Een korte schets van de beeldvorming over Surinaamse Inheemsen – Renzo S. Duin

Afbeelding 1. Elizabeth Moendi met haar dochtertje (bron: Eigen Haard, 1883: 402).
Inleiding
9 Augustus is door de Verenigde Naties uitgeroepen tot de Internationale Dag van de Inheemse Volkeren in de Wereld (International Day of the World’s Indigenous Peoples) ter ondersteuning van respect voor en erkenning van de Inheemse identiteit, manier van leven, recht op traditionele gronden en natuurlijke hulpbronnen (https://social.desa.un.org/issues/indigenous-peoples/united-nations-declaration-on-the-rights-of-indigenous-peoples). De Internationale gemeenschap erkent dat er maatregelen nodig zijn om de rechten van Inheemse gemeenschappen te beschermen en hun verschillende culturen, talen, gebruiken en manier van leven in stand te houden. Inheemse volkeren worden gediscrimineerd, achtergesteld en hun rechten worden geschonden. Bewustwording van de dynamische en complexe geschiedenis van de oorspronkelijke bewoners van Suriname en zijn buurlanden is een hoeksteen voor erkenning van en respect voor de rechten van de oorspronkelijke bewoners van Suriname en de Surinaams Inheemse gemeenschap in Nederland. Hopelijk wekt deze korte schets de interesse van de lezer om zich meer te verdiepen in de geschiedenis van de oorspronkelijke bewoners van Suriname.
Als leidraad voor deze korte historische schets van Surinaamse Inheemsen dient het verhaal van een Hindostaanse jonge dame en haar Inheems gezin in 1883 (afbeelding 1). Momenteel is een foto van Elizabeth Moendi ook te zien in de tentoonstelling 150 jaar Hindostaanse contractarbeiders in Suriname in het Rijksmuseum. De in dit artikel getoonde afbeeldingen uit Eigen Haard, 1883, en Bonaparte, 1884, komen uit de collectie van het International Center for Amazonian Indigenous Knowledge (AMIK).

Afbeelding 2. Het “Paviljoen van de Surinaamse Inboorlingen” op de Internationale Koloniale en Handelstentoonstelling van 1883 te Amsterdam (Bron: Eigen Haard, 1883).
140 jaar geleden bezocht de Heer G.P.H. Zimmermann, Kapitein der Infanterie, de Internationale Koloniale en Handelstentoonstelling te Amsterdam, en hij schreef hierover een verslag voor het Geïllustreerd Volkstijdschift “Eigen Haard” (met alvast een waarschuwing voor het koloniaal en racistisch taalgebruik rond 1900). Gebaseerd op zijn bezoek aan wat werd genoemd het “Paviljoen van de Surinaamse Inboorlingen” (afbeelding 2), alwaar verschillende Inheemsen, Marrons en Creolen tentoongesteld waren (afbeelding 3), schreef hij onder het kopje “De Indianen”:
“El[izabeth] Moendi is geen indiaansche vrouw, zelfs geen surinaamse inboorling, bijgevolg hier minder op haar plaats. Met een met immigranten geladen schip kwam zij tien jaar geleden uit Britsch-Indië te Suriname en bleef daar geruimen tijd op een plantage werkzaam. Zij leidt nu, ten gevolge van haar huwelijk (!) met een Indiaan, het gewone indiaansche nomadenleven. Haar man is in de goudvelden aan de boven-Suriname werkzaam, waartoe hij zich bij contract heeft verbonden. Hun 1½-jarig dochtertje Henriette Moendi, geboren in een kamp in het district Boven-Para, is van een ras, Indiaan met Koelie, zoals er op de wereld niet veel zullen bestaan.” (Zimmermann, 1883: 402; Het uitroepteken staat in de originele tekst).

Afbeelding 3. Surinaamse Inheemsen, Marrons en Creolen tentoongesteld in het Paviljoen (bron: Eigen Haard, 1883).
Een 21e-eeuws genuanceerd taalgebruik is niet te verwachten van een 19e-eeuwse Kapitein der Infanterie. Er is een groeiende hoeveelheid literatuur over het Nederlands koloniaal en trans-Atlantisch slavernijverleden en de doorwerkingen in het heden, over in Europa tentoongestelde Inheemsen (“Human Zoo’s”), relicten van koloniale en racistische termen en begrippen in huidig Nederlands taalgebruik, en het dekoloniseren van erfgoedinstituten. Mogelijk helpt de confrontatie met het in dit artikel geciteerde 19e-eeuws koloniaal en racistisch taalgebruik om in discussie te gaan over ras en racisme (DiAngelo, 2018). In Zimmermann’s beschrijving van Elizabeth Moendi zien we echter de volgende feiten en aannames die in historische context dienen te worden geplaatst, want hun invloed werkt nog steeds door in het heden:
- De Internationale Koloniale Tentoonstelling van 1883 te Amsterdam;
- De aanduiding “Indiaan”;
- Elizabeth Moendi, die in 1873 vanuit Calcutta naar Suriname kwam;
- Haar dubbelbloed dochtertje Henriette;
- De aanname van “het gewone indiaansche nomadenleven”; en
- De goudvelden in Suriname.
Rijkdom en productief vermogen van Suriname
Het zal weinigen in Nederland en in de voormalige Nederlandse overzeese koloniën ontgaan zijn dat 2023 het herdenkingsjaar Slavernijverleden is. De slavernij werd in 1863 afgeschaft, maar in Suriname was er nog een periode van tien jaar waarin vrijgemaakten op de plantages moesten blijven werken op een kortlopend contract en tegen loon (de periode van het Staatstoezicht). 1873 is tevens het startjaar voor de komst in Suriname van vele contractarbeiders uit India en vanaf 1890 ook uit Indonesië (Contractarbeid van Chinezen begon al in 1853 en duurde tot 1874). Twintig jaar na de afschaffing van de slavernij en tien jaar contractarbeid van Brits-Indiërs, bleek de Internationale Koloniale en Handelstentoonstelling van 1883 een uitgelezen moment te zijn om alternatieven te bespreken voor het sterk achteruitgaande businessmodel van de plantage. Er was grote interesse voor nieuwe handelsmogelijkheden, voor zuiver wetenschappelijk onderzoek en, om een van de bezoekers te citeren, voor een “grondige vergelijkende ethnologische studie! En naar welk een juisten maatstaf zal men hier den toestand de meerdere of mindere beschaving en welvaart van de volken der koloniën kunnen beoordeelen en kunnen nagaan waarin hun rijkdom en productief vermogen bestaat, of wat hun ontbreekt!” (Jaeger, 1883: 177). Dit citaat, alsook de conclusie van het artikel van de heer Jaeger geeft inzicht in de koloniale tijdsgeest:
“Duizenden en duizenden hebben onze Surinaamsche landgenooten bezocht, in nieuwsbladen en tijdschriften werden zij beschreven, en hunne aanwezigheid hier te lande heeft meer dan ooit de oogen doen vestigen op dat onbekende, zoolang verwaarloosde land, dat alleen op ontginning wacht, om den moederstaat weder rijke bronnen te openen […] en Suriname zich zal oprichten uit den kwijnenden toestand, waarin het sedert zoo veele jaren verkeert. In een woord, laat ons hopen dat Suriname spoedig worde wat het door de natuur, zijne ligging, door den onuitputtelijken rijkdom van zijn grond vermag en ook wezen moet en kan: een welvarend en voor Nederland rijk gezegend land!” (Jaeger, 1883: 414).

Afbeelding 4. Kaart van Suriname (bron: Bulletin van het Koloniaal Museum te Haarlem, 1896).
Deze visie van de heer Jaeger zou nog minimaal een decennium resoneren in Nederland. In maart 1896, in een redactioneel stuk voor het Bulletin van het Koloniaal Museum te Haarlem, houdt F. W. van Eeden een betoog waarvan de titel alleen al boekdelen spreekt: “een verwaarloosd erfdeel.” Dit betoog, ruim tien jaar na de Internationale Koloniale en Handelstentoonstelling te Amsterdam, pleit opnieuw voor wetenschappelijk onderzoek, en dan in de eerste plaats geografisch, topografisch, geologisch en botanisch onderzoek. Maar ook zoölogisch en etnografisch onderzoek mogen volgens Van Eeden niet ontbreken. Op de bijbehorende kaart van Suriname staan specifiek aangegeven de gronden voor culturen als suiker, koffie, cacao, bananen en andere vruchten, de landstreken waar goud en andere mineralen gevonden worden, en het “onbekende” binnenland dat in kaart diende te worden gebracht (afbeelding 4). Dat is, onbekend voor de Nederlanders, want deze landstreken waren wel degelijk zeer goed bekend bij de verschillende aldaar wonende en levende Inheemse en Marrongemeenschappen.
Suriname in kaart gebracht
Geologisch onderzoek zou meer inzicht kunnen geven in de gesteldheid van de bodem voor de in cultuur te brengen gewassen, en mogelijke locaties van bruikbare mineralen. Botanisch onderzoek zou worden uitgevoerd om nuttige producten te verkrijgen uit bomen en planten. En op basis van de in kaart gebrachte rivieren en bergen zou de meest effectieve toegang tot de nieuwe productiegebieden bepaald kunnen worden. “Maar”, zoals Van Eeden terecht opmerkte: “dat zal geld kosten!!” (Van Eeden, 1896: 13), en Van Eeden deed direct een voorstel hoe aan de benodigde fondsen te komen: “Overlegt eens met Neerlands waterbouwkundige of het plan [om de Zuiderzee droog te maken] niet voor 199 millioen kan worden uitgevoerd en spaart dan één millioen voor het wetenschappelijk onderzoek van Suriname” (Van Eeden, 1896: 13).
De benodigde fondsen zouden er komen en tussen 1901 en 1939 brachten negen expedities Suriname in kaart van west naar oost en van noord naar zuid. Te beginnen met de Coppename Expeditie en eindigend met het in kaart brengen van de zuidgrens gelegen op de waterscheiding van het Toemoekhoemak-gebergte. Deze expedities, ondersteund door het Koninklijk Nederlands Aardrijkskundig Genootschap (KNAG), waren in eerste instantie bedoeld om de rivieren van het zogenaamde “Onbekende Land” in kaart te brengen. De expeditie-teams bestonden hoofdzakelijk uit officieren van de Nederlandse Koninklijke Marine en het Koninklijk Nederlandsch-Indisch Leger (KNIL) gespecialiseerd in topografie, een medisch arts en lokale gidsen en dragers.
Tijdens deze cartografische expedities werden preliminaire studies gemaakt van de geologie, geognostiek (samenstelling van de aardkorst), biologie (flora en fauna) en etnologie. Zo werden er bijvoorbeeld volop steenmonsters verzameld die, terug in Nederland, geanalyseerd zouden worden. De arts van de expeditie legde zich tevens toe op het verzamelen van botanisch en zoölogisch materiaal. Verschillende expeditieleden waren geïnteresseerd in het verzamelen van etnografica (volkenkundige voorwerpen), maar geen van de expeditieleden was een in de volkenkunde opgeleide antropoloog – een toentertijd in opkomst zijnde nieuwe wetenschappelijk discipline. De cartografisch specialist Claudius H. de Goeje verdient in dit verband bijzondere vermelding voor zijn inzet voor de taal- en volkenkunde van de Inheemsen in Suriname.
Geen prioriteit voor de studie van de Inheemse geschiedenis
In 1940 was Suriname grotendeels in kaart gebracht. Door de persoonlijke inzet van Claudius de Goeje, Luitenant ter zee 2eklasse, was bovendien enig inzicht verkregen in de geschiedenis, taal en volkenkunde van de verschillende inheemse gemeenschappen woonachtig in Suriname. De Goeje, zonder academische graad, werd in 1946 beloond met een buitengewoon hoogleraarschap in de taal- en volkenkunde van Suriname en Curaçao aan de Universiteit Leiden. Niet geheel zonder tegengeluid. Zo liet de Oud-West-Indisch ambtenaar Frederik Oudschans Dentz in een brief aan de Universiteitsraad weten dat “indien het bericht juist is weergegeven, kan ik niet nalaten zulks te betreuren. […]. Het zy my vergund op te merken, dat de Surinaamsche taal de Nederlandsche is. Daarnaast bestaat er een volkstaal in de lagere klassen onontwikkelden, alsmede van de boschnegers, negerengels genoemd, (taki-taki)” (onderstrepingen in het origineel). Dat het hoogleraarschap specifiek gericht was op de Inheemse talen en culturen, kwam duidelijk in het geheel niet op bij deze koloniale ambtenaar die tussen 1902 en 1926 werkzaam was in Suriname (tijdens een verlof in 1916-1918 werkzaam bij het Ministerie van Koloniën in Den Haag).
Met een toenemende interesse voor de acculturatie van niet-westerse samenlevingen richtten antropologen, werkzaam in Suriname na 1955, zich op de actuele situatie van de Surinaamse “Indiaanse” en “Bosneger”-gemeenschappen. Archeologen werkzaam in Suriname richtten zich op de “pre-Colombiaanse culturen” (letterlijk: gemeenschappen in Amerika van voor de komst van Columbus in 1492). Daarenboven veronderstelden antropologen en archeologen, op basis van de in de 19e en 20eeeuw heersende theorie van unilineaire culturele evolutie, dat de sociaal-culturele positie en situatie van de oorspronkelijke bewoners van Suriname niet geëvolueerd was sinds het begin der tijden. Deze theorie gaat ervan uit dat alle samenlevingen zich ontwikkelen volgens een universeel patroon van een eenvoudige naar een steeds complexere en geavanceerdere samenleving. In navolging van deze opvatting werden de Inheemse gemeenschappen in Suriname beschreven als “in stamverband levende nomadische volken.” Er werd geen rekening gehouden met de sterk verminderende bevolkingsaantallen van de oorspronkelijke bewoners van Amerika door de komst van de Europeanen, waardoor grotere sociaal-politieke organisaties uiteenvielen, en vele Inheemsen zich terugtrokken in het binnenland. De Inheemse gemeenschappen in Suriname die de Nederlanders in de 20e eeuw zagen, waren slechts een schim van de rijke culturen van vóór 1492.
In de algemene geschiedschrijving en populair-wetenschappelijke werken bleef het in het beste geval bij een vermelding dat de guerrillaoorlog gevoerd door de oorspronkelijke bewoners van Suriname bijna leidde tot het einde van de kolonie Suriname, en dat deze acties werden beëindigd door de vredesovereenkomst van 1686. Wat er vervolgens niet wordt vermeld, is dat nog tot midden 18e eeuw Inheemsen tot slaaf werden gemaakt in Suriname en inherent deel uitmaakten van het trans-Atlantisch slavernijverleden en de doorwerking daarvan.
Innovatief interdisciplinair wetenschappelijk onderzoek is noodzakelijk om meer inzicht te krijgen in dit onderbelichte en nog altijd grotendeels onbekende hoofdstuk van de geschiedenis van de oorspronkelijke bewoners van Suriname. Het pleidooi van Van Eeden zou ter inspiratie kunnen dienen voor de financiering van meer wetenschappelijk onderzoek naar de geschiedenis van de Inheemsen; een verwaarloosd erfdeel, om in de termen van Van Eeden te spreken. Dan zou ten minste 1% van het budget voor bewustwording en herdenking van het trans-Atlantisch Slavernijverleden gereserveerd kunnen worden voor wetenschappelijk onderzoek naar de “Indiaanse of Rode Slaven”, zoals de tot slaaf gemaakte Inheemsen werden aangeduid tijdens het Nederlands koloniaal en slavernijverleden; alsook voor onderzoek naar de rol en positie van de “vrije Indianen” die de van de plantages weggevluchte tot slaaf gemaakte Afrikanen (“Marrons”) met raad en daad bijstonden. In figuurlijke zin staat “onbekend land” op de koloniale kaart van Suriname dan voor de nog altijd grotendeels onbekende geschiedenis van de Inheemse en Marrongemeenschappen woonachtig in deze landstreken van Suriname.
Aanduiding “Indiaan”, eigen benamingen, en andere classificaties
Het mag inmiddels als algemeen bekend worden verondersteld dat de koloniale term “Indiaan” is opgelegd aan alle oorspronkelijke bewoners van de Amerika’s omdat Christoffel Columbus in 1492 meende te zijn aangekomen in “India”. Eind 20eeeuw is de aanduiding “Amerindiaan” verzonnen om een verschil te maken tussen de “Indianen” van Amerika en de Indiërs uit India (in het Engels worden beide gemeenschappen immers aangeduid met de term “Indians”; zie de koloniale geopolitieke aanduidingen: East Indians & West Indians). Nog altijd duiden Nederlanders de Inheemsen van de Amerika’s regelmatig aan met deze koloniale benaming. De koloniale aanduiding “Indiaan” wordt door de oorspronkelijke bewoners van Suriname zelf gebruikt als geuzennaam.
Zelf hebben de verschillende Inheemse gemeenschappen hun eigen etnische benamingen (auto-etnoniem). Tijdens de Internationale Koloniale en Handelstentoonstelling van 1883 te Amsterdam werd onderscheid gemaakt tussen verschillende Inheemse gemeenschappen, te weten de “Caraïben (Kalina), Arawakken en Warraos”. De koloniale benamingen Arawakken en Caraïben zijn nog altijd het meest gebezigd in Suriname en het Caribisch gebied, maar de leden van deze inheemse gemeenschappen noemen zichzelf respectievelijk Lokono en Kalinya; waarbij de Kalinya uit het Marowijnegebied zich vervolgens onderscheiden als Tereweyu. Op historische Franse kaarten worden deze oostelijke Kalinya bovendien aangeduid als “Galibis”. Dit oerwoud van koloniale aanduidingen en eigen benamingen maakt het er niet gemakkelijker op een korte schets te geven van de Surinaamse Inheemsen.
In 1883, telde deze Inheemse gemeenschappen slechts 800 individuen op een totale bevolking van 64.655 (Bonaparte, 1884), ofwel 1 %. Dit aantal zou na 1950 toenemen tot 6.495 individuen in 1964 en 8.682 individuen in 1971 (Bruijning et al., 1977: 296) en in 1980 afnemen tot 4.441 (data: Algemeen Bureau voor de Statistiek). Wat in 1896 werd aangeduid als “Onbekend Land” (afbeelding 4) is het woon- en leefgebied van de zogenoemde “Bovenlandse Indianen” als de Trio, Wayana en Akoerio, die gezamenlijk 582 individuen telde in 1964, en 1252 in 1971 (Bruijning et al., 1977: 296). Vanwege het grensgeschil aan de bovenloop van de Marowijne kan het aantal Wayana in Suriname niet definitief worden vastgesteld. Bovendien zijn sinds de burgeroorlog in de jaren 80, en opnieuw na 2000, vele Wayana van de linkeroever van de grensrivier overgestoken naar de rechteroever om zich op Frans grondgebied te vestigen. Sommige Wayana dorpen bevinden zich op eilandjes waarbij het tot op de dag van vandaag niet duidelijk is of deze tot Surinaams of Frans grondgebied behoren. Hierdoor is het totaal aantal Wayana, en dus ook het totaal aantal Inheemsen in Suriname, niet met zekerheid vast te stellen. De census van 2012 geeft als aantal Inheemsen: 20.344 of 4% (data: Algemeen Bureau voor de Statistiek). De afname tot 4.441 individuen in 1980 is grotendeels gerelateerd aan de onafhankelijkheid van Suriname in 1975. Vele Surinamers, inclusief Inheemsen, vertrokken naar Nederland, of namen hun toevlucht aan de overzijde van de Marowijnerivier.
Daarbij komt tevens dat de vraagstelling in de census “tot welk volk of etnische groep rekent de persoon zichzelf” die in een land als Suriname met veel gemengd- of dubbelbloed verre van objectief is. Zo classificeerde Bonaparte Henriette Moendi als “Kalina”, terwijl haar moeder Hindostaanse was. Wat bepaalt of je jezelf rekent tot “Hindostaan”, “Inheems” of “Marron,” vooral als je voorouders voortkomen uit een relatie met van de plantages gevluchte tot slaaf gemaakten, en hun nazaten, en de oorspronkelijke bewoners van Suriname? Zo zijn er de nakomelingen van de Kaboegers (ookwel “mulatten van de Coppename” genoemd), die zichzelf als Inheems identificeren, en zijn er bij de Okanisi (ookwel Aucaners of Ndyuka genoemd) de Ingibee, de familie (bee = lineage) van de Inheemsen (ingi), die zichzelf als Marron identificeren.
Tevens wil ik erop wijzen dat de Encyclopedie van Suriname abusievelijk stelt dat “in 1964 was het bestaan van de Akoerio niet bekend” (Bruijning et al., 1977: 296). Het voert te ver om hier in detail in te gaan op de verschillende aanduidingen van deze nomadische jager-verzamelaars in het zuidoosten van Suriname (Akoerio, Akuriyo, Oyaricoulets, Wayarikulé, Wama, Triometesem) die al in de 19e eeuw aan de Loëkreek waren gesitueerd, en begin 20e eeuw verschillende malen waargenomen werden in de bossen in de driehoek Marowijne, Palumeu, Toemoekhoemak-gebergte. Zoals ik elders heb gesteld waren deze Akuriyo geen relicten van de steentijd –zoals ze in de 20e eeuw werden aangeduid–, maar een gemeenschap die zich bewust in het bos had teruggetrokken om zo contact te vermijden met de Europeanen die enkel dood en verderf brachten in Suriname en de buurlanden. De lokale bevolking zegt dat er nog altijd Akuriyo’s door de bossen trekken in het zuidoosten van Suriname.

Afbeelding 5. Verschillende nu onbekende Inheemse gemeenschappen aan de Marowijne (Carte de la Guïane Françoise […] jusqu’a la Riviere de Maroni inclusivement (detail), d’Anville, Géographe du Roi, 1729; Bron: gallica.bnf.fr / BnF).
Eenheid in verscheidenheid
De Inheemse gemeenschappen zijn een voorbeeld van eenheid in verscheidenheid. De hierboven aangehaalde Akuriyo’s spreken een taal verwant aan de Trio-talen. Saloema, Sikiiyana, Tunayana, Pijanakoto en Okomëyana zijn Trio-subgroepen. Terwijl sommige Okomëyana zich als Trio (of Tiriyo) identificeren, identificeren andere Okomëyana zich als Wayana, hetgeen ons verplicht met dynamische en open sociaal-politieke modellen te werken.
In de 18e en 19e eeuw hebben verschillende Inheemse gemeenschappen, waaronder de Kukuiyana, Okomëyana, Upului, en Wayanahle, zich onder leiderschap van Kailawa verenigd als de confederatie van de Wayana. In de 20e eeuw zijn bovendien Apalai opgenomen in de Wayana gemeenschappen. Naar buitenstaanders toe, identificeren Wayana zich als Wayana, maar onderling identificeren zij zich nog altijd naar de rivier van waar hun voorouders vandaan kwamen.
Deze samenkomst van verschillende inheemse gemeenschappen tot “Trio” en “Wayana” is een gevolg van het koloniaal verleden van Suriname. Rond 1600 bestonden de aanduidingen “Trio” en “Wayana” niet. Dit wil niet zeggen dat de voorouders van de Trio en Wayana niet al in deze landstreken woonden. Zonder gedegen kennis van dit koloniaal verleden, en zonder kritische blik, wordt er nog altijd abusievelijk gesproken over Trio, Wayana en Akuriyo in de binnenlanden van Suriname ten tijde van de komst van de Europeanen.
Waar zijn de Supayes gebleven?
Rond 1600 waren er veel meer Inheemse gemeenschappen in Suriname. Langs de boven-Suriname, Paloemeu, en bronnen van de Marowijne, in het “Onbekende land” (afbeelding 4) waren er bijvoorbeeld “Suppay” (Supayes, Shebaio) “Parawag” (Parawakoto) Chareeb (Caraïb) en Arwacca (Arowak) (Duin, 2015). Naast meer onderzoek naar de geschiedenis van de oorspronkelijke bewoners van Suriname in de diepe binnenlanden, is het ook noodzakelijk meer onderzoek uit te voeren naar de geschiedenis van de oorspronkelijke bewoners aan de kust van Suriname. Op de historische kaarten uit de 17e en 18e eeuw zien we naast de aanduidingen Arowaken (Lokono) en Caraiben (Kalinya) ook namen van andere Inheemse gemeenschappen als Supayes, Mercioux, Aramisas, Acoqias, Taïras, Pirios en Yayos (afbeelding 5). Wat is er met deze Inheemse gemeenschappen gebeurd?
Mogelijk bestaan de Supayes of Shebaio voort in de Inheemse families Sabajo, die zich zowel onder de Lokono als Kalinya gemeenschappen bevinden. De aanduidingen Mercioux en Aramisas zien we op latere kaarten terug in de binnenlanden van Frans-Guyana, en mogelijk zijn deze Inheemse gemeenschappen gevlucht naar die gebieden die onbekend land waren voor de Europeanen. Vervolgens vestigden zich in deze landstreken langs de Marowijne verschillende Marrongemeenschappen als Ndyuka, Paramaka, en Aluku. Deze dynamische en complexe geschiedenis van de verschillende Inheemse gemeenschappen aan de kust van Suriname, alsook de relaties tussen de Inheemsen en de Marrons, is nog onvoldoende onderzocht.
Élizabeth Moendi en haar dochtertje Henriette Moendi
Henriette Moendi wordt door Roland Bonaparte (1884: 91) geclassificeerd als behorende tot de “Natie of stam” van de “Kalina (Caraïbe)” en behorende tot het ras “métise Hindoue-Indienne” omdat de vader van Henriette een Kalinya is en haar moeder, Élizabeth, een Hindoe van Calcutta. In de individuele beschrijvingen beschrijft Bonaparte (1884: 65) Élizabeth Moendi, oud 23 jaar, als een vrouw die tien jaar geleden uit Calcutta, toenmalig Brits-Indië, naar Suriname kwam om op een plantage te gaan werken. Er is geen woonregistratie bekend, maar Élizabeth Moendi en haar dochtertje zijn in het dorp van Henriette’s vader gaan wonen dat naast de plantage Surrey-Membo was gelegen, en van welk dorp alle Kalinya kwamen die in 1883 te Amsterdam tentoongesteld waren. Henriette’s vader, Anjoemara, was niet meegekomen naar Nederland omdat hij onder contract stond in de goudvelden van de boven-Suriname. Van hem zijn geen beschrijvingen of foto’s bekend.
Dat Élizabeth Moendi tien jaar eerder uit het toenmalig Brits-Indië kwam, betekent dat zij mogelijk in 1873 met de eerste Hindostaanse migranten vanuit India naar Suriname is gekomen. Zij was toen een klein meisje van 13 jaar oud. Mogelijk was zij een van de opvarenden van de welbekende Lalla Rookh, of één van de vier hierop volgende schepen die in 1873 in Suriname aankwamen, maar haar naam staat niet op de scheepslijsten (https://www.nationaalarchief.nl/onderzoeken/zoekhulpen/hindostaanse-contractarbeiders-in-suriname-1873-1916).

Afbeelding 6a. Élizabeth Moendi en Henriette Moendi, gefotografeerd in Amsterdam, 1883 (Bonaparte, 1884: 90 – 91).

Afbeelding 6b. Élizabeth Moendi en Henriette Moendi, gefotografeerd in Amsterdam, 1883 (Bonaparte, 1884: 92).
Voor de beschrijvingen van de individuen gebruikte Roland Bonaparte de toen recentelijk door Paul Broca (1865) ontwikkelde algemene instructies voor fysisch-antropologisch onderzoek en observaties (anatomie en fysiologie), waaronder een kleurenkaart voor huid-, haar-, en oogkleur. Élizabeth was 1m 46 lang, had stijl zwart haar, lichtbruine ogen, en een donkerbruine huidskleur (Bonaparte, 1884: 89). Volgens de nieuwste richtlijnen, werd tevens het vooraanzicht van Élizabeth en haar profiel gefotografeerd (afbeelding 6a). Door middel van deze foto kunnen we Élizabeth recht in de ogen aankijken, maar we kunnen ons maar moeilijk een voorstelling maken van deze jonge vrouw. Wat dacht zij, nu dat zij op de Internationale Koloniale en Handelstentoonstelling te Amsterdam voor de camera van Roland Bonaparte stond, tien jaar nadat zij rond haar dertiende vanuit India naar Suriname was vertrokken, en een nieuw leven had opgebouwd in een Inheems dorp?
Haar dochtertje Henriette, geboren in Suriname, was slechts 1½ jaar oud. Volgens de beschrijving van Bonaparte (1884: 91) was zij 81 cm lang, had dezelfde oogkleur als haar moeder, maar een veel lichtere huidskleur en golvend bruin haar. Voor de foto is zij op schoot genomen (afbeelding 6b).

Afbeelding 7. Inheemsen op een plantage in Suriname, door Dirk Valkenburg, 1707 (detail). http://hdl.handle.net/10934/RM0001.COLLECT.1009
De aanname van “het gewone indiaansche nomadenleven”
Alle Kalinya – en de Hindostaanse Élizabeth Moendi – tentoongesteld in Amsterdam in 1883, kwamen volgens Bonaparte uit het Inheemse dorp gelegen naast de gelijknamige plantage Surrey-Membo. Bonaparte verwijst hier naar de plantage Surimombo (ook gespeld als: Surimonbo) gelegen aan de Surinamerivier tussen de plantage Palmeneribo en de Joden-Savanne. Surimombo was een houtplantage. Begin 18e eeuw gaf plantage-eigenaar Jonas Witzen opdracht aan Dirk Valkenburg om schilderijen van de plantages te maken. Op een van de schilderijen zien we op de voorgrond een Inheemse familie voor een Inheems kamp (afbeelding 7; Rijksmuseum objectnummer: SK-A-4075). Dit onderstreept nogmaals de noodzaak voor meer interdisciplinair wetenschappelijk onderzoek naar de geschiedenis van tot slaaf gemaakte Inheemsen en “vrije indianen” werkzaam op plantages. Dat de oorspronkelijke bewoners in de 18e, 19e en 20e eeuw rondtrokken of hun dorpen verplaatsten is vaak een direct gevolg van kolonialisme, en niet zozeer een continuering van een nomadenleven.
Landbouwers zijn géén nomaden
In de Encyclopedie van Suriname staat geschreven dat “de Surinaamse geschiedenis van voor 1500 [is] nog vrijwel een gesloten boek” (Bruijning et al., 1977: 296). In het jaar van de publicatie van deze Encyclopedie van Suriname (1977) vond er te Kaurikreek een belangrijke, maar grotendeels in de vergetelheid geraakte opgraving plaats. Tijdens de zandafgraving voor de aanleg van de spoorweg van de Corantijn naar het Kabalebo Hydroelectric Power Project vond men onverwacht dikke lagen zwarte tuinaarde met daarin aardewerk met een bijzonder appliqué-motief. Een kleinschalige archeologische opgraving vond plaats tussen 28 februari en 13 maart 1977. Houtskoolmonsters werden gedateerd op 3620 ± 160 BP, wat gekalibreerd overeenkomt met een tijdspanne tussen 2190 en 1740 v. Chr. (Versteeg, 2003). Deze opgraving toonde aan dat de oorspronkelijke bewoners van Suriname al 4000 jaar geleden een ontwikkeling naar landbouw doormaakten, en bij definitie vanaf dat moment dus geen nomaden meer waren. Er is echter meer archeologisch onderzoek nodig naar de ontwikkeling van deze vroege landbouw in Suriname.
Archeologisch onderzoek uitgevoerd in de tweede helft van de 20e eeuw toont aan dat vanaf het jaar AD 70, Inheemse gemeenschappen zich steeds meer vestigen aan de kust van Suriname (Versteeg, 2003). Door de grote afwezigheid van systematisch archeologisch onderzoek is de kennis over de geschiedenis van de oorspronkelijke bewoners van Suriname voor de komst van de Europeanen nog grotendeels op het niveau van enkele decennia geleden (Duin and White, 2017). Hoewel de archeologische kennis nog altijd fragmentarisch is, is eruit af te leiden dat de sociaal-politieke organisatie van deze Inheemse gemeenschappen steeds complexer werd en vóór de komst van de Europeanen al het sociaal-politieke niveau van de chiefdomhad bereikt.
Vele Surinamers hebben gehoord over de Hertenrits gelegen in de zwampen naast de rijstvelden in Nickerie. Weinigen zijn zich echter bewust dat dit geen “rits” is maar een tussen AD 650 en 1250 door mensenhanden opgeworpen terp. Bovendien zijn er rondom deze terp afwateringskanalen gegraven. Vele eeuwen voordat de Europeanen voet aan land zetten op Surinaamse bodem, wierpen de oorspronkelijke bewoners reeds terpen op en legden afwateringskanalen aan. Inderdaad, terpen, want de Hertenrits is niet de enige terp in Nickerie. Van al deze terpen is de Hertenrits het best onderzocht. Al in 1957 vonden er opgravingen plaats. Deze stonden onder leiding van Dirk Geijskes een bioloog gespecialiseerd in plaaginsecten van landbouwgewassen. Tussen 1947 en 1981 liep al het archeologisch onderzoek in Suriname via het Surinaams Museum te Paramaribo.
Dirk Geijskes werd bijgestaan door Piet Bolwerk, een geboren en getogen Surinamer. Bolwerk was geïnteresseerd in cultuurgeschiedenis en archeologie en specialiseerde zich in de archeologie aan de Universiteit Leiden om in 1965 aangesteld te worden als Hoofd Archeologische Dienst, en vervolgens als Directeur van het Surinaams Museum te Paramaribo (La Rose, 2022). Hoewel het ontbrak aan middelen om een gedegen systematisch archeologisch onderzoeksprogramma van de grond te brengen, was er eind 20e eeuw dus al voldoende archeologisch bewijs voor de aanname van landbouwende sociaal-politiek complexe Inheemse samenlevingen ten tijde van de komst van de Europeanen, alsook ver daarvoor. Desondanks bleef de 19e-eeuwse aanname van “het gewone Indiaanse nomadenleven” hardnekkig, en klinkt nog altijd door tot op de dag van vandaag
De goudvelden
Roland Bonaparte schreef dat de man van Élizabeth werkzaam was in de goudvelden aan de boven-Suriname rivier en dat hij zich hiertoe bij contract verbonden had. Dit was hoogstwaarschijnlijk de reden waarom hij zijn vrouw en dochtertje niet vergezelde naar Nederland. In navolging van de California Gold Rush, kwam er een ware goudkoorts tot stand in de Guyanas (Frans-Guyana, Suriname, Guyana). De goudvelden aan de boven-Suriname rivier vormden het hart van de landstreken waar rond 1900 goud gevonden werd (afbeelding 4). Dit is het Brokopondogebied dat in de 21ste eeuw nog altijd het hart is van de goudwinning in Suriname (afbeelding 8).

Op de kaart van 1896 (afbeelding 4) is te zien dat er een tweede gearceerd gebied is ingetekend tussen de rivieren Tapanahony en Lawa. Tot 1891 was dit nog betwist gebied. In 1861 was er een Frans-Nederlandse grensexpeditie de Marowijne opgevaren om wetenschappelijke opmetingen te verrichten om te bepalen of de Lawa, danwel de Tapanahony de hoofdstroom was van de Marowijne. Dit grensgeschil tussen Suriname en Frans-Guyana bleef enkele decennia in de koelkast liggen, totdat hier rond 1885 goud werd gevonden. Om te bepalen of deze Lawa-goudvelden zich bevonden op Nederlands of Frans grondgebied, werd de zaak voorgelegd aan een onafhankelijk arbiter: de Russische tsaar Alexander III. Het besluit van 1891 onderschreef de bevindingen van de Frans-Nederlandse grenscommissie van 1861: de Lawa is de hoofdstroom van de Marowijne. Bijgevolg lagen de Lawa-goudvelden op Surinaams ofwel Nederlands grondgebied.
Er vindt vandaag de dag nog steeds goudwinning plaats in de goudvelden van de Lawa en, zoals te zien op recente kaarten (afbeelding 8), breidt het gebied waar goud gevonden wordt zich steeds verder uit naar het zuiden. Dit brengt ons bij het volgende grensconflict, want waar in 1891 was vastgesteld dat de Lawa de hoofdstroom is van de Marowijne, was niet vastgesteld wat de hoofdstroom van de Lawa was. Hoewel er in 1937, aan het einde van het in kaart brengen van het grensgebergte, een besluit werd genomen over het drielandenpunt tussen Suriname, Frans-Guyana, en Brazilië, claimt Suriname nog altijd dat de Marouini de bron is van de Marowijne. Nu in 2023, net als eind 19e eeuw, is dit grensgeschil van economisch belang, want de betwiste driehoek tussen Litani, Marouini en het Toemoekhoemak-grensgebergte is een landstreek waar goud gevonden wordt.
Intergenerationeel trauma en sociaal-economische achterstand
Hoewel de Surinaamse Inheemsen in een landstreek wonen die rijk is aan goud en andere mineralen, hout en bosbijproducten (non-timber forest products), plukken zij hier niet de spreekwoordelijke vruchten van. Traditioneel gebruiken Inheemsen enkel wat ze nodig hebben en streven niet naar op kapitalistische leest gevormde economische winstgroei. 140 jaar geleden schreef Roland Bonaparte: “Hun aantal neemt voortdurend af; de belangrijkste oorzaken van deze daling zijn het gebrek aan zorg voor kinderen, de gebrekkige behandeling van ziekten en vooral dronkenschap bij zowel mannen als vrouwen. […] het is triest om te zien dat een hele bevolking veroordeeld is tot volledige vernietiging” (Bonaparte, 1884: 18; vertaling: R. Duin). Deze deprimerende, neerbuigende, en frequent herhaalde negatieve bejegeningen hebben door de eeuwen heen geresulteerd in een intergenerationeel trauma bij de oorspronkelijke bewoners van Suriname en Surinaamse Inheemse diasporagemeenschappen in Nederland. Vooral degenen die zijn getrokken naar de stad (Paramaribo) of naar Nederland, zijn in een kwetsbare positie terechtgekomen en verkeren vaak in een “overlevingsmodus”. Het is zeker niet zo dat Inheemsen lui zijn of niet willen werken. Net als de man van Élizabeth Moendi 140 jaar geleden, zijn verscheidene Surinaamse Inheemsen als kostwinner werkzaam in de goudsector en houtindustrie in Suriname, maar nog altijd is er in het algemeen sprake van een sociaal-economische achterstand van de Inheemsen in Suriname en van de diaspora van Surinaamse Inheemse gemeenschappen in Nederland.

Afbeelding 9. Surinaamse Inheemsen demonstreren voor Surinaamse ambassade in Den Haag, 26 februari 1988. (Nationaal Archief, Fotocollectie Anefo).
Inheemsen in Nederland
De meeste Surinaamse Inheemsen in Nederland wonen in de Randstad en identificeren zichzelf als Kalinya (Caraïb) of Lokono (Arowak). Eind september 2008 woonden er in Nederland 338.000 Surinamers, waaronder “ruim 7.000 Surinamers behoren tot de categorie ‘overig’ (onder meer Inheemsen). Ruim 5.000 Surinamers (1,5%) konden niet worden ingedeeld” (Oudhof et al., 2011: 98). Nog altijd zijn de exacte aantallen Surinaamse Inheemsen in Nederland onbekend.
De Surinaamse Inheemsen zijn echter al meer dan 40 jaar in Nederland gevestigd. Sinds de Binnenlandse oorlog van de jaren ’80 vragen ze aandacht voor hun humanitaire noden en grondrechten. Vandaag de dag demonstreren Surinaamse Inheemsen voor de Surinaamse ambassade in Den Haag, net als in de jaren ’80 van de vorige eeuw (afbeelding 9).
Tot slot
Hoewel het misschien lijkt alsof er de afgelopen eeuwen niets veranderd is aan de sociaal-economische situatie van de Inheemsen in Suriname en in Nederland, ze nog altijd negatief bejegend worden, en er niet geluisterd wordt naar hun roep om humanitaire hulp en grondrechten, is er misschien toch licht aan de horizon. Waar het koloniaal businessmodel van de plantages begin 20e eeuw vervangen werd door een businessmodel van landbouwproductie, goudwinning en exploitatie van andere natuurlijke hulpbronnen, lijkt ook dit zijn langste tijd te hebben gehad. Begin 21ste eeuw groeit de roep naar een alternatief voor het kapitalistische businessmodel. Nu meer dan ooit is het dus belangrijk om wetenschappelijk onderzoek te doen naar de geschiedenis van de oorspronkelijke bewoners, want hun manier van leven heeft een directe bijdrage geleverd aan de rijke biodiversiteit van Suriname, aan draagkrachtige gronden van zwarte aarde waarop de plantage-economie draaide, en aan een gebruik van de mineralen en natuurlijke hulpbronnen zonder deze bronnen uit te putten.
Hoewel archeologische onderzoek heeft aangetoond dat vele duizenden Inheemsen zich ooit gevestigd hadden in Suriname, daar landbouw bedreven en aan bosbeheer deden, werden de Surinaamse Inheemsen gedurende de 20e eeuw – en vaak nu nog – weggezet als “nomadische jager-verzamelaars” die rondtrokken in een “oorspronkelijk oerwoud”. In naburig Brazilië en Frans-Guyana wordt de afgelopen decennia meer onderzoek uitgevoerd naar de geschiedenis van de Inheemsen en begint er een ander verhaal te ontstaan. Meer interdisciplinair wetenschappelijk onderzoek naar de geschiedenis van de oorspronkelijke bewoners van Suriname zal met een andere verhaal komen; een Surinaams Inheems verhaal dat mogelijk een oplossing kan bieden voor de huidige problemen van kapitalisme en klimaatverandering.
Dr. Renzo S. Duin is werkzaam bij het International Center for Amazonian Indigenous Knowledge (www.amiknow.org) waarvan hij medeoprichter is. Hij promoveerde aan de University of Florida in de interdisciplinaire four-field Anthropology approach. Sinds 1995 komt hij bijna jaarlijks in het Caribisch gebied en in de Guyana’s (Frans-Guyana, Suriname, Guyana) voor veldwerkperiodes van een tot acht maanden. Hij werkt in nauwe samenwerking met verschillende lokale Inheemse en Marrongemeenschappen, alsook met de betreffende diasporagemeenschappen in Nederland.
Disclaimer
Ik dank HINDORAMA voor de uitnodiging om dit artikel over Surinaamse Inheemsen te schrijven, en hun suggesties om de leesbaarheid te vergroten. Dit artikel is bedoeld voor een breder publiek en vakjargon is daarom zoveel mogelijk achterwege gelaten, en literatuurverwijzingen zijn tot een minimum gereduceerd.
Literatuur
Bonaparte, R. (1884) Les habitants de Suriname: notes recueillies à l’Exposition Coloniale d’Amsterdam en 1883. Paris: Imprimerie de A. Quantin.
Bruijning, C.F.A., J. Voorhoeve, W. Gordijn (1977). Encyclopedie van Suriname. Amsterdam: Elsevier.
DiAngelo, R. (2018). White Fragility. Why it’s so hard for white people to talk about racism. Boston: Beacon Press.
Duin, R.S., C. White (2017). Archaeology in Suriname. Paramaribo: Instituut voor Maatschappij Wetenschappelijk Onderzoek, Anton de Kom Universiteit van Suriname.
Duin, R.S., (2015). Lost ‘Townes’ of the Arawak in South-East Suriname. Archaeology and Anthropology. Journal of the Walter Roth Museum of Anthropology 19(2):58-78.
Jaeger, F.M. (1883). De Internationale Tentoonstelling van 1883 te Amsterdam. In: H.D. Tjeenk Willink (1883). “Eigen Haard. Geïllustreerd Volkstijdschrift”. Haarlem: Joh. Enschedé en zonen.
La Rose, M. (2022). Piet Bolwerk: hoeder van cultuurhistorie op twee continenten. Amsterdam: Marcel La Rose.
Oudhof, K., C. Harmsen, S. Loozen en C. Choenn (2011). Omvang en spreiding van Surinaamse bevolkingsgroepen in Nederland. Centraal Bureau voor de Statistiek.
Versteeg, A. (2003). Suriname voor Columbus = Suriname before Columbus. Paramaribo: Stichting Surinaams Museum.
Zimmermann, G.P.H. (1883). De Surinaamse Inboorlingen op de Tentoonstelling. In: H.D. Tjeenk Willink (1883). “Eigen Haard. Geïllustreerd Volkstijdschrift”. Haarlem: Joh. Enschedé en zonen.
- Published in BIBLIOTHEEK, Migratiegeschiedenis, Nederland, Suriname
De Javaanse stem in het herdenkingsjaar slavernijverleden – Hariëtte Mingoen
“Wij laten van ons horen via stille diplomatie.”

Het herdenkingsjaar slavernijverleden is momenteel in volle gang. Voorafgaand aan de start op 1 juli 2023, werd het publiek overstelpt met artikelen, boeken, podcasts, debatten en festiviteiten die voornamelijk gingen over de trans-Atlantische slavernij en 150 jaar contractarbeid van Hindostanen. Mensen die niet bekend zijn met de geschiedenis van slavernij en contractarbeid in Suriname, kunnen hierdoor de verkeerde conclusie trekken dat het herdenkingsjaar slechts de Afro-Surinamers en Hindostanen aangaat en dat de twee historische gebeurtenissen exact na elkaar volgden. Zo werd het door de media en de betrokkenen zelf overgebracht.
Terwijl de Inheemsen en Marrons zich ook roeren, komen zij niet of nauwelijks boven dit mediageweld uit. Nog minder de Chinezen die in 1853, tien jaar voor de afschaffing van de slavernij op Java werden geworven voor Suriname. De werving van voornamelijk Hakka Chinezen uit de provincie Guangdong in China kwam hierna op gang en ging door totdat in 1874 China een verbod instelde op contractmigratie waardoor een stop werd gezet op de aanvoer van Chinese arbeiders voor Suriname. Met andere woorden, de Chinezen gedenken dit jaar hun geschiedenis van 170 jaar aanwezigheid in Suriname. Dit wordt herdacht in Suriname en in Nederland in de beslotenheid van de eigen gemeenschap.

Javaanse immigranten in het depot na aankomst in Paramaribo met het schip de “Voorwaarts”, 1894. Foto Julius Eduard Miller (KIT)
Javanen herdenken ook elk jaar hun migratiegeschiedenis naar Suriname. Deze begon met de aankomst van de eerste contractarbeiders op 9 augustus 1890. Van de Javanen wordt vaak gezegd en geschreven dat zij zich niet laten horen en dat zij onzichtbaar zijn. Het beeld waarop deze constatering berust, is onjuist. Wij laten ons wél horen, maar op een andere manier. Wij doen het met stille diplomatie, onder andere door een brief te schrijven aan Robbert Dijkgraaf, de coördinerend minister voor het herdenkingsjaar. Wij zijn daarop uitgenodigd voor gesprekken, eerst met zijn ambtenaren en later ook met hem. Wij hebben ook een brief gericht aan ABNAMRO, de erven van de Nederlandse Handel Maatschappij, om hen te attenderen op de sociale noden op de voormalige suikerplantage Mariënburg waar Hindostaanse, maar over nog een veel langere periode, Javaanse contractarbeiders voor de Maatschappij hebben gewerkt. Wij verzorgen lezingen op uitnodiging van maatschappelijke organisaties die herdenkingsinitiatieven organiseren en schrijven opiniestukken die zijn gepubliceerd in dagbladen. Wij nemen deel aan openbare gesprekken, expertbijeenkomsten, klankbordgroepen en denken onder andere mee over de reikwijdte van onderzoeken, criteria en voorwaarden voor subsidiemiddelen die door de gemeenten en het Rijk worden ingezet voor dit herdenkingsjaar. Zelf vragen wij ook subsidie voor initiatieven waarmee wij ons verhaal kunnen laten horen. Wij betuigen onze steun aan voorstellen en initiatieven die evenredige aandacht bepleiten voor contractarbeid tijdens het herdenkingsjaar slavernijverleden en wij zorgen ervoor dat onze eigen herdenkingstraditie opgemerkt wordt.

Wayang kulit voorstelling van gamelangroep ‘Witing Klapa’, 2019 in ‘Het Wereldhuis’, Boxtel. Foto Soehirman Patmo (STICHJI)
Stichting Herdenking Javaanse immigratie (STICHJI) is direct bij deze processen betrokken. De stichting zet zich al jaren in om het Javaanse narratief een deel te laten worden van het collectieve geheugen van Nederland. Denk maar aan het boek Stille Passanten, waarin de verhalen van ouderen die de reis van Nederlands-Indië naar Suriname hebben gemaakt, zijn verteld. In Migratie en cultureel erfgoed: Verhalen van Javanen in Suriname, Indonesië en Nederland zijn de verhalen verteld van de generaties erna die zich over deze landen verspreid hebben. Het boek Saoto, berkat en dawet – Een kijkje in de keuken van Javaans-Surinaamse warungs vertelt het verhaal van Javaans-Surinaamse ondernemers die hun plaats in het culinaire domein van Nederland hebben veroverd. Met het project Javanen in de Polder zorgen wij ervoor dat migratie- en vestigingsverhalen worden gedocumenteerd. Ze worden duurzaam bewaard en tegelijkertijd toegankelijk gemaakt voor het publiek door ze te schenken aan archieven in Nederland. Zo zijn deze verhalen te vinden in het Brabants Historisch Informatie Centrum en in het Haags Gemeentearchief. Het streven is om het project ook in andere delen van Nederland uit te voeren.

Tweede generatie Javaans-Surinaamse jongeren dansen hip-hop op gamelan muziek t.g.v. bijschrijving gamelan op de Immaterieel Erfgoedlijst Nederland (Openluchtmuseum Arnhem, 2021) Foto Matte Soemopawiro (STICHJI)
Een andere manier om de kennis en het bewustzijn over ons narratief te vergroten, is door ons cultureel erfgoed te laten bijschrijven op de Immaterieel Erfgoedlijst van Nederland. Zo is de Javaanse gamelan die in Suriname is ontstaan en naar Nederland is meegenomen, bijgeschreven in oktober 2021. De bijschrijving is door het Kenniscentrum Immaterieel Erfgoed Nederland officieel bekrachtigd in het Openluchtmuseum in Arnhem. Het Netwerk Surinaams-Javaanse Gamelan is in verschillende delen van het land vertegenwoordigd om onze gamelan bredere bekendheid te geven.
Op 9 augustus 2023 is het precies 133 jaar geleden dat de eerste contractarbeiders in Suriname aankwam. Dit herdenken wij op 13 augustus 2023 in de Koninklijke Schouwburg in Den Haag.
Ter gelegenheid van deze herdenking wordt in een separaat artikel op verzoek van Hindorama uitgebreid ingegaan op de contractarbeid van Javanen in Suriname en de ontwikkelingen daarna. Hierin komen zowel de feiten als de beeldvorming en de doorwerking hiervan aan bod. Enkele fragmenten:

Suikerrietoogst door Javaanse contractarbeiders op plantage ‘Rust en Werk’ in de periode 1904-1937 Foto Augusta Curiel (KIT)
“Op de Javanen werd neergekeken. Het beeld dat van hen werd geschetst in koloniale geschriften is, dat ze dom, passief, indolent, lui, niet rationeel, niet vooruitstrevend zijn, geen economisch besef hebben, spilziek zijn, van dobbelen en van snoepen houden. Het laatste het liefst van het eten dat ze zelf maken en in de warungs verkopen. Ze houden daarom nooit geld over of komen steeds geld tekort.”
“De Javanen kwamen als laatste contractarbeiders in Suriname aan op het moment dat de economie leed onder de achteruitgang van de belangrijkste plantageculturen suiker, koffie en cacao. […] Terwijl de aanvoer van Hindostaanse contractarbeiders al in 1916 was stopgezet, ging die van de Javanen nog lang door onder deze ongunstige economische omstandigheden.”
“In vergelijking met de Hindostaanse contractarbeiders voor wie de Britse autoriteiten goede behandeling en verbetering van de gezondheidszorg eisten, kwam niemand op voor de Javaanse arbeiders. De gezondheidsmaatregelen die op de plantages getroffen werden voor de Hindostanen stopten met hun vertrek van de plantages.”

Javanen op plantage Meerzorg in Suriname, ca. 1930 (KITLV)
“De urbanisatie van Javanen uit de ver gelegen plantages naar districtshoofdplaatsen en naar Paramaribo heeft pas in de jaren 60 een vlucht genomen. Een uitzondering vormde de groep arbeiders die speciaal werd geworven om als arbeiders te werken bij de bauxietontginning op Moengo. […] De arbeiders van de bauxietmaatschappijen werden gezien als geslaagde personen. Naar hen werd opgekeken. Zij gedroegen zich op hun beurt elitair ten opzichte van de plattelands Javanen.”
“Het is niet uitgesloten dat veel Javanen naar Java terug hebben willen keren, maar dat om velerlei redenen niet konden. Zo zijn velen noodgedwongen gebleven omdat er geen schip klaar stond om hen terug te brengen.”
“Anton de Kom organiseerde vergaderingen op het erf van zijn vader aan de Pontewerfstraat in Paramaribo. Met name Javaanse arbeiders raakten in zijn ban, niet zozeer om zijn linkse ideeën als wel om het gerucht dat De Kom voor een boot zou zorgen om hen kosteloos naar Java terug te brengen.”

Salikin Hardjo met zijn echtgenote
“Salikin Hardjo was een tijdgenoot van Anton de Kom. Beiden waren kritisch op de koloniale autoriteiten. Beiden kwamen op tegen onrecht, ongelijke behandeling en armoede. Het is daarom opmerkelijk dat Hardjo, als het op benoemen van helden aankomt, niet dezelfde erkenning krijgt als Anton de Kom.”
“De onafhankelijkheid van Indonesië is een belangrijke pull factor geweest om terug te keren. […] Er was sprake van trots dat de koloniale overheersing en eeuwenlange onderwerping aan Nederland was beëindigd en dat de krachten beter in het onafhankelijk geworden land van herkomst konden worden ingezet dan in Suriname, waar de Javanen het gevoel hadden onheus te zijn behandeld.”
“Justus M. van der Kroef (1951) meende dat in het algemeen de Creolen en Hindostanen die van Javaanse arbeiders gebruikmaakten, wel vreesden voor economisch verlies [bij vertrek van de Javanen]. Volgens hem was dit de kern van het probleem: de Indonesiërs werden gezien als goedkope arbeidskrachten zonder een poging om hun sociale status te verhogen of hen op te nemen in de gemeenschap.”
“Meegesleept door de retoriek van politici dat Suriname na de onafhankelijkheid een onveilig land zou worden door de machtsstrijd tussen Creolen en Hindostanen, registreerden Javanen zich bij deze politici om naar Nederland te vertrekken. Volgens de politici zou goed voor hen worden gezorgd door koningin Juliana. Ook zinspeelden zij op de mogelijkheid om vanuit Nederland naar Java terug te keren.”
“De opmerkelijke veranderingen in onderwijs en arbeidsparticipatie [in de 21ste eeuw] tonen aan dat de Javanen zowel in Suriname als in Nederland de ballast van de beeldvorming in belangrijke mate van zich hebben afgeschud en dat ze begonnen zijn aan het schrijven van nieuwe hoofdstukken in hun geschiedenis.”
Hariëtte Mingoen is sinds 2000 voorzitter van stichting Herdenking Javaanse Immigratie (STICHJI). De stichting zet zich in om de kennis en het bewustzijn over de geschiedenis en het cultureel erfgoed van Javaanse Surinamers, als integraal deel van het koloniaal verleden van Nederland, te vergroten.
DOWNLOAD het volledige artikel HIER.
***
Lees het artikel:
Beeldvorming en feiten over de contractarbeid van Javanen in Suriname
Hariëtte Mingoen
Tussen 1890 en 1939 zijn in totaal 32.956 Javanen vanuit Indonesië met schepen aangevoerd in Suriname, eerst als contractarbeiders en vanaf 1930 als vrije immigranten. Het overgrote deel was afkomstig van het overbevolkte eiland Java, dat onderdeel was van de toenmalige kolonie Nederlands-Indië. Op 9 augustus 1890 arriveerde de eerste groep contractarbeiders. De Javaanse contractarbeiders en hun nakomelingen ondervonden lange tijd mishandeling, uitbuiting, uitsluiting en negatieve beeldvorming. Velen koesterden een innige wens tot terugkeer naar hun land, maar konden die wens om verschillende redenen niet realiseren. Rond de onafhankelijkheid van Suriname in 1975 migreerde een grote groep naar Nederland. De opmerkelijke veranderingen in de 21ste eeuw op het terrein van onderwijs en arbeidsparticipatie tonen aan dat de Javanen zowel in Suriname als in Nederland de ballast van de beeldvorming in belangrijke mate van zich hebben afgeschud.
Koloniale uitbuiting in de Oost en de doorwerking in de West
In publicaties over de Javanen van Suriname wordt niet expliciet een verband gelegd tussen de koloniale bejegening van Javanen in Nederlands-Indië en in Suriname. De manier waarop de Javaanse contractarbeiders in Suriname behandeld zijn, staat in het verlengde van het kolonialisme in Nederlands-Indië. De inwoners van het eilandenrijk dat geclaimd werd als ‘Nederlands-Indië’ werden aangeduid als ‘inlanders’. Zij behoorden tot de onderste laag in de sociale hiërarchie van Nederlands-Indië, met in de toplaag de witte Europeanen en in de middenlaag de Indo-Europeanen, Chinezen en Arabieren.
Op de Javanen werd neergekeken. Het beeld dat van hen werd geschetst in koloniale geschriften is, dat ze dom, passief, indolent, lui, niet rationeel, niet vooruitstrevend zijn, geen economisch besef hebben, spilziek zijn, van dobbelen en van snoepen houden. Het laatste het liefst van het eten dat ze zelf maken en in de warungs verkopen. Ze houden daarom nooit geld over of komen steeds geld tekort. Geschriften die dit beeld van de Javaan schetsen, kan eenieder die er belangstelling voor heeft, gemakkelijk vinden met de zoekfaciliteit Delpher van de Koninklijke Bibliotheek. Dit geeft toegang tot duizenden boeken en krantenberichten over Nederlands-Indië. Deze beeldvorming werd naar Suriname overgebracht en daar voortgezet. Het waren immers dezelfde kolonialen in de Oost die in Suriname bestuurlijke verantwoordelijkheid hadden en vermogens bezaten. Dit is hét belangrijkste verschil tussen de contractarbeid van Hindostanen (Brits-Indische immigranten) en de contractarbeid van Javanen.
De Nederlanders kenden de Brits-Indische immigranten niet. In Suriname maakten zij pas kennis met deze groep contractarbeiders. Zij vielen in Brits-Indië onder de heerschappij van het Britse rijk. Voor hen was in Suriname bescherming gegarandeerd door de Britse Consul-Generaal die erop toezag dat ze goed behandeld werden door de Nederlanders. De Javanen werden niet beschermd. Ook genoten zij geen speciale behandeling van de Nederlanders. Zij waren immers de ‘eigen’ inlanders die zij naar believen net zoals in Nederlands-Indië konden uitbuiten. Deze expliciete uitbuiting van burgers (voorheen van slaven en horigen) pasten de Nederlanders in Indië toe tijdens het Cultuurstelsel dat duurde van 1830-1870. Voor winstgevende producten zoals koffie, bleef het stelsel langer van kracht, tot wel het begin van de twintigste eeuw.
Het Cultuurstelsel hield in dat de Javaanse boeren verplicht werden om op een vijfde deel van hun grond de winstgevende handelsproducten indigo, thee, suiker, tabak, maar bovenal koffie voor de Europese markt te verbouwen. Deze producten werden door de Nederlandsche Handel Maatschappij (NHM) in Europa verhandeld. De NHM werd in 1824 opgericht door Koning Willem I die zelf de grootste aandeelhouder was. Als de Javaanse boeren geen geschikte grond hadden, moesten zij ter vervanging 66 dagen per jaar gratis voor het gouvernement werken. Deze zogenoemde ‘herendiensten’ vonden plaats onder slavernijomstandigheden. Het systeem werd misbruikt. Inlandse vorsten kregen zogenoemde cultuurprocenten. Zij kregen meer uitbetaald als hun gebied meer opbracht. Dit leidde tot sterke uitbuiting van de inheemse bevolking, niet alleen door het gouvernement, maar ook door de inlandse vorsten en corrupte Europese ambtenaren die misbruik maakten van de herendiensten. In 1850 werd op veel plaatsen op Java, als gevolg van het Cultuurstelsel, hongersnood geleden. De Javaanse boeren die voor zichzelf onvoldoende voedsel verbouwden, stierven aan de gevolgen van ondervoeding en slechte werkomstandigheden. Tijdens het hoogtepunt in 1840 vielen meer dan 1,1 miljoen mensen onder dit stelsel (Zwart et al, 2021).Met het batig saldo uit dit stelsel is onder andere het spoorwegennet in Nederland aangelegd en zijn de schulden en verliezen opgelopen tijdens de Javaoorlog vereffend. Bij de afschaffing van de slavernij in Suriname in 1863 zijn de slavenhouders met deze inkomsten gecompenseerd voor de slaven die zij de vrijheid moesten schenken (Mingoen & Patmo, 2023).
Na het Cultuurstelsel volgde de invoering van de Koelieordonnantie. Deze ordonnantie werd in werking gesteld toen in Nederlands-Indië de landbouw werd vrijgegeven voor particuliere investeringen. De Koelieordonnantie was bedoeld om werving van goedkope arbeid voor de particuliere ondernemingen, vooral op Sumatra, mogelijk te maken. De poenale sanctie die deel uitmaakte van de Koelieordonnantie werd ingevoerd als instrument voor de planters om de arbeiders disciplinaire straffen te kunnen opleggen. Het is overduidelijk dat deze sanctie is gebaseerd op het beeld dat de Nederlandse kolonialen hadden van de ‘luie en onbetrouwbare’ inlanders. De straffen waren niet mis. Er zijn bewijzen dat in Deli, op het eiland Sumatra, de arbeiders werden uitgebuit, mishandeld en soms gemarteld (Dohmen, 2023). De poenale sanctie werd ook van toepassing verklaard op de contractarbeid in Suriname tot de afschaffing in 1931.
In 1890 werden Javanen geworven voor Suriname. Het is niet onwaarschijnlijk dat de eerste lichtingen Javaanse contractarbeiders de kinderen en kleinkinderen waren van de Javanen die de ellende van het Cultuurstelsel en de Koelieordonnantie hebben ondervonden. Zij hebben naar alle waarschijnlijkheid als kinderen en als jonge mannen en vrouwen geleden onder de hongersnood en armoede die hun ouders en grootouders hadden getroffen. Als arme werkzoekenden zijn zij ten prooi gevallen van de wervers die hen zoete verhalen voorlegden over tanah sabrang, een land overzee, waar ze goed geld konden verdienen.
Het zijn de inlanders, waaronder hun (voor)ouders, op wie neerbuigend werd gekeken, die voor de rijkdommen en welvaart van Nederland hebben gezorgd. De negatieve beeldvorming over hen werkte door in de werving, de verscheping en de behandeling van Javaanse contractarbeiders in Suriname. Kritische berichtgeving in Nederlands-Indië over de behandeling van de Javaanse contractarbeiders in Suriname, die onder meer werd opgetekend van de contractarbeiders die na hun contract terugkeerden, leidde ertoe dat enkele onderzoeken werden ingesteld. De aanbevelingen werden echter niet opgevolgd of werden niet openbaar gemaakt omdat men vreesde dat de aanvoer van contractarbeiders in gevaar zou komen. Het ‘Rapport omtrent den toestand van de Javanen in Suriname’ dat Herman van Vleuten in 1909 uitbracht, is zo’n voorbeeld. Het rapport werd pas in 1990 openbaar gemaakt door Rosemarijn Hoefte in de publicatie ‘De betovering verbroken. De migratie van Javanen naar Suriname en het Rapport-Van Vleuten’. Het is overduidelijk dat voor het koloniaal bestuur de economische belangen belangrijker waren dan het welzijn van de arbeiders.
De werving
In eerste instantie werd de werving overgelaten aan particulieren. Het koloniaal bestuur nam niet de moeite om regels en voorschriften in te stellen, die op toepassing konden worden gecontroleerd. De eerdergenoemde particuliere onderneming NHM kreeg toestemming om te werven terwijl het koloniaal bestuur in Nederlands-Indië niet onvoorwaardelijk achter de werving voor Suriname stond. De werving voor de eigen ondernemingen in Deli, Sumatra had immers prioriteit, evenals de werving voor het Nederlands-Indische leger. In feite concurreerde de werving voor Suriname met deze belangen, hoewel de migratie van contractarbeiders naar Suriname slechts een klein percentage was van de totale stroom van contractarbeiders. Het aantal dat Deli als bestemming had was vele malen groter. Deli bood de contractanten bepaalde voordelen. Het lag dichter bij Java en de contractanten tekenden voor drie jaar, in plaats van de vijf jaar voor Suriname.
Doordat er geen regels waren, konden de tussenpersonen en handlangers die voor de NHM erop uit gingen om mensen te werven, doen wat ze wilden om zoveel mogelijk mensen te werven. Voor elke persoon die een werver inbracht, werd tussen de 40 en 50 gulden betaald. In hun eigen belang stelden de wervers de situatie rooskleuriger voor dan de werkelijkheid. Het feit dat een maandenlange zeereis moest worden gemaakt en dat contractbreuk zwaar werd afgestraft, verzwegen zij. De wervingspraktijken gaven aanleiding tot willekeur, omkoping, zwendel en mensenhandel en niemand die daarvoor ter verantwoording kon worden geroepen of werd gestraft (Ismaël: 1949).
De overtocht van de Javanen
Nederland had zich bij de verscheping van Brits-Indiërs naar Suriname verplicht aan de eisen en de voorschriften die door de Britse autoriteiten werden gesteld. Zo waren er eisen over het aantal vierkante meters per persoon, de slaapgelegenheid, aparte ruimten voor mannen en vrouwen, sanitaire voorzieningen, koeling van etenswaren, zoetwatervoorziening enzovoort. Nederland had deze regels en voorschriften kunnen overnemen voor het vervoer van de Javanen. Dat werd echter nagelaten, vermoedelijk om financiële redenen (Meijerman, 2010). Het moest vooral niet te veel kosten en het waren toch maar de eigen inlanders. Nederland koos ervoor om schepen in te zetten, die niet alle geschikt waren voor personentransport over een lange afstand. Dit liep niet altijd goed af. De rampspoedvaart met ‘De Voorwaarts’ in 1894 is algemeen bekend. Het was een rechtstreekse vaart naar Suriname, zonder tussenstop in Nederland. Bij aankomst in Suriname waren van de 614 passagiers, 582 nog in leven. 32 stierven tijdens de reis. Van de overlevenden werden 250 direct bij aankomst opgenomen in het Militair Hospitaal. Van hen lieten 33 het leven.
Volgens de bronnen was het schip niet bedoeld voor personenvervoer. Het was bovendien overbelast. De sanitaire voorzieningen waren onvoldoende. Slechts twee latrines voor de 402 mannelijke passagiers en één voor de vrouwen, met als gevolg dat de passagiers hun behoeften deden in ruimten waar het niet hoorde, zoals de proviandruimte. De boot was slecht geventileerd, er trad voedselbederf op en er was een tekort aan schoon drinkwater, medicijnen en medische apparatuur. De scheepsarts bleek bovendien niet opgewassen te zijn tegen zijn taak. Niemand die de verantwoordelijkheid nam, niet de NHM, niet de scheepvaartmaatschappij, niet de gezagvoerder, niet de scheepsarts. Dus niemand die strafrechtelijk werd vervolgd.
Tot 1914 werd het vervoer van Javanen in twee etappen gedaan. Er werd een tussenstop gemaakt in Amsterdam om vervolgens na een week of twee de reis voort te zetten naar Suriname. De transporten uit Nederlands-Indië werden uitgevoerd door de Stoomvaart Maatschappij Nederland en de Rotterdamse Lloyd; het traject Amsterdam-Suriname door de Koninklijke Maildienst. De Javanen werden niet toegerust om de koude weersomstandigheden in Europa te trotseren. Geen warme kleding en ook geen schoeisel. In Nederland verschenen krantenberichten over hun wandelingen door Amsterdam met dunne batikkleding op blote voeten. In de berichten werd ook een beeld gegeven van de opvang in Amsterdam (Mingoen, 2021). Het is niet verwonderlijk dat de contractanten mede door grote klimatologische verschillen tijdens de reis, ziek aankwamen in Suriname. Het percentage zieken bij aankomst lag veel hoger dan bij de Hindostanen, tot wel 40% van elke lichting contractanten. Ismaël (1949) vermeldt in zijn proefschrift dat de hoge cijfers aanhielden over de hele periode van de contractmigratie. Van Vleuten had in zijn rapport van 1909 onder meer voorgesteld om de overscheping niet in Amsterdam maar op een zuidelijker gelegen havenplaats te laten plaatsvinden. Hij doelde op Funchal op het eiland Madeira. Hiermee zou de duur van de reis aanmerkelijk worden verkort en dus ook de periode dat de Javanen buiten de keerkringen moesten doorbrengen (Hoefte 1990: 55, 65)
- van Vollenhoven, die in 1911 door het koloniaal bestuur werd gevraagd om onderzoek te doen naar de praktijk van de werving, onderschreef de bevinding van Van Vleuten. Hij noemde onder meer de lange wachttijd tot wel drie-en-een-halve maand in de depots die broedplaatsen waren van ziektes door de onhygiënische omstandigheden. Bovendien werd de toch al lange reistijd met een tussenstop in Amsterdam aanmerkelijk verlengd en het verblijf in Amsterdam in een ruimte met weinig bewegingsvrijheid werd niet bevorderlijk bevonden voor het welbevinden van de contractanten. Van Vollenhoven gaf ook aan dat de wervingspraktijk in veel opzichten tekortschoot. Men hield zich niet strikt aan de medische controles wat mogelijk de verklaring was voor de hoge aantallen zieken bij aankomst (Ismaël: 1949).
De beeldvorming en behandeling in Suriname
De eerste 44 Javanen kwamen op 9 augustus 1890 in Suriname aan. Drie maanden erna verscheen een bericht in het Algemeen Handelschblad op 25 december 1890 dat als volgt luidde: ‘Verleden zomer zijn gelijk bekend is, voor het eerst Javaanse arbeiders naar Suriname gezonden. Zij zijn daar bij de Nederlandse Handels Maatschappij in dienst en worden voor den veldarbeid gebruikt. Naar een particulier bericht naar den Haarlemmer Courant meldt, ziet men er voorlopig van deze nieuwe arbeidskrachten nog niet veel heil. Deze Javanen zijn buitengewoon lui, willen haast niets doen, zodat men met zachtheid niet ver bij hen komt.’ In hetzelfde artikel wordt gemeld dat de minister van Koloniën in de Tweede Kamer bij de begrotingsbehandeling een ander geluid liet horen. Hij sprak tevredenheid uit over de proef die ‘bevredigende uitkomsten’ laat zien.
Het krantenbericht toont aan dat de negatieve beeldvorming de Javanen tot in Suriname heeft gevolgd. Een particuliere bron die verder niet werd genoemd, werd door de journalist en de krant betrouwbaar gevonden om de Javanen in een negatief daglicht te plaatsen. Het getuigt van tendentieuze journalistiek, omdat het bericht werd geplaatst als inleidende tekst bij de informatie die de minister van Koloniën bracht aan de Kamer.
De Javanen kwamen als laatste contractarbeiders in Suriname aan op het moment dat de economie leed onder de achteruitgang van de belangrijkste plantageculturen, te weten: suiker, koffie en cacao. De suikercultuur liep terug vanaf de afschaffing van de slavernij in 1863; de cacaocultuur was een aflopende zaak in 1895 en de koffiecultuur in 1898. Terwijl de aanvoer van Hindostaanse contractarbeiders al in 1916 was stopgezet, ging die van de Javanen nog lang door onder deze ongunstige economische omstandigheden. Hoe het de Javanen onder deze omstandigheden verging is niet moeilijk te raden. Ismaël (1949) schrijft over ’benauwende omstandigheden’. Armoede was een reëel probleem. De contractanten verdienden lang niet de voorgehouden lonen door allerlei factoren, waaronder hun zwakke gezondheid en de zwaarte van de taken die ze onmogelijk konden afkrijgen binnen de afgesproken tijd. Daardoor kregen ze aanzienlijk minder of helemaal niet betaald.
Van Vleuten beschrijft in 1909 een treurig beeld van het huiselijk leven van de Javanen dat getuigde van grote armoede (Hoefte 1990). Ook Rudolf van Lier (1977) schreef over slechte behandeling die zich manifesteerde in onder andere armoedige behuizing en sanitaire voorzieningen, bovendien ook harde en onrechtmatige behandeling door opzichters en plantageleiding en geringe mogelijkheden voor recreatie. Hoe zorgelijk de omstandigheden waren, beschrijft ook Paul Mangoenkarso (2001). Hij zocht uit wat geworden was van de 94 Javanen die in 1890, het eerste jaar van de contractarbeid, in Suriname aankwamen. 44 van de 94 contractarbeiders bleken in Suriname te zijn gestorven, waarvan 8 reeds tijdens de eerste contractperiode, m.a.w. binnen de eerste vijf jaar dat ze in Suriname verbleven. 13 stierven gedurende de tweede contractperiode en de anderen enkele jaren later. Deze contractanten waren bij aankomst 15 tot 30 jaar oud. De oudste van de overledenen bleek niet ouder te zijn geworden dan 41.
Twee decennia later bleek de situatie niet te zijn veranderd. Met zijn overzichten van ziekten waaraan mensen in Suriname leden, en van sterftecijfers gaf de arts P. H.J Lampe (1927, 1933) een beeld van de zorgelijke omstandigheden onder de Javanen. Hij toonde aan dat de sterfte op jonge leeftijd onder de Javanen heel hoog was en dat het percentage doodgeboren baby’s veel hoger lag dan bij de Hindostanen. Ter illustratie: in 1924 en 1925 overleden in de districten 466 Javanen in de gemiddelde leeftijd van 20,17 jaar; in Paramaribo stierven in dezelfde periode 125 Javanen in de gemiddelde leeftijd van 35,67 jaar. Het aantal mannen dat in 1924 in de districten overleed, was 152 op een gemiddelde leeftijd van 22,48 jaar. Voor vrouwen was het aantal overledenen 102 op een gemiddelde leeftijd van 16,09 jaar. In hetzelfde jaar stierven in Paramaribo 34 mannen in de gemiddelde leeftijd van 39,50 jaar tegenover 22 vrouwen, bij wie de gemiddelde leeftijd 35,05 was. De slechte hygiënische omstandigheden in Suriname van die tijd en ziekten zoals malaria, nefritis en venerische ziekten, waaraan de zwangere vrouwen leden, leidden tot een groot aantal doodgeboren baby’s. Ondervoeding was van grote invloed op de weerstand van moeder en kind. Levendgeborenen maakten weinig kans op overleven en de kindersterfte was daarom ook heel hoog. Het is niet verwonderlijk dat Lampe de noodkreet slaakte om wat aan de situatie van de Javanen te doen en bij voorkeur maatregelen te treffen voor verbeterde hygiënische omstandigheden.
Ook onderlinge stereotyperingen
In Suriname waren de voorzieningen die moesten bijdragen aan een prettige leefomgeving en een goede gezondheid erg slecht of ontbraken geheel. Uit het volgende voorbeeld blijkt hoe de negatieve beeldvorming ook hier een rol speelde. Een aanmerkelijk deel van de Surinaamse bevolking leed aan anchylostomiasis of mijnwormziekte. Mensen raken besmet als ze op blote voeten lopen op uitwerpselen waarin de larven van de mijnworm zich bevinden. Deze dringen via de huid of via de mond (bijvoorbeeld door ongewassen fruit) het lichaam binnen en bereiken uiteindelijk de dunne darmen waar ze zich ontwikkelen tot wormen die zich nestelen in de darmwand. Daar zuigen ze bloed op. Deze wormen leggen weer eieren die met de menselijke ontlasting het lichaam verlaten en de larven die ontstaan besmetten opnieuw andere mensen. Het opzuigen door de wormen van bloed veroorzaakt bloedarmoede dat een verzwakkende uitwerking op het lichaam heeft. Artsen wezen erop dat de ziekte de oorzaak was van de vermeende ‘luiheid’ onder de arbeiders. Daarom werd anchylostomiasis ook wel de ‘germ of laziness’ (de kiem van luiheid) genoemd.
De besmettingen namen grote proporties aan en de Rockefeller Foundation kwam in 1915 Suriname te hulp om de ziekte te bestrijden. Dat deden zij onder andere op plantage Mariënburg. Een belangrijk element van het project bestond uit preventie in de vorm van het bouwen van latrines. De correcte verwijdering van menselijk afval was immers essentieel om de ziekte te bestrijden. De plantageleiding bleek hier echter niet ontvankelijk voor. Het zou te veel kosten en bij voorbaat ook kansloos zijn. De toenmalige chirurg-generaal van Suriname, tevens de leider van de bestrijdingscampagne, was van mening dat de Javanen en alle andere niet-Europese bevolkingsgroepen bekend stonden als ‘vies’ en ‘onhygiënisch’. Deze woorden citeert Hoefte (2014) uit een NHM-verslag van 28 augustus 1918. In een voetnoot schrijft zij ook het volgende: ’According to the management, the main problem was that the “Javanese, Negroes and especially British Indians are not clean” (NHM, 5 Sep. 1915). In addition, the directors expected religious obstacles’.
Hoefte lijkt deze beeldvorming te willen relativeren door te stellen dat stereotypering in die tijd heel normaal was en ze vermeldt de stereotyperingen van de Javanen over de Hindostanen en Creolen. Javanen stereotypeerden de Afro-Surinamers als ruw, grof en luidruchtig, terwijl de Hindostanen werden gelabeld als hardwerkend maar zuinig, sluw, bloeddorstig en wraakzuchtig. Voor haar betoog was deze vermelding niet nodig, maar het is goed om het verschil te duiden. De stereotypering van het koloniaal management getuigt van een grondhouding die leidt tot ongelijke behandeling en uitsluiting. De onderlinge beeldvorming van de etnische groepen geeft aan hoe ze elkaar ervaren en is van belang bij het aangaan van onderlinge contacten. Als je weet dat een Hindostaan sluw is, dan dien je extra waakzaam te zijn bij het aangaan van een deal. Als je weet dat een Afro-Surinamer luidruchtig is, vermijd je hem liever als je er niet van gediend bent. Voor de evenwichtigheid had Hoefte de stereotyperingen en sentimenten van de andere groepen over de Javanen moeten benoemen. Die waren er namelijk ook. Justus van der Kroef noemde in 1951 de sentimenten die vooral onder de Creoolse Surinamers, die zich identificeerden met de witte elite, leefden. Zo werden de gevoelens over de Javanen uitgedrukt in ‘lau lau Japanesi’ en ‘saka saka Japanesi ’.
Deze houding van de Creoolse Surinamers moet in de context worden gezien van de veranderde machtsrelaties in Suriname bij de komst van contractarbeiders. De witte Europeanen en de Creolen vormden in de nieuwe orde de dominante meerderheid, de contractarbeiders de minderheid. De contractarbeiders werden beschouwd als de ‘nieuwe slaven’, omdat zij het werk van de slaven overnamen (Speckmann: 1963). Ze waren geen vrije mensen; ze waren gebonden aan een contract. Hun status en positie was dezelfde als van de Creolen ten tijde van de slavernij. In de onderlinge verhoudingen en interacties was dit duidelijk merkbaar (Suparlan, 1995). De Hindostanen die tot 1927 Britse onderdanen waren, genoten enigszins bescherming via de Britse consul-generaal. De Javanen daarentegen werden helemaal niet beschermd. Misbruik en uitbuiting van de Javanen was niet ongewoon (Kruijer 1953: 73-80; Ismaël 1950-1951; Kroef van der, 1951).
Met de watervoorziening op Mariënburg was het ook treurig gesteld. De plantagebewoners moesten regenwater in tonnen opvangen om in hun dagelijkse watervoorziening te voldoen. Har van Fulpen (2021: 38) die put uit de herinneringen van een arbeider die in 1922 op Mariënburg werd tewerkgesteld, noteert: ‘De vloeren zijn van aarde (…). Er is in huis constant overlast van ongedierte (…) In huis is geen wc en geen badgelegenheid. Er is buiten een gezamenlijke wc, niet veel meer dan een hokje en een ton, of een gat in de grond’. Zij die Mariënburg kennen of op Mariënburg hebben gewoond zullen zich ongetwijfeld ook de tingi gotro (stinkend goot) herinneren. In de goot werd het water van de fabriek met afval geloosd met als gevolg een enorme stank die de inwoners moesten inademen. In vergelijking met de Hindostaanse contractarbeiders voor wie de Britse autoriteiten goede behandeling en verbetering van de gezondheidszorg eisten, kwam niemand op voor de Javaanse arbeiders. De gezondheidsmaatregelen die op de plantages getroffen werden voor de Hindostanen stopten met hun vertrek van de plantages.Op Mariënburg, bijvoorbeeld, bestond in 1911-1915 49% van de arbeiders uit Javanen; in de volgende vijf jaren steeg dit percentage naar 66% en in de jaren 20 en 30 van de vorige eeuw lag het gemiddelde boven 90%, aldus Hoefte (2014). In vergelijking met andere plantages kwam Mariënburg er nog goed vanaf, omdat daar een hospitaal werd gebouwd (Hallewas,1981)
Javanen werden bewust op de plantages gehouden
Als laatste groep contractarbeiders werden de Javanen lang vastgehouden op de plantages. Bewust werden voor hen speciale vestigingsplaatsen ingericht op verlaten plantages of in de nabijheid van nog actieve plantages om te dienen als arbeidsreservoir. Het is daarom niet verwonderlijk dat zij veel later dan de Hindostanen deelnamen aan onderwijs en politiek. De urbanisatie van Javanen uit de ver gelegen plantages naar districtshoofdplaatsen en naar Paramaribo heeft pas in de jaren 60 een vlucht genomen. Een uitzondering vormde de groep arbeiders die speciaal werd geworven om als arbeiders te werken bij de bauxietontginning op Moengo. Zij genoten betere lonen en secundaire voorzieningen die golden bij de bauxietondernemingen. Hoewel ook hier een onderscheid in rang, stand en kleur van toepassing was, konden deze Javanen hun kinderen voortgezet onderwijs laten volgen in Paramaribo. Zo hebben zij zich onderscheiden van de Javanen die op de plantages landarbeiders en kleinlandbouwers zijn gebleven. De arbeiders van de bauxietmaatschappijen werden gezien als geslaagde personen. Naar hen werd opgekeken. Zij gedroegen zich op hun beurt elitair ten opzichte van de plattelands Javanen.
Blijvende heimwee naar Java
Er zijn Javanen die de gedachte om ooit terug te gaan naar Java lang hebben gekoesterd. Om velerlei redenen is dit niet verwonderlijk. Hun verblijf in Suriname zou immers tijdelijk zijn. De geregisseerde verplaatsing van Javanen duurde 49 jaar. Met 96 scheepstransporten werden bijna 33.000 Javanen overgebracht naar Suriname. Erg veel in vergelijking met de 22 schepen waarmee de Javanen tijdens de periode van de contractarbeid werden gerepatrieerd naar Java. Het is niet uitgesloten dat veel Javanen naar Java terug hebben willen keren, maar dat om velerlei redenen niet konden. Zo zijn velen noodgedwongen gebleven omdat er geen schip klaar stond om hen terug te brengen. Arbeiders moesten hun woningen direct verlaten om plaats te maken voor nieuwe lichtingen contractarbeiders. Voor hen stond niets anders op dan bij te tekenen. Waar moesten ze verblijven en waar moesten ze van eten als zij niet de garantie hadden dat er een schip zou gaan?
Voor veel arbeiders werd uitstel noodgedwongen afstel. Er zullen ongetwijfeld ook velen zijn geweest die hadden bijgetekend omdat ze nog niet genoeg gespaard hadden om te vertrekken. Maar ook omdat ze voor het leven en werken onder een contract op de plantage verkozen boven een onzeker bestaan. Er zijn gevallen bekend van contractarbeiders die meerdere malen hebben bijgetekend om uiteindelijk, wanneer de mogelijkheid zich voordeed, alsnog te vertrekken.
Deze onzekere omstandigheden rond de repatriëring waren onder meer voedingsbodem voor het willen volgen van Anton de Kom. Anton de Kom woonde in Nederland en was actief in de linkse beweging en in het verzet. Begin januari 1933 keerde hij terug naar Suriname omdat zijn moeder op sterven lag. Hij organiseerde vergaderingen op het erf van zijn vader aan de Pontewerfstraat in Paramaribo. Met name Javaanse arbeiders raakten in zijn ban, niet zozeer om zijn linkse ideeën als wel om het gerucht dat De Kom voor een boot zou zorgen om hen kosteloos naar Java terug te brengen. Steeds meer Javanen en anderen zochten hem op. Het koloniale bestuur werd er zenuwachtig van en liet De Kom arresteren toen hij aan het hoofd van een stoet van zeker 3.000 mensen naar de ambtswoning van de gouverneur liep. De grote confrontatie was op 7 februari 1933. Duizenden mensen, waaronder veel Javanen uit de districten, verzamelden zich in de stad om zijn vrijlating te eisen. De politie opende het vuur en er vielen 2 doden en 22 gewonden, waaronder 8 Creolen, 8 Javanen en 6 Hindostanen.
De periode van de contractarbeid eindigde in 1930. Tot en met 1939 werden mensen overgebracht als zogenaamde vrije immigranten. Dat is te herleiden aan de letters VI voor hun contractcode. De repatriëringen eindigden in 1940 omdat WO II verdere repatriëringen onmogelijk maakte. In 1947 werd alsnog een repatriëring mogelijk gemaakt. Het Surinaams verslag van 1948 meldde dat op 23 September 1947 met het motorschip ‘Tabian’ van de N.V. Stoomvaart Maatschappij Nederland, 756 Indonesische immigranten zijn teruggevoerd, t.w. 259 mannen, 247 vrouwen, 125 jongens en 125 meisjes, w.o. 7 mannen, 5 vrouwen en 2 meisjes, die zelf hun passage hebben betaald. Op de reis naar Indonesië, welke langs het Suezkanaal liep, vielen 2 sterfgevallen en 1 geboorte voor. De tijd, gedurende welke de gerepatrieerden in Suriname zijn geweest, verschilt van 8 tot 34 jaren’ (Surinaams verslag 1948). Interessant aan dit verslag is dat niet ‘Nederlands-Indië’, maar ‘Indonesië’ als bestemming is genoemd. Het land had immers de onafhankelijkheid geproclameerd op 17 augustus 1945, dat tot de dag van vandaag door Nederland niet juridisch is erkend. Evenzeer interessant is de informatie dat het aantal jaren dat de gerepatrieerden in Suriname verbleven 8 tot 34 jaren was. Dit is een indicatie dat er repatrianten waren die na een relatief lang verblijf alsnog hebben gekozen om Suriname te verlaten. Dat slechts 9 passagiers de overtocht zelf hebben betaald, doet vermoeden dat veel repatrianten her-contracten hebben gesloten waardoor zij het recht op vrije terugkeer behielden.
Groeiend zelfbewustzijn
De onafhankelijkheid van Indonesië is een belangrijke pull factor geweest om terug te keren. Het nieuws over de onafhankelijkheidsstrijd en de nationalistische bewegingen in het land werden in Suriname goed gevolgd. De lichtingen contractmigranten hebben ongetwijfeld de sentimenten bewust meegekregen. Reeds in 1912 werd de Partai Indonesia opgericht met als doel een onafhankelijk Indonesië. Om tegemoet te komen aan de wensen werd in 1918 de Volksraad opgericht. Deze volksvertegenwoordiging stelde echter weinig voor, mede door de controle en repressie vanuit het koloniaal bestuur. Zware beperkingen werden opgelegd aan de vrijheid van samenscholing, vrijheid van spraak en vrijheid in geschrifte. De geest was echter al uit de fles en deze beperkingen konden daar geen einde aan maken. In 1925 werd Mohammed Hatta, toen nog student in Nederland, voorzitter van de Indonesische Vereniging, die voorheen de Indische Vereeniging genoemd werd. De naamsverandering stond symbool voor Indonesië, de nieuwe natie. Uiteindelijk werd de naam veranderd in het Indonesisch, Perhimpoenan Indonesia. In hun blad Indonesia Merdeka, Indonesië Vrij, gaf Hatta aan dat de weg naar vrijheid voor Indonesië lag in non-coöperatie en massa-actie. Iedere samenwerking met Nederland en deelname aan koloniale instituties werd principieel afgewezen. In 1927 richtte Soekarno met anderen de Partai Nasional op. Later zou Hatta met Sukarno samenwerken en ook samen de Indonesische onafhankelijkheid op 17 augustus 1945 proclameren.
Ook in Suriname was sprake van een groeiend zelfbewustzijn. De Javanen begonnen voor hun belangen op te komen. In eerste instantie door met Hindostanen politieke partijen op te richten. In 1946 werd de Moeslim Partij opgericht in een poging om Hindostanen en Javanen op godsdienstige basis te bundelen. De partij had een geringe aanhang onder de Hindostaanse moslims, tegenover de circa 400 Javanen die als leden waren ingeschreven. De geringe aanhang vanuit de Hindostaanse moslims zou te maken hebben met het feit dat de partij als een kliekje van de familie Karamat Ali werd gezien (Breunissen, 2001: 30). De Javanen verlieten de partij na een intern conflict. In 1947 kwam een tweede poging om de Javanen en Hindostanen in één partij onder te brengen. Deze Hindostaans-Javaanse Politieke Partij werd echter gedomineerd door hindoe Hindostanen, waarin de moslim Javanen zich weinig herkenden.
In hetzelfde jaar presenteerde de Persatuan Indonesia, onder leiding van Iding Soemita zich. Deze werd in 1949 omgedoopt tot Kaum Tani Persatuan Indonesia (KTPI)- Verenigde Indonesische Boeren. In hetzelfde jaar werd de Pergerekan Bangsa Indonesia Suriname (PBIS) – de Beweging van de Indonesische Bevolking in Suriname – opgericht, met Salikin Hardjo als leider. Hardjo, zoon van een contractarbeider, kwam in 1920 op 9-jarige leeftijd met zijn ouders naar Suriname. Met hen 770 passagiers. Zijn kracht was dat hij kon schrijven en met zijn scherpe artikelen die in de lokale kranten werden gepubliceerd, oogstte hij veel aandacht. Klaas Breunissen schrijft in zijn boek dat Hardjo uiting gaf aan het groeiend ongenoegen onder de Javanen over de onheuse behandeling door de overheid en haalde daarbij diverse voorbeelden aan. Hij wees op het steeds sterker wordend verlangen om terug te keren. Het ging volgens hem om twee groepen. De ene groep bestond uit Javanen die hun formele recht op terugkeer hadden verloren, maar niettemin van de overheid financiële steun voor hun terugkeer verlangden. De andere betrof ex-contractanten voor wie de overheid het recht op terugkeer nog moest inlossen.
De Tweede Wereldoorlog had terugkeer onmogelijk gemaakt, maar nadat de verbindingen weer waren hersteld zou de overheid alsnog een schip kunnen charteren (Breunissen 2001: 32-33). Dat de overheid niet betrouwbaar was, bleek uit verschillende voorvallen waarbij personen voor hun recht opkwamen, zoals Soedijono Soeriwisastro. Hij was tolk en werd overgeplaatst naar een minder actieve functie in het Centraal Archief, omdat hij in een brief aan de gouverneur had gevraagd wanneer hij en de zijnen eindelijk zouden kunnen terugkeren. In plaats van een fatsoenlijk antwoord op zijn redelijke vraag, werd hij uit zijn functie als tolk ontheven.
Oriëntatiebezoeken vanuit Suriname naar Indonesië
KTPI en PBIS waren elkaars rivalen. Beide wilden de achtergestelde Javaan een stem geven in de samenleving en in het parlement, maar er was een groot verschil in leiderschapsstijl, oriëntatie, en taalvaardigheid. KTPI appelleerde aan traditionele Javaanse waarden, gebruiken en tradities. PBIS was tegen overdadige uitingen van deze tradities en gebruiken die te veel geld kostten, maar geen maatschappelijk vooruitgang brachten. Ondanks het streven van PBIS om de maatschappelijke positie van de Javanen in Suriname te verbeteren, leefde onder de leden een sterk verlangen om terug te keren naar Indonesië. Dit leidde tot het besluit om de stichting Yayasan Tanah Air (Stichting Vaderland) in het leven te roepen, ‘met het doel, bij genoegzame deelname, in georganiseerd verband, gelegenheid te scheppen voor terugkeer naar Indonesië, teneinde aldaar op een door de Indonesische regering aan te wijzen plaats, eiland of streek een coöperatief landbouwbedrijf uit te oefenen’(Breunissen 2001: 56). Via tussenkomst van de eerste officiële vertegenwoordiger van de Republiek Indonesië in Suriname, Raden Soedarto Hadinoto, vonden twee oriëntatiebezoeken plaats.
De Indonesische vertegenwoordiger werkte eraan mee omdat hij het belangrijk vond dat de Javanen zich persoonlijk zouden informeren over de situatie in Indonesië. De eerste delegatie vertrok op 27 december 1951 naar Indonesië waar zij tweemaal ontvangen werden door president Soekarno, die liet blijken verheugd te zijn dat de Indonesiërs uit Suriname naar het vaderland wensten terug te keren. Hij maakte wel duidelijk dat de Indonesische regering in de omstandigheden van toen weinig steun kon geven en adviseerde de betrokkenen zelf voldoende kapitaal te vormen om in Indonesië te beginnen. De definitieve toewijzing van land door de Indonesische autoriteiten kwam pas na een tweede bezoek van het stichtingsbestuur in maart 1953. In een concreet repatriëringsvoorstel en verzoekschrift dat werd ingediend via het Indonesisch Commissariaat, werd gevraagd om toelating tot Indonesië en een stuk grond van 2500 hectare buiten Java voor het stichten van een dorp en het beoefenen van landbouw, hulp bij het transport vanaf de haven, de bouw van voorlopige huisvesting en financiële kredietmogelijkheden. De vertegenwoordigers spraken bij deze tweede gelegenheid wederom met president Soekarno. De toewijzing van het gevraagde werd bekrachtigd op 25 april 1953 (Breunissen 2001: 63-64).
Vertrek naar Indonesië in 1954
Zo vertrok, na deze nauwgezette voorbereiding, op 5 januari 1954 de Langkoeas met aan boord: 368 volwassenen (leeftijd 50-70 jaar) geboren in Nederlands-Indië; 247 volwassenen (leeftijd 20-45 jaar) geboren in Suriname, 399 kinderen (1-19 jaar) geboren in Suriname. Tijdens de reis werden 4 baby’s geboren. Een maand later kwam de Langkoeas in de haven van Padang aan. Daar vandaan werden de passagiers met bussen overgebracht naar Tongar, het dorp in Pasaman, hun nieuwe woonplaats. In Breunissen(2001) wordt uitvoerig ingegaan op het verdere verloop van deze grote verhuizing. Een tweede boot die gepland was om de achterblijvers naar Indonesië te vervoeren, ging niet meer.
In de Surinaamse dagbladen werd aandacht besteed aan het vertrek. In de berichtgeving was sprake van een positieve kanteling in de beeldvorming. Het vertrek werd beschreven als een ‘betreurenswaardige exodus van Indonesiërs. Het land zal minder dan duizend nuttige burgers minder tellen en dat is voorwaar geen goed teken. De Indonesiërs hebben -sinds hun voorouders hier als contractarbeiders arriveerden – in de economie van Suriname geen onbelangrijke rol vervuld. Als er één bevolkingsgroep is, waarvan gezegd kan worden dat zij de handen uit de mouwen weet te steken, dan is het wel de Indonesische’ (De West, 4 januari 1954; Mingoen, 2021).
In Nederland besteedde het Gelders Dagblad op 5 januari 1954 aandacht aan het vertrek. Daarin werd geschreven dat tegen het ‘merdeka’ sentiment geen enkele overheid is opgewassen (Mingoen, 2021). Het blad had het aan het rechte eind. Er was sprake van trots dat de koloniale overheersing en eeuwenlange onderwerping aan Nederland was beëindigd en dat de krachten beter in het onafhankelijk geworden land van herkomst konden worden ingezet dan in Suriname, waar de Javanen het gevoel hadden onheus te zijn behandeld.
Tijdens de voorbereidingen werden er geen pogingen ondernomen door de autoriteiten in Suriname om het vertrek van de Javanen tegen te houden, hetzij door gesprekken of beleidsacties waarmee blijk werd gegeven dat de grieven van de Javanen serieus werden genomen. Justus M. van der Kroef (1951) meende dat in het algemeen de Creolen en de Hindostanen die van Javaanse arbeiders gebruikmaakten, wel vreesden voor economisch verlies. Volgens hem was dit de kern van het probleem: de Indonesiërs werden gezien als goedkope arbeidskrachten zonder een poging om hun sociale status te verhogen of hen op te nemen in de gemeenschap: ‘Indonesians have complained that as far as Creoles and Hindustani are concerned they are only useful so long as they perform the duties of beasts of burden, and that intellectual improvements in the minority would result in conflict with the leading position of other ethnic groups. Agriculture and a backward rural environment is what is allotted to the Indonesian in the minds of most other inhabitants of Surinam; a standard Creole remark to an Indonesian epitomizes it: “Kan sang joe doe dja na foto, joe moe go na grong voe plani aleisie” (Man, what are you doing in town, you have to go to the country to plant rice).
Vertrek naar Frans-Guyana
Een jaar voordat de groep Javanen in 1954 met de Langkoeas naar Indonesië vertrok, vertrok ook een groep van ongeveer 60 personen naar Frans Guyana onder leiding van Danoesastro. Zij vestigden zich in Sinnamary en deden aan landbouw. Ook zijn in de jaren 60 Javanen op eigen initiatief geëmigreerd naar het buurland. In de jaren 80 nam deze emigratie toe, waarvan velen als vluchteling als gevolg van de Binnenlandse Oorlog. Anderen waren economische migranten op zoek naar een beter bestaan (Mingoen, 2010). De emigratie naar Frans Guyana vindt in kleine aantallen nog steeds plaats. Volgens schattingen van het Joshua project, bevinden zich momenteel 3.100 Caribbean Javanese in Frans Guyana.
Vertrek naar Nederland
De laatste gebeurtenis waaruit bleek dat de Javanen nog steeds hunkerden naar terugkeer, voltrok zich voor de onafhankelijkheid van Suriname. Meegesleept door de retoriek van politici dat Suriname na de onafhankelijkheid een onveilig land zou worden door de machtsstrijd tussen Creolen en Hindostanen, registreerden Javanen zich bij deze politici om naar Nederland te vertrekken. Volgens de politici zou goed voor hen worden gezorgd door koningin Juliana. Ook zinspeelden zij op de mogelijkheid om vanuit Nederland naar Java terug te keren. Een maand voor de onafhankelijkheid kwam een gecharterd vliegtuig op Schiphol aan met voornamelijk bejaarde Javanen. Zij werden opgevangen in een voormalig klooster in Sint-Michielsgestel. Onder hen bevond zich een aantal contractarbeiders die in de periode 1918 – 1928 uit Nederlands-Indië naar Suriname zijn overgebracht (Mingoen: 2021). Deze ouderen hebben de reis naar Java niet gemaakt, maar zijn overleden en begraven in Sint-Michielsgestel. In dit herdenkingsjaar worden zij respectvol herdacht met een project dat de verfraaiing en het behoud van de begraafplaats beoogt, evenals de realisatie van een gedenkmonument ter nagedachtenis aan alle contractarbeiders die in Nederland begraven zijn. Een groep van 14 bejaarde Javanen vertrok echt uit Sint-Michielsgestel naar Java (Gerard van Westerloo en Elma Verhey, 1984).
Het bleef overigens bij deze ene groep die in georganiseerd verband naar Nederland kwam. In totaal emigreerden ten tijde van de onafhankelijkheid van Suriname in 1975, zo’n 20.000 Javanen naar Nederland, veelal op eigen initiatief. Zij wonen verspreid over Nederland, met concentraties in Rotterdam, Den Haag, Amsterdam, Almere, steden in Noord-Brabant, Groningen, Hoogezand, en Delfzijl. Het aantal Javanen wordt momenteel geschat op 25.000 – 30.000.
Geen erkenning voor prominente Javanen
In de publieke opinie werden actieve Javanen tegen de meetlat gehouden van de witte en de lichtgekleurde Surinaamse elite. Naar hen werd gekeken vanuit een koloniaal perspectief. Zo werd Iding Soemita, de oprichter en eerste leider van de KTPI, uitgelachen omdat hij de Nederlandse taal gebrekkig sprak. Wie sprak vloeiend Nederlands van de Chinese, Hindostaanse en Javaanse contractarbeiders van die tijd? En toch werd Soemita extra onder de loep genomen. Soemita werd in 1908 in een dorp op West-Java geboren en kwam in 1925 op 17- jarige leeftijd als contractarbeider in Suriname aan. Hij had naar alle waarschijnlijkheid slechts enkele jaren onderwijs gevolgd op een inlandse school. In de klasse samenleving van Nederlands-Indië hadden immers alleen de witte Europeanen en de Indo- Europeanen het privilege om westers onderwijs te volgen. Hij moest in Suriname bovendien de Javaanse taal, de taal van de meerderheid van Javaanse contractarbeiders, leren spreken. Hij behoorde immers tot de Soendanese bevolkingsgroep van West-Java. Hij sprak het hoog Javaans vloeiend en oogstte daarmee bewondering en aanzien. Hij appelleerde aan het Javaanse publiek omdat hij hun taal sprak en tradities en gebruiken hoog in het vaandel had. Door zijn gebrekkige beheersing van de Nederlandse taal werd hij echter door de rest van Suriname niet serieus genomen. Van hem werd een karikatuur gemaakt die werd gebruikt om alle Javanen die net als hij de Nederlandse taal niet goed beheersten, belachelijk te maken. Kwalijk is dat sommige Javanen, gelukkig niet alle Javanen, naar hem keken met de bril van de heersende elite. In een beschrijving van Chan Choenni (2009) van de levensloop en verdiensten van Soemita is een genuanceerd beeld van de politicus geschetst. Zijn politieke carrière begon in 1946 en eindigde in 1972. Zijn zoon Willy Soemita nam het leiderschap van de partij over.
Salikin Hardjo was wel vaardig in de Nederlandse taal. Op een veel jongere leeftijd dan Soemita was hij in 1920 naar Suriname gekomen. Doordat zijn vader werd aangenomen om in de bauxietwinning op Moengo te werken, volgde hij daar het lager onderwijs. Deze vervolgde hij in Paramaribo waar het gezin naar toe verhuisde na afloop van het contract van zijn vader. Door mensen die iets in hem zagen, werd hij gestimuleerd en geholpen om verder onderwijs te volgen totdat hij zijn Ulo-diploma behaalde. Hij werd leerling letterzetter bij een drukkerij en had ambities om journalist te worden. Geld verdienen om naar Nederland te kunnen vertrekken en studeren, was ook zijn droom, maar deze bleek niet haalbaar. Zo begon hij artikelen te schrijven voor het blad De Banier van Waarheid en Recht dat bij deze drukkerij werd gedrukt. Het was in deze tijd dat hij onder het pseudoniem Bok Sark brieven schreef, bij elkaar elf brieven die van 1932 – 1935 in het blad verschenen.
Hardjo creëerde met Bok Sark een militante, politieke activiste op suikerplantage Mariënburg die heel goed geïnformeerd was door de vele contacten die zij had. Hij schreef zijn brieven in uiterste geheimhouding waardoor niemand van zijn familie of vrienden wist dat hij erachter schuil ging. ‘Bok’ is het Javaans woord voor moeder of het aanspreekwoord voor mevrouw. Sark is de naam die Hardjo aan de fictieve mevrouw heeft gegeven. Hij heeft doen voorkomen alsof de ‘Brieven uit Commewijne’ door deze mevrouw zijn geschreven. Hij behandelde in de brieven de achtergestelde positie van de Javanen, en leverde commentaar op Kamerdebatten in Nederland die Suriname en de contractarbeiders aangingen. Verontrust door de inhoud van de artikelen, hebben de autoriteiten in Suriname en in Nederland geprobeerd om achter de ware identiteit van Bok Sark te komen. Zelf kwalificeerde Hardjo De Banier als een ‘rood blad’. Volgens Breunissen (2001: 23) werd het in 1933 verboden als lectuur voor militairen en politie in Paramaribo en ook de bedrijfsleiding van Mariënburg verbood de verspreiding van het blad onder de plantagebevolking. Hardjo realiseerde zich dat weinig Javanen zijn artikelen konden lezen. De meesten waren immers analfabeet. Hardjo hield daarom op met schrijven, maar gesteld kan worden dat zijn artikelen wel impact hebben gehad op de autoriteiten in Suriname en in Nederland.
Salikin Hardjo was een tijdgenoot van Anton de Kom. Beiden waren kritisch op de koloniale autoriteiten. Beiden kwamen op tegen onrecht, ongelijke behandeling en armoede. Het is daarom opmerkelijk dat Hardjo, als het op benoemen van helden aankomt, niet dezelfde erkenning krijgt als Anton de Kom. Ook opmerkelijk is dat de Javanen, ondanks positieve ervaringen met de taalvaardige Hardjo en later met andere Javanen in de Surinaamse samenleving, in het algemeen als dom werden beschouwd. Klaarblijkelijk spreekt de karikatuur die van Soemita is gemaakt meer tot de verbeelding van vooral de niet-Javaanse bevolking van Suriname. Wij zien op sociale media voorbeelden van de doorwerking tot in deze tijd.
Zo ook is het stil over Johannes Wagimo Kariodimedjo die samen met Hardjo actief was in de Yayasan Tanah Air. Hij was in bezit van een mulo-diploma. Hij vertrok in 1954 ook naar Indonesië. In 1948 was hij benoemd tot lid van de Koloniale Staten. Zijn benoeming vond plaats tijdens het bewind van Gouverneur Kielstra. In 1938 bestond het aantal Statenleden uit 15, waarvan 10 werden gekozen en 5 werden benoemd door de gouverneur. Gouverneur Kielstra benoemde in die 5 plaatsen vooral Hindostanen en Javanen, die anders door het toenmalig kiesrecht nooit in de Staten zouden komen. Immers mochten indertijd alleen mannen die aan bepaalde voorwaarden voldeden, zoals het betalen van belasting over het jaarlijks inkomen, in bezit zijn van een ulo-diploma of hoger, en voldeden aan eisen van verstandelijke ontwikkeling, zich kandidaat stellen voor de verkiezingen. Deze benoemingen waren een doorn in het oog van vooral de Creoolse elite, die in die tijd voorlopers waren van nationalistische sentimenten.
Kielstra maakte zich bovendien niet populair door de instelling van de Aziatische huwelijkswetgeving en de plannen – overigens gedragen door de toenmalige minister van Koloniën, Ch. J.I.M. Welter – om 100.000 Javanen over een periode van 10 jaar naar Suriname te laten komen. Zij zouden als zogenaamde vrije Javanen naar Suriname worden verscheept om zich verdienstelijk te maken voor de verbouw van rijst voor binnenlandse consumptie en export. De Javanen zouden in Javaanse desa’s worden gevestigd, compleet met hun eigen bestuurlijke en religieuze leiders. Hun eigen tradities en gebruiken zouden zoveel mogelijk in stand worden gehouden (Hoefte, 2018). In 1939 was het de eerste, tevens de laatste keer dat Javaanse vrije immigranten in Suriname aankwamen met de Kota Gede. Door het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog konden geen vervolgtransporten worden uitgevoerd. De groep immigranten vestigde zich naderhand op Koewarasan (district Wanica).
De Javanen in de 21ste eeuw
Hoe is het nu gesteld met de Javanen, nadat een behoorlijk aantal gediplomeerden uit Suriname naar Indonesië vertrok in 1954 en in 1975 naar Nederland rond de onafhankelijkheid van Suriname. Met cijfers van de Surinaamse census 2004 en een onderzoek van het Centraal Bureau voor de Statistiek Nederland wordt een bij benadering betrouwbaar beeld gegeven van het maatschappelijk profiel van de Javanen in Suriname en in Nederland.
Omdat de resultaten van de Surinaamse volkstelling van 2012 niet gespecificeerd zijn naar etnische afkomst, wordt aan de hand van de 7de volkstelling in 2004 een indruk gegeven van de sociale ontwikkelingen binnen de Javaanse gemeenschap in Suriname. Het gaat dan vooral om de arbeidsparticipatie en het onderwijsniveau van de werkzame Javanen.
In 2004 was het aandeel Javanen 71.879 of 15% van de totale bevolking van 492.829 zielen. In 2012 daalde het percentage naar 14% ofwel 73.975 van de totale bevolking van 541.638. De census toont aan dat de beroependiversificatie bij de Javanen een enorme vlucht heeft genomen. Volgens Ismaël (1949) waren er rond eind jaren 40, begin jaren 50, slechts één Indonesiër met een onderwijsakte, twee hulponderwijzers, enkele tolken, vier politieagenten, drie ziekenoppassers, twee opzichters bij de hygiënische dienst, drie schrijvers in bureaudienst, drie boden, een verpleegster in het ‘s-Lands Hospitaal en lurahs (dorpshoofden) in enkele districten. In 1977 schreef Van Lier: ‘Het pluralistische karakter van de Surinaamse maatschappij is terug te vinden in de verdeling van beroepen over de verschillende etniciteiten. De Creolen kiezen hoofdzakelijk intellectuele beroepen of werken als arbeiders in de industriële en transportsector; daarentegen de Hindostanen de landbouw en handel; terwijl de Javanen voornamelijk werkzaam zijn als landbouwers of industriële arbeider. Iets meer dan een kwart van de beroepsbevolking was in dienst van de overheid. Bijna twee derde van de overheidsbanen werd door Creolen bezet, de Hindostanen betrof er een vijfde deel en de Javanen ongeveer een tiende deel.’
Volgens de censusresultaten 2004 was de totale werkzame bevolking van Suriname in totaal 156.705; 65% mannen en 35% vrouwen. Het aantal werkzame Javanen was 28.506 of 18% van de totale werkzame bevolking. Van de werkzame Javaanse bevolking had 18,2 % emplooi bij de overheid; 17% in de handel; 11 % in de constructie; ruim 8% in de industrie; 5% in transport; 5% in commerciële diensten; 4 -4,5% respectievelijk in de mijnbouw, hotel- en restaurantwezen en in het onderwijs; 3% in de gezondheidszorg en kleinere percentages in financiële instellingen en nutsbedrijven. Hieruit blijkt dat de Javanen de landbouw achter zich hebben gelaten. In 1964 was 40% van de mannen en 51 % van de vrouwen nog werkzaam in de landbouw.
19% van de werkzame Javanen zijn handwerk- en ambachtslieden; 15% werkt in lagere en dienstverlenende beroepen; 15,5 % in elementaire beroepen; 14% in administratieve beroepen, 8,7% zijn operators en 7% zijn vakkrachten in landbouw en visserij. In de leidinggevende beroepen is het percentage Javanen 4,2% (het landelijke percentage is 6,4%); in de wetenschappelijke beroepen is het aandeel Javanen 6% (het landelijk percentage 7,5 %). Opmerkelijk is de hoge vertegenwoordiging van Javaanse vrouwen in de wetenschappelijke beroepen: 11,9%, tegenover 2,9% bij de mannen (het landelijk percentage voor de totale werkzame vrouwen is 14,7 %). Hetzelfde geldt bij de leidinggevende beroepen, 5,0% vrouwen ten opzichte van 3,7% bij de mannen (het landelijk percentage voor de totale werkzame vrouwen is 6%).
Wat het onderwijsniveau betreft laten de cijfers zien dat 69% van de werkzame Javanen tenminste een Ulo-diploma of hoger heeft behaald; 16% middelbaar voortgezet onderwijs; 5% pedagogische opleiding en 4% HBO- en universitaire opleiding. 978 van de 9.679 (10%) van de werkzame Javaanse vrouwen heeft een HBO- of universitaire opleiding genoten, tegenover 563 van de 18.827 (3%) van de werkzame Javaanse mannen (Algemeen Bureau voor de Statistiek, 2005).
Het beeld in Nederland
In Nederland ziet het beeld er ook gunstig uit. Cijfers zijn ontleend aan informatie uit een reeks onderzoeken uitgevoerd door het Centraal Bureau voor de Statistiek in de periode 2008-2011. De onderzoeken leveren interessante bevindingen op, maar hier wordt uitsluitend de onderwijs- en arbeidsparticipatie belicht. Wij zien dat het percentage Javanen in de leeftijd van 25-35 jaar, de tweede generatie emigranten in Nederland, dat deelneemt aan het voortgezet onderwijs (56%) hoger is dan de deelname van Hindostanen (52%) en ongeveer gelijk aan de deelname van de Creolen (55,2%). Het percentage voor heel Nederland is 59,8%. In het hoger onderwijs zijn de percentages: Javanen 24,6%, Hindostanen 22,9%, Creolen 23,4% en voor heel Nederland 29,2%.
Gespecificeerd naar opleidingsniveau is dit het beeld:
Javanen: vmbo/mbo 1: 18,4%; mbo2-4, havo, vwo: 56%; hbo: 19,8%; wo: 4,8%
Hindostanen: vmbo/mbo 1: 18,5%; mbo 2-4, havo, vwo: 52,3%; hbo: 16%; wo: 6,9%
Creolen: vmbo/mbo1: 16,5%; mbo 2-4, havo, vwo: 55,2%; hbo: 18,4%; wo: 5%
Over de participatie op de arbeidsmarkt wordt gemeld dat onder de Javaanse Surinamers het aandeel werknemers hoger is dan gemiddeld. Dat betekent dat Javanen eerder werken voor een baas dan zelfstandig ondernemer zijn. De meerderheid werkt in de industrie, handel, financiële diensten, gezondheidszorg, sociale dienstverlening en in publieke overheidsdiensten. Bij de Chinezen is het aandeel zelfstandigen iets groter. Uit de cijfers blijkt ook dat Javanen en Chinezen veel minder dan de andere bevolkingsgroepen leven van een sociale uitkering (Oudhof en Harmsen, 2011.
Conclusie
De beeldvorming over de Javanen die voortkwam uit koloniale denkbeelden had grote invloed op de wijze waarop zij werden behandeld. In Suriname werden de Javanen net als in Nederlands-Indië geconfronteerd met dezelfde denkbeelden en met een sociale stratificatie gebaseerd op kleur, stand en dominantie van de meerderheid tegenover de minderheid. Als laatste binnenkomende groep namen zij in deze sociale hiërarchie de laagste plaats in en ondervonden zij ongelijke behandeling, niet alleen van de witte en gekleurde elite, maar ook van de bevolkingsgroepen die eerder een plaats hadden verworven in de Surinaamse samenleving. Pijnlijk is dat veel Javanen het koloniaal perspectief hebben geïnternaliseerd en met dat perspectief hebben gekeken naar de eigen mensen die zich hebben ingezet voor verbetering van de achterstandspositie van de Javanen. De Surinaamse samenleving was allesbehalve een vriendelijke, ontvangende samenleving. Het was daarom niet verwonderlijk dat tot de jaren 70 van de vorige eeuw Javanen de behoefte voelden om terug te gaan naar Java. Die weg terug naar Java kan niet langer worden bewandeld als gevolg van formele barrières die gelden bij internationale migratie. De opmerkelijke veranderingen in onderwijs en arbeidsparticipatie tonen aan dat de Javanen zowel in Suriname als in Nederland de ballast van de beeldvorming in belangrijke mate van zich hebben afgeschud en dat ze begonnen zijn aan het schrijven van nieuwe hoofdstukken in hun geschiedenis.
Zoetermeer, 3 augustus 2023
Hariëtte Mingoen is sinds 2000 voorzitter van stichting Herdenking Javaanse Immigratie. De stichting zet zich in om de kennis en het bewustzijn over de geschiedenis en het cultureel erfgoed van Javaanse Surinamers, als integraal deel van het koloniaal verleden van Nederland, te vergroten.
Bronnen
. Algemeen Bureau voor de Statistiek. Zevende Algemene Volks-en Woningtelling in Suriname. Landelijke resultaten. Volume II Werkgelegenheids- en Onderwijskarakteristieken, Suriname in cijfers no 216 -2005/05, November 2005
. Algemeen Handelschblad, 25 december 1890
. Choenni, Chan E.S. (2009); Bapak Iding Soemita (1908-2001); De innemende leider van de Javanen in Suriname. Haarlem: n.p. Zie voor een bewerkte versie: https://www.hindorama.com/iding-soemita-de-eerste-politieke-leider-van-javanen-in-suriname-prof-chan-e-s-choenni/(3 augustus 2021)
. Dohmen, Jean. (2023); Na afschaffing slavernij werd ‘koelie’slachtoffer van uitbuiting en mishandeling. Financieel Dagblad, 20 juli 2023
. Breunissen, Klaas. (2001); Ik heb Suriname altijd liefgehad. Het leven van de Javaan Salikin Hardjo. KITLV Uitgeverij, Leiden.
. Fulpen, van Har. (2021); Leven en werken op plantage Mariënburg. Uitgeverij Drukwerk.
. Hallewas, G.J. (1981), De gezondheidszorg in Suriname (s.n), Universiteit van Groningen; UMCG research datebase.
.Hoefte, Rosemarijn. (1990); De betovering verbroken: De migratie van Javanen naar Suriname en het Rapport Van Vleuten (1909). Dordrecht: Foris Publications.
. Hoefte, Rosemarijn (2014); Cleansing the world of the germ of laziness: hygiene, sanitation and the Javanese population in Suriname; História, Ciências, Saúde – Manguinhos, Rio de Janeiro, v.21, n.4, pp.1437-1455.
. Hoefte, R. (2018); Koloniale stuiptrekking: Het experiment Suriname in de jaren dertig. (Oratiereeks; Nr. 592). Universiteit van Amsterdam.
. Ismael, Joseph. (1949); De immigratie van Indonesiërs in Suriname. Leiden: Luctor et Emergo.
. Ismaël, Joseph (1950-1951); De positive van Indonesiërs in het nieuwe Suriname, Indonesië 4.
. Kroef van der, Justus M. (1951); The Indonesian minority in Surinam. American Sociological Review, Vol. 16, No. 5 (Oct., 1951), pp. 672-679
. Kruijer. G.J. (1953); Suriname en zijn buurlanden. Lichtplakken in het oerwoud van Guyana. Tweede editie. Boom, Meppel.
. Lampe, P.H.J. (1927); Suriname sociaal-hygiënische beschouwingen; Koninklijke Vereeniging Koloniaal Instituut Amsterdam, Mededeling no. XXIII, Afdeling Tropische Hygiëne No. 14; J.H. de Bussy, Amsterdam.
. Lampe, P.H.J. (1926/1927); Enkele opmerkingen over den sociaal-hygiënischen toestand en de geneeskundige verzorging van Suriname. De West-Indische Gids 8ste jaargang, pp. 249-276. Published by Brill on behalf of the KITLV, Royal Netherlands Institute of Southeast Asian and Caribbean Studies.
. Lampe, P.H.J. (1933); De staat der volksgezondheid in Suriname 1930-1932. Openbare Gezondheidsdienst in Suriname. Tweede supplement Suriname Sociaal Hygiënische beschouwingen, uitgave van Koninklijke Vereeniging Koloniaal Instituut Amsterdam, Mededeling No. XXIII, Afd. Tropische Hygiëne No.14
. Lier, van Rudolf (1977); Samenleving in een grensgebied. Een sociaal-historische studie van Suriname. Derde herziene uitgave, S. Emmering, Amsterdam.
. Mangoenkarso, P.P. (2001); De eerste 94 Javanen in Suriname op plantage Mariënburg, s.n.
. Meijerman, C. M. (2010); Een blik goedkope arbeid op zee, 1895-1930. MA-scriptie, Maritieme Geschiedenis, Universiteit Leiden.
. Mingoen, Hariëtte. (2011); Javanen in Frans Guyana: Een onbekend hoofdstuk uit de meervoudige Javaans-Surinaamse migratiegeschiedenis, Wi Rutu 10 (2): 5-19.
. Mingoen, Hariëtte (2021); Over Verlies en Overleven. Artikelen over de geschiedenis en het erfgoed van Javaanse Surinamers, Stichting Comité Herdenking Javaanse Immigratie, Den Haag.
. Mingoen, Hariëtte.(2021); Omdat zij meer zijn dan een nummer. Inventarisatie van Javaanse contractarbeiders die in Sint-Michielsgestel zijn begraven.
. Mingoen. H. en Patmo S. (2023); Javanen hebben betaald voor de afschaffing van de slavernij in Suriname en in Caraïbisch Nederland, De Ware Tijd, 18/19 januari 2023 en Caraïbisch Uitzicht.
. Oudhof, Ko. & Harmsen, Carel, (2011); De maatschappelijke situatie van Surinaamse bevolkingsgroepen in Nederland. Bevolkingstrends vierde kwartaal 2011. Centraal Bureau voor de Statistiek.
. Speckmann. J., (1963); De houding van de Hindostaanse bevolkingsgroep in Suriname ten opzichte van de Creolen In: Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde 119, no: 1, Leiden, 76-92
. Surinaams verslag 1948
. Suparlan, Parsudi. 1995. The Javanese in Suriname: Ethnicity in an ethnically plural society. Tempe: Arizona State University.
. Westerloo van. Gerard & Verhey. Elma (1984); De weg terug naar Java. Vrij Nederland, 22 december 1984.
. Zwart de, Pim et.al (2021); The Demographic Effects of Colonialism. Forced Labor and Mortality in Java 1834-1879’, Wageningen/Utrecht Universiteit.
. https://joshuaproject.net/people_groups/15132/fg (geopend op 24 juli 2023)
- Published in BIBLIOTHEEK, Migratiegeschiedenis, Nederland, Suriname
Wormen – Kanta Adhin

Kanta Adhin
Het recente bericht dat wormen die meer dan 146 duizend jaar ingevroren waren in de permanent bevroren grond (permafrost) van Siberië bij ontdooiing weer tot leven kwamen, vond ik fascinerend. Ik vroeg me wel af wat we hier nu mee moeten. Willen we kijken of ook andere levensvormen na zo een lange tijd in bevroren staat te zijn geweest weer tot leven kunnen worden gewekt? Hebben we niet al genoeg leven op aarde? Waar ik nu wel beducht voor ben, is dat we niet weten wat er nog meer allemaal tot leven zou kunnen komen door opwarming van de aarde. Ziektedragende organismen? We zouden wel eens voor lelijke verrassingen kunnen komen te staan.
Momenteel zijn we erg druk bezig stukjes bevroren Nederlands-Surinaamse koloniale geschiedenis uit de vrieskast te halen. Het krioelt van initiatieven, projecten, boeken, filmproducties, lezingen en vertellingen. De ontdooide geschiedenis sijpelt overal door en de bedoeling is dat deze samensmelt met de algemene Nederlandse geschiedenis. Vergroting van kennis en bewustwording van nog onbekende delen van de geschiedeins is het streven. Een volkomen terecht streven. Echter, gaandeweg dit proces worden we ook geconfronteerd met minder gewenste ontwikkelingen die een nare smaak achterlaten.
Terwijl er door de regering handreikingen worden geboden om met de gevoelige kanten van de koloniale geschiedenis in het reine te komen, worden er weer andere gevoeligheden tussen de voormalige gekoloniseerden blootgelegd. De multiraciale samenstelling van de Surinaamse bevolking, een product van koloniale politiek, heeft geleid tot een zekere rivaliteit tussen de verschillende bevolkingsgroepen. Lange tijd was de politiek in Suriname ook op etnische leest geschoeid en nog steeds is men daar niet helemaal van af. Op gezette momenten steken de lelijke kanten van etnische rivaliteit tussen met name de Afro- en de Hindostaanse Surinamers de kop op, een doorwerking van de koloniale geschiedenis die zich ook in Nederland manifesteert.
Met het uitroepen van het herdenkingsjaar slavernijverleden lijkt de verdeel- en heerspolitiek van weleer weer tot leven gewekt. Wanneer wordt gepleit om naast het trans-Atlantische slavernijverleden ook aandacht te geven aan andere vormen van slavernij en aan de contractarbeid (een vervolg op slavenarbeid) wordt er boos gereageerd van de zijde van nazaten van de Afrikaanse slaafgemaakten. Het is hun jaar en de beschikbare fondsen moeten alleen hun zaak dienen. Ook hoor je geluiden dat nakomelingen van Hindostaanse contractarbeiders niet moeten zeuren. Hindostaanse contractarbeiders hebben grond en geld gekregen. De vrijgemaakten kregen niets. Het hoe en waarom en of de mensen daarmee alles in de schoot geworpen kregen zonder te hoeven werken, lijken niet te boeien. Ook niet of die ‘voorsprong’ tot in het heden bepalend is. Dat dit soort oprispingen uit een bepaalde hoek komen, soit! Er zijn genoeg weldenkende mensen die naast de specifieke issues van het slavernijverleden, het belang inzien van inbedding van kennis en bewustheid van de gehele gemeenschappelijke Nederlands- Surinaamse geschiedenis in de Nederlandse samenleving.
Het valt dan wel vies tegen als een bekende persoonlijkheid als Aldith Hunkar, die zich ook als verteller van het koloniaal verleden opwerpt, in een filmproductie opvallende hiaten en onjuistheden laat zien. Als voormalig nieuwslezer van het jeugdjournaal zou zij zich bij uitstek moeten realiseren hoe belangrijk het is om objectieve en correcte informatie te verschaffen. Voor het EO-programma Firma Erfgoed Overzee reist zij onder meer naar Suriname. Het is op zijn minst merkwaardig te noemen dat zij geen enkele aandacht heeft voor het erfgoed van de grootste bevolkingsgroep daar, de Hindostanen. Daar heeft ze misschien een in haar ogen goede reden voor. Onvoorstelbaar is echter dat, als zij over de geschiedenis van Mariënburg vertelt, zij alleen de Javaanse contractarbeiders noemt die daar hebben gewerkt en die op 29 juli 1902 in opstand kwamen (zij heeft het over een “staking”). Vervolgens laat zij het ‘monument ter herdenking van de (Javaanse) opstand’ zien. Niet in beeld is de tekst die in vrij grote letters op dit monument staat. Daaruit blijkt overduidelijk dat het geen gedenkteken ter herinnering aan de opstand is, maar aan de Javaanse immigratie.

Monument ter herinnering aan de opstand te Mariënburg onthuld in 2006. In 2022 werd een tweede monument onthuld.
Iets verderop staat het monument ter herdenking van de opstand met daarop de namen van de slachtoffers die zijn gevallen toen deze opstand op 30 juli 1902 door de autoriteiten werd neergeslagen. Aan de namen had het researchteam van Hunkar moeten kunnen zien dat het voornamelijk om Hindostaanse contractarbeiders ging. Wat haar reden is voor niet alleen een vertekende, maar ook ronduit onjuiste weergave van de feiten, weet ik niet. Zij krijgt echter ruim baan om deze via de media te presenteren. Zo laat het ontdooiingsproces rijkelijk geschiedkundige kennis van jan en alleman vloeien. Na het zien van het programma, bleef bij mij een vieze smaak van rottende wormen achter.
- Published in BIBLIOTHEEK, COLUMN
Herdenking en viering van 150 jaar Hindostaanse Immigratie – Hindorama

Ter gelegenheid van het 150ste gedenkjaar van de Hindostaanse immigratie in Suriname en pakweg 50 jaar in Nederland hebben vooral in de maand juni diverse activiteiten plaatsgevonden. Niet alleen in de grote steden Amsterdam, Rotterdam, Den Haag en Utrecht, maar ook in steden als Almere, Nijmegen, Arnhem, Haarlem, Zoetermeer, Alkmaar, Leeuwarden en het kleinere Pijnacker-Nootdorp. Overal voelde men de behoefte het 150ste gedenkjaar niet ongemerkt voorbij te laten gaan, al dan niet met de expliciete bedoeling om de Nederlandse samenleving bekend te maken met een stuk gedeelde geschiedenis dat helaas nog vrij onbekend is. De bijeenkomsten hadden soms het karakter van een herdenking of van een feestelijke viering. Vaak was het een combinatie van beide met lezingen en vertellingen over het zware lot van de contractarbeiders of heroïsche vertellingen, fototentoonstellingen, voordrachten, dans en muziek. Baithak gáná, bhojpuri zang uit India en londá ke nách vierden hoogtij. Soms was er ook aandacht voor andere artistieke uitingen, zoals (dans)toneel.

Adiep Autar, voorzitter Gandhi Centrum en loco burgemeester Hein Kuiken van Leeuwarden
De aftrap van de nationale herdenking en viering geschiedde op 26 februari 2023 in de Stadsschouwburg De Harmonie te Leeuwarden. Op die datum was het 150 jaar geleden dat het zeilschip Lalla Rookh vanuit Calcutta naar Suriname vertrok met de eerste groep Hindostaanse contractarbeiders. Het schip arriveerde op 4 juni 1873 in Suriname en de volgende dag op 5 juni gingen de passagiers van boord.
In Den Haag, waar zich de grootste Hindostaanse gemeenschap bevindt, vond op 5 juni de nationale herdenking plaats met kransleggingen bij het monument van de Hindostaanse Immigratie op het Hobbemaplein door onder meer minister Dijkgraaf van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en de ambassadeurs Rajendre Khargi van Suriname en Reenat Sandhu van India. Sedert de onthulling van het monument in 2004 door de toenmalige minister voor Integratie, Rita Verdonk, was het de eerste keer dat een bewindspersoon aanwezig was bij de herdenking.

Eekta Den Haag, Chokha proeverij
Naast de nationale herdenking was er op 4 juni ook de nationale viering in Den Haag in het Amare theater. Daarnaast waren er nog verschillende activiteiten van diverse Haagse organisaties. Een unieke activiteit was de chokhá-proeverij in Eekta op 27 mei. Niet eerder was er de mogelijkheid om zoveel soorten chokhá te proeven. Chokhá is een pittig gerecht dat meestal wordt gemaakt van zwart geroosterde tomaten of aubergine. De proeverij was vooral een nostalgisch genot voor oudere Hindostanen.

V.l.n.r. Glenn Sabajo, Jane Kamidi, Vijay Gangadin, Sherlien Sanches en Henk Aron
Ook in Rotterdam waren er meerdere activiteiten. Stichting APNA organiseerde een eigen Rotterdamse aftrap op 28 februari met een concert in het theater Zuidplein. Op 5 juni was er een evenement met een gemêleerd programma, waaronder baithak gáná gebracht door een aantal jongeren van 15 en iets ouder. Een teken dat deze cultuuruiting voorlopig zal blijven bestaan in tegenstelling tot de Sarnámi taal die met uitsterven wordt bedreigd? Over het Sarnámi organiseerde APNA op 13 juni een aparte bijeenkomst. Het evenement op 5 juni stond ook in het teken van de verbondenheid van Hindostanen in Nederland met Suriname en de verbondenheid van alle Surinaamse bevolkingsgroepen. Maar bovenal stond deze activiteit in het teken van de koninklijke onderscheiding voor de voorzitter van APNA, Vijay Gangadin. Hij werd via video toegesproken door de Rotterdamse burgemeester Ahmed Aboutaleb, die helaas niet in persoon aanwezig kon zijn, en kreeg daarna de versierselen van Ridder in de Orde van Oranje-Nassau opgespeld door een vertegenwoordiger van de burgemeester. Naast zijn verdiensten voor de Hindostaanse gemeenschap in Rotterdam en voor de Surinaamse diaspora als voorzitter van de door hem geïnitieerde Suriname-Nederland Kamer van Koophandel, is het Gangadin die met APNA ervoor heeft gezorgd dat Holi en Divali sedert 2020 behoren tot het Nederlands immaterieel erfgoed. Het was een bijzondere eer dat er een uitzondering was gemaakt om de onderscheiding niet op de reguliere datum van de ‘lintjesregen’ toe te kennen, maar op de 150stegedenkdag van de Hindostaanse immigratie.

Henk Moeniralam en HSN-voorzitter Usha Ganesh
Vermeldenswaard is ook de immigratieherdenking – en viering in Nijmegen op 2 juni die was georganiseerd door Hindostaanse Senioren Nijmegen (HSN). Wat deze dag bijzonder maakte, was het feit dat HSN zonder subsidie in staat is geweest een mooie prestatie te leveren wat andere organisaties met subsidie vaak niet lukt. Er waren ingetogen onderdelen en gezellige dans en muziek. Er was interactie van jongeren met het publiek over actuele thema’s rond de koloniale geschiedenis. De dag werd afgesloten met opzwepende dhol muziek die vrijwel alle aanwezigen spontaan in beweging bracht, ook de andere artiesten van klassieke dans en londa ke nach. Het was een bijzonder genoeglijke en saamhorige sfeer. Chapeau voor alle vrijwilligers en artiesten die zich hiervoor hebben ingezet!

Directeur Deirdre Carasso van Bibliotheek Neude bedankt Radj Ramcharan van Stichting Asha voor de collectie.
De activiteiten in de maand juni werden afgesloten met een mooi evenement in Utrecht op 25 juni. Hier had Stichting Asha gekozen voor een samenwerking met Bibliotheek Neude waarbij aan de bibliotheek officieel een aantal boeken werd overhandigd voor een afdeling over Hindostaanse geschiedenis en cultuur. Kennisoverdracht in de meest letterlijke zin. Uiteraard omgeven door de nodige entertainment.
Bekijk een foto-impressie door te klikken op een van de foto’s © Copyright Radjin Thakoerdin Sampreshan/Hindorama
- Published in BIBLIOTHEEK, Migratiegeschiedenis, Nederland, Suriname
Recensie Het verhaal van de dochter van een Kantraki ~ Ramdew Krishna – Chan Choenni
Ramdew Krishna, Het verhaal van de dochter van een Kantraki, Amsterdam: Ganpati Padam Nataykala 2023, 112 pp., ISBN 978-9-4644384-2-0, prijs €24,50 (excl. verzendkosten)

Ramdew Krishna
In het kader van de herdenking en viering van 150 jaar Hindostaanse immigratie verscheen onlangs van de hand van Ramdew Krishna het boek Het verhaal van de dochter van een Kantraki. De kunstschilder en toneelschrijver Ramdew Krishna (1947) is geboren en getogen in Paramaribo. In dit boek maakt hij aan de hand van zijn olieverfschilderijen voorzien van teksten de bijzondere geschiedenis van een Hindostaanse familie zichtbaar. Ramdew Krishna wilde graag, zoals hij schrijft, een ‘beeldverhaal’ maken van de geschiedenis van Hindostanen. Hij besloot het levensverhaal van zijn moeder, die de dochter was van Hindostaanse contractarbeiders, als leidraad te nemen. Contractarbeiders werden in het Sarnami aangeduid als Kantráki’s. Kantráki is een verbastering van het woord contract, en wel het arbeidscontract dat deze Hindostaanse arbeiders uit India aangingen met de toenmalige Nederlandse overheid. Zij zouden tegen een loon werken in Suriname en na vijf jaar arbeid hadden zij recht op een gratis retourpassage naar India. Zoals bekend is de meerderheid van deze Kantráki’s echter niet teruggekeerd naar India, maar heeft zich permanent in Suriname gevestigd. Om deze ijverige vreemdelingen te behouden voor Suriname had de Nederlandse overheid besloten om hun land ter beschikking te stellen tegen gunstige voorwaarden. Zij waren immers Brits-Indiase onderdanen. Veel van deze Kantráki’s zijn stamouders geworden van grote Hindostaanse families. Er ontstond dan ook gaandeweg een grote Hindostaanse gemeenschap die omstreeks 1965 de grootste bevolkingsgroep werd van Suriname. Door hard werken werden steeds meer Hindostanen welvarend en de Hindostaanse groep werd deelgenoot van de politieke macht. Zij waren echter tegen de overhaaste onafhankelijkheid van Suriname. Velen hadden geen geloof in een zonnige toekomst na de onafhankelijkheid in hun geboorteland. Vanaf de jaren zestig hebben grote aantallen Hindostanen zich gevestigd in Nederland. Al deze aspecten van de loop van de Hindostaanse geschiedenis komen aan bod in dit mooi geïllustreerde boek van ruim 100 pagina’s; er zijn 106 schilderijen in opgenomen die deze bewogen geschiedenis uitbeelden. Daarbij gaat het niet alleen om portretten van verschillende personen, maar zijn er ook schilderingen van situaties, zoals een schoolklas of de omgeving van Poelepantje met de niet meer bestaande ophaalbrug in Paramaribo Zuid.
Eerst zal worden stilgestaan bij de levensgeschiedenis van de moeder van Ramdew Krishna. Hij noemt haar (voor)naam overigens niet in het boek: blijkbaar als teken van respect. Deze dochter van Kantráki’s heeft namelijk op welhaast bewonderenswaardige wijze na het vroegtijdig overlijden van haar man op 54-jarige leeftijd haar tien kinderen grootgebracht door noeste arbeid en creativiteit. Zij werd op 37-jarige leeftijd weduwe. Haar familienaam Krishna is de (gekozen) familienaam in Suriname door haar vader. Haar kinderen dragen haar familienaam. Dus deze derde generatie draagt de familienaam van moederskant en niet zoals bij de meerderheid van Hindostanen de gekozen familienaam van vaderskant. Bovendien betreft het hoogstwaarschijnlijk een gefingeerde naam, want haar vader behoorde tot de krijgerskaste (Chattri) en heette Kishansingh. Deze familienaam Krishna was vroeger verkeerd geschreven als Kisna. Zoals bekend zijn er veel verschrijvingen en ook gefingeerde namen opgegeven of gekozen door Hindostaanse contractarbeiders. Velen waren gevlucht of wilden niet teruggevonden worden dan wel geclaimd worden door hun familie bij de (sub)depots in India.

Tanja Jadnanansing – voorzitter Stadsdeel Amsterdam-Zuidoost en Naseem Santoe, echtgenote van Ramdew Krishna, openen de expositie in de OBA.
Maternale grootouders van de auteur
De vader van Ramdew Krishna’s moeder, zijn náná, was hoogstwaarschijnlijk afkomstig uit een dorp in de buurt van de stad Jaipur in de staat Rajasthan. Krishna schrijft met stelligheid dat zijn náná zich vrijwillig had aangemeld voor emigratie, want hij kon lezen en schrijven. Hij schrijft voorts dat het een raadsel is hoe zijn náná destijds meer dan 1000 kilometer heeft afgelegd om vanuit Calcutta af te reizen naar Suriname. Eigenlijk is dit geen raadsel. In de staat Rajasthan werd niet geworven, maar wel in de aangrenzende staat Uttar Pradesh. In de stad Kanpur was een subdepot voor de rekrutering voor Suriname. Hoogstwaarschijnlijk heeft hij op eigen houtje de afstand tot Kanpur afgelegd. Voor degenen die na goedkeuring tot het subdepot werden toegelaten, werd alles geregeld. Na ondertekening van het voorlopig contract werd zowel voor eten, kleding en onderdak als voor de reis van meer dan 1000 kilometer van Kanpur naar Calcutta gezorgd door de Nederlandse overheid.

Ambassadeur Rajendre Khargi krijgt een exemplaar overhandigd.
Dramatisch is echter het verhaal van de auteurs náni. Zij was met vriendinnen naar de kermis geweest in de stad. Toen zij terugkwam in haar dorp, bleek het hele dorp te zijn weggevaagd door een vreselijke storm. Haar hele familie was meegesleurd in het wassende water en overleden. Zij werd door een arkáthiyá (illegale werver) gerekruteerd. Vanwege gratis eten, kleding en onderdak ondertekende zij het voorlopig contract om naar Shri Ram Tapoe (de naam voor de kolonie Suriname) te vertrekken. Krishna’s náná en náni maakten als echtpaar de zeereis naar Suriname. Zij kwamen terecht op de grote suikerplantage Mariënburg. Er wordt in het boek verteld over de zware arbeidsomstandigheden en de verschillende opstanden. Er is helaas een klein foutje ingeslopen. In 1884 was Ramjanee de leider bij de opstand op plantage Zorg en Hoop en Mathura leidde in 1891 de opstand op plantage Zoelen. In het boek staat dus volgorde verkeerd.
Het Kantráki-echtpaar kreeg zeven kinderen, onder wie de moeder van Ramdew Krishna. Door hard werken bouwden zij zich op als kleinlandbouwers. Zijn moeder vertelde dat haar vader een ezelskar had om producten naar de centrale markt in Paramaribo te transporteren. Het gezin verhuisde op gegeven moment naar Paramaribo en had daar een winkel aan de Koningstraat. Maar het noodlot sloeg toe. Zijn moeder vertelde: Onze moeder werd plotseling zeer ernstig ziek… Zij stierf in ons bijzijn, en tot ons grote verdriet, met tranen in haar ogen. Ze is 39 geworden. Ik weet nog steeds niet waaraan zij zo jong is gestorven (pagina 43).

Beeld: Chietra Bahora (Chietsana Foundation)
Rooms-katholieke internaten Rajpur en Ranipur
Haar vader die met zeven jonge kinderen achterbleef, was getraumatiseerd door dit noodlot en liet de zorg van alle kinderen over aan de twee katholieke internaten in Paramaribo. De jongens werden op het internaat Rajpur geplaatst en de meisjes op Ranipur. Deze internaten voor Hindostaanse kinderen waren gevestigd aan de Mahonylaan, destijds nog een zandweg buiten de toenmalige grens van Paramaribo. Haar vader vertrok naar India en er is nooit meer iets van hem vernomen. Onder het strenge regiem van de Nederlandse nonnen leerde de moeder van Ramdew ‘handwerken’ (borduren) en ook goed Nederlands spreken. Haar oudste zus trouwde een paar jaar later en zij kon bij haar zus gaan inwonen. Zij vertelt op pagina 48: Al snel koppelde mijn zus mij aan een man die op dat moment weduwnaar was. Ik was pas zestien, maar ik had geen keus. Ik wilde overleven.
Overlever
Zij werd een ware overlever. Zoals gezegd, beschikte zij over een bewonderenswaardige overlevingsdrag, ijver en creativiteit. Het echtpaar kreeg tien kinderen. Gelukkig was haar echtgenoot een bouwaannemer en een heel creatieve man die goed verdiende. Hij bouwde eerst zelf een houten huis en later een stenen huis dat wonderwel nog steeds overeind staat aan de Mahonylaan 96 in Paramaribo. Hij bouwde bijvoorbeeld ook de carrousel van paarden die op de Surinaamse kermis altijd veel publiek trok. Maar opnieuw lag het noodlot op de loer. Haar man overleed vrij plotseling aan een hersenbloeding. De moeder van Ramdew Krishna stond er alleen voor met tien kinderen. Zij besloot haar kinderen zelf groot te brengen. Eerst werd roti verkocht op markt. Daarna specialiseerde zij zich in borduurwerk. Tot in de late avond maakte zij orhni ’s (sluiers) bij het licht van de olielamp. Haar orhni ‘s waren populair onder Hindostaanse vrouwen. Zo verdiende zij voldoende om haar kinderen te verzorgen en opleidingen te laten volgen.
Het lukte vrijwel alle kinderen om goede opleidingen af te ronden. Enkele zonen en een dochter werden onderwijzer(es), terwijl een dochter verpleegster werd. Zoals bij veel Hindostaanse families gebeurde, vertrok langzamerhand de hele familie naar Nederland. Ook de familie Krishna. De auteur beschrijft het leven van zijn moeder in Nederland, waar zij haar oude dag heeft gesleten. Vaak hebben volwassen kinderen vanwege drukke werkzaamheden helaas minder tijd om voldoende aandacht aan hun oude moeder en/of vader te besteden. Prachtig is in dit verband de uitdrukking van deze dochter van een Kantráki: Maar ja, één moeder kan wel tien kinderen verzorgen, maar tien kinderen kunnen niet eens één moeder verzorgen.
Deze matriarch en zeer krachtige vrouw bereikte de hoge leeftijd van 89 jaar. Zij heeft haar kinderen en kleinkinderen vrij gelaten om hun artistieke talenten te ontwikkelen. Zij heeft kunnen genieten van de artistieke prestaties van haar kleinkinderen. De familie Krishna is gespecialiseerd in klassieke Indiase dans en klassieke muziek.
Toegankelijke geschiedenis
Al met al is haar levensverhaal indrukwekkend en trekt in het boek voorbij voor de lezer. Het boek is tevens een ode van de auteur aan zijn moeder. Op de achterkant prijkt een geschilderd portret van zijn moeder. Ik beveel dit boek aan eenieder aan en vooral ook degenen die niet ervan houden om dikke boeken lezen. Het boek is toegankelijk voor scholieren van middelbare scholen en ook zeer geschikt om als cadeau te worden gegeven, bijvoorbeeld door (groot) ouders aan hun (klein)kinderen. Dit boek is tevens een grote aanwinst voor de geschiedenis van Hindostanen. Het is prachtig uitgegeven in handzaam formaat in hardcover door Ramdew Krishna’s organisatie Ganpati Padam Nataykala. Het boek kost 24,50 euro (exclusief verzendkosten) en is te bestellen via info@natak.nl.
De schilderijen uit het boek zijn tot 27 augustus 2023 in de openbare bibliotheek te Amsterdam (OBA) te bezichtigen. Ramdew Krishna verzorgt zelf persoonlijke begeleiding van groepen. Daarvoor kan contact met hem worden opgenomen op telefoonnummer 06-42057347. Het is overigens jammer dat de prijs van het boek niet lager is kunnen uitvallen. Ramdew Krishna vertelt dat hij verschillende Nederlandse subsidiënten heeft benaderd, maar zelden positieve respons heeft gekregen. Het kan de Nederlandse overheid en subsidiënten kwalijk worden genomen dat in het kader van het herdenkingsjaar van de Hindostaanse immigratie juni 2023 – juni 2024 niet of nauwelijks aandacht wordt besteed aan de Hindostaanse bevolkingsgroep. Het betreft immers één procent van Nederlandse bevolking, wier voorouders naar Suriname zijn overgebracht en uitgebuit!
- Published in BIBLIOTHEEK, CULTUUR, Migratiegeschiedenis, Nederland, Suriname, Taal & Literatuur
Historisch Erfgoed met inspirerende personen – Hum Log
In 2023 vieren we een bijzondere mijlpaal: het is 150 jaar geleden dat de eerste Hindostaanse immigranten voet aan wal zetten in Suriname. Dit lustrumjaar is voor Stichting Hum Log een unieke gelegenheid om een lang gekoesterde wens te verwezenlijken, namelijk de ontwikkeling van een archief dat betekenisvolle bijdragen van Hindostanen aan Suriname en de Hindostaanse gemeenschap in Nederland vastlegt.
Het doel van dit archief, in de vorm van een database, is tweeledig. Ten eerste willen we de kennis over belangrijke bijdragen van Hindostanen vergroten en daarmee anderen, met name jongeren, inspireren en motiveren ook een maatschappelijke bijdrage te leveren. De missie en doelstellingen van Hum Log zijn gericht op versterking en verbetering van de positie van Hindostanen in Nederland.
Daarnaast zien we het archief als een erkenning en waardering voor de prestaties van de betrokken individuen, die zo een blijvende plaats krijgen in de Hindostaanse geschiedenis. De database zal op de website van Hum Log via een button “Hindostaans erfgoed” toegankelijk zijn. Het ligt in de bedoeling de database eind 2023 te lanceren.
Hum Log hecht aan actieve betrokkenheid van eenieder bij de samenstelling van dit waardevolle archief en moedigt daarom aan tot het indienen van suggesties.
Criteria voor opname in het archief
Personen die voor opname in het archief zullen worden geselecteerd, dienen ten minste te voldoen aan de volgende criteria:
- ze moeten afstammelingen van Surinaams-Hindostaanse immigranten zijn. Dat wil zeggen dat tenminste één ouder of voorouder van Surinaams-Hindostaanse afkomst moet zijn;
- ze dienen een bijzondere prestatie te hebben geleverd. Het gaat daarbij om een uitzonderlijke en/of bovengemiddelde prestatie die, onder meer verband kan houden met:
– specifiek bereikte doelen;
– gerichtheid op de samenleving of gemeenschap;
– de impact voor toekomstige generaties (prestatie die een stempel heeft gedrukt of die de weg voor anderen heeft geplaveid om zich te kunnen ontplooien)
Er zullen personen worden geselecteerd uit diverse sectoren, waaronder sociaal ondernemerschap, gezondheid, ondernemerschap, juridische sector, bestuur en wetenschap, onderwijs, economie, politiek, landbouw, vrijwilligerswerk, sport, cultuur, kunst, media en religie.
De verzamelde gegevens zullen zorgvuldig worden behandeld in overeenstemming met de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) en zullen uitsluitend met toestemming van de daarbij betrokkenen worden opgenomen.
Zorgvuldige beoordeling
Een onafhankelijke toetsingscommissie zal de voorstellen zorgvuldig beoordelen. Deze commissie bestaat uit deskundigen met expertise op verschillende gebieden, waaronder geschiedenis, cultuur, onderzoek en maatschappelijke betrokkenheid. Zij zullen elke voorgestelde persoon en hun bijdrage aan de Hindostaanse gemeenschap nauwgezet evalueren om ervoor te zorgen dat de selectie objectief en rechtvaardig plaatsvindt. In overeenstemming met de genoemde criteria zal de commissie onder meer kijken naar de impact van de prestatie(s), de relevantie voor de Hindostaanse gemeenschap, de historische betekenis van de prestatie(s) en de sociale bewogenheid van de betreffende personen. Daarnaast wordt gestreefd naar diversiteit van sectoren en achtergronden van de betrokken personen.
Stichting Hum Log hecht grote waarde aan een transparant en rechtvaardig selectieproces en zal ervoor zorgen dat de beslissingen van de toetsingscommissie zorgvuldig worden gedocumenteerd. Op deze manier kan de gemeenschap vertrouwen op de authenticiteit en betrouwbaarheid van de opgenomen informatie in het archief.
Indienen van suggesties
Als u van mening bent dat er een persoon is die voldoet aan de criteria, aarzel dan niet uw suggestie voor 1 september 2023 te sturen naar: info@humlog.nl
Uw bijdrage is van onschatbare waarde voor het creëren van een zo volledig en divers mogelijk archief.
Voor meer informatie zie: https://humlog.nl/ of neem contact op met:
- Mohamed Mahawat Khan, voorzitter Hum Log: 06 533 72 535
- Savitri Changoe, secretaris Hum Log: 06 122 34 990
- Published in BIBLIOTHEEK, Nederland
Recent verschenen literatuur van auteurs van Surinaams-Hindostaanse afkomst
Afgelopen periode verscheen een aantal boeken van Surinaams-Hindostaanse auteurs. Hieronder een greep van de boeken die in de boekhandel verkrijgbaar zijn.
Mahesvari Autar, RADHA’s eerste concert, hardcover 7-9 jaar, uitgever ROSE stories, isbn 9789083323879, pp. 80, prijs €14,99
Radha droomt ervan om een wereldberoemde muzikant te worden. Van meester Hari leert ze de mooiste Raga’s spelen op haar Indiase fluit, de bansuri. Op een dag gaan Radha en haar beste vriend Krishna naar de deftigste winkelstraat van Rotterdam om bloemen te kopen voor oma Sarasvati. Tot hun verwondering zien ze van alles mis gaan bij de groenteboer, bakker en bloemist. Ondersteboven van deze ervaring krijgt Radha een ingeving. Samen met Krishna en oma bedenkt ze een muzikaal plan om de wijkbewoners in een betere stemming te krijgen. Zal het trio hierin slagen? De Rotterdamse cultuurmaker Mahesvari Autar heeft dit boek geschreven ter ere van 150 jaar Hindoestaanse immigratie.
Cheryl Chotkan, De Verstikking (roman), eBook, uitgever Brave New Books, isbn 9789464804362, prijs €8,99 Hardcopy te verkrijgen via csr-books.nl en bravenewbooks.nl/ cherylchotkan
De verstikking’ vertelt het verhaal van Chaya Mahadev, een jonge, moderne vrouw en telg van de familie Mahadev. De Mahadevs zijn een bekende en vooraanstaande familie binnen de Surinaams-Hindoestaanse gemeenschap in Nederland. Enkele jaren geleden besloot Chaya zich te distantiëren van haar familie én de verwachtingen die zij van haar hadden. Als beginnend journaliste bij de Rotterdamse Courant krijgt ze de opdracht om een artikel over haar familie te schrijven ter gelegenheid van het gouden huwelijk van haar grootouders, dat groots zal worden gevierd. Ze wordt hierbij geconfronteerd met haar verleden en een familie die ze liever kwijt dan rijk is. Chaya komt voor een aantal morele dilemma’s te staan. Ze merkt hierbij op dat ze niet de enige is die keuzes zal moeten maken die verstrekkende gevolgen zullen hebben. Kiest Chaya voor wat zij het juiste vindt of laat zij zich leiden door de verwachtingen van haar familie….
Lal Goerdayal, De terugkeer van Pershad, uitgever Aquazz, isbn 9789083296555, pp. 404, prijs €25
Dania, biotechnoloog en Pershad, oncoloog in opleiding, worden smoorverliefd op elkaar. Hun geluk kan niet op, ze ronden hun studie af en bouwen stap voor stap aan hun toekomst. Samen met hun ouders maken ze een fantastische diasporareis door India. Spiritueel verrijkt keren ze terug naar Nederland. Niet lang daarna trouwen ze volgens traditionele riten van het orthodoxe hindoeïsme in Suriname, waar de familie van Pershad woont. Tijdens een studiereis slaat het noodlot toe. Het verdriet om de dood van Pershad is bij Dania, bij haar familie en bij haar schoonfamilie immens groot. Dania weigert toe te geven dat haar echtgenoot voorgoed is heengegaan. Langzaam rijpt bij Dania het plan om haar geliefde terug te laten keren en Pershad aan zijn verdrietige ouders te schenken. Hierbij put zij inspiratie uit een verhaal uit de hindoe-literatuur. In hoeverre lukt het Dania met behulp van haar biotechnologische kennis en vaardigheden haar doel te bereiken? Lal Goerdayal (1947) is in Suriname geboren. Op de Kweekschool in Paramaribo ontlook zijn liefde voor het schrijven. In 1971 kwam hij in Nederland aan en studeerde biologie aan de Universiteit Utrecht. Hij was tot 2012 werkzaam als biologiedocent in het voortgezet onderwijs. In zijn werkzame periode werkte hij mee aan de ontwikkeling van vier verschillende biologiemethoden voor het voortgezet onderwijs. In 2013 verscheen zijn gedichtenbundel Panorama van het leven.
- Published in BIBLIOTHEEK, CULTUUR, Taal & Literatuur
Recensie Ongezien ongehoord: Hindostanen in de Nederlandse koloniale geschiedenis – Freek Bakker

Dr. Freek L. Bakker
Jaswina Elahi en Ruben S. Gowricharn, Ongezien ongehoord: Hindostanen in de Nederlandse koloniale geschiedenis, Zutphen: Walburg Pers 2023, 240 p., ISBN 978-94-6456062-6, prijs €24,99.
Eind mei 2023 kwam dit boek op de markt. Het is, zoals de titel zegt, een overzichtswerk over de geschiedenis van de Hindostanen in de Nederlandse koloniale geschiedenis. Tegelijk gaat een belangrijk deel van het boek ook over de periode na de onafhankelijkheid van Suriname, dus na de koloniale tijd, en over de Hindostanen in Nederland.
Het is breed bekend dat hoogleraar Chan E.S. Choenni een aantal uitgebreide studies over dit onderwerp geschreven heeft. Daarnaast hebben ook anderen kleinere publicaties over deze materie het licht doen zien. Toch wil ik een klein pleidooi houden voor dit boek van Ruben Gowricharn en Jaswina Elahi. Gowricharn werd in 2015 benoemd tot de opvolger van Choenni op de Lalla Rookh-leerstoel. In zijn eerdere werk heeft Gowricharn laten zien dat hij andere accenten legt en nogal eens behoorlijk kritisch kan zijn op zijn eigen etnische groep.
De titel van het boek wijst op de geringe aandacht die er in Nederland is voor de Hindostanen. Zij gelden als mensen die op bijna probleemloze wijze in het moederland geïntegreerd zijn. Dat gebrek aan problemen zou mogelijk ook een van de oorzaken van het gebrek aan belangstelling voor hen kunnen zijn. Ze vallen niet op en daardoor trekken zij nauwelijks aandacht.
De auteurs bespreken drie grote thema’s en geven daar een eigen visie op. Allereerst brengen zij naar voren dat de contractarbeiders niet geworven zijn om de slaven te vervangen, maar om ervoor te zorgen dat er goedkopere loonarbeiders kwamen, van wie de lonen al in contracten waren vastgelegd voordat zij in Suriname gearriveerd waren. Hoewel contractarbeid iets heel anders is dan slavernij, hebben de contractarbeiders wel zwaar geleden. Ook zij waren object van koloniale uitbuiting en werden in veel gevallen bijna net zo behandeld als de slaven. De afschaffing van de slavernij maakte geen einde aan de koloniale exploitatie van mensen. Maar de contractarbeiders waren na hun contractperiode wel weer vrij.
Het tweede thema dat de auteurs aan de orde stellen is dat de periode dat contractarbeiders weer vrij waren de tijd is geweest waarin zij de eigen Hindostaanse cultuur vorm begonnen te geven. Natuurlijk was dat al op de plantages begonnen, maar in de periode daarna werden de contouren geschetst waarin deze cultuur tot ontwikkeling ging komen. Volgens de auteurs waren het niet de meest succesvollen die in de Caraïben achterbleven, integendeel. Het waren vooral de mensen die niet anders konden vanwege hun armoede bijvoorbeeld. Maar er waren ook mensen die sowieso weinig gemotiveerd waren om naar Brits-Indië met zijn kastensamenleving terug te keren, met name veel vrouwen. In Suriname werd vervolgens jarenlang grote armoede geleden, maar uiteindelijk lukte het om de rijstverbouw op poten te krijgen en van rijst het Surinaamse volksvoedsel te maken. In het vervolg daarvan werden ook de nodige structuren opgezet om de eigen religie vorm te geven. In de beschrijving hiervan blijkt dat de auteurs niet goed op de hoogte zijn van de verschillende wrijvingen en conflicten die er waren. Met name die in islamitische kring zijn hen ontgaan. Niet de moskee van de Surinaams Islamitische Vereniging (SIV) aan de Keizerstraat, die wel wordt genoemd, is de belangrijkste moskee van Paramaribo, maar het bedehuis van de Surinaamse Moeslim Associatie (SMA) aan de Kankantriestraat, dat niet wordt vermeld. Tevens laten de schrijvers zien hoe de Hindostanen hun cultureel erfgoed in toenemende mate vorm geven in een cultuur van feesten en festivals die de onderlinge verbondenheid versterken. ‘Hindostanen zijn veranderd van een sober levende tot een feestende gemeenschap’ (p. 155). Dat begon al toen er bij de hindoe tempels grote zalen kwamen om daar bruiloften te vieren en andere bijeenkomsten te houden. Deze verandering ging bovendien samen met nieuwe ontwikkelingen in de Hindostaanse muziek.
Het derde thema is het gegeven dat de Hindostaanse bevolkingsgroep in Nederland ongezien en ongehoord is. Veel jongeren vragen zich bovendien af of ze Indiaas, Surinaams of Nederlands zijn. Velen komen, mede na een of meer reizen naar India, tot de conclusie dat ze toch vooral Surinaams zijn.
De eigen benadering van de Hindostaanse geschiedenis en de aandacht voor de culturele ontwikkelingen onder de Hindostanen en dan met name die in de muziek en in het theater maken dit boek uniek. Maar helaas is het boek te snel uitgegeven. Het wordt ontsierd door spelfouten, fouten in de formulering van het Nederlands en echte fouten. Eén zo’n fout is dat op p. 123 staat dat het Ramlila zijn inspiratie vindt in het Mahabharat. Op 146 blijken de auteurs heus wel te weten dat het toneelspel gebaseerd is op het Ramayan. Het is duidelijk dat een extra correctie door iemand met een grondige kennis van het Nederlands en de Hindostaanse cultuur het boek goed gedaan zou hebben. Misschien wordt dat bij de tweede druk goedgemaakt.
- Published in BIBLIOTHEEK, CULTUUR, Migratiegeschiedenis, Nederland, Suriname, Taal & Literatuur
De lange en moeizame weg naar ‘Ten kon drai’ en ‘Den keti koti, fu tru!’ – Hans Ramsoedh

Als langstzittende premier van Nederland strooit Mark Rutte ruimhartig met excuses voor steken die hij (en zijn voorgangers) laten vallen. Deze bijdrage gaat over recente excuses die betrekking hebben op het Nederlandse slavernijverleden.
Zestig jaar geleden (1963) trok voor het eerst een groep Surinaamse Nederlanders door de binnenstad van Amsterdam met spandoeken met de daarop de tekst Ketie Kotie fri moe de [verbroken ketenen, vrijheid moet er zijn]. In de Nederlandse media was echter nauwelijks sprake van aandacht voor het Nederlandse slavernijverleden. Slavernij werd geassocieerd met de Verenigde Staten en in het Nederlandse collectieve bewustzijn was er geen aandacht voor de Nederlandse rol in deze mensenhandel.

Kranslegging door koning Willem-Alexander bij het slavernijmonument op 1 juli 2023. Foto: Michiel van Kempen
Aandacht voor het slavernijverleden
In het begin van de jaren negentig van de twintigste eeuw krijgt de slavernijherdenking in Nederland een belangrijke impuls als Afro-Surinaamse groepen op het Amsterdamse Surinameplein de 1-juli herdenking houden. Het gaat om enkele honderden mensen maar van brede media-aandacht is dan nog steeds geen sprake. Ook verschijnen in deze jaren ingezonden stukken in de brievenrubrieken van enkele Nederlandse dagbladen waarin Afro-Surinaamse actiegroepen de Nederlandse betrokkenheid bij de slavenhandel en slavernij in Suriname aan de orde stellen.
De belangrijkste impuls voor de discussie over het Nederlandse slavernijverleden kwam pas na de VN Wereld Anti Racisme Conferentie in Durban in Zuid Afrika in september 2001. Op deze conferentie werden de trans-Atlantische slavenhandel, slavernij en het kolonialisme als misdaden tegen de menselijkheid verklaard. Op deze conferentie betuigde de Nederlandse minister Roger van Boxtel (D-66 minister voor Grotestedenbeleid) diep berouw over de slavernij en slavenhandel die plaats hadden gevonden.
Na de Durbanconferentie kwam er langzamerhand meer aandacht voor het Nederlandse slavernijverleden. In Nederland vroegen zwarte activisten om implementatie van de Durban verklaring en niet geheel zonder succes. Nederland financierde de realisatie in 2002 van het Nationaal Monument Slavernijverleden in het Oosterpark in Amsterdam en in 2003 werd het Nationaal Instituut Nederlands Slavernijverleden en Erfenis (NiNsee) opgericht met als doel onderzoek te doen naar en bewustwording van het Nederlands slavernijverleden. In opdracht van de Nederlandse regering werd voor het geschiedenisonderwijs in 2006 de geschiedeniscanon van Nederland samengesteld waarbij slavernij een verplicht onderdeel werd van het geschiedenisonderwijs in Nederland. In de herziene geschiedeniscanon in 2020 kreeg ook de Surinaamse activist Anton de Kom een plek. Nederlandse ministers hebben sinds 2002 bij de nationale slavernijherdenking op 1 juli in het Oosterpark namens het Nederlandse kabinet diepe spijt uitgesproken over het Nederlandse slavernijverleden, maar tot het maken van excuses kwam het niet.
Racistische moord op George Floyd in 2020 als kantelpunt in Nederland
Het is de racistische politiemoord op de 46-jarige Afro-Amerikaan George Floyd in de Verenigde Staten (VS) in mei 2020 die een kantelpunt betekende, niet alleen in de aandacht voor racisme en discriminatie in Nederland maar ook voor het Nederlandse slavernijverleden. Deze racistische moord leidde in de VS en daarbuiten tot veel protesten (Black Lives Matter-protesten-BLM). Ook in Nederland waren er grote demonstraties tegen het racistische politiegeweld in de VS en racisme en discriminatie in eigen land.
Tot dan zag het kabinet-Rutte weinig in Nederlandse excuses voor het slavernijverleden. In de optiek van premier Rutte zouden excuses polariserend werken. Hoewel enkele Nederlandse politieke partijen (Groen Links, Christen Unie, D66) alsmede de burgmeesters van Amsterdam en Rotterdam de regering opriepen om namens Nederland excuses te maken voor het slavernijverleden was er echter in de Tweede Kamer geen meerderheid te vinden voor het maken van excuses.
Het zijn de BLM-protesten die uiteindelijk bij Rutte hebben geleid tot inkeer. Op 1 juli 2020 installeerde de Nederlandse regering een Adviescollege Dialooggroep Slavernijverleden om te rapporteren over het Nederlandse slavernijverleden. Dit adviescollege bracht op 1 juli 2021 zijn rapport uit met een aantal concrete voorstellen zoals: de oprichting van een nationaal slavernijmuseum, verankering van het slavernijverleden op alle niveaus in het onderwijscurriculum, de bestrijding van institutioneel racisme op de arbeidsmarkt, de woningmarkt, het onderwijs en de politie.
Intussen boden de gemeentes Amsterdam (juli 2021), Rotterdam (december 2021) Utrecht en Den Haag (2022) excuses aan vanwege de rol van het stadsbestuur bij het systeem van slavernij en de wereldwijde handel in tot slaaf gemaakten. Deze en nog vele andere steden, alsmede ABNAMRO en De Nederlandse Bank, hebben inmiddels ook onderzoek laten verrichten naar de rol van hun burgers/bestuurders bij de slavenhandel en slavernij en excuses aangeboden.
Ik ontkom niet aan de indruk dat veel steden niet achter wilden blijven om te benadrukken dat óók zij een link hadden met het slavernijverleden en dan ook onderdeel wilden zijn van de ‘collectieve Nederlandse schuld’, alsof je als stad niet ‘echt’ meetelt zonder een slavernijverleden. Maar dit terzijde. In veel steden verrezen slavernijmonumenten. Ook het Nederlandse koningshuis laat inmiddels onderzoek verrichten naar zijn rol bij de slavenhandel en het kolonialisme.
‘Tide mi wani taki pardon’: een punt, geen komma
De algemene verwachting was dat premier Rutte op 1 juli 2023 officieel namens Nederland excuses zou aanbieden voor het Nederlandse slavernijverleden. Als een donderslag bij heldere hemel kondigde premier Rutte in november 2022 aan op 19 december deze excuses uit te spreken. Dit bericht zorgde voor veel commotie. Op geen enkel moment maakte Rutte duidelijk waarom hij koos voor 19 december in plaats van 1 juli 2023, een datum die voor de Afro-Caraïbische groepen in Nederland, Suriname en de Nederlandse Caraïbische eilanden grote symbolische of haast sacrale betekenis heeft.
Rutte bleef echter bij zijn standpunt om op 19 december zijn toespraak te houden. Dit deed hij in aanwezigheid van een groot aantal ministers en vertegenwoordigers van organisaties die zich sterk maken voor erkenning van de gevolgen van slavernij.
Ruttes ‘betekenisvol moment’ had als rode draad erkenning en excuses. Hij bood namens de Nederlandse regering aan alle tot slaaf gemaakten en hun nazaten postuum excuses aan. De expliciete excuses deed hij in vier talen: Nederlands, Engels, Papiamento en Sranan Tongo (Tide mi wani taki pardon- vandaag bied ik mijn excuses aan). Rutte was ook open over zijn persoonlijke verandering in het denken over excuses voor het slavernijverleden. Lange tijd dacht hij dat het niet goed mogelijk was op een betekenisvolle manier verantwoordelijkheid te nemen voor iets dat zo lang geleden is gebeurd en waar niemand van onszelf bij is geweest: ‘Maar ik had het mis. Want eeuwen van onderdrukking en uitbuiting werken door in het hier en nu’, aldus Rutte.

Publieke belangstelling bij de Keti Koti herdenking op 1 juli 2023. Foto: Michiel van Kempen
‘Ten kon drai den keti koti fu tru’
Tegelijkertijd met Ruttes toespraak op 19 december presenteerde de Nederlandse regering een nadere uitwerking van de geboden adviezen van het Adviescollege Dialooggroep Slavernijverleden. Er komt geld beschikbaar voor een slavernijmuseum (€29 miljoen) en een bewustwordingsfonds (€ 200 miljoen).Voorts verklaarde het kabinet structureel een jaarlijkse bijdrage van €8 miljoen beschikbaar te stellen voor de ondersteuning van de werkzaamheden van een op te richten Nationaal Herdenkingscomité Slavernijverleden.
Ruttes ‘knieval’ namens de Nederlandse regering was een groots gebaar richting de nazaten van tot slaaf gemaakten. Een groots gebaar omdat zijn toespraak getuigde van oprechte en diepe spijt; het was een oproep tot dialoog, erkenning en heling. Het was ook een historisch moment waarbij Nederland eindelijk het eigen pijnlijke verleden onder ogen kwam. ‘We zetten vandaag een komma, geen punt’, aldus Rutte. De Nederlandse koning haakte in zijn kersttoespraak op 25 december 2022 aan bij de excuses van premier Rutte voor het slavernijverleden, maar tot expliciete excuses kwam hij niet.
Veel belangrijker dan naar de excuses door premier Rutte, werd vanuit de Afro-Caraïbische gemeenschap in Nederland uitgekeken naar excuses door de koning als staatshoofd en woordvoerder van het Nederlandse nationale geweten op 1 juli 2023 in het Oosterpark. Het was een indrukwekkende rede (oprecht en met hart en ziel) van de koning die breed werd gewaardeerd: ‘Ten kon drai [tijden zijn veranderd], Den keti koti, brada, sisa [De ketenen zijn verbroken, broeder, zuster]. ‘Den keti koti, fu tru!’ [De ketenen zijn verbroken, echt waar!], aldus de koning in zijn toespraak op 1 juli jongstleden.
Miskenning van het leed van contractarbeiders?
Dit jaar is het 150 jaar geleden dat Hindostaanse contractarbeiders in Suriname aankwamen om de voormalige tot slaaf gemaakten op de plantages te vervangen. Door alle aandacht die dit jaar uitging naar de herdenking van 160 jaar afschaffing van de slavernij in Suriname raakte de herdenking van 150 jaar Hindostaanse ondergesneeuwd. Het leed van contractarbeiders werd door sommige nazaten vergeleken met dat van de tot slaaf gemaakten. Er verschenen tientallen boeken over slavernij die ruim de aandacht kregen in recensierubrieken van de kranten; men kon geen Nederlandse krant openslaan of er was veel aandacht voor het Nederlands slavernijverleden en op de televisie was er eveneens veel aandacht voor deze zwarte bladzijde uit de Nederlandse geschiedenis.
Het verwijt vanuit Hindostaanse kring riekt naar competitief slachtofferschap (niet alleen zij hebben geleden, óók wij) en is misplaatst. Contractarbeid geschiedde op vrijwillige basis, de contractarbeiders kregen loon en konden na afloop van de contractperiode (vijf of tien jaar) terug naar Brits-Indië of Java. De situatie van de veenarbeiders in de tweede helft van de 19eeeuw en de eerste twee decennia van de 20e eeuw in de provincies Drenthe, Overijssel en delen van Friesland en Groningen die veelal in plaggenhutten woonden en leefden van het afgraven van veen voor de productie van turf, was beslist niet beter dan die van de contractarbeiders. Hiermee wil ik beslist niet suggereren dat de arbeidsomstandigheden tijdens de contractperiode rooskleurig waren. Dit systeem was gebaseerd op uitbuiting maar dat is iets anders dan slavernij die een inhumaan systeem en een misdaad tegen de menselijkheid was.
Dat er weinig aandacht was voor contractarbeid in de Nederlandse media is maar ten dele waar. Bij de kranslegging bij het Hindostaanse immigratiemonument op 5 juni in Den Haag was de minister van Onderwijs namens het Kabinet aanwezig en het NOS-journaal besteedde op die dag aandacht aan deze herdenking (ruim 5 minuten!). Ook in de Nederlandse kranten werd aandacht besteed aan de kranslegging op 5 juni en aan contractarbeid. Voorts zond de NPO in juni een drieluik over Hindostanen in Suriname en Nederland (Brieven aan achterblijvers) en het Rijksmuseum kent een (kleine) fototentoonstelling over de eerste generaties contractarbeiders met daarbij aandacht voor het vrouwelijk perspectief binnen de Hindostaanse gemeenschap (Een Waakzame Blik, 150 jaar Hindostaanse contractarbeiders in Suriname, van juni tot en met 27 november 2023). De belangstelling voor Hindostaanse en Javaanse contractarbeid is niet te vergelijken met die voor slavernij, maar op zich is dit niet verwonderlijk aangezien de periode van 48 jaar contractarbeid in het niet valt bij 213 jaar slavernij in Suriname (1650-1863). Wat trouwens opvalt is dat veel zogeheten herdenkingsbijeenkomsten in verband met 150 jaar Hindostaanse immigratie in het teken stonden van ‘de lichtzijde van 150 jaar migratie’ (zie Trouw 26 april 2023) met een sterk ‘Milangehalte’ [gezelligheidskarakter].
Gevolg van alle aandacht die nu gefocust is op slavernij is wel dat het Nederlands kolonialisme dreigt vereenzelvigd te worden met slavernij. Slavernij is slechts een van de aspecten (zij het niet onbelangrijk) van het Nederlands koloniaal verleden. Een aandachtspunt is ook dat bij alle aandacht voor het slavernijverleden deze eenzijdig gericht is op de trans-Atlantische slavenhandel. Bij het Nederlandse aandeel in de trans-Atlantische ging het om circa een half miljoen tot slaaf gemaakten, waarbij over het hoofd wordt gezien dat de Verenigde Oostindische Compagnie (VOC) ruim een miljoen slaven heeft verhandeld.
Na de komma
Wat er na de komma komt, is nog volstrekt onduidelijk. Met de excuses van premier Rutte en de koning voor het slavernijverleden zijn belangrijke stappen gezet voor het leed dat daaruit is voortgekomen en de erkenning van de doorwerking van het slavernijverleden in het heden. Of er herstelbetalingen zullen komen is zeer de vraag. Voor sommige activisten is het maken van excuses slechts een begin. Uiteindelijk gaat het hen om herstelbetaling aan nazaten van tot slaaf gemaakten. Nog afgezien van de verjaring kleven aan deze kwestie veel praktische problemen: wie komen er voor in aanmerking, wie niet, wie bepaalt de hoogte van de compensatie et cetera? Premier Rutte had al eerder herstelbetaling door de Nederlandse staat uitgesloten en nazaten van tot slaaf gemaakten hoefden volgens hem ook niet te rekenen op uitkeringen van achterstallig salaris. In een Kamerdebat op 25 februari 2023 over Ruttes excuses en het slavernijverleden herhaalde de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (Hanke Bruins Slot – CDA) dat de Nederlandse regering geen herstelbetaling zal doen aan nazaten van slaaf gemaakten..
Dat de slavernijgeschiedenis onderdeel moet worden van een werkelijk gedeelde Nederlandse geschiedenis spreekt voor zich. De Gouden Eeuw is niet alleen de bloeiperiode van Nederland op het terrein van handel, wetenschap en schilderkunst, maar staat ook voor een gewelddadige handelwijze, rooftochten, slavernij en onderdrukkend kolonialisme in de West én de Oost.
Weinigen hadden in 2020 kunnen voorzien dat de racistische politiemoord in de Verenigde Staten uiteindelijk zou leiden tot een radicale herbezinning op en herijking van een donkere bladzijde uit de Nederlandse geschiedenis.
De lange en moeizame weg naar uiteindelijke excuses van Nederlandse zijde voor het slavernijverleden is het resultaat van aanhoudende inspanningen van activistische Afro-Surinaamse groepen in Nederland waarvoor zij alle lof verdienen. Daar past geen competitief slachtofferschap binnen de Surinaamse gemeenschap bij.
- Published in BIBLIOTHEEK, Migratiegeschiedenis, Nederland, NIEUWS, Suriname
Daar waar het mij goed gaat.… – Kanta Adhin

Kanta Adhin
De maand juni stond volledig in het teken van de herdenking en viering van 150 jaar Hindostaanse immigratie. Daarbij werd de gevleugelde tekst “Daar waar het mij goed gaat, is mijn Vaderland” regelmatig aangehaald. Dit is een Nederlandse vertaling van een tekst uit het hindoeïstische geschrift Ramayana (Jahán base wahán sundar desu) die staat op het Immigratiemonument op het Hobbemaplein in Den Haag (en ook op het Baba en Mai immigratiemonument in Paramaribo). Deze woorden worden graag aangehaald om aan te geven dat het eigen is aan Hindostanen om zich zonder grote problemen aan nieuwe omstandigheden aan te passen en – door hard te werken – ook successen te bereiken, terwijl ze ook hun cultuur behouden. Een positieve eigenschap waar men trots op is. Dat mag ook. Er is echter een risico dat deze trots omslaat in te grote zelfingenomenheid met het vergaarde materiële bezit, de academische titels en het culturele erfgoed.
Minister Robbert Dijkgraaf van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap die op 5 juni namens het Nederlandse kabinet een krans legde bij het Immigratiemonument, ontkwam er niet aan het citaat op het monument aan te halen. Hij meende dat het “geruisloos” integreren van Hindostanen misschien ook de reden is dat hun geschiedenis nog te onbekend is. Hij spoorde de Hindostanen dan ook aan om zich duidelijker te profileren als zij willen dat hun verhaal ook moet worden gehoord. “Ontdek in deze tijd van herbezinning wat het Hindoestaanse verleden jou te zeggen heeft. Vertel over je verknochtheid aan Suriname. Zeg het als je trots bent dat je wortelt in de eeuwenoude cultuur van India.”
Het is bekend dat er veel is gemord dat er in Nederland te weinig aandacht is voor de gedeelde geschiedenis van de Hindostanen in vergelijking tot het slavernijverleden. Minister Dijkgraaf heeft met zijn aanwezigheid op 5 juni laten zien dat het kabinet het gemor heeft gehoord. Sedert de onthulling van het immigratiemonument op het Hobbemaplein in 2004 door de toenmalige minister voor Integratie Rita Verdonk, was er voor het eerst een lid van kabinet aanwezig op 5 juni, de Dag van de Hindostaanse Immigratie.
Dat geruisloos aanpassen is iets waar Hindostanen aan de ene kant trots op zijn. Zij hoeven niet de barricades op om van alles af te dwingen, zij werken er zelf aan. Aan de andere kant maakt men zich er toch druk om niet of onvoldoende te worden gezien of gekend. ‘Onzichtbaar’ is misschien niet het juiste woord. Zoals de Burgemeester van Den Haag zei tijdens een bijeenkomst bij ASAN op 10 juni: “Het stikt van de Hindostanen. Overal waar ik kom, zie ik ze.” Waarom dan dat miskende geluid van de laatste tijd? Het is wellicht goed om te reflecteren op de woorden: “Daar waar het mij goed gaat, is mijn Vaderland.”
Deze tekst wordt over het algemeen gezien als een aansporing tot integratie in het land waar men naar toe is geëmigreerd. Maar is het ook een aansporing om actief deel te nemen aan de samenleving of alleen maar om eigen geluk na te streven met gebruikmaking van de mogelijkheden die het land biedt? Is het een aansporing om je gedeisd te houden, een stille immigrant te zijn? Of moet er inspiratie uit worden geput om een plaats op te eisen in de maatschappij?
Moti Marhé, Neerlandicus en Hindi-kenner, meent dat de oorspronkelijke tekst uit het Ramayana veel betrokkener en actiever is en dat de huidige Nederlandse vertaling daar geen recht aan doet. De Nederlandse tekst heeft een te egoïstische en passieve lading. Ik ben het met hem eens. Je zou daarin inderdaad kunnen lezen: Zolang het mij maar goed gaat. Achter de schone schijn van sociaaleconomisch succes van Hindostanen gaan er nog steeds problemen schuil. Er zijn groepen die niet of minder goed meekunnen. Hebben wij als gemeenschap voldoende aandacht voor hen? Hebben wij hen ook betrokken bij de herdenking en feestelijkheden van de afgelopen tijd? Was, bijvoorbeeld, aan de ouderen in zorgtehuizen, die het dichtst bij onze voorouders staan, een prominente plek toegekend om getuige te zijn van de kranslegging door minister Dijkgraaf? Waren aan de minderbedeelden gratis kaarten verstrekt voor het concert in Amare?
Ook zouden wij meer kunnen doen om de cultuur waar we zo trots op zijn een plek in de mainstream cultuur te geven door ook autochtone gezelschappen te betrekken. Hoe mooi zou het zijn om in Amare, bijvoorbeeld, het Philharmonisch Orkest het legendarische Rat ke sapna van Ramdew Chaitoe te hebben horen spelen. De nationale viering van 150 jaar Hindostaanse immigratie heeft echter geen of nauwelijks externe uitstraling gehad. Het was een feestje voor de incrowd. Een gemiste kans, in mijn ogen. Het lijkt erop dat Hindostanen al blij zijn als zij kunnen dansen op baithak gana en al tevreden als hun Hollandse aangetrouwde familie meedoet. Hopelijk nemen we de oproep van minister Dijkgraaf tot duidelijker profilering ter harte en anders…. Wat mij betreft geen gezeur over onzichtbaarheid, onbekendheid en wat dies meer zij, maar wel zorgen dat het niet alleen mij, maar ons goed gaat.
Klik HIER voor de volledige tekst van de toespraak van minister Dijkgraaf op 5 juni 2023.
- Published in BIBLIOTHEEK, COLUMN