostaanse moslims werkzaam in de medische sector was toentertijd zeer positief. Zij stonden te boek als zeer gerespecteerde en onbaatzuchtige medici Vooraanstaand was natuurlijk dr. Rahmat Ali, maar genoemd kunnen bijvoorbeeld ook worden de artsen Samuel Kafiluddi, gebroeders Jamaludin en later Khalil Ghafoerkhan en John Sadiek. Ook de jongste broer Karamat Ali (Hanief) had een uitstekende reputatie als arts en later hoogleraar.
Het was vóór de Tweede Wereldoorlog voor Hindostanen vrij lastig om door te dringen tot de hogere beroepen. Om notaris, advocaat (toen praktizijn), hoofdonderwijzer of landmeter te worden werd een mondeling eindexamen afgenomen. Witte mannen en degenen behorend tot lichtgekleurde elite bepaalden in feite wie slaagde. Uit ervaringen van vooraanstaande personen als C.R. Biswamitre, dr. ir. F. Essed en Mr. A. Saheblal bleek dat Afro-Surinamers en Hindostanen werden gediscrimineerd.
Voor toelating tot de Geneeskundige School gold een schriftelijk examen met een examennummer voor kandidaten. Dat was een eerlijker selectiesysteem dan een mondeling examen. Met een toenmalig mulodiploma kon men het zware toelatingsexamen afleggen voor de Geneeskundige School. Er werd slechts een beperkt aantal kandidaten toegelaten. De afgestudeerden waren officieel Geneeskundige, in de volksmond dokter genoemd. Behalve het schoolgeld voor de mulo, moest ook voor de opleiding aan de Geneeskundige School een fors bedrag worden betaald. Het was dus ook in financieel opzicht voor een kleine groep weggelegd om destijds Geneeskundige te worden.
Grootouders en moeder
Rahmat Ali werd geboren op 8 november 1912 en behoorde tot de derde generatie Hindostanen in Suriname. Zijn grootouders waren afkomstig uit India; zij behoorden tot de zogeheten pioniersgeneratie, de eerste generatie Hindostaanse immigranten die als contractarbeiders tussen 1873 tot 1890 arriveerden in Suriname. Vergeleken met de Hindostaanse immigranten die daarna arriveerden had de pioniersgeneratie een zwaarder bestaan op de plantages. Omdat Rahmat Ali was geboren tijdens de contracttijd (1873-1920) kende hij de situatie van Hindostaanse contractarbeiders goed. Zijn familie was echter toen al voornaam en bemiddeld. Het schoolgeld voor zijn opleiding kon worden betaald.

Náná van dr. Rahmat Ali: de bemiddelde immigrant en zakenman Khoonj Behary Singh.
Rahmat Ali groeide op in het district Commewijne op de gouvernementsplaats Nieuw Amsterdam. Hij heeft zijn grootouders gekend. Zijn náná (maternale grootvader) was de bekende zakenman Khoonj Behary Singh uit India. Meer specifieke gegevens over hem zijn niet gevonden in de Hindostaanse database van het Nationaal Archief. Wel is bekend dat hij in 1933 Nederland heeft bezocht. Hij vertrok met het schip Rensselaer en kwam terug met het schip Oranje Nassau. Hij was hindoe en zijn vrouw Booleah (ingeschreven in het algemeen register van immigranten uit Brits-Indië, onder nummer 41/L) was moslim. Hun dochter Bathoolum (Batoelan) was de moeder van Rahmat Ali. Zijn náná en nánivormden dus een gemengd hindoe-moslim echtpaar. Rahmat Ali werd door zijn moeder als moslim opgevoed. Hij groeide zonder zijn vader op en had ook later geen contact met hem. Zijn náná Khoonj Behary Singh heeft als het ware de vaderrol vervuld en gezorgd voor het inkomen en zijn schoolgeld.
Vader Hajary
De vader van Rahmat Ali was de toentertijd bekende ambtenaar H.N. (Harjali Najaralie) Hajary, die werkte op het Immigratiedepartement in Paramaribo. Hij was op 20 oktober 1892 in het district Nickerie geboren. Zijn ouders waren de immigrant mevrouw Majoie (contractnummer 372/L) en de heer Hajary (contractnummer 1215/B), die in augustus 1873 met het schip Yorkshire (het derde transport) in Suriname aankwam. Hij behoorde tot het eerste contingent Hindostaanse contractarbeiders in Suriname en werd later tolk in het district Nickerie. Zijn zoon H.N. Hajary (de vader van dokter Ali) was een van de vier leden van de delegatie die in 1921 naar India ging om (tevergeefs) de heropening van de immigratie van Hindostanen te bepleiten bij onder andere Mahatma Gandhi. H.N. Hajary werd in 1948 lid van het College van Algemeen Bestuur met onder meer de portefeuille Volksgezondheid. Dat was te vergelijken met de functie van een minister. Dr. Karen Ali (psycholoog), dochter van Rahmat Ali, vertelt over haar grootouders:
Mijn vaders moeder Batoelan was uitgehuwelijkt. Het was een islamitisch huwelijk met Harry Hajary, die toen 20 jaar oud was. Hun huwelijk was niet geregistreerd bij de Burgerlijke Stand. Mijn grootmoeder woonde bij de familie van mijn grootvader toen mijn vader werd geboren. Zij hield het daar niet lang vol. Toen mijn vader nog een peuter was keerde zij met hem terug naar het huis van haar ouders op Nieuw Amsterdam in het district Commewijne.
De relatie tussen Rahmat en zijn vader H.N. Hajary was niet al te best. Bekend is het verhaal over de gekozen geslachtsnaam Ali. Dochter Karen Ali:
Het verhaal wil (dat is aan mij verteld door mijn moeder) dat Paake (dat was de roepnaam van Hajary) voorgesteld had dat mijn vader, toen hij was afgestudeerd, voor de geslachtsnaam Hajary moest kiezen. Daar heeft mijn vader niet voor gekozen. Hij is niet door zijn natuurlijke vader opgevoed, maar grootgebracht door zijn grootvader van moeders kant, de heer Koonj Behary Singh.
Verschillende informanten vertelden mij dat toen Rahmat afstudeerde als Geneeskundige op het voorstel van zijn vader Hajary reageerde met de opmerking: Ali raha, Ali rahe jai, Hajary na hoi (Het was Ali en zal Ali blijven, het wordt geen Hajary). Hij had de voornaam Rahmatali en heeft bij de inschrijving Ali als geslachtsnaam gekozen en Rahmat als voornaam.
Vermeldenswaard is dat de vader van Ali samen met zijn toenmalige vrouw in 1948 de Moeder Majoie Stichting oprichtte met als doel: het verlenen van medische verzorging en voorlichting aan zwangere vrouwen in Suriname. Een bescheiden kliniek van deze stichting werd opgezet te Tijgerkreek in het district Saramacca.
Halfzus
H.N. Hajary trouwde opnieuw in 1921 met Philippine Wilhelmina Albertine Tjong Ajong. Een dochter uit dit huwelijk was de bekende pianiste/componiste Majoie Hajary, een halfzus van Rahmat Ali. Zij werd vernoemd naar haar áji (paternale grootmoeder). De getalenteerde Majoie (1921 – 2017) was geboren in Paramaribo en vertrok al op 15-jarige leeftijd naar Europa voor verdere muzikale studie. Zij trouwde met Roland Garros, een telg behorende tot de Franse elite. Zij woonde tot haar dood op 96-jarige leeftijd in Frankrijk (in Parijs). Zij schreef onder meer een requiem voor Mahatma Gandhi. De schrijfster Ellen De Vries brengt in 2025 een biografie over haar leven en werk uit.

De pianiste /componiste Majoie Hajary. Bron: Haags gemeentearchief/erven Hajary

Dr. Rahmat Ali met zijn echtgenote Alice Biswamitre.
Huwelijk
Rahmat Ali trouwde met een dochter van de eerste Hindostaanse advocaat en bekende politicus, C.R. Biswamitre (1898-1980). Zijn echtgenote Alice Biswamitre was rooms-katholiek. Zij mocht haar geloof behouden, want Rahmat Ali was in religieus opzicht een liberale man. Zijn echtgenote Alice overleed echter al in 1966.
Studie en loopbaan
Rahmat Ali startte zijn studie aan de Geneeskundige School in 1930 en studeerde op 15 juli 1938 af. De afgestudeerden (geneeskundigen) werden destijds in Suriname dokter genoemd, hoewel deze opleiding geen volwaardige medische opleiding was en niet gelijkgesteld was aan een Nederlandse artsenopleiding. Zij stonden niettemin in zeer hoog aanzien bij de Surinaamse bevolking. Tijdens de Tweede Wereldoorlog was Rahmat Ali gedetacheerd in het district Nickerie als Officier van Gezondheid tussen 1942-1946. Daarna was hij tot 1948 Gouvernements-geneesheer/directeur van het ziekenhuis te Margarethenburg, in het district Nickerie. Bij zijn vertrek uit Nickerie werd hij geëerd door patiënten voor zijn kundige chirurgische operaties; enkelen kwamen zelfs uit Guyana. Zijn naam en kundigheid waren goed bekend in het toenmalige Brits-Guyana.
Rahmat Ali was ijverig en ambitieus, maar stond ook bekend als een bescheiden, humaan en onbaatzuchtig persoon. Hij vertrok in januari 1949 naar Nederland en werd (gediplomeerd) arts. Hij specialiseerde zich daarna in de gynaecologie en promoveerde in 1952 in Leiden. De titel van zijn proefschrift luidt: Obstetrische Shock; een clinische studie. Het behandelt de shock die kan optreden voorafgaand aan de bevalling. Zijn proefschrift heeft hij opgedragen aan zijn grootouders (ter nagedachtenis) en aan zijn moeder. In Nederland volgde hij tevens verschillende cursussen en oriënteerde zich breed op medisch gebied.
Na terugkeer oefende hij in Paramaribo zijn praktijk uit als vrouwenarts. Hij werkte in het ‘s Landshospitaal en later in het Academisch Ziekenhuis. Rahmat Ali heeft ook verschillende artikelen gepubliceerd en zich beziggehouden met voorlichting over gezondheid. Hij gaf ook college aan de Geneeskundige School en later de Universiteit in Suriname, waar hij vanaf 1971 verbonden was als hoogleraar in de leer der Verloskunde en Vrouwenziekten. Hij heeft een belangrijke rol gehad bij de totstandkoming van de medische faculteit.

Promotie dr. Rahmat Ali aan Universiteit van Leiden in 1952. Van links naar rechts: dr.ir. Frank Essed, dr. Rahmat Ali en dr. Samuel Kafiluddi.
Voorts was Rahmat Ali bestuurslid van de Surinaamse Islamitische Vereniging (SIV) die de grote moskee aan de Keizerstaat in Paramaribo heeft. De SIV behoort tot de Ahmadiyya stroming onder Hindostaanse moslims. De SIV heeft een belangrijke rol gespeeld met betrekking tot het imago van de islam in Suriname. Er is mede onder invloed van de SIV geen radicale of extremistische islam ontstaan in Suriname. De SIV moskee gevestigd naast de synagoge aan de Keizerstraat in Paramaribo, wordt beschouwd als hét bewijs van religieuze verdraagzaamheid in Suriname.

Zittend v.l.n.r.: moulvi Sheikh Ahmadali, hadji Abdoel Sovan, moulvi Ameer Ali (uit Trinidad), Sardar Karamat Ali, Asgar Ali. Staand v.l.n.r.: Abdoel Sakoer Joemanbaks, Ashruf Karamat Ali, Asgar Karamat Ali, Rahmat Ali, (met stropdas), Sheik Mohamed Jamaludin , Mamadeus, Soekroellah.
Dienstbare en onbaatzuchtige instelling
Rahmat Ali was een arts met een dienstbare instelling en hij stelde zich niet hooghartig op tegenover zijn patiënten. De meeste Hindostaanse vrouwen beheersten het Nederlands toentertijd onvoldoende en communiceerden het liefst in het Sarnami. Rahmat Ali was opgegroeid in het district Commewijne in een tijd dat er nog veel Hindostaanse immigranten leefden in Suriname; hij kende de situatie van Hindostaanse contractarbeiders goed en beheerste het Sarnámi uitstekend. Daardoor kon hij zich goed inleven in de situatie van zijn patiënten, met hen communiceren en een vertrouwensband opbouwen. Het kan als bijzonder worden beschouwd dat Rahmat Ali zich specialiseerde in gynaecologie, een in die tijd nog gevoelig vakgebied omdat het zich bezighoudt met (geslachts)organen en ziekten die specifiek zijn voor vrouwen.
Hij zag de grote Hindostaanse gezinnen, het leed van het baren van veel kinderen, de spanningen in de gezinnen en vooral de moeilijke omstandigheden voor veel Hindostaanse vrouwen. Hij voelde zich kennelijk geroepen om daar iets aan te doen. Ondanks schaamtegevoelens bij veel Hindostaanse vrouwen met betrekking tot hun geslachtsorganen voelden deze vrouwen zich veilig bij dokter Ali die hen respectvol behandelde. Rahmat Ali sprak ook vaak met de Hindostaanse mannen om hen te overtuigen van het laten steriliseren van hun echtgenote of het laten verwijderen van de baarmoeder. Daarbij verleende hij medische diensten aan menige Hindostaanse familie zonder daarvoor een passende financiële vergoeding te vragen. In die tijd hadden veel Hindostaanse landbouwers weinig geld. Vaak accepteerde dokter Ali landbouwproducten als betaling, zoals een kip, groenten en/of fruit. Zijn dochter Aisha Ali:
Ik herinner mij dat mijn vader terugkwam van zijn werk en zei: ‘Ik heb vandaag tien eieren als betaling ontvangen, maar ik ben blij dat ik iemand heb geholpen’.
Verschillende Hindostaanse vrouwen van 80 jaar en ouder die ik ruim tien jaar geleden had geïnterviewd in verband met de reconstructie van de immigratiegeschiedenis van Hindostanen, memoreerden de verdiensten van dokter Ali. Mooi datrá rahá of acchá datrá rahá (hij was een goede dokter), merkten zij op. Ik heb toen echter niet doorgevraagd. In het kader van dit artikel heb ik bij vier informanten van 80 jaar en ouder informatie gevraagd. De 80-jarige mevrouw Kiertie Autar vertelde:
Mijn vader bracht mijn moeder regelmatig naar dokter Ali voor controle. Ik ging als oudste dochter vaak mee naar het ‘s Lands Hospitaal. Nee Bhai, zij is niet geopereerd door dokter Ali. Mijn moeder heeft twaalf kinderen gekregen. Zij sprak altijd met respect over deze dokter. Dat ving ik uit gesprekken op. Wij spraken als kinderen vroeger natuurlijk niet over hoe kinderen werden geboren en zeker niet met volwassenen.
De 84-jarige ondernemer Jozef Hassanmohamed heeft dokter Ali niet persoonlijk gekend, maar herinnert zich dat zijn moeder soms over hem sprak. Zij was door hem geopereerd. Ook hij memoreert dat destijds niet over zulke intieme kwesties werd gesproken. De 88-jarige filmmaker Ramdjan Abdoelrahman vertelde dat dokter Ali zeer populair was en ‘een begrip onder Hindostaanse vrouwen’.
De 86-jarige oogarts Frank Pultoo:
Dr. Ali was een van mijn docenten op de Geneeskundige School. Hij had altijd een schrift met aantekeningen bij zich. Hij gaf college en sprak dan op zachte toon. Andere docenten spraken luid en gedroegen zich vaak hooghartig. Dr. Ali was een rustige man en hij is in dit opzicht wel een voorbeeld voor mij geweest.
Voor zijn verdiensten heeft Rahmat Ali verschillende oorkondes ontvangen en werd gedecoreerd als Ridder in de Orde van Oranje Nassau. Op 25 november 1975 werd het voormalig ziekenhuis in Nickerie dat later een kazerne werd, naar hem vernoemd (prof. dr. Ali kazerne).
Overlijden
Rahmat Ali bereikte geen hoge leeftijd. Hij overleed op 16 september 1975 op 63-jarige leeftijd. Dochter Karen Ali:
Mijn vader had een vergroot hart en heeft tijdens zijn middagslaap een hartinfarct gekregen dat hem fataal is geworden. Het was de tweede keer dat hij een hartinfarct kreeg; bij beide was ik aanwezig. De eerste keer heeft hij het overleefd; de tweede keer helaas niet. Hij was zich vanuit zijn eigen deskundigheid volledig bewust van zijn kwetsbaarheid gerelateerd aan zijn hartconditie en heeft dat zelfs met mij besproken.
Prof. dr. Hanief Karamat Ali typeerde zijn collega Rahmat Ali na zijn overlijden als volgt:
Hij was een man die de persoonlijke waardigheid van de patiënt eerbiedigde en ervoor op de bres stond. In persoonlijke gesprekken heeft hij weleens tegen me gezegd dat wij, artsen in de eerste plaats dienaren zijn van onze patiënten en pas door hen in dienst staan van de wetenschap. Wetenschapsbeoefening, zo betoogde hij, is in ons vak geen doel op zichzelf, maar zij krijgt pas reliëf wanneer zij in de context geplaatst wordt van de patiëntenzorg. Iedereen die dit vak van ons kiest, moet van tevoren beseffen dat hij zich voor 100% aan de patiënt moet geven. Wie dit niet kan, is niet voor dit beroep in de wieg gelegd. Wanneer wij honderd patiënten achter elkaar volgens een bepaalde methode opereren en er gaat slechts een daarvan dood, dan zeggen wij de mortaliteit van de toegepaste operatiemethode 1% is. Voor ons is het 1%, maar voor de nabestaanden van de patiënt is het 100%. Voor de man die zijn vrouw verliest voor de kinderen die hun moeder verliezen, is het verlies immers totaal. Hierom en ook omdat onze patiënten ons voor 100% vertrouwen schenken, kunnen en mogen wij niet anders dan ons voor de volle honderd procent inzetten en zulks niet alleen tijdens de operatie maar in alle fasen die aan de operatie voorafgaan (Al Haq, januari 1976).
De nobelheid waarmee Prof. dr. Rahmat Ali zijn beroep uitoefende, maakt dat hij terecht als een parel van de Hindostaans-Surinaamse gemeenschap kan worden beschouwd.
Bronnen
Voor dit artikel heb ik zowel geschreven (zie onder) als persoonlijke bronnen gebruikt. Ik dank de dochters Aisha (Suriname) en Karen (Nederland) voor hun adviezen. Tevens dank ik Henk Moeniralam, Jane Arifa Badoella en Eric Kastelein voor de verstrekte achtergrondinformatie.
Literatuur
Ali, R. (1952), Obstetrische shock, een clinische studie, Proefschrift, Leiden: Stenfert Kroese.
Ali, R. (geen jaartal). Waak over uw gezondheid: voorlichting over zwangerschap en baring, Paramaribo.
Ali, R. (1971), Enkele aspecten over de ontwikkeling van het geslacht, Oratie, Paramaribo: Universiteit van Suriname.
Ali, R. (1972), Moeilijkheden tijdens de baring na de geboorte van het hoofd en de schouders, Overdruk uit Faculteitsnieuws, jrg. 1, no.6, Paramaribo.
Ali, R. (1972), Experiences with the lippes loop, Overdruk uit Faculteitsnieuws, jrg.1, no.7, Paramaribo.
Ali, R. (1972), Vergevorderde Extra-Uriene Graviditeit, Overdruk uit Faculteitsnieuws, jrg.1, no.8, Paramaribo.
Ali, R. (1972), Een ‘mammoet ’gezwel van het ovarium, Overdruk uit Faculteitsnieuws, jrg.1, no.9, Paramaribo.
Ali, R. (1975), Enkele verloskundige aantekeningen, Paramaribo.
Ali, R. (1975), Waak over uw lichaam, waak over buik en borst, Universiteit van Suriname, Paramaribo.
Badoella, Jane Arifa (2020), De Prof.dr. Ali Kazerne te Nickerie in Suriname, in: Trisblad, oktober 200, Zwijndrecht.
Choenni, C. & Adhin K. (2024), 150 jaar Hindostanen: geschiedenis van twee migraties, Zoetermeer: Sampreshan.
Gedenkboek, 70 jaar Imdadia Isha’at Islam, 16 augustus 1934 – 16 augustus 2004
Digitale archieven, Delpher.nl; gahetna.nl
Hira, S (redactie) (2003), Het dagboek Munshi Rahman Khan, Den Haag/Paramaribo: Uitgeverij Amrit/NSHI
Karamat Ali, Hanief (1976), In memoriam Prof. dr. Ali, in: Al Haq, no. 51, jrg.5, Paramaribo.
Makdoembaks, Nizaar (2022), Lachmon en de Hindostaanse godfathers in Suriname, Utrecht: Uitgeverij de Woordenwinkel.
Sadiek, John (2020), Mijn levensverhaal kinderarts, dammer, Paramaribo.
Saheblal, André (2006), GESLACHT Saheblal de laatste van de eerste generatie, Paramaribo: de West.
- Published in BIBLIOTHEEK, Suriname
Geschiedenis van Afro-Surinamers 1863-1963 – Prof. dr. Chan E.S. Choenni
Chan E.S. Choenni | Sampreshan: Zoetermeer 2023 | ISBN 9789083199689 | hardcover | pp. 688 pag. | prijs €39,95 | verkrijgbaar in alle (online) boekhandels | Suriname: boekhandel Vaco
Afro-Surinamers zijn de vrijverklaarde slaafgemaakten en hun nakomelingen. In deze publicatie gaat Chan Choenni na hoe het Afro-Surinamers is vergaan na de afschaffing van de slavernij in 1863 tot en met 1963. Hij geeft een levendig beeld van deze periode op basis van uitgebreid historisch onderzoek naar hun integratie in Suriname. Het heeft honderd jaar geduurd alvorens Afro-Surinamers politiek volwaardige burgers werden in Suriname. Hij stelt vast dat de Afro-Surinaamse groep na de Tweede Wereldoorlog op politiek niveau succesvol is geïntegreerd. Dit was in mindere mate het geval op cultureel niveau waar men in 1963 nog niet volledig tot de mainstream was doorgedrongen. Op sociaaleconomisch terrein bleef de ontwikkeling achter. Er formeerde zich weliswaar een middenklasse, maar de meerderheid bleef behoren tot de lagere klasse en de onderklasse. Deze succesvolle politieke integratie en relatief succesvolle culturele integratie gepaard gaande met een minder succesvolle sociaaleconomische integratie typeert hij als Integratie Afro-Surinaamse stijl. De auteur betoogt dat deze integratiestijl gedurende de honderdjarige periode in grote mate het gevolg is geweest van de negatieve gevolgen van de wrede slavernij in Suriname. Hij analyseert en verklaart uitgebreid de doorwerking van de slavernij op de integratiestijl van Afro-Surinamers in de toenmalige Surinaamse samenleving.
… een monumentale studie.
Prof. dr. Humphrey E. Lamur
Prof. dr. Chandersen E.S. Choenni (Paramaribo, 1953) werd geboren in Suriname waar hij opgroeide in een Afro-Surinaamse buurt. Hij studeerde Politicologie en Wetenschapsfilosofie aan de Universiteit van Amsterdam. Hij promoveerde in 1995 in de Sociale wetenschappen. Hij kwalificeerde zich ook als sociaal onderzoeker en historicus. Van 2010 – 2016 was hij bijzonder hoogleraar Hindostaanse migratie op de Lalla Rookh Leerstoel aan de Vrije Universiteit van Amsterdam. Daarvoor was hij beleidsambtenaar Integratiebeleid op verschillende ministeries. Chan Choenni publiceerde vijf boeken en vele artikelen over de geschiedenis van Hindostanen alsook artikelen over de verschillende andere bevolkingsgroepen van Suriname. Tevens heeft hij gepubliceerd over etnische verhoudingen, racisme, integratiebeleid, burgerschap en is hij auteur van het boek De Vedische Dharma. Momenteel doet hij onderzoek naar de geschiedenis van Javanen.
Download INHOUDSOPGAVE

Minister-president Mark Rutte neemt het boek ‘Geschiedenis van Afro-Surinamers 1863-1963’ van prof. Chan E.S. Choenni uit handen van Asha Choenni in ontvangst.

President Chan Santokhi neemt het boek ‘Geschiedenis van Afro-Surinamers 1863-1963’ uit handen van de auteur in ontvangst (Suriname, 15 januari 2024 – foto: Kabinet van de President van Suriname).

Voormalige lerares mevrouw Lydia Kensenhuis (C.R. Froweinschool, mulo school van de EBG) krijgt het boek Geschiedenis van Afro-Surinamers 1863-1963 aangeboden door oud-leerling Chan Choenni. Hij roemde de inzet en betrokkenheid van de (Afro-) Surinaamse onderwijzeressen en onderwijzers in de jaren zestig. Prof. Chan Choenni heeft dan ook zijn historische studie aan hen opgedragen. Tijdens de presentatie (Stichting ASHA/Oase – Utrecht, 7 januari 2024) waren ook vier voormalige leerlingen van de vierde klas mulo B van het schooljaar 1968-1969 aanwezig.

Foto’s: Gerda Havertong (St. Eekta Den Haag 17 dec. 2023), Kathleen Ferrier (Vereniging Ons Suriname Amsterdam 16 dec. 2023), Hèlen Burleson (OBA Bijlmer Amsterdam 15 dec. 2023) en Dr. Barryl Biekman (Surinaamse ambassade Den Haag 14 dec. 2023) Foto © Sampreshan/Hindorama
Bestel bij SAMPRESHAN.COM
- Published in BIBLIOTHEEK, Boeken, Suriname
‘Recht en waarheid maken vrij’. Eindelijk een afsluiting van het Decemberproces in Suriname – Hans Ramsoedh
41 Jaar lang wist Desi Bouterse de dans te ontspringen voor zijn betrokkenheid bij en aandeel in de Decembermoorden in 1982. ‘Deze slimme indiaan krijgen ze nooit te pakken’ was een bekende uitspraak van hem. Al die jaren hield hij Suriname in een ijzeren greep. Het land raakte verdeeld in pro en contra Bouterse. Op 20 december 2023 viel het doek toch nog voor deze ‘slimme indiaan’, dat is zeventien jaar na het begin van het decemberproces. Dat de afsluiting van het decemberproces jaren in beslag nam hangt samen onderbezetting van de rechterlijke macht én juridische spitsvondigheden door de verdediging van Bouterse.
Het Hof van Justitie (HvJ) legde hem, conform de eis van het Openbaar Ministerie, twintig jaar cel op. Vier medestanders van hem werden elk veroordeeld tot vijftien jaar straf. Hoewel het HvJ aanvankelijk levenslange straf overwoog zag het gelet op de leeftijd van de hoofdverdachte (78 jaar) hiervan af. Op die leeftijd komt twintig jaar celstraf feitelijk neer op levenslang zal het Hof gedacht hebben. Bij het vonnis werd echter door het Hof geen directe gevangenneming gehonoreerd omdat het Openbaar Ministerie (OM) dit verzoek in onvoldoende mate had onderbouwd. Het HvJ oordeelde wel dat aangezien het een eindvonnis betrof het OM tot executie van dit vonnis dient over te gaan. De veroordeling door het HvJ hield een bevestiging in van de eerdere veroordeling door de Krijgsraad in november 2019 waarbij Bouterse eveneens tot twintig jaar werd veroordeeld.

Desi Bouterse op een partijbijeenkomst van de NDP in Ocer op 16 december 2023. Foto SRHerald
Obstructie
Dat Bouterse 41 jaar de dans wist te ontspringen en dat het decemberproces bijkans zeventien jaar heeft geduurd heeft te maken met de angst in de Surinaamse samenleving na de gruwelijke moorden in 1982. Politiek Suriname had na het herstel van de democratie in 1987 niet de moed deze kwestie aan te pakken. Ook na herstel van de democratie bleef Bouterse namelijk een machtsfactor in de Surinaamse samenleving en zijn geest hing als een donkere wolk boven het land.
Op allerlei manieren heeft hij getracht het decemberproces te saboteren. Het onderzoek naar de Decembermoorden begon op 1 november 2000 toen het HvJ, na aandringen van nabestaanden en de Organisatie voor Gerechtigheid en Vrede(OGV), het besluit nam om een onderzoek in te stellen. Eind 2004 was het gerechtelijk vooronderzoek afgerond en in november 2007 ging het proces van start. Het duurde echter nog vijf jaar alvorens het OM de strafeis had afgerond en de Krijgsraad de zaak kon gaan behandelen.
Ondertussen was in 2010 een nieuwe politieke situatie in Suriname ontstaan toen Bouterse in dat jaar werd verkozen tot president. Dit had zijn weerslag op de voortgang van het decemberproces. Als een Houdini in de Surinaamse politiek gebruikte Bouterse zijn macht om het decemberproces, door hem consequent aangeduid als ‘dat ding’, op allerlei manieren te dwarsbomen.
In 2012 nam het parlement (De Nationale Assemblée) een Amnestiewet aan waarbij de verdachten van de Decembermoorden vrijuit gingen. De aanname van deze wet betekende niets anders dan een grove inmenging van de politiek in de rechtspleging in Suriname en was daarmee strijdig niet alleen met de Surinaamse grondwet, maar ook met het internationaal recht dat amnestie verbiedt bij ernstige mensenrechtenschendingen. In 2016 droeg Bouterse als president op grond van artikel 148 van de Surinaamse grondwet de procureur-generaal op om de vervolging stop te zetten. In de samenleving rezen protesten tegen deze saboterende maatregelen die het karakter hadden van een halve militaire coup. Bouterse kwalificeerde personen die zich tegen deze maatregelen keerden als ‘vijanden van de staat’. Dankzij de moed van de drie (vrouwelijke) rechters van de Krijgsraad kon het Decemberproces niet worden afgesloten. In juni 2016 stelde de Krijgsraad dat de Amnestiewet een inmenging betekende in een lopend strafproces en dat de regering misbruik had gemaakt van artikel 148 om het proces te saboteren. De obstructie door Bouterse mislukte en de Krijgsraad gaf de auditeur-militair opdracht zijn requisitoir (in juni 2017) te houden in het Decemberstrafproces.
Het in 2020 opgerichte Constitutioneel Hof oordeelde trouwens in juli 2021 dat de Amnestiewet in strijd was met de grondwet en met internationale verdragen.

Slachtoffers Decembermoorden. Vanaf de bovenste rij en van links naar rechts: Rij 1: Bram Behr, Sugrim Oemrawsingh. John Baboeram, Cyrill Daal, Rij 2: Jozef Slagveer, Kenneth Gonçalves, Lesly Rahman, Surendre Rambocus Rij 3: Frank Wijngaarde, Gerard Leckie, Jiwansingh Sheombar, Robby Sohansingh Rij 4: Harold Riedewald, André Kamperveen, Eddy Hoost / Foto Kenneth Beeker, Project ‘De intellectuele onthoofding van Suriname’.
Vonnis Krijgsraad 2019
In november 2019 sprak de Krijgsraad eindelijk vonnis in het decemberproces. Volgens de Krijgsraad was wettig en overtuigend bewezen dat onder regie van Bouterse vijftien gearresteerden standrechtelijk waren geëxecuteerd: ‘het draaiboek voor de executies was ‘zorgvuldig voorbereid’ en de verdachten hadden zich de hoedanigheid van rechter en beul aangemeten’. ‘Pijnlijk’ voor Bouterse was dat hij bij de veroordeling door de Krijgsraad op dat moment op staatsbezoek was in China. Bouterse tekende verzet aan tegen het verstekvonnis (in zijn afwezigheid bij de rechtbank geveld) van de Krijgsraad. Op 31 augustus 2021 bevestigde de Krijgsraad het verstekvonnis waartegen Bouterse hoger beroep had aangetekend. Ook tegen dit vonnis ging de advocaat van Bouterse in hoger beroep bij het Hof van Justitie.
Gratieverzoek als wanhoopsdaad en ontsnappingsclausule?
Ik keer hier terug naar het vonnis van het HvJ op 20 december 2023. Een dag na het eindvonnis hebben Bouterse en de andere vier veroordeelden bij president Santokhi een gratieverzoek ingediend. In de Surinaamse grondwet is de bepaling opgenomen (artikel 109) dat de president het recht heeft gratie te verlenen voor straffen opgelegd door de rechter. Daarbij geldt dat hij dit recht uitoefent na het advies te hebben ingewonnen van de rechter die het vonnis heeft gewezen. Dit gratieverzoek moet echter worden gezien als een wanhoopsdaad en ontsnapping aan detentie. Het gratieverzoek dient binnen acht dagen na het vonnis te worden gedaan en het is niet voorstelbaar dat de rechter daags na het eindvonnis tot een ander oordeel zal komen. Bovendien heeft de president in diverse interviews (onder meer in Nieuwsuur, NPO-2, 21 december 2023) aangegeven dat hij geen andere keuze heeft dan over te gaan tot uitvoering van het door het HvJ uitgesproken vonnis: ‘Gratie heeft niet als doel om de overwegingen van het HvJ bij zijn eindvonnis onderuit te halen’, aldus de president in Nieuwsuur.
Gratie is daarnaast uit moreel-ethisch oogpunt niet aan de orde bij Bouterse die de afgelopen jaren, ondanks de bewijslast, iedere betrokkenheid bij de Decembermoorden heeft ontkend. Bij kritische vragen hierover simuleerde hij geheugenverlies: ‘tis zo lang geleden’. Hij schoof de verantwoordelijkheid hiervoor op zijn inmiddels overleden medecouplegers (Horb en Bhagwandas): a no mi, na den trawan [mij treft geen blaam, het zijn anderen die schuldig zijn]. Daarnaast gaf hij blijk van minachting voor de democratische rechtsstaat in Suriname. Het Decemberproces heeft hij altijd betiteld als een ‘politiek proces met een politieke veroordeling’. Rechters waren in zijn ogen ‘politici in toga’. Bouterse waande zich 41 jaar onaantastbaar en had een houding van ‘kom me maar halen als je durft’. Of zoals hij een week na de veroordeling door de Krijgsraad in 2019 op een politieke bijeenkomst in Coronie vol bravoure verklaarde: ‘Mi taygi yu eerlijk. Den man no man sroto mi. Echte, echte. Den no man. A no bigi mi du’ [Ik zeg het je eerlijk, ze gaan mij nooit kunnen opsluiten. Echt niet. Het gaat ze niet lukken. Dit is geen grootspraak]. Over een eventuele opsluiting zei hij: ‘Nooit, niemals, jamais, nunca!’

Plaquette bij de Mozes en Aäronkerk in Amsterdam met daarop de namen van de slachtoffers van de Decembermoorden. Foto Radjin Thakoerdin
Op de bres voor de democratische rechtstaat in Suriname
De magistratuur in Suriname is niet gezwicht voor dreigementen van de voormalige putschist en zijn adepten. Na het uitgesproken vonnis door het HvJ heerste er dan ook grote opluchting bij de nabestaanden van de slachtoffers van de Decembermoorden en hen die de democratische rechtsstaat in Suriname een warm hart toedragen. Ook internationaal werd met instemming gereageerd op de uitspraak van het Hof in Suriname dat onder zeer uitdagende omstandigheden de rechtsstaat in Suriname heeft gehandhaafd en gerechtigheid heeft gebracht voor de vijftien slachtoffers en hun families. Ook werd de onafhankelijkheid en de integriteit van de Surinaamse rechterlijke macht geprezen. Volgens de vertegenwoordiger van de Internationale Commissie van Juristen (ICJ), Reed Brody, aanwezig tijdens het proces op 20 december, verdienden de rechters die het vonnis hebben geveld en ook de rechters van de Krijgsraad een applaus voor hun onafhankelijkheid, hun durf en hun standvastigheid. De Surinaamse rechters hebben getoond dat ze ondanks alle vertragingen en dwars door alle inmengingen de mantel van rechterlijke onafhankelijkheid met trots dragen en dat niemand boven de wet staat, aldus Broody (geciteerd in Starnieuws, 20 december 2023).
Dat de rechtsstaat in Suriname overeind is gebleven is ook mede te danken aan de nabestaanden van de slachtoffers van de Decembermoorden die de afgelopen decennia onvermoeibaar bleven strijden voor recht en waarheid, mensenrechtenorganisaties in Suriname (Organisatie voor Gerechtigheid en Vrede (OGV), Stichting 8 December 1982), verdedigers van de democratische rechtsstaat en de kritische media in Suriname.
Het was Bouterses persoonlijke missie de Surinaamse geschiedenisboeken in te gaan als een ‘living legend’, de populaire vader des vaderlands en niet als de ex-dictator die in de jaren tachtig tegenstanders koelbloedig uit de weg liet ruimen. Het recht in het decemberproces kreeg uiteindelijk na 41 jaar zijn beloop en de uitspraak van het HvJ (en eerder van de Krijgsraad) illustreert de kracht en vitaliteit van de democratische rechtsstaat in Suriname: niemand staat boven de wet!
- Published in BIBLIOTHEEK, NIEUWS, Suriname
Onthulling van het borstbeeld Dr.Mr.Drs. Jnan Hansdev Adhin
SURINAME • 10 november 2023
Onthulling borstbeeld Dr.Mr.Drs. Jnan Hansdev Adhin
Dr. Sophie Redmondstraat (t.o. de A.T. Calorschool)
Programma
10.30 – 11.00 Inloop / Ontvangst gasten – Soekdew Chotoe & Rakesh Adhin
11.00 – 11.10 Welkomstwoord MC / Enige woorden over het leven van J.H. Adhin – Mr. Carlo Jadnanansing
11.10 – 11.20 Toespraak Vertegenwoordiger van de familie – Rakesh Adhin
11.20 – 11.25 Toespraak Voorzitter Stg. Jnan Adhin Monument – Soekdew Chotoe
11.25 – 11.35 Toespraak vertegenwoordiger Minister van Onderwijs, Wetenschap & Cultuur – Mr. Ranu Ramautar
(Directeur Hoger en Wetenschappelijk Onderwijs)
11.35 – 11.45 Toespraak President – Z.E. Chandrikapersad Santokhi
11.45 – 11.50 Kort gebed – Pt. Nitin Jagbandhan
11.50 – 11.55 Onthulling borstbeeld – President Chandrikapersad Santokhi
11.55 – 12.00 Omhanging mala’s – President Santokhi, Voorzitter Chotoe, Kinderen
12.00 – 12.30 Informeel samenzijn
LIVESTREAMING
Onthulling van het borstbeeld van Dr. Mr. Drs. Jnan Hansdev Adhin
- Published in BIBLIOTHEEK, JAI, Suriname
170 jaar geleden begin van Chinese contractarbeid in Suriname – Chinees herinneringserfgoed – Eric Kastelein
Op donderdag 2 juli 1853 verlaat het transportschip Merwede de rede van Batavia op Java met aan boord onder andere achttien Chinese contractarbeiders, die bestemd zijn voor de koloniale overheid in Suriname. Kapitein M.C. van Vreeland gaat na een zeereis van meer dan drie maanden op 20 oktober voor anker op de rede van Paramaribo. Tijdens de overtocht bezwijken er vier mannen, een vijfde sterft direct na aankomst. Deze eerste dertien arbeidskrachten en suikerdeskundigen gaan aan de slag op de gouvernements-suikerplantage Catharina Sophia in het district Saramacca. In 1865 wordt de Surinaamsche Immigratie Maatschappij N.V. opgericht die de werving in opdracht van plantage-eigenaren uitvoert. Tussen 1853 en 1869 worden ruim 2600 Chinezen naar Suriname overgebracht.
Eénmalige nationale vrije dag
Het is rumoerig druk op maandag 13 oktober 2003 in de banketzaal van hotel Torarica. Voorzitter Carmen Tjin A Djie van de Commissie 150 jaar vestiging Chinezen in Suriname presenteert aan genodigden en vertegenwoordigers van de pers het feestprogramma voor de komende week. Belangrijke evenementen zijn de onthulling van het Vriendschapsmonument, een foto-expositie in de Royal Ballroom van het hotel, een lezing van Paul Woei over de mondelinge overlevering van verhalen van de eerste immigranten, een receptie die wordt aangeboden door de Volksrepubliek China, het optreden van een groep acrobaten uit China in de Anthony Nesty Sporthal en uiteraard vuurwerk, heel veel en hard vuurwerk. De regering heeft vanwege het bijzondere karakter 20 oktober éénmalig tot een nationale vrije dag uitgeroepen.
Vriendschapsmonument en het Vriendschapspark
President Ronald Venetiaan onthult op maandagochtend 20 oktober 2003 het Vriendschapsmonument. Het aandenken bestaat uit een zwartgranieten steen met daarin de achttien namen van de eerste immigranten gegraveerd, zowel in het Chinees als in het Nederlands. Kunstenaar Paul Woei legt voor het toegestroomde publiek uit dat het kunstwerk eenheid in verscheidenheid symboliseert. De gedenksteen heeft een plaats gekregen in een brede strook grond langs de Jagernath Lachmonstraat, ter hoogte van de Passiebloemstraat en op vijftig meter van het Mr. Dr. J.C. de Mirandalyceum.
Op dezelfde dag overhandigt voorzitter Carmen Tjin A Djie symbolisch het Vriendschapspark aan minister Walther Sandriman van Onderwijs en Volksontwikkeling. Het park – met daarin de gedenksteen – is nog niet klaar, maar krijgt veel groen, een paar wandelpaden, zitbankjes en aan de rand een overdekt bushuisje. Het duurt door bureaucratie tot minstens 2006 voordat het gebied in gebruik kan worden genomen. De aankondiging in het Nederlands en in het Chinees staat op een houten bord van twee bij drie meter: HIER KOMT HET VRIENDSCHAPSPARK. Aangeboden aan De Surinaamse Gemeenschap.
De feestdag eindigt triest. Tijdens het afsteken van het vuurwerk vanaf een ponton in de Surinamerivier ontploft een projectiel te vroeg. Eén man overlijdt, twee andere raken zwaar gewond.

Borstbeeld Sun Yat-sen
Sun Yat-sen, grondlegger en eerste president van de Republiek China
Het borstbeeld van dr. Sun Yat-sen staat op het geplaveide voorerf van de Chinese vereniging Kong Ngie Tong Sang in de Dr. Sophie Redmondstraat, op de plek waar de Maagdenstraat begint. De onthulling vindt plaats op zaterdag 12 november 1966, honderd jaar na zijn geboorte. Een koperen bord, bevestigd aan de twee meter hoge sokkel, bevat ruim achthonderd woorden die eer geven aan de grondlegger en de eerste president van de Republiek China.
Kong Ngie Tong, oudste Chinese vereniging in Suriname
De Kong Ngie Tong, letterlijk Chinese vereniging, bestaat sinds 16 april 1880 en is de oudste en grootste Chinese vereniging in Suriname. De oprichters zijn de immigranten Fong-A-Foe, Jie-A-Ton, Lo-A-Tsoen en Kok-A-San. Als belangrijke doelen formuleren ze het bewaken van de tradities en het helpen van landgenoten bij maatschappelijke en sociale aangelegenheden en problemen.
De vereniging begint bescheiden in een huis aan de Maagdenstraat. Maar die ruimte wordt al snel te klein en het bestuur start de bouw van een nieuw pand. Op 7 november 1883 wordt de eerste steen gelegd op een terrein aan de Steenbakkersgracht Noordzijde. De aannemer, die het werk voor twintigduizend gulden heeft aangenomen, komt echter in de gevangenis terecht en gaat failliet. Snel daarop wordt een andere ondernemer bereid gevonden de bouw af te maken. De totale kosten bedragen dertigduizend gulden, een ruime overschrijding van de oorspronkelijke begroting.

Kong Ngie Tong rond 1930. Met de toegangsbrug over de Steenbakkersgracht.
De West-Indiër besteedt ruim aandacht aan de feestelijke opening op 17 februari 1885 en schrijft: Het is een sierlijk ingericht twee-verdiepingshuis, omgeven zoo boven als beneden door een ruime galerij. De muziekkorpsen van de Schutterij en het Garnizoen verzorgen de muzikale omlijsting voor het toegestroomde publiek. Tot grote teleurstelling van de gasten is gouverneur J.H.A.W. baron van Heerdt tot Eversberg wegens ziekte verhinderd. Zijn vervanger adjudant Johan Cateau van Rosevelt spreekt in de pronkkamer op de tweede verdieping enkele woorden van lof en sluit af met het scanderen van de naam Kong Ngie Tong. Het feest eindigt met veel, heel veel vuurwerk.

Verenigingsgebouw Kong Ngie Tong Sang
Tijdelijk gesloten vanwege illegaal gokken
Het gouvernement ontneemt op 27 juni 1930 de vereniging de rechtspersoonlijkheid en gaat later over tot verkoop van de inboedel. Aanleiding voor deze maatregel is het aanhoudend gelegenheid bieden, ook aan niet-Chinezen, voor het spelen van het illegale gokspel piauw (of pyaw). Oud-gouverneur en oud-president Johan Ferrier herinnert zich die tijd goed en vertelt in een interview: De overheid was ervan overtuigd dat piauw de bevolking te gronde zou richten, want voor enkele centen kon je al een lot kopen en was geld te winnen. Dus iedereen waagde zich aan piauw en piauw was verboden.
De krant Suriname bericht onder de kop Inval in Kong Ngie Tong over het binnen vallen van het verenigingsgebouw door vijf politieagenten onder leiding van de inspecteurs P.H.D. Mac Donald en J. Kleinhout. Tot arrestaties komt het niet omdat de aanwezigen op de vlucht slaan. Wel worden piauwloten en een hoeveelheid opium in beslag genomen. Het bestuur verdedigt zich tegen de beschuldigingen en stelt dat de leden ondanks de waarschuwingen toch zijn doorgegaan met het spel. Drie maanden later is er opnieuw een inval. De aanwezigen bieden nu fel verzet en gooien banken en stoelen naar de binnenstormende agenten. Inspecteur Patrick Mac Donald bevrijdt zich uit een wurggreep door het lossen van een waarschuwingsschot met zijn dienstwapen.
Het jaar daarop start de nieuwe vereniging Kong Ngie Tong Sang. De oude naam is uitgebreid met het woord Sang, dat ‘herboren’ betekent. Het bestuur voegt ook een nieuw doel toe: het tegengaan van gokken. De statuten worden op 17 februari 1931 door gouverneur A.A.L. Rutgers goedgekeurd.
De val van waarnemend commissaris Patrick Mac Donald
Als commissaris Nico van Beek in mei 1936 voor negen maanden met verlof naar Nederland gaat, wordt de 33-jarige inspecteur Patrick Mac Donald waarnemend commissaris. Langzaam komen de geruchten van corruptie op gang en in die verhalen valt ook de naam van de jonge politiebaas. Het zou gaan om het iedere maand aannemen van zo’n duizend gulden aan steekpenningen van Chinese piauw-bankiers, de groep die hij in de jaren daarvoor hard heeft aangepakt. Uit het door procureur- generaal mr. M. de Niet van het Hof van Justitie ingestelde onderzoek worden geen belastende feiten ontdekt. De krant De Surinamer schrijft onder de kop Vuns gedoe ontmaskerd over een samenspanning om Mac Donald kapot te maken. Eind november slaat de stemming om. De politiemensen P.H.D. Mac Donald, H.J. Henar, J.C.G. Veldema, E.J. Leysner, W.C. Vos en J. Kleinhout worden gearresteerd. Ze zijn verdachten in een corruptiezaak en zouden geld hebben aangenomen in ruil voor het verlenen van gunsten aan Chinese gokbazen in de stad. Op 1 december wordt de waarnemend commissaris oneervol uit het politiekorps ontslagen.
Enkele weken later begint onder grote belangstelling de rechtszaak tegen Mac Donald, die wordt bijgestaan door praktizijn J.G. Samson. Uit de ondervraging door kantonrechter mr. C.S. Pos wordt duidelijk dat Mac Donald via zijn vriend en hoofdagent Henar door piauwbankier Lie Ten eind augustus 1935 is benaderd. De verdachte bekent dat hij gedurende acht maanden maandelijks tussen de vierhonderd en vijfhonderd gulden heeft ontvangen en in ruil daarvoor het verboden piauwspel niet heeft aangepakt. Pas toen hij in mei het jaar daarop waarnemend commissaris werd, is hij gestopt met het aannemen van de steekpenningen. Patrick Mac Donald zegt in zijn slotwoord: Ik heb kwaad gedaan. Ik ben bereid daarvoor de volle straf te aanvaarden. Ik ben tenslotte vervallen in hetzelfde kwaad dat ik eerst met alle energie heb trachten te bestrijden. Een week later veroordeelt de kantonrechter hem tot een gevangenisstraf van één jaar, waarbij rekening is gehouden met zijn goede staat van dienst. Nadat hij zijn straf heeft uitgezeten werkt Mac Donald enige tijd als bedrijfsleider bij het houtbedrijf van D. Simons Hij vertrekt in 1938 naar Curaçao en in 1959 naar Nederland.
Brand verwoest deel van verenigingsgebouw Kong Ngie Tong Sang
Een felle brand vernietigt op 28 april 1995 de eerste verdieping en het dak van het gebouw. In drie jaar tijd restaureert ondernemer Wilfred Tsai Meu Mong het pand tot zijn huidige staat. De dakconstructie met Chinese elementen is een ontwerp van Tsai Meu Chong. De kleuren van het pand zijn in overleg met kunstenaar Paul Woei vastgesteld.373 Achter het hoofdgebouw bevinden zich een bejaardenverblijf met zes woningen, een gymzaal en een drukkerij. De grote feestzaal heeft aan de zijkant links een tien meter lange en drie meter hoge uit China geïmporteerde porseleinen drakenmuur. Het kunstwerk is te bezichtigen, maar vraag wel altijd toestemming.
Foto’s: Eric Kastelein
Lees ook op Hindorama Chinese Surinamers: een succesvolle bevolkingsgroep
- Published in BIBLIOTHEEK, Migratiegeschiedenis, Nederland, Suriname
De Marrongemeenschappen in Suriname: geen tribale samenlevingen, maar “chiefdoms” – Renzo S. Duin
Op 10 oktober 1760 sloot de Sociëteit van Suriname een vredesverdrag met “de bosneegers agter Auca” (Figuur 1). Auka was de naam van een plantage aan de Surinamerivier die even stroomopwaarts van de Jodensavanne was gelegen. Niet enkel deze aanduiding, maar ook de verschillende artikelen opgenomen in het vredesverdrag waren vanuit Europees perspectief geschreven. Hier zal kort worden ingegaan op de geschiedenis van de verschillende Marrongemeenschappen, want vrede sluiten met één gemeenschap betekende niet direct dat er vrede was gesloten met alle Marrongemeenschappen in Suriname. Het vredesverdrag van 1760 was bovendien niet het eerste vredesverdrag dat gesloten werd met een Marrongemeenschap in Suriname, en het zou zeker ook niet het laatste zijn.

Figuur 1. Eerste pagina van het vredesverdrag van 10 oktober 1760 (bron: Nationaal Archief, Sociëteit van Suriname).
“Marrongemeenschappen” is hier in het meervoud geschreven, want er is meer dan één Marrongemeenschap. De Marrongemeenschappen in Suriname hebben een complexe en dynamische geschiedenis, die door het labyrint aan namen, plaatsen en termen onmogelijk te doorgronden lijkt. Naast een kort overzicht van de verschillende gemeenschappen zal ook enig inzicht worden verschaft in de sociaal-politieke organisatie van de Marronsamenlevingen. Deze worden nog altijd als “tribale samenlevingen” aangeduid, maar ze liggen meer op het niveau van de chiefdom (een samenleving met een duidelijke gezagsstructuur).
Centraal in deze historische schets staan de 18e-eeuwse vredesonderhandelingen met de Marrongemeenschappen. Dit geeft hopelijk enige aanknopingspunten voor wat de andere zijde van de medaille is van de huidige discussies over het Nederlandse koloniale en slavernijverleden: namelijk de vele verhalen van de tot slaaf gemaakten die er bewust voor gekozen hebben om van de plantages te vluchten en nieuwe samenlevingen op te bouwen. Anderen kozen ervoor om zich te vestigen in de dorpen van de oorspronkelijke bewoners van Suriname (de Inheemsen). Daarom zal tevens kort worden stilgestaan bij de kaboegers van de Coppename.
Om een tijdsbeeld te krijgen, zal ruim geciteerd worden uit archiefstukken van de Sociëteit van Suriname, inclusief het koloniaal taalgebruik. Aan de hand van deze 18e-eeuwse vredesverdragen met de Marrongemeenschappen krijgen we bovendien enig inzicht in de koloniale verdeel-en-heerspolitiek, die nog altijd zijn doorwerking heeft in het heden.

Figuur 2. “Een delegatie bosnegers” (bron: “Voyage à Surinam” |“Reis naar Suriname”, P.J. Benoit, 1839).
Het vredesverdrag van 1760
Het vredesverdrag met “de Bosneegers agter Auca” van 10 oktober 1760, bevat negen artikelen en is namens de Sociëteit van Suriname ondertekend door Matthys Erhard Meyer, Kapitein van de Vijfde Compagnie van Suriname, James A. Abercrombie, Procureur voor de Hove van Politie en Civiele Justitie en Oud-Commissaris, en Jacques Rodolph Zobre, Burger-Kapitein van de Divisie Thorarica (Figuur 3). Van de kant van de Okanisi is het door zestien personen getekend, waaronder Gaanman Arabie. Dat is, de Okanisi hebben een teken voor hun naam gezet, dat gecertificeerd werd door Jacob F. Reynet, Commies van den Oorlog en zijn Assistent F. W. Baron de Canitz. Een transcript van dit vredesverdrag is opgenomen in het West-Indisch Plakaatboek onder nummer 577. Wanneer deze ondertekening en de verschillende artikelen vandaag de dag opnieuw worden doorgenomen, doet dit enkele vragen rijzen over hoe dit vredesverdrag tot stand is gekomen. De instructies voor de gecommitteerden Abercrombie en Zobre laten bovendien weinig tot de verbeelding over: in het geval de betreffende gemeenschappen het vredesakkoord niet willen aannemen, moeten zij “hen door de Wapenen daar toe dwingen of helpen dwingen.”

Figuur 3. Pagina met handtekeningen van het vredesverdrag van 10 oktober 1760 (bron: Nationaal Archief, Sociëteit van Suriname).
Vanuit de Okanisi gemeenschap zullen Gaanman Arabie en de andere ondertekenaars vooral gefocust zijn geweest op de eerste twee artikelen:
“1. Dat alle het gepasseerde sal sijn vergete en vergeeve van den dag van heeden af, mits sij bosneegers geen vijandelijkheden pleege […], dan sullen sij aangesien en erkent werde als vrije liede.”
“2. Dat sij vrij sullen blijven woone ter plaetse waar sij nu sijn of waar sij elders moghte verkiese of sig ter needer stelle,” met de restricties dat dit enkel mag plaatsvinden “naer alvoorens kennis te hebbe gegeven en approbatie van de regering deeser lande te hebbe bekoome” en waarbij men “genoodzaakt sijn ten minste tien uuren verte van de naestgelege plantagie aldaer af te blijven.”
Echter, wanneer dit vredesverdrag twintig dagen later in Paramaribo wordt bekendgemaakt, worden deze twee punten niet specifiek benoemd. De bekendmaking op 29 oktober 1760 begint met de woorden: “word aan yder bij deese bekent gemaakt dat de voorlange begonne onderhandelinge met de bosneegers agter Auka zo verre gevordert is dat een vreedeverdrag met dezelfe is getroffen en geslooten, zodaanig dat dezelven naar herwaarts zullen mogen komen, ’t zij om slaaven die zij in ’t vervolg van ons magtig worden terug te bezorgen als om eenige hunner waaren alhier te mogen aanbrengen etc.” (Figuur 4).

Figuur 4. Notificatie van de vrede met “de Bosneegers achter Auka” (bron: Nationaal Archief, Sociëteit van Suriname).
Bij nadere beschouwing van het vredesverdrag van 1760 wordt in artikel 3 inderdaad bepaald dat alle tot slaaf gemaakten die sinds 14 oktober 1759 in hun dorpen verblijven, of nog in het bos worden gevonden, terug naar de plantages moeten worden gebracht tegen een vergoeding van tien tot vijftig gulden (dit komt ongeveer overeen met een huidige waarde van € 123 tot € 600 euro). Bovendien staat in artikel 4 dat men op zoek moet gaan in de bossen naar van de plantages gevluchte tot slaaf gemaakten wanneer de Gouverneur hierom vraagt. Ten slotte wordt in artikel 5 bepaald dat de Okanisi-gemeenschap weerstand moet bieden wanneer de kolonie Suriname door buitenlandse mogendheden wordt aangevallen.
De enige Marron die zijn naam voluit heeft geschreven is Boston Bant (Figuur 3: rechtsonder). Boston Bant had leren lezen en schrijven op Jamaica, en speelde daardoor een belangrijke rol in de onderhandelingen tussen de Nederlanders en de Okanisi. Het gaat hier te ver om uit te weiden over de rol en positie van deze Boston Bant. Er zijn historici die hierover hebben geschreven. Gaanman Arabie en de andere Okanisi zetten een kruisje of een streepje voor hun naam. Quassi tekende met een “Q”. Boston Bant schreef in het Engels dat hij op Jamaica had geleerd. De ondertekende vredesovereenkomst was in het Nederlands opgesteld. Het is niet bekend of er ooit een versie in de lokale Okanisi-tongo is opgesteld.
Het vredesverdrag met de Okanisi is vernieuwd op 21 september 1809, maar deze vernieuwde versie is niet opgenomen in het West-Indisch Plakaatboek. Uit bijbehorende “instructies” kan wel een en ander worden afgeleid. Zo zullen de overeengekomen goederen ter bevestiging van het vredesverdrag voortaan niet meer op fort Armina, maar aan de mond van de Wanekreek uitgedeeld worden. Wanneer men bedenkt hoe moeilijk het is om vandaag de dag van de Sarakreek naar de Wanekreek te reizen, dan moet dit in de 19e eeuw helemaal een moeilijke opgaaf zijn geweest.
Op 19 september 1762, twee jaar na het vredesverdrag met de Okanisi, sluit de Sociëteit van Suriname een vredesverdrag met “de bosnegers van boven Saramacca en Suriname.” De inhoud van dit vredesverdrag komt grotendeels overeen met het vredesverdrag met de Okanisi. In artikel 2 is bovendien opgenomen dat “Alle haare dorpen sullen sij moeten aanwijsen en soo er dorpen, ’t sij van neegers off indianen, die met hun in vriendschap leeven off correspondentie hebben, sullen sij die aanwijsen en tot de vreede overhaalen off dezelve helpen distrueeren [vernietigen].” De koloniale verdeel-en-heerspolitiek is dus effectief opgenomen in de 18e-eeuwse vredesovereenkomsten met de Marrongemeenschappen. In 1762 is zelfs opgenomen dat de Saamaka andere Marron- en Inheemse gemeenschappen waarmee zij in contact zijn, tot vrede moeten overhalen of hun dorpen en kostgronden moeten vernietigen.
Saamaka, Okanisi en andere Marrongemeenschappen
Het is de oplettende lezer opgevallen dat ik inmiddels ben overgestapt van de algemene term “Marron” (ik ga hier niet in op de discussies betreffende de oorsprong van de term “marron”) naar de specifieke benamingen (etnoniemen) als Saamaka en Okanisi. Momenteel worden er zes Marrongemeenschappen erkend waarvan de Saamaka en Okanisi de grootste zijn (Figuur 5). Deze gemeenschappen staan misschien beter bekend onder de oude benamingen Saramaccaners en Aukaners. Er zijn boekenplanken vol geschreven over de geschiedenis van al deze Marrongemeenschappen, en voor de details hiervan verwijs ik dan ook naar deze literatuur. Zoals eerder aangegeven, is dit artikel slechts een summiere schets om enigszins een idee te krijgen van de historische dynamiek en diversiteit binnen de verschillende Marrongemeenschappen.

Figuur 5. Locatie van Inheemse en Marrongemeenschappen in Suriname in de 21e eeuw (bron: Renzo Duin, 2013).
Vandaag de dag wonen de Saamaka vooral aan de bovenloop van de Surinamerivier (Boven-Suriname), zowel ‘boven’ als ‘onder’ het Brokopondostuwmeer. Ten noorden of stroomafwaarts (‘onder’) van het stuwmeer zijn vooral de transmigratiedorpen waar de Saamaka van de verdronken dorpen naartoe zijn overgebracht, maar dat is een ander verhaal. Ook wonen er Saamaka aan de Sarakreek. De naam Saamaka, of Saramaka, verwijst naar de Saramaccarivier. Nadat tot slaaf gemaakten van de plantages waren gevlucht, groepeerden velen zich rondom deze rivier. Velen trokken verder de rivier op, en staken vervolgens over van Boven-Saramacca naar Boven-Suriname.
Twee kapiteins, Moesinga en Bekoe, waren niet tevreden met het in 1762 gesloten vredesverdrag en besloten verschillende aanvallen uit te voeren op de plantages in het Paragebied. De Saamaka onder leiding van Moesinga bleven aan de Saramaccarivier wonen en werden vanaf 1769 erkend als een aparte Marrongemeenschap: de Matawai.
Ten oosten van de Saamaka wonen de Okanisi, die ook wel aangeduid worden als Aukaners of Ndyuka. In het hart van deze Marrongemeenschap zijn ongeveer 150 tot slaaf gemaakten die in 1757 vluchtten van een zestal plantages aan de Tempatikreek. Zij vestigden zich in een achttal dorpen, waarvan het grootste onder leiding stond van Arabie (Figuur 6). Het verhaal gaat dat, toen deze Marrons aankwamen bij een grote kreek aan de Marowijnerivier, ze vele kleine vogeltjes zagen. Deze vogeltjes leken op de ndyuka, een vogeltje dat ze uit Afrika kenden (anderen zeggen dat het gezang van dit vogeltje klonk als “djoe – ka”). Daarom werd deze kreek “Ndyukakreek” genoemd. Deze Marrongemeenschap vernoemde zich vervolgens Ndyuka naar dit vogeltje. De naam “Aukaner” verwijst naar de plantage “Auka” gelegen aan de Surinamerivier. Van hier zijn vele tot slaaf gemaakten naar het oosten gevlucht. Ook in Noordoost-Suriname, aan de Cottica en Wanekreek, wonen Okanisi en hun dorpen zijn op verschillende historische kaarten terug te vinden.
De Paamaka vestigen zich iets ten noorden van de Nyukakreek, aan de Paramakkakreek, en houden zich vanaf het begin op afstand van de Ndyukagemeenschappen. In de archieven en etnografische studies worden de Paamaka nauwelijks genoemd. Tijdens de binnenlandse oorlog (1986-1992) zijn de meeste Paamaka de Marowijnerivier overgestoken en hebben hun toevlucht gezocht in Frans-Guyana.
Op de kaart van Suriname die is bijgevoegd aan de “Beschrijving van Guiana” door Jan Jacob Hartsinck (1770) zijn, naast de hierboven genoemde rivieren en kreken, verschillende afgebrande “weglopers dorpen” ingetekend, alsook de “vredesplaats van Sarameca” tegenover de monding van de Sarakreek (Figuur 6). Deze plek aan de Surinamerivier, tegenover de Sarakreek, waar in de 18e en 19e eeuw de vredesonderhandelingen tussen Nederlanders en Marrons hebben plaatsgevonden, bevindt zich momenteel op de bodem van het Brokopondostuwmeer.
In het midden van de 18e eeuw ontstaat er in het Cotticagebied een andere Marrongemeenschap die vernoemd wordt naar haar leiders Aluku en Boni. Na een langdurige strijd – waarover veel is geschreven, maar het laatste woord nog niet is gezegd – vestigen de Aluku zich in het Lawagebied (Boven-Marowijne). Hoewel de Aluku handelsrelaties onderhielden met de naburige Inheemse Wayanagemeenschap, waren er tot aan het begin van de 21e eeuw maar zeer weinig gemengde huwelijken tussen Aluku en Wayana.
Niet iedereen die van de plantages gevlucht was sloot zich aan bij een van deze grotere Marrongemeenschappen. Sommigen trokken zich terug in het bos en leefden een geïsoleerd bestaan. Vooral na de vredesverdragen was men beducht om teruggestuurd te worden naar de plantage of naar een post van de kolonie. De straffen voor “weglopers” liepen uiteen van het doorsnijden van de achillespees, het afkappen van een voet of been, tot het afkappen van het hoofd.
In 1839, bijna een eeuw na de eerste vredesverdragen, verbaasde de Belgische tekenaar Pierre-Jacques Benoit zich over de rivaliteit en ambities onder de leiders van de Marrongemeenschappen. Specifiek haalt Benoit het voorbeeld aan van ereplaats, status en etiquette (zie Figuur 2). Maar ook moet niet worden vergeten de ambities om de geldelijke premies op te strijken voor het terugbrengen van “weglopers”, ook al was men zelf nog maar kortgeleden aan de gruwelen van de slavernij ontsnapt. Per slot van de rekening werden de verschillende Marrongemeenschappen afhankelijk gemaakt van de overheid in Paramaribo door de aanvoer van goederen (waaronder bijlen, kapmessen, messen, kleding, kralen, ijzeren potten, zout, vishaakjes, etc.), zoals overeengekomen in de vredesonderhandelingen.

Figuur 6. Kaart van Suriname, anno 1770 (bron: J.J. Hartsinck).
Het vredesverdrag van 1749
Zoals eerder gesteld, was het vredesverdrag van 10 oktober 1760 niet het eerste vredesverdrag. Zo’n tien jaar eerder waren er al pogingen gedaan om de “Bosch Neegers” aan de Saramaccarivier te “bevreedigen”. In het Nederlands Nationaal Archief te Den Haag, in de archieven van de Sociëteit van Suriname, bevinden zich journaals van de betreffende tochten en kopieën van een krijgsraad gehouden op 7 november 1749 op het eerste ontdekte dorp. De volgende dag werd een zekere Dossou erop uitgestuurd om polshoogte te nemen bij de “wegloopers”. Artikel 1. Van de “Conditie van Vreede met de Bosch Neegers” laat niets aan de verbeelding over: “vreede te maaken naa behaalde voordeel en anders niet.” En net als in de latere vredesverdragen staat hierin:
Artikel 2. “Datse de wegloopers, dewelke voor het laest van het gepasseerde jaar tot haar sijn gekoomen sullen overgeeven”
Artikel 3. “Datse verpligt sullen zijn alle slaaven, die bij haar overloopen bij de blanke te brengen en daarvoor genieten f 50”
Nadat kapitein Carel Otto Creutz, Raad van Politie en Crimineele Justitie, een aantal Saramakaanse dorpen en kostgronden had vernietigd en afgebrand, en hij Grootopperhoofd Adoe dreigde met algehele uitroeiing van zijn volk, aanvaarde deze de vredesovereenkomst. Adoe stelde een lijst met goederen samen die hij wenste ter bekrachtiging van de vredesovereenkomst. Toen deze zending enkele maanden later onderweg was, werd het konvooi overvallen door een groep onder leiding van Kapitein Samsam die niet bij de vredesonderhandelingen was betrokken. Adoe wachtte dus tevergeefs op de toegezegde geschenken ter bekrachtiging van de vredesverdragen. Het zou meer dan tien jaar duren voordat de vredesonderhandelingen met de Saamaka weer zouden worden hervat.
Chiefdom
De processen rondom de vredesverdragen geven tevens inzicht in de sociaal-politieke structuur van de Marrongemeenschappen, die nog altijd worden gedefinieerd als “tribale samenleving.” De vredesonderhandelingen tonen aan dat er verschillende dorpen of gemeenschappen onder permanente controle stonden (en staan) van een algemeen leider of “paramount chief”, namelijk het “grootopperhoofd” of de granman; in de moderne spelling: gaanman. Deze gaanman staat aan de top van een sociaal-politieke piramide met kabitens die onder leiding staan van een hoofd-kapitein of hedi-kabiten. Daaronder komen basiyas onder leiding van een hoofd-basja, die het volk dienen en de rust in de gemeenschap bewaren. Bovendien zijn de verschillende Marrongemeenschappen autonome politieke eenheden, hetgeen bewezen is door de afzonderlijke vredesverdragen met de Okanisi, de Saamaka en met de andere Marrongemeenschappen.
Daarnaast hebben de verschillende Marrongemeenschappen nog andere attributen die de hypothese van een chiefdom ondersteunen. Ten eerste, leiderschapsposities zijn erfelijk. Naast de familiebanden (bee) zijn ook rang en woonlocatie van de loo van belang binnen de verwantschapsrelaties. Vervolgens zijn er meerdere bestuursniveaus en er is één hoofddorp waar de gaanman zetelt. Oplossen van geschillen is gecentraliseerd (kuutu of krutu) en vindt plaats in een speciaal daarvoor bestemd gebouw: de kuutu oso. Deze publiek-bestuurlijke architectuur is ook een indicatie voor samenlevingen op het niveau van de chiefdom. Tenslotte is er geletterdheid in de vorm van het Afaka-schrift (afaka sikifi). Al deze attributen ondersteunen het grondbegrip van een sociaal-politieke organisatie op het niveau van de chiefdom, zich bevindend tussen de tribale samenleving en de staat.
Kwinti en Kaboegers van de Coppename
Er is een zesde Marrongemeenschap die nog niet is besproken: de Kwinti van de Coppename Rivier. Deze Marrongemeenschap werd pas in 1887 door de Nederlandse overheid erkend – dat is 24 jaar na de afschaffing van de slavernij! Er zijn verschillende hypotheses over de oorsprong van deze Marrongemeenschap. Sommigen zeggen dat het Marrons betreft die naar het oosten zijn getrokken na de grote slavenopstand in Berbice van 1763. Anderen zeggen dat het volgelingen waren van Kofi uit Para. Zeer waarschijnlijk zit er in beide verhalen een kern van waarheid. Mogelijk is de oorsprong van de Kwinti nog complexer, dynamischer en ouder wanneer we opnieuw, en met een nieuwe blik, de originele archiefstukken bestuderen.
In 1717 trok Frederik Hoeus, vaandrig bij de militie te Paramaribo, naar de Coppenamerivier om daar een vredesovereenkomst te sluiten met de Inheemse gemeenschap aldaar. Hoeus beloofde de Inheemse gemeenschap van de Coppename om “eenige Bijlen, en Cap-messen [Messen, Een Spiegel met wat Coralen (= kralen)] voor Slaeven in Rúijlings te Súllen geven” waarop een dorpsoudste “te kennen gevende dat hij nog vier Slaeven op Sijn dorp hadde, omme te vercoopen, daer voormelde Bijlen, en Cap-messen Eijschende.” In deze zogenaamde “vredesonderhandelingen” van 1717 was dus al het element aanwezig om Europese handelswaar (bijlen, kapmessen, messen, spiegels en kraaltjes) te ruilen tegen tot slaaf gemaakten die van de plantages waren gevlucht. Dit element zou enkele decennia later als artikel worden opgenomen in de vredesovereenkomsten met de diverse Marrongemeenschappen.
Op 12 april 1717 kwam Frederik Hoeus aan in de Tibiti, een kreek die uitmondt in de Coppename. In zijn journaal vermeldt Hoeus dat aan de bovenloop van de Tibiti “is hij gekomen bij eenige Neegers, welkers opperhoofd genaamt is Ahee, zijnde een oúd man, die voorgaff door den Heer van Sommelsdijck zal te weesen vrij-gegeven. Op wiens dorp den Ondergesz.[egde] Ses-en-twintigh Stúcks Swarte Slaeven, en Vijff Roode Slavinnen heeft gesien, hem Ahee (Soo hij sústineert:) toebehoorende. Welck dorp Een halff-úijr gaans van meergem[elde] Creecq Tibetibo is gelegen, en gevolgelijk, de woonplaats van die Neegers.” Dit dorp stond onder leiding van een zekere Ahee, die aangeeft te zijn vrijgegeven door de gouverneur Cornelis van Aerssen, heer van Sommelsdijk. De laatste was dertig jaar eerder, op 19 juli 1688, in Paramaribo, door militaire troepen vermoord. In dit dorp, onder leiding van Ahee, waren aanwezig zesentwintig van de plantages gevluchte tot slaaf gemaakten (“Swarte Slaeven”) en vijf tot slaaf gemaakte Inheemse vrouwen (“Roode Slavinnen”).
Hoeus vermeldt dat er zowel Cariben (Kalinya) als Arrowacken (Lokono) wonen in dit gebied van de Tibiti en Coppename. In zijn journaal maakt hij ook melding van verschillende Inheemse dorpen waar enkele van de plantages gevluchte tot slaaf gemaakte mannen en vrouwen wonen die vrije Inheemse mannen en vrouwen tot hun partner hebben genomen en uit welke verhoudingen kinderen zijn voortgekomen. Hieronder volgt een passage uit het journaal van Frederick Hoeus:
“En den 21e [April 1717] van die post [de militaire post in de Wayambo] affgevaren, is hij gekomen in een Creecq genaamt Inibissi, op het dorp van den Caribischen Indiaen Pannawarij […], bij den welken de Neegers hier onlangs aen Paramar[i]bo geweest woonen, waer van het opperhooffd Jan, off Jantje wierd genaamt, die een vrije Indiaen-in tot sijn vroúw heeft, alwaer hij nog twee man Neegers en Ses Neeger-innen gesien heeft, van de welcke drie vrije Indianen tot mans hebben, en Ses Múlatten off halff-Slag, door haer geprocreert, hier is hij tot den 23e gebleven.”
Deze gemeenschap van gemengd Inheems en Afrikaans bloed wordt in de historische literatuur aangeduid als “kaboegers” en lijkt volledig te zijn opgenomen in de Inheemse Kalinya gemeenschap van het Coppenamegebied. De verhoudingen tussen de van de plantages gevluchte tot slaaf gemaakten en de oorspronkelijke bewoners van Suriname, alsook met de kaboegers, verliepen niet altijd vreedzaam. Op 3 mei 1802, bijvoorbeeld, wordt de Raad van Politie in Paramaribo ingelicht dat de maand tevoren, bij het aanbreken van de dag, de “Cabouger Indiaanen geetablisseerd aan de Rivier Coppename” zijn overvallen door een “Bende Wegloopers” waarbij “hun opperhoofd” Abraham en zeven andere “Indiaanen” zijn vermoord. De kaboegers die de aanval overleefd hebben verzoeken de Gouverneur-Generaal daarom om voorzien te worden van geweren en lood opdat zij voornoemde “Bende Bosch Negers” kunnen opsporen. Bovendien verzoeken zij dat er een militaire post zal worden opgezet ter beveiliging en anders zouden zij zich elders moeten gaan vestigen. Hoewel deze “Bende Bosch Negers” niet specifiek wordt geïdentificeerd, betreft het hier hoogstwaarschijnlijk de Kwinti, de enige Marrongemeenschap aan de Coppenamerivier.

Figuur 7. “Cobungru” of “kaboeger” van de Essequibo (bron: Everard Im Thurn, 1883).
Hoewel deze kaboegers fysieke eigenschappen van de Afrikaanse diasporagemeenschap hebben, worden ze cultureel gezien als Kalinya of “True Caribs” beschouwd. Dit is niet enkel het geval in Suriname, maar ook in naburig Guyana (voormalig Brits-Guyana). In 1877, wanneer Everard Im Thurn de Essequibo opvaart, maakt hij melding van Inheemse dorpen op de eilanden in de stroomversnellingen Aretaka. Hij schrijft dat hier meest Cariben (Kalinya) wonen, maar ook “a few half-breeds between negroes and Indians, called ‘Cobungrus’ […]. His curly hair gave indications of his black blood, but in all other respects he looked and lived a true Indian”. De Engelse term “cobungrus” komt sterk overeen met de Nederlandse term “kaboegers”. Im Thurn (1883) illustreert zijn verhaal met een afbeelding van een “cobungru woman” waarbij duidelijk de Afrikaanse en Inheemse eigenschappen zichtbaar zijn (Figuur 7). Deze afbeelding illustreert het gebruik van de katoenen banden die de “True Caribs” (Kalinya) om hun onderbeen binden; één rondom de enkel en één net onder de knie, waardoor de kuiten worden vergroot.
Als tegenhanger van de kaboegers (Inheemsen met genetische kenmerken van de Afrikaanse diaspora) is er bij de Okanisi de “ingi bee” (de familie van Inheemsen). Deze familie binnen de Okanisi Marrongemeenschap verwijst naar de nakomelingen uit een echtverbintenis aan de Tapanahoni tussen een Okanisi man en een Inheemse vrouw.
Terwijl de Marrongemeenschappen focussen op hun Afrikaanse afkomst, zijn er bij alle Marrongemeenschappen sterke Inheemse componenten aanwezig in het materieel en immaterieel erfgoed. Ik verwijs hierbij bijvoorbeeld naar de kaawai, de beenbanden met ratelende zaden gebruikt tijdens de awasa-dans. De kaawai is oorspronkelijk afkomstig van de Inheemse gemeenschappen en heet daar kawai naar de gelijknamige plant die de zaden levert (Cascabela thevetia). Deze verwevenheid tussen de Inheemsen en de Marrongemeenschappen, genetisch, alsook de Inheemse component in het materieel en immaterieel cultureel erfgoed van de Marrongemeenschappen in Suriname en Frans-Guyana wordt vooralsnog onvoldoende belicht.
Tot slot
10 oktober staat bekend als de Dag van de Marrons, omdat op deze dag het vredesverdrag met de Okanisi werd getekend. Dit was echter niet het eerste vredesverdrag met de Marrons, en het zou ook niet het laatste vredesverdrag zijn. Er zijn verschillende vredesverdragen opgesteld met verschillende Marrongemeenschappen, want er is immers niet één Marrongemeenschap. Vandaag de dag worden er zes Marrongemeenschappen erkend, ieder met een eigen dynamische geschiedenis. Door bestudering van de vredesonderhandelingen krijgen we ook enig inzicht in de sociaal-politieke organisaties binnen de Marrongemeenschappen die op het niveau van de chiefdom zijn. De algemene beschrijving van Marrongemeenschappen als “tribale samenleving” dient dus te worden herzien.
Jan Jacob Hartsinck (1770) en Julien Wolbers (1861) beschreven de geschiedenissen van Suriname, de Marrongemeenschappen en de betreffende vredesverdragen vanuit informatie verkregen uit de archieven van de Sociëteit van Suriname. Zij schreven deze werken vanuit Nederland. Vanaf 1960 gaan Surinamisten historisch onderzoek uitvoeren in Suriname, en verblijven daarbij voor langere tijd bij de verschillende Marrongemeenschappen. Met name Richard Price, Silvia de Groot en Wim Hoogbergen maken de geschiedenis van respectievelijk de Saamaka, de Ndyuka en de Boni (Aluku) hun levenswerk. In 2002 promoveerde de in Paramaribo geboren Frank Dragtenstein aan de Universiteit Utrecht op de vroegste periode van de koloniale politiek in Suriname, de acties van de oorspronkelijke bewoners en van de weggelopen tot slaaf gemaakten tot aan de periode van de vredesverdragen. In 2014 promoveerde de in Suriname geboren Eric Jagdew aan de Anton de Kom Universiteit van Suriname op de verdragen met de Inheemsen en Marrons tot aan de afschaffing van de slavernij in 1863. De volgende stap in dit proces van dekolonisatie van de geschiedenis van de Marrons en de betreffende vredesverdragen is een promotie van een of meerdere leden uit de betreffende Marrongemeenschappen op de oral history van de lowe ten (de tijd van de “weglopers”). De eerste stap is al gezet door Jean Moomou, een Aluku/Boni geboren in Boniville die in 2009 in Parijs aan de EHESS is gepromoveerd op de geschreven bronnen, maar vooral op de mondeling overgeleverde oral histories die de geschiedenis van zijn volk vertellen.
Literatuur
Voor wie niet in de gelukkige omstandigheid is om de oral histories uit eerste hand te horen zijn er gelukkig boekenplanken vol geschreven over de verschillende Marrongemeenschappen. Voor de lezer die geïnteresseerd is geraakt en meer wil weten over het Nederlands koloniaal en slavernijverleden, en dan vooral over de geschiedenissen van de verschillende Marrongemeenschappen, volgt hieronder slechts een zeer kleine selectie waarin weer verwezen wordt naar andere bronnen.
Benoit, Pierre-Jacques (1839). Voyage a Surinam. Bruxelles: Societé des Beaux Arts (in 2023 als “Reis door Suriname” opnieuw uitgegeven door Terra, met een nieuwe introductie en vertaling).
da Cunha, Olivia Maria Gomes (2019). Maroon Cosmopolitics: Personhood, Creativity and Incorporation. Leiden: Brill.
Dragtenstein, Frank (2002). “De ondraaglijke stoutheid der wegloopers”: marronage en koloniaal beleid in Suriname, 1667-1768. Utrecht: Rijksuniversiteit te Utrecht Center for Latin American and Caribbean Studies, Stichting Instituut ter Bevordering van de Surinamistiek.
Duin, Renzo (2020). The Humble Ethnographer: Lodewijk Schmidt’s accounts from three voyages in Amazonian Guiana. Leiden: Brill.
Hoogbergen, Wim (1985). De Boni-oorlogen, 1757-1860: marronage en guerilla in Oost-Suriname. Utrecht: Bronnen voor de studie van Afro-Amerikaanse samenlevingen in de Guyanas.
Hoogbergen, Wim (1992). Origins of the Suriname Kwinti Maroons. New West Indian Guide 66(1/2):27-59.
Jagdew, Eric R. (2014). Vrede te midden van oorlog in Suriname: inheemsen, Europeanen, Marrons en vredesverdragen 1667-1863. Paramaribo: Anton de Kom Universiteit van Suriname.
Moomou, Jean (2015). Sociétés marronnes des Amériques: mémoires, patrimoines, identités et histoire du XVIIe au XXe siècles. Matoury: Ibis Rouge Editions.
Price, Richard (1976). The Guiana Maroons: a historical and bibliographical introduction. Baltimore: Johns Hopkins University Press.
Price, Richard (1990). Alabi’s world. Baltimore: Johns Hopkins University Press.
Schiltkamp, Jacob Adriaan en J. Th de Smidt (1973). West Indisch plakaatboek. Amsterdam: S. Emmering.
Wolbers, Julien (1861) Geschiedenis van Suriname. Amsterdam. H. de Hoogh.

Renzo Duin tijdens een bijeenkomst t.g.v. de Dag van de Marrons, 8 oktober 2023, Koninklijke Schouwburg, Den Haag.
Dr. Renzo S. Duin is werkzaam bij het International Center for Amazonian Indigenous Knowledge (www.amiknow.org) waarvan hij medeoprichter is. Hij promoveerde aan de University of Florida in de interdisciplinaire four-field Anthropology approach. Sinds 1995 komt hij bijna jaarlijks in het Caribisch gebied en in de Guyana’s (Frans-Guyana, Suriname, Guyana) voor veldwerkperiodes van een tot acht maanden. Hij werkt in nauwe samenwerking met verschillende lokale Inheemse en Marrongemeenschappen, alsook met de betreffende diasporagemeenschappen in Nederland.
- Published in BIBLIOTHEEK, Migratiegeschiedenis, Nederland, Suriname
Respecteer de cijfers maar laat de ontroering toe – Lezing bij de viering van 150 jaar Hindostaanse immigratie, op de Expertmeeting, genootschap Tagore – Michiel van Kempen

Panelleden: Jaswina Elahi, Aniel Pahladsingh, Ruben Gowricharn en Michiel van Kempen
Op 2 juni 2023 was ik in het Jaarbeursgebouw in Utrecht waar het NiNsee het slavernijjaar 2023-2024 opende met een symposium. De minister van Onderwijs gaf een toespraak, een voortreffelijke toespraak moet ik zeggen, met precies ook die voorzichtigheid en vrijblijvendheid die van een minister verwacht kan worden. Maar hij had wel een mooi cadeau meegebracht: voor het slavernijjaar stelde het kabinet ten minste 4 miljoen euro extra beschikbaar voor culturele, maatschappelijke en educatieve activiteiten. Dat bedrag kwam bovenop de eerder toegezegde 2 miljoen euro en stond bovendien los van de veelgenoemde 200 miljoen aan gelden voor reparatie en groot onderhoud die al eerder waren genoemd.
Drie dagen later, op 5 juni, was ik in Den Haag om de kransleggingen bij te wonen bij het monument voor de Hindostaanse immigratie op het Hobbemaplein bij gelegenheid van anderhalve eeuw Brits-Indische immigratie in Suriname.[1] Het was een mooie dag, zonnig, niet te warm, er was een lange mars geweest door de Hofstad. Ik keek om me heen en zag ongeveer 400 Hindostanen (dus ongeveer een half procent van de Haagse Hindostaanse bevolking – maar net als bij protestmarsen schatten de organisatoren het aantal aanwezigen hoger in dan de politie). Verder waren er 1 Surinaamse Javaan (hij maakte foto’s), 1 Molukker en 6 bakra’s, te weten 2 dienstdoende ambtenaren, 2 persmensen, 1 Hollandse bhauji en ondergetekende. Na de kransleggingen zag ik een bakra die ik kende van tv en van een toespraak in de Jaarbeurs in Utrecht. Ik maakte een praatje met hem, hij is even lang als ik en dat gaf me de gelegenheid om in de zakken van zijn jasje te loeren en ik schrok: niks! Er zat niks in, geen envelop van 4 miljoen, geen envelop van 2 miljoen. Ik rende naar Rabin Baldewsingh toe, want u weet dat Rabin altijd paraat staat om de zaak op stelten te zetten of om te troosten, en ik riep: “Sinterklaas heeft niets meegebracht!” Maar ik kwam van een koude kermis thuis, want sinds Rabin Nationaal Coördinator Diversiteit en Racisme is geworden, is hij alleen nog maar geïnteresseerd in Zwarte Piet. Bijna liet ik het hoofd in wanhoop zakken, want ik begreep maar al te goed dat de in Nederland wonende Creolen de Hindostanen de kaas van het brood hadden gegeten, of exacter: de kip van de roti. Via een meesterzet hadden ze het hele feest- en herdenkingsjaar 2023 voor de neus van de Hindostanen weggekaapt. De Creolen hadden hun feest van anderhalve eeuw Slavenemancipatie mooi tien jaar weten op te schuiven, met het argument dat de Emancipatie wel de jure in 1863 had plaatsgevonden, maar de facto pas tien jaar later, namelijk in 1873 toen het Staatstoezicht werd afgeschaft. En wie misgunt hun een extra feestje? Ze wisten niet beter. Tenslotte was het boek Ongezien, ongehoord; Hindostanen in de Nederlandse koloniale geschiedenis van Jaswina Elahi en Ruben Gowricharn nog maar net verschenen. Daarin zetten deze twee academici nuchter alle feiten op een rij die aantonen dat het vieren van de afschaffing van de slavernij 150 jaar ná 1873 puur berust op een emotionele argumentatie.[2] De vraag is hoe erg dat is. Voor de Creolen in ieder geval niet, want emotie werkt, en leidt tot royale cheques.
De Nederlandse ‘preoccupatie met de Afro-Surinaamse gemeenschap’ en de daaruit volgende ‘uitsluiting van andere etnische groepen’ hebben volgens Elahi en Gowricharn geleid tot ‘blindheid’ of ‘onzichtbaarheid’ als het gaat om Hindostanen in de Nederlandse samenleving.[3] Is dat inderdaad het geval, zo ja, moet daar wat aan gedaan worden, en wat dan? En dan wil ik niet direct een vraag oproepen als waar de Nederlandse Rishi Sunak blijft, want de geschiedenis van Groot-Brittannië met India en andere landen met een grote Hindostaanse bevolking als Mauritius, Trinidad, Fiji, Zuid-Afrika en Guyana is niet goed vergelijkbaar met de geschiedenis van Nederland en Suriname. Telkens opnieuw verbaast mij het aandeel van Engelse burgers van Brits-Indische afkomst in televisieprogramma’s over huizenaankoop en deurwaarders. Nog maar kort geleden was in het programma Huizen Onder De Hamer een zekere Karan met zijn vrouw Harpreet in beeld die in vier jaar tijd 200 panden hadden gekocht. Een eenvoudig rekensommetje leert dat als dat zo door gaat Londen over vijf jaar geheel in handen van Brits-Indiërs is[4] – Downingstreet 10 hebben ze al, aan Buckingham Palace zullen ze nog een harde dobber krijgen.
Een begrip als de “zichtbaarheid” van een bepaalde bevolkingsgroep is lastig te hanteren, omdat het niet gemunt is. Het is moeilijk te bepalen aan welke parameters die zichtbaarheid moet worden afgelezen. Voor wie geldt ze? Voor alle Nederlanders? Voor televisiekijkend Nederland? Voor Nederlanders met een bepaalde ontwikkelingsgraad? En in welk opzicht gaat het dan om zichtbaarheid, over welk domein spreken we? Als je die bijvoorbeeld zou afmeten aan slagingsstatistieken voor het onderwijs, dan zie je dat Hindostanen hun achterstand ten opzichte van andere groepen inmiddels hebben ingelopen.[5] En hoe bakenen we zichtbaarheid geografisch af: gaat het om Hindostanen in het stadsbeeld van Den Haag, het Bombay aan de Noodrzee? Of is lokale zichtbaarheid per definitie minder belangrijk dan nationale? Zegt zichtbaarheid iets over maatschappelijk geslaagd-zijn? Als ik kijk naar mijn eigen familie, dan stel ik vast dat daarvan niemand in het oog van het publiek echt zichtbaar is, terwijl ze toch respectabele banen hebben als elektricien, politiecommissaris, ceo van een elektronicabedrijf, schoenenverkoper, verkoopcoördinator van een landelijk lingeriebedrijf en ik heb ook een neef die het beroep van dakdekker uitoefent en dus voor iedereen prima zichtbaar is (maar dit is een beetje flauw natuurlijk). Wat ik maar zeggen wil: die familieleden functioneren maatschappelijk uitstekend zonder landelijk beroemd te zijn. En dat is wat er meestal met “zichtbaarheid” bedoeld wordt: landelijke beroemdheid, het vervullen van functies met groot maatschappelijk aanzien – en dan willen we met gemak vergeten dat het cement van de samenleving zit bij de winkelverkopers en de dakdekkers.
“Zichtbaarheid” is eerder dan een empirische categorie een aanduiding voor een gevoel van ongemak, van een niet scherp gedefinieerde verontrusting en het is in ook een relatief begrip. Als ik het goed zie dan wordt die zichtbaarheid/onzichtbaarheid van de Hindostanen in Nederland nog altijd in sterke mate gekleurd door het oude antagonisme tussen Creolen en Hindostanen, en de vraag is of er veel heil te verwachten is van zo’n startpunt van denken. Ik bedoel daar niet mee een politiek antagonisme zoals er in de jaren ’60 en ’70 was in Suriname, maar ik bedoel dat Hindostanen zich nog altijd graag spiegelen aan de Afro-Surinamers. En zeker, het is waar, als het gaat over publieke nationale zichtbaarheid dan lopen de Afro-Surinamers van oudsher voorop in Nederland. De groep heeft veel te danken aan acteurs als Gerda Havertong en Felix Burleson, zangers als Kenny B en Jeangu Macrooy, advocaten als Gerard Spong en Gerald Roethof en sporters als Ruud Gullit, Edgar Davids en supermarktvechtster Glennis Grace. Ze hebben daarvoor ook hard gevochten – en dan bedoel ik niet alleen Glennis Grace. Ze hebben hun positie niet zomaar cadeau gekregen. Ik geloof niet dat er sprake is geweest van ‘uitsluiting van andere etnische groepen’ door de media of andere gremia van de Nederlandse samenleving – het voorbeeld van Anil Ramdas weerspreekt dat: verder dan Ramdas kun je niet komen in de Nederlandse journalistiek en essayistiek, De Groene Amsterdammer, NRC Handelsblad, de VPRO-televisie, debatcentrum De Balie: hij zat absoluut aan het plafond van het Nederlandse culturele leven dankzij zijn intelligentie, zijn sprankelende manier van schrijven en denken. Als de Afro-Surinamers zich veel breder hebben kunnen laten zien en al jarenlang betrokken worden bij nationale manifestaties en programma’s in de media, dan heeft dat volgens mij met iets anders te maken: met de onnozelheid van Nederlandse programmamakers en het gros van de journalisten die niet weten dat Hindostanen al langer dan een halve eeuw de grootste bevolkingsgroep van Suriname uitmaken. En dan heeft dat ook te maken met de onverschilligheid van het publiek dat alles van die programmamakers voor zoete koek slikt. “Uitsluiting” is een actief begrip, maar nogmaals daar gaat het hier niet om. Het is veel erger, het is gemakzucht, onnozelheid en passiviteit.
En daar komt nog iets anders bij. De Creolen zijn van oudsher degenen geweest die claimden de enige echte Surinamers te zijn: hadden zij immers niet bijna drie eeuwen geleden onder de slavernij? Gemakshalve vergaten zij dat zij ook maar neergepoot waren in een land dat al een bevolking had vóór het kolonialisme, vóór Columbus: de inheemsen, de enigen die de rechten op het land ècht konden claimen. Maar zij konden als niet-christelijke ‘wilden’, levend in een perifere zone, gemakkelijk tot een voetnoot in de geschiedenisboeken gereduceerd worden. En voor de marrons gold hetzelfde: een quantité négligeable die ver weg van Paramaribo woonde en die niet deelnam aan de hoofdstedelijke beschaving – daar zouden pas de Binnenlandse Oorlog en de vluchtelingenstromen richting de hoofdstad in de jaren ’80 verandering in brengen.
Al langer dan tien jaar daarvóór was de grote migratie naar Nederland op gang gekomen, in de jaren vlak vóór het onafhankelijkheidsjaar 1975. De Creolen konden relatief gemakkelijk aansluiting vinden bij Nederlandse waarden en normen vanwege hun christelijke achtergrond. En die heeft in recenter jaren ook gezorgd voor hun prominente aandeel in de Black Lives Matter-beweging en de woke cultuur – en níet alleen hun etnische verwantschap met zwarte Noord-Amerikanen die slachtoffer zijn geworden van racisme, uitsluiting en geweld. De protestantse traditie – in de Verenigde Staten nog pregnanter in invloedrijke piëtistische stromingen – is er een van hard werken en van gestrengheid.[6] Deel van die cultuur is de publieke schuldgetuigenis en het publiek uiten van de eigen intenties. En juist door dat publieke getuigen ontstaat de gemeenschap van uitverkorenen.
En in het verlengde van het publieke getuigenis ligt ook het gevoel van morele superioriteit. Wie niet voor ons is, is tegen ons. Wie niet voor ons is, mag niet meepraten. Over principes valt niet te debatteren, het gelijk is het gelijk. Mensen die relativerend denken over de betekenis van het woke gedachtegoed liggen er per definitie buiten, chup tu, mondje dicht. Creolen – ik spreek bewust niet van Afro-Surinamers, want het is opmerkelijk hoe de Marrons buiten het activisme werden gehouden – hebben in Nederland het voortouw van het woke gedachtegoed genomen, zij eisen het podium op, slaan met de vuist op tafel en elk relativerend geluid bewijst alleen maar hun eigen heilige gelijk.
De meeste mainstream media en veel politici en bedrijven in Nederland zijn als de dood zo bang dat men hen afschildert als reactionair of erger nog racistisch. Omdat media en politici van oudsher alleen maar oog hadden voor de Creolen als de enige echte Surinamers en voor geen goud de laatste trends in het maatschappelijk debat wilden missen, kreeg het discours van de Creoolse BLM-sympathisanten de wind in de zeilen. Grote bedrijven en gemeentes haastten zich te verklaren dat zij mede schuldig waren geweest aan het koloniale verleden en dat zij wel degelijk divers, inclusief en antikoloniaal zijn en voor dat berouwvolle geweten geld over hebben. Het wás ook hoog tijd dat er stevig werk werd gemaakt van de bestrijding van alledaags en institutioneel racisme en van privileges gebaseerd op etniciteit en kleur – dat is dan weer het voordeel geweest dat er na tien jaar een tweede grootse viering van de afschaffing van de slavernij was. Maar de prijs ervoor was hoog: er kon maar één discours zijn, de debatvensters gingen dicht en mensen die minder snel met de laatste trends meegingen werden onmiddellijk afgeschreven. Klakkeloos en zonder enig diepgaander begrip werden de taalbordjes verhangen, met de monstruositeit van “tot-slaaf-gemaakten” aan top; dat er ook bewust denkende zwarte intellectuelen als Aminata Cairo, Alida Neslo, Filia Kramp en Leo Balai waren die zich daartegen verzetten[7]: wie had er oog voor die achtergeblevenen, die niet-uitverkorenen? En in het hele verhaal bleken de hardroepende Creolen spekkoper: komt u maar, de microfoon staat open, wij zwijgen, wat had u graag op de cheque ingevuld gezien?
Het protestantisme is juist vanwege die publieke schuldbelijdenis van een ander karakter dan andere abrahamitische religies, zoals het katholicisme dat aan de schuldige zondaar absolutie verleent in een privé biecht. Het hindoeïsme kent die publieke schuldbelijdenis ook niet. De spiritualiteit van hindoes is van een geheel andere orde, is toleranter of met een moderne term: inclusiever. Het hindoeïsme is een verzamelterm voor tal van religieuze bewegingen en een claim op de ene en enige waarheid staat haaks op waar het hindoeïsme voor staat. En alleen al om die reden voelen de meeste Surinaamse Hindostanen zich ongemakkelijk bij een dogmatisch opeisen van het historische gelijk. Daar komt in de ogen van veel Creolen nog bij dat zij geen deel hebben uitgemaakt van de slavernij en ook daarom hun claim als echte Surinamers niet kunnen verzilveren. Opeens was er dit jaar een bijna grimmig gevecht om het voortouw (of om de euro’s?): hebben Hindostanen wel geleden onder het kolonialisme[8] en zelfs klonk de absurde aanklacht aan het adres van de Hindostanen dat zíj met hun immigratieviering een onterechte claim zouden leggen op een deel van de herstelbetalingen waarvoor de Afro-gemeenschap de afgelopen decennia hard gestreden heeft. Hier werd dus niet langer de kip van de roti gegeten, hier werd de hele rotishop overgenomen.
Overigens hebben sommige Hindostanen wel degelijk geprobeerd om één front te vormen in de woke beweging. Op het eerste gezicht lijkt dat een sympathiek gebaar van antikoloniale loyaliteit. Radjinder Bhagwanbali kwam in 2021 met de term “tot koelie gemaakten”, naar analogie van “tot slaaf gemaakten”; hij wilde met die term aanduiden dat contractarbeid een vorm was van mensonterende substituutslavernij in plaats van vrije arbeid. Pravini Baboeram sprak voor een nationale Nederlandse radiozender over “dwangcontractarbeiders” in plaats van contractarbeiders.[9] Geen journalist die haar vroeg naar haar woordgebruik, want slachtoffers-nazaten moet je immers nooit tegenspreken, dan ben jij de reactionair. In hoeverre bij de invoering van deze nieuwe terminologie en het aansluiten bij de laatste trends ook een besef van dreigend mislopend gewin meespeelde, weet ik niet – een kritische journalist had die vraag gerust mogen stellen. Maar laten we uitgaan van goede intenties. Dan blijft wel staan dat in beide gevallen zich een griezelig gebrek aan kennis van de semantiek èn van de geschiedenis laat zien. Want “tot koelie gemaakten” herbergt een element in zich – “koelie” – dat op zich al lang als scheldwoord was gedefinieerd en al lang had afgedaan en dat nu nieuw leven wordt ingeblazen. De term “koelie” verwijst bovendien naar de laagste kaste in India, terwijl nu juist de contractarbeid de grote gelijkmaker is geweest en het kastenbewustzijn goeddeels had doen verdwijnen. En hoe erbarmelijk de omstandigheden van de contractarbeiders vaak ook waren, het is niet vol te houden dat hun status gelijk was aan die van slaven of van Indiase coolees. De term “dwangcontractarbeiders” roept de associatie op met de wapenfabrieken van Hitler, de Goelag Archipel van Stalin en de Birmaspoorweg, associaties die even absurd zijn als dat de slavernij – een onmenselijk systeem gericht op winst en uitbuiting – ooit werd vergeleken met de holocaust – een anti-menselijk systeem gericht op vernietiging en uitroeiing. De rechten van contractarbeiders zijn vaak vertrapt, hun leven was loodzwaar, hun leven wás niet zo heel veel beter dan de duisternis van de slavenwerkers op de plantages. Maar hebben de 15.000 dodelijke slachtoffers die de Birma-Siam-spoorweg maakte ooit de kans gehad zich uit die duisternis op te richten? Met termen als “tot koelie gemaakten” en “dwangcontractarbeiders” worden ongeloofwaardige pseudo-identiteiten geconstrueerd als Hindostaanse variant van het dominante vertoog van een kerk van uitverkorenen die geen tegenspraak duldt. Het zijn termen die onzuiver zijn en daarom de discussie vertroebelen. Ze komen voort uit een gemakzuchtige en modieuze vorm van ‘dekolonisatiedenken’ die slechts steunt op holle pretenties, en daar zit de geschiedschrijving echt niet op te wachten.
Ik kom terug op de onzichtbaarheid van de Hindostanen in de Nederlandse samenleving. De manier waarop de Creolen zich als de Surinamers zichtbaar hebben gemaakt – én werden gezien door de ontvangende witte samenleving – is natuurlijk maar de helft van het verhaal. Want op welke manier zitten de Hindostanen er nu zelf in? Is een cultuur van maatschappelijk succes niet funest voor de bereidheid om risico’s te nemen in andere domeinen? Hindostanen zien vaak een focus op materialistisch welslagen als een drijfveer van menselijke activiteit en wanneer dat welslagen niet lukt, ontwikkelt zich een schaamtecultuur. Maar zijn die materialistische focus en die schaamtecultuur niet evengoed een rem op vooruitgang? Want zonder risicobereidheid is er veel wat niet bereikt wordt. Kenny B heeft lang gepinaard voordat hij in 2015 met zijn nummer ‘Parijs’ de nummer 1-positie van de Top 40 behaalde. Romana Vrede acteerde jarenlang in betrekkelijke anonimiteit voor zij in 2017 de Theo d’Or voor beste vrouwelijke hoofdrol ontving. Minister Franc Weerwind heeft zeven jaar lang als burgemeester eraan gewerkt tot de gemeente Almere een schuld van 100 miljoen had opgebouwd voor hij minister van Rechtsbescherming kon worden.
Ik denk dat de Hindostaanse gemeenschap er weinig mee opschiet om voortdurend met de vinger te wijzen naar de Nederlandse Creolen. Als je als goed geïntegreerde groep al bewezen hebt dat je op tal van domeinen uitstekend meekomt, waarom zou je dan niet uitgaan van je eigen kracht om jezelf ook publiek beter zichtbaar te maken?[10] Eerder zou gezocht moeten worden naar gemeenschappelijke noemers met andere groepen. Niet het antagonisme maar de wederzijde inspiratie en steun kunnen versterkend werken. En dat vraagt van de jongste Hindostanen allereerst om het vizier naar buiten open te zetten.
Toen ik op het lyceum zat in Eindhoven had ik een vriendinnetje dat woonde in Eindhoven-Noord, het stadsdeel Woensel. Zij was erg verknocht aan die grote nieuwbouwwijk en zei me eens, in goed Brabants: “Ik zô nog niet aan den andere kant van Eindhoven wille wonne!” Ik moest vaak aan dat lieve meisje terugdenken toen ik zelf aan de andere kant van Eindhoven was komen wonen. Die andere kant van Eindhoven heette Paramaribo. Overigens had ik zelf toen al lang mijn eerste migratie achter de rug, die van een dorp naar de stad. Ik ontleen dit inzicht aan de dichter Jit Narain die zo lang in deze stad Den Haag heeft gewoond en die eens heeft gezegd: “Mijn eerste migratie was niet van Suriname naar Nederland, maar van boyti naar de stad, van het district naar Paramaribo.”
Culturele manifestaties ontlenen hun samenbindende kracht aan de wens om deel te nemen aan een groepsgebeuren op grond van gevoelens over het nu, die geschraagd worden door een gezamenlijk beleven van historische wortels, zoals verdriet om het verlies van een thuisland.[11] De vraag is hoe diep de eerste en inmiddels ook tweede generatie van in Nederland geboren Hindostanen dat verdriet nog voelt, en hoe sterk India als culturele factor meespeelt. Chan Choenni schrijft daarover:
Een sterke identificatie met India hoeft niet gepaard te gaan met een verlies van identificatie met Suriname. Belangrijker is om vast te stellen dat de Hindostaanse cultuur steeds meer wordt beïnvloed door de Indiase cultuur en dat de Hindostaanse cultuur in Suriname en Nederland steeds meer naar elkaar toe groeien.[12]
De conclusie van Jaswina Elahi en Ruben Gowricharn in dezen luidt wat anders. Zij beschrijven de invloed van Suresh Lalbahadoer, de grote londá ke nác- en ahirwá ke nác-danser, dansen door een als vrouw verklede man die opgevoerd worden bij huwelijken, feesten en festivals. Elahi en Gowricharn zeggen over de opleving van festiviteiten in Nederland waarop een danser als Lalbahadoer optreedt:
Ze zijn grotendeels ontdaan van hun religieuze karakter, ze zijn happenings geworden die niet alleen voor entertainment zorgen, maar steeds meer de Hindostaanse identiteit uitdragen.[13]
Dit is een opmerkelijke vaststelling. Londá ke nác was vroeger natuurlijk ook een vorm van entertainment, maar dan bij hindoerituelen en die rituelen droegen natuurlijk de Hindostaanse identiteit uit. Maar nu, ontdaan van de religieuze context, komt die Hindostaanse identiteit scherper op de voorgrond. Ik denk dat je dat zou kunnen vergelijken met allerlei vormen van cultuur en folklore die niet meer vastzitten aan oude contexten en daardoor juist een scherpere specifieke groepsinvulling krijgen. Frau Antje in haar Volendamse outfit kom je in Nederland ook nergens meer tegen, maar is uitgegroeid tot hét logo van de Hollandse export, en kan ook worden aangetroffen in Japan waar hoogtechnologische Nederlandse producten worden gepresenteerd.
De geciteerde zin van de beide sociaal-wetenschappers is ook in andere zin interessant. Normaal gesproken betekent assimilatie van een immigrantengroep cultuurverlies. Immigranten passen zich aan in taal, in kleding, in eetgewoonten, in gedrag en in nog tal van andere zaken meer. De Aziatische gemeenschap in de Verenigde Staten bijvoorbeeld is zo groot en invloedrijk dat hele domeinen van de economie en wetenschap aan de westkust beheerst worden door Amerikanen van Aziatische komaf, wier voorouders al rond 1900 zich vestigden in Californië. Maar Elahi en Gowricharn zeggen iets anders. Zij stellen vast dat assimilatie betekent dat bepaalde cultuurkenmerken niet verdwijnen maar een andere inhoud krijgen. De londá ke nác is zo specifiek Hindostaans dat die onmogelijk met andere groepen geïdentificeerd kan worden, en blijft juist om die reden voortleven, zij het in geseculariseerde vorm.
Uit dit alles kan volgens mij maar één conclusie getrokken worden: jonge Hindostanen, ken uzelf, ken uw tijd, ken uw geschiedenis, kijk ernaar met respect, met ontroering èn met een kritisch oog.[14] Kleur eens een keer niet binnen de lijntjes. Kijk naar buiten en zie vooruit. Dat kan breed worden opgevat, maar als man van de literatuur zeg ik, en dat zeg ik niet als eerste: de ziel van een volk is enkel te ontdekken in wat dat volk heeft voortgebracht aan verhalen, aan gedichten, aan romans. Lees je eigen grote dichters als Jit Narain, Shrinivási en Chitra Gajadin die het leed van je grootouders verwoordden, maar lees ook Tagore, de Indische dichter die kritischer was dan menigeen denkt. Lees je eigen romans als Leo Ferriers Átman, Bea Vianens Sarnami, hai, Rihana Jamaludins Kuis, maar lees ook de net vertaalde roman Stille Winden, Droge Zeeën van Vinod Busjeet, een ontwikkelingsgeschiedenis uit Mauritius die perspectieven opent die je eigen geschiedenis scherpere contouren kan geven. Lees de biografie die Karin Amatmoekrim over Anil Ramdas heeft geschreven onder de titel In wat voor land leef ik eigenlijk? en die zij op 26 september als haar proefschrift zal verdedigen, lees hoe hij als immigrant zich trachtte staande te houden in die verwarrende driehoek tussen India, Suriname en Nederland, lees, huiver en leer ervan. Of lees een van de al dan niet gefictionaliseerde immigratiegeschiedenissen die de laatste vijf jaar zijn verschenen, zoals Uit de klei van Saramacca van K.R. Sing, De goudsmid van Ruben Gowricharn of Ruud Chanders Gevangen in een web van zwarte letters.
Is er iets tegen zakelijkheid, economische welvaart en financieel gewin? Niets. Respecteer de economische cijfers maar laat de literaire ontroering toe.
Foto’s: Ranjan Akloe
Noten
[1] In de eerste Jit Narainlezing (Van Kempen 2018) heb ik betoogd dat de Brits-Indische contractmigratie al vijf jaar eerder een aanvang had genomen dan altijd wordt vermeld, dus in 1868 in plaats van 1873, onder exact dezelfde contractvoorwaarden voor Brits-Indiërs die via Caraïbische (ei)landen Suriname bereikten; de eerste Hindostaan is al vóór 1873 op Surinaamse bodem geboren. Maar ik laat deze kwestie hier nu rusten.
[2] Zowat alle recente historische studies over Hindostanen, zoals die van Bhagwanbali 2021,gaan in op de verschillen tussen slavernij en contractarbeid, de recentste is die van Elahi & Gowricharn 2023: 21-44, 181-183.
[3] Elahi & Gowricharn 2023: 12-13. Francio Guadeloupe 2010 en 2012 heeft serieuze bezwaren ingebracht tegen het begrip etniciteit opgevat als ‘ras’.
[4] Van de 7,5 miljoen inwoners van Londen is ca. 1 miljoen van Brits-Indische afkomst. Uitgaande van 1 % kapitaalkrachtige Brits-Indiërs (dus 10.000) en van ca. 2,5 miljoen panden in Londen, komen we met het voorbeeld van Karan en Harpreet op 5 jaar, al lijkt de aanwas van hun portfolio wel zeer uitzonderlijk.
[5] De cijfers bij Autar 1990 over de jaren ’80 van de 20ste eeuw gaven nog niet zo’n rooskleurig beeld. Choenni 2014: 115 vermeldt dat in 2006 21 % van de Hindostaanse volwassenen een hoog opleidingsniveau had (hbo/vwo) tegen 20 % van de Creolen, maar dat zij toen nog wel achterliepen in lagere onderwijsniveaus. Over de periode 2008-2011 vermeldt Mingoen 2023 als cijfers: Javanen 24,6%, Hindostanen 22,9%, Creolen 23,4% en als gemiddelde voor heel Nederland 29,2%; op andere onderwijsniveaus ontlopen de groepen elkaar niet sterk. Helaas zijn er geen cijfers van na 2011 hierover bekend, mede omdat Hindostanen niet onderscheiden worden van andere Surinamers.
[6] Ik ontleen de gedachten in deze passage over woke en protestantisme aan Buruma 2023, maar hij maakt niet de links met de Afro-Surinamers en geeft er niet de draai aan met de Hindostanen zoals ik dat doe.
[7] Ik heb daarover geschreven in Van Kempen 2022. Over de woke beweging in bredere zin in Van Kempen 2022.
[8] Men zie de artikelen van Bhikhie 2023, Olivieira 2023 en de reactie daarop van Gowricharan 2023.
[9] Het gesprek op Radio 1 bij Onvoltooid Verleden Tijd van 4 juni 2023. Het gesprek is hier na te luisteren: https://www.nporadio1.nl/fragmenten/ovt/f8169378-4c6d-4c73-92ef-67814fdd9079/2023-06-02-pravasi-din-150-jaar-hindostaanse-migratie
[10] Anita Ramcharan toont met haar te verschijnen proefschrift Een cultuur vol liederen of liedkunst vol cultuur; De positie van de vrouw in Hindostaanse liedkunst hoe belangrijk vrouwen die optreden bij de rituelen van geboorte, huwelijk en dood zijn geweest in het proces van Hindostaanse groepsvorming.
[11] Elahi & Gowricharn 2023: 151,
[12] Choenni 2022: 331.
[13] Elahi & Gowricharn 2023: 152.
[14] Inderdaad: ik benoem hier niet de taal, het Sarnámi, die onder jonge Hindostanen in Nederland steeds minder goed beheerst wordt en die – hoezeer ik dat ook betreur – op termijn het gevaar loopt te verdwijnen; ik schreef erover in Van Kempen 2017 en 2019.
Literatuur
Krishna Autar, ‘Onderwijssituatie.’ In: Corstiaan van der Burg, Theo Damsteegt en Krishna Autar (red.), Hindostanen in Nederland. Leuven/ Apeldoorn: Garant, 1990, pp. 160-173.
Radjinder Bhagwanbali, De tot koelie gemaakten. Den Haag: Amrit, 2021.
Avinash Bhikhie, ‘Erken ook de koloniale uitbuiting van Hindoestanen, die begon na de afschaffing van de slavernij.’ In: de Volkskrant, 1 juli 2023.
Ian Buruma, ‘De verkeerde klassenstrijd.’ Vertaling Nicolette Hoekmeijer. In: De Groene Amsterdammer, 10 augustus 2023, pp. 30-34. Ook in: De Standaard Weekblad, 26 augustus 2023, pp. 28-35.
Vinod Busjeet, Stille Winden, Droge Zeeën. Een roman. Vertaling Kanta Adhin, Carlijn Tetteroo en Walter Palm. Den Haag: Sampreshan, 2023.
Ruud Chander, Gevangen in een web van zwarte letters. Z.p.: Boekenbent, 201.
Chan E.S. Choenni, Hindostaanse Surinamers in Nederland 1973-2015. Arnhem: LM Publishers, 2014.
Chan E. S. Choenni, Geschiedenis van Hindostanen 1873-2015. India – Suriname – Nederland. Den Haag: Sampreshan, [2021].
Ruben Gowricharn, De goudsmid; Marginalisering en veerkracht van een Hindostaanse familie. Zutphen: Walburgpers, 2021.
Ruben Gowricharn, ‘Kleine groep claimt slachtofferschap slavernij.’ In: De Kanttekening, 29 juni 2023. (https://dekanttekening.nl/opinie/kleine-groep-claimt-slachtofferschap-slavernij/)
Francio Guadeloupe, Adieu aan de Nikkers, Koelies en Makambas: een pleidooi voor de deconstructie van raciaal denken binnen de Nederlandse Caribistiek. Totemboek: Amsterdam, 2010.
Francio Guadeloupe, ‘Geloof in ras is onuitroeibaar.’ In: www.socialevraagstukken.nl, 24 april 2012. Ook in: Caraïbisch Uitzicht, 27 april 2012 (https://werkgroepcaraibischeletteren.nl/geloof-in-ras-is-onuitroeibaar/).
Michiel van Kempen, ‘Sarnámi literatuur, 31 jaar later.’ In: Rabin S. Baldewsingh, Naushad Boedhoe & Bris Mahabier (red.), Sarnámi; een kleine taal met een grote opgave. Den Haag: Surinen, 2017, pp. 145-164.
Michiel van Kempen, Herinneren, verbeelden, begrenzen. 150 jaar Hindostanen hier en daar. Eerste Jit Narain Lezing. Den Haag: Curatorium Jit Narain Lezing en Jit Narain Cultuurprijs, 2018.
Michiel van Kempen, ‘Sarnámi literatuur: quo vadis?’ In: Rabin S. Baldewsingh, Naushad Boedhoe, Bris Mahabier (red.), Sarnámi Sanskirti 2; Enkele facetten van de Hindustaanse geschiedenis en cultuur in Suriname en Nederland. Den Haag: Surinen, 2019, pp. 279-388.
Michiel van Kempen, ‘On the Use of Dutch “Slaaf” and “Totslaafgemaakte”.’ In: Against Better Judgement: Rethinking Multicultural Society. Liber Amicorum: In Honour of Professor Dr Ruben Gowricharn. Edited by Jaswina Elahi, Sandra Trienekens and Hans Ramsoedh. Leiden/Boston: Brill, 2022, pp. 65-75. Ook op Caraïbisch Uitzicht, 21 mei 2023 (https://werkgroepcaraibischeletteren.nl/on-the-use-of-dutch-slaaf-and-totslaafgemaakte/).
Michiel van Kempen, ‘Ik dank u voor het wakker worden; Literatuur als droom en toe-eigening.’ In: De Parelduiker, jrg. 28 (2023), nr. 2, pp. 19-35.
Bris(path) Mahabier, ‘Surinaams-Hindoestaanse identiteit; Reflecties op mijn culturele eigenheid.’ In: Caraïbisch Uitzicht, 2 oktober 2018. (https://werkgroepcaraibischeletteren.nl/surinaams-hindoestaanse-identiteit-reflecties-op-mijn-culturele-eigenheid/)
Hariëtte Mingoen, ‘Beeldvorming en feiten over de contractarbeid van Javanen in Suriname.’ In: Caraïbisch Uitzicht, 14 augustus 2023 (https://werkgroepcaraibischeletteren.nl/beeldvorming-en-feiten-over-de-contractarbeid-van-javanen-in-suriname/)
Jürgen Olivieira, ‘Contractarbeid is onvergelijkbaar met trans-Atlantische slavernij.’ In: De Kanttekening, 16 juni 2023. (https://dekanttekening.nl/opinie/contractarbeid-is-onvergelijkbaar-met-trans-atlantische-slavernij/)
Anita Ramcharan, Een cultuur vol liederen of liedkunst vol cultuur; De positie van de vrouw in Hindostaanse liedkunst. Diss. Utrecht, te verschijnen 2023.
K.R. Sing, Uit de klei van Saramacca; Een Surinaamse familiegeschiedenis. Amsterdam: Boom, 2019.
- Published in BIBLIOTHEEK, Migratiegeschiedenis, Nederland, Suriname