Melvin Chang: “Vastlegging van geschiedenis is noodzakelijk om nazaten te laten wortelen.” – Kanta Adhin

“Mijn ervaring is dat Surinaamse Chinezen niet zo goed zijn in het doorgeven van cultuur. Wel de taal en het eten, maar de verhalen worden niet verteld. Toen ik een paar jaar geleden met mijn ouders, kinderen en kleinkinderen een video-opname heb gemaakt waarin wij vragen stelden aan de ouderen, kwam er veel emotie naar boven. Ook veel tranen. Er is veel verborgen verdriet. Net als bij Hindostanen praten ouderen liever over de successen van hun kinderen; ze volgen een goede studie, hebben een goede baan, hebben een huis of een leuke auto gekocht. Mijn grootouders zijn in 1995 en 2005 overleden. Zij vertelden wel verhalen over het verleden, maar wij waren te jong en later te druk met studie en werk om het historisch belang te onderkennen. Niets is opgeschreven en zo missen we een stuk geschiedenis. Het gaat niet om nu verdriet te etaleren, maar om vastlegging van geschiedenis die nazaten een wortel geeft. Er zijn Chinezen die hun cultuur niet belangrijk vinden en helemaal opgaan in de Nederlandse samenleving. Dat mag natuurlijk, als dat je keuze is. Maar je merkt dat er een plafond wordt bereikt en op een gegeven moment wil men toch meer weten van de eigen cultuur en afkomst. En hoe Nederlands je ook kan zijn, op een gegeven ogenblik word je toch met je Chinese afkomst geconfronteerd. Ten tijde van de coronapandemie, bijvoorbeeld, was dat een heel onaangename ervaring.”
Aan het woord is Melvin Chang die in 1963 in Paramaribo werd geboren en in 1975 met de familie naar Nederland verhuisde. Kort na aankomst opende zijn familie het eerste Surinaams-Chinees restaurant in Den Haag. Hij is momenteel betrokken bij discussies over herschrijving van de koloniale geschiedenis. Op 20 oktober 2023 is het 170 jaar geleden dat de eerste Chinese immigranten in Suriname aankwamen om er als contractarbeiders te werken op de plantages. “De Chinese contractarbeid in Suriname begon toen de slavernij nog niet was afgeschaft. Deze arbeiders hebben het erg moeilijk gehad. In 1853 arriveerden veertien Chinezen vanuit Java. Vier waren onderweg bezweken en een kort na aankomst. De arbeiders hadden een contract, maar kregen geen werk. Waarom zouden de plantagehouders betalen als ze over gratis slavenarbeid konden beschikken? De Chinezen verhongerden bijna. Ze keerden allemaal terug naar Java. Daarna kwamen er grotere contingenten Chinese contractarbeiders uit Macau en Guangdong. Heel veel zijn gebleven in Suriname. Ze hadden vaak kinderen met Creoolse vrouwen en nazaten dragen tot heden met trots Chinese achternamen.”

Chinees en zijn creoolse vrouw ca. 1900. Foto: Eugen Klein
Suriname als tussenhaven
Melvin is in Den Haag actief om Surinaamse Chinezen en hun verhaal beter voor het voetlicht te brengen. “De Surinaamse Chinezen zijn geen gesloten gemeenschap, maar ze gaan minder bewust om met hun identiteit. Ik zou graag zien dat men met meer trots de achtergrond koestert. Het lijkt wel alsof Suriname een vergeten periode is en slechts als een tussenhaven van China op weg naar Nederland wordt gezien. Maar wij hebben veel te danken aan Suriname. Daar hebben we Nederlands geleerd en goede scholing gehad, zodat de weg naar en in Nederland makkelijk was. Onze ouders spreken misschien wel slecht Nederlands, maar ze spreken wel Sranangtongo. In de grote steden kunnen ze zich redelijk redden.” Volgens Melvin is het bewustwordingsproces onder Surinaamse Chinezen nu pas aan het ontwaken. “Wij zijn een beetje traag op gang gekomen. Dit jaar zijn er geen speciale activiteiten in het kader van 170 jaar Chinese Immigratie, hopelijk volgend jaar, in elk geval over 5 jaar!”
Chinezen waren in Suriname een relatief kleine bevolkingsgroep, maar heel zichtbaar. In het centrum van Paramaribo had je vrijwel op elke hoek van de straat een Chinese winkel en ook in de districten kon men altijd wel terecht bij ‘Omoe Snesie’ (oom Chinees, zoals de winkelier werd genoemd). Anders dan bij Hindostanen en Javanen zijn veel Surinaamse Chinezen geen directe nakomelingen van de contractarbeiders. Gedurende de periode van de Chinese contractarbeid die van 1853 tot 1874 duurde, kwamen er ruim 2600 contractarbeiders naar Suriname, alleen mannen. De bedoeling was dat zij vanuit het buitenland geld stuurden voor hun gezin en na afloop van het contract terugkeerden. Het grootste deel arriveerde in de periode 1858-1869. Ongeveer twee derde deel van de contractarbeiders vestigde zich in Suriname vooral in de (klein)handel. Er vond veel vermenging met Creoolse vrouwen plaats. De nakomelingen uit zo een gemengde relatie worden niet tot de Chinezen gerekend.
Na de periode van de contractarbeid bleven Chinezen als vrije arbeiders naar Suriname komen. Eenmaal gevestigd lieten ze familie en andere dorpsgenoten overkomen. Deze zogenoemde kettingmigratie geldt ook voor Melvins familie. “Mijn opa is in 1949 naar Suriname gemigreerd. Zijn oudste neef uit het dorp was na de Eerst Wereldoorlog als eerste vertrokken. Deze neef studeerde in Guangdong en werd door een docent gemotiveerd om naar Suriname te vertrekken. Daar heeft hij zich opgewerkt tot groothandelaar. Vervolgens liet hij andere neven overkomen om als goedkope arbeidskrachten voor hem te werken. In Suriname aangekomen kregen ze de eerste drie maanden alleen kost en inwoning, geen salaris. Daarna ontvingen zij een karig loon waarmee ze hun familie in China moesten onderhouden. Ze moesten hun reis ook afbetalen. Alles viel onder een gentleman’s agreement die onder Chinezen gold. Er werden geen contracten opgesteld.”
In 2019 bracht Eve Huang Foen Chung, docent aan een lerarenopleiding in Suriname, het boek Van China naar Suriname uit voor kinderen vanaf 11 jaar. Het boek gaat over haar vader en is een van de weinige vertellingen die inzicht geeft in de reis en het harde leven van Chinese migranten die door een inmiddels gevestigd familielid naar Suriname werden gehaald. Daarin komt ook naar voren dat de Chinezen elkaar binnen eigen kring ondersteunden met het opzetten van een eigen handeltje. In Suriname zijn er in de loop der tijd uit eigen middelen diverse voorzieningen tot stand gebracht. In 1880 werd de eerste en oudste vereniging Kong Ngie Tong opgericht. Naderhand waren er ook een sportfaciliteit met zwembad (De Witte Lotus), een school, en een Chinese begraafplaats die wordt beheerd door de drie grootse verenigingen: Kong Ngie Tong Sang, Chung Fa Foei Kon en Fa Tjauw Song.
“Hakka’s zijn de Friezen onder de Chinezen”
De voor 1975 naar Suriname gemigreerde Chinezen behoorden vrijwel allen tot de Hakka’s. “Hakka’s gaan door voor mensen die zich heel sterk en snel aanpassen, maar wel een eigen groep vormen waarbinnen ze zich veilig voelen. Dit heeft met hun geschiedenis te maken. Hakka’s komen oorspronkelijk uit het noorden van China. In de loop der eeuwen zijn ze naar het zuiden getrokken en vandaaruit over de hele wereld. Er zijn wereldwijd naar schatting 200 miljoen Hakka Chinezen. Een Chinees gezegde luidt: ‘Waar de zon schijnt, zijn Chinezen, en de eerste Chinezen zijn altijd Hakka’s.’ Hakka betekent letterlijk gast. Hakka’s moesten zich eigenlijk altijd invechten en keihard werken. Waar ze kwamen, was de grond namelijk al vergeven aan de lokale bewoners en zij konden alleen beschikken over rotsachtige en andere onvruchtbare stukken land. Ze werden erg gediscrimineerd en om zich te beschermen vormden ze overal waar ze verbleven eigen enclaves. Hakka’s hebben een eigen cultuur, eigen taal, eigen keuken, eigen liedjes, verhaaltjes en dergelijke. Ze zijn de Friezen onder de Chinezen. Ze woonden bij elkaar in zogenoemde tulou’s. In de provincie Fujian, bijvoorbeeld, zijn nog dergelijke traditionele gemeenschappelijke woningen te zien. Ze zijn cirkelvormig. In de jaren 70 werden tulou’s op Amerikaanse satellietfoto’s aangezien voor delen van kerncentrales.”

Hakka woningen (Tulou)
Van oudsher verlieten Chinezen hun land om een beter bestaan elders op te bouwen. “Je moet je voorstellen dat er veel armoede heerste en tijdens het keizerrijk werd er veel strijd gevoerd tussen verschillende clans. Daarna had je oorlog en de Japanse bezetting en vervolgens de communistische omwenteling in 1949. Mijn overgrootvader vertrok in de jaren twintig van de vorige eeuw naar Tahiti en vandaaruit naar Maleisië, waar hij keihard heeft gewerkt op rubberplantages. Hij keerde in de jaren dertig terug naar zijn dorp in Guangdong. Met zijn verdiende geld kocht hij grond dat hij verpachtte. Hij was dus grootgrondbezitter en heeft erg geleden onder het regime van Mao. Zijn land, huis alles werd afgepakt; de familie werd gemarteld en op allerlei andere manieren vernederd. Mijn overgrootouders zijn niet lang daarna overleden. In de familie waren er nog heel lang gevoelens van wrok en boosheid en nog steeds is er een trauma van het communisme. Dat was in 1975 de belangrijkste reden om uit Suriname te vertrekken. Mijn grootouders waren bang dat, net zoals in andere pas onafhankelijk geworden landen, het communisme de kop zou opsteken.”
Rond de onafhankelijkheid van Suriname emigreerden enkele duizenden Chinezen naar Nederland. Vanaf de jaren negentig kwamen er grote aantallen ‘nieuwe Chinezen’ naar Suriname in het kader van grote projecten die door de regering werden aanbesteed aan bedrijven uit China die vervolgens hun eigen goedkope arbeidskrachten meenamen. Deze nieuwe Chinezen komen uit andere delen van China en spreken geen Hakka.

Vooraan Melvin met grootouders, linksachter Melvins ouders (familiefoto 1969)
Jeugd in Suriname
Melvins opa die in 1949 naar Suriname was gemigreerd, en zijn neven hadden na een aantal jaren wat geld kunnen sparen en met behulp van een lening van de oudste neef en van andere vrienden konden ze elk een eigen winkel openen en zo langzaamaan familie laten overkomen. “Mijn opa’s winkel was op Saron in de wijk Abrabroki. Daar woonden veel Hindostanen en mijn opa sprak ook Sarnámi.” De vader van Melvin kwam in 1958 naar Suriname en zijn moeder in 1962. Zijn oudere broer bleef bij familie in China achter en kwam pas op twaalfjarige leeftijd naar Suriname. Melvin en zijn twee jongere zussen werden in Suriname geboren. “Je zag een duidelijk verschil met mijn broer. Hij had deels een Chinese opvoeding genoten en sprak goed Chinees. Ik was ongeveer zes jaar, toen thuis werd gesproken of ik niet naar China moest worden gestuurd. Dat gebeurde bij veel families die liever niet zagen dat hun kinderen te veel met andere bevolkingsgroepen omgingen. Ik speelde graag met kinderen uit de buurt en wilde niet weg. Het is toen zo gebleven.”
In Nederland kwam Melvin een salesman tegen die een Chinese vader en een Creoolse moeder had. Hij was als kind door zijn vader naar familie in China gestuurd. “Je kunt je voorstellen wat die man heeft meegemaakt. Een hele cultuurschok is het geweest. Hij, half Creools, zag er natuurlijk heel anders uit en moest het zien te rooien daar. Er zijn meer personen van gemengde afkomst die vloeiend Chinees praten. Dat is, omdat ze indertijd naar China zijn gestuurd.”

Melvins heilige communie (1971)
De Chinezen in Suriname hechtten sterk aan een goede opleiding voor hun kinderen en dit was terug te zien in de posities die zij in de maatschappij vervulden, vooral in het zakenwezen en in medische beroepen. Na de Tweede Wereldoorlog was 30% van de artsen in Suriname van Chinese afkomst. Ook voor Melvins ouders was goed onderwijs voor de kinderen erg belangrijk. “Een Chinese pater overtuigde mijn ouders ervan dat het beste onderwijs werd gegeven op katholieke scholen. Wij werden ook gedoopt.”
Restaurant Lung Fung in Den Haag
In Suriname begonnen Melvins ouders een winkel in de Wanestraat op Zorg en Hoop, vlakbij het zwembad De Witte Lotus, en later een tweede winkel op de Boerbuiten, dichtbij de Kwattaweg. In het begin waren de verdiensten karig, maar uiteindelijk konden ze een aardig kapitaaltje sparen. “In Nederland kochten mijn opa en vader meteen een restaurant in het centrum van Den Haag. Dat konden zij doen dankzij het in Suriname verworven kapitaal. Lung Fung was het eerste Surinaams-Chinees restaurant in Den Haag en het liep meteen goed. De hele familie hielp mee. De naam werd afgeleid van Wang Lu Fu, het dorp waar onze familie vandaan komt. Lung betekent draak en fung feniks. Samen staan ze voor harmonie, yin en yang.” Voor veel Surinamers was het restaurant op de hoek van de Prinsegracht en de Boekhorstlaan een begrip. In 1990 nam Melvin het restaurant van zijn vader over en opende een tweede nabij station Hollands Spoor. “Ik wilde eigenlijk internist worden, maar maakte de studie niet af. Ik was niet gemotiveerd om door te gaan, omdat het in de jaren tachtig erg moeilijk was een opleidingsplaats te bemachtigen. Na jaren twee restaurants te hebben gerund, deed ik het restaurant aan de Prinsegracht in 2012 van de hand en in 2022 ook de zaak bij Hollands Spoor. Nu ben ik met een IT-cursus bezig.”

Dorp Wang Lu Fu (1983)
Oriëntatie op China
Melvin vertelt dat in het begin Hong Kong Chinezen en Chinezen van het Vasteland in Nederland erg neerkeken op de uit Suriname afkomstige Chinezen die als plattelandsboeren werden beschouwd. “We spraken Hakka en geen Kantonees of Mandarijn. Er was een duidelijke scheiding, in gewoonten en gedrag. Hakka’s werkten hard, waren erg spaarzaam en ons eten proefde ook anders. Dertig jaar geleden hebben de Hakka Chinezen in Nederland een vereniging opgericht, met contacten over de hele wereld. De laatste vijftien jaar mengen we ons meer met de andere groepen. Hakka Chinezen spreken nu ook Kantonees en Mandarijn. Je merkt dat wij ons nu veel meer oriënteren op China.” In 2000 was Melvin met de hele familie naar de plek waar ze vandaan komen. Daar kwam hij ook het deel van de familie tegen dat indertijd naar Maleisië was vertrokken. “Het dorp Wang Lu Fu bestaat niet meer. De plek valt nu onder Shenzhen, een miljoenenstad met moderne infrastructuur. Het dorp ligt op de bodem van een van de vele stuwmeren. De bewoners werden ongeveer 10 kilometer verderop verplaatst en in 2000 was de opening van het nieuwe dorp. Ik heb nog wel afbeeldingen van het oude dorp. In 1983 was ik met mijn opa gegaan. Hij ging toen na 1949 voor het eerst terug.”

Viering Ching Ming festival en schoonmaken graven van voorouders.
Inmiddels gaat Melvin elk jaar naar China. “Elk jaar is in april Ching Ming, een nationale feestdag waarop de voorouders worden geëerd. Dan bezoeken we de graven en maken die schoon. We offeren een speenvarken of kippen, we branden wierook en verbranden kleding en andere, van papier gemaakte, aardse goederen zoals nepgeld, juwelen en auto’s. Verder proberen mijn broer en ik ook zakelijke contacten te leggen met ondernemers in Shenzhen, de tech hub van China, waar ons dorp deel van uitmaakt. We verbinden die vervolgens in Nederland aan ondernemers in het midden- en kleinbedrijf. In China kijkt men wel altijd vreemd naar mijn paspoort. Mijn voornamen zijn Melvin Jeffrey Tshien Hen en mijn volledige achternaam is Chang Njoek Joen. Njoek Joen is mijn vaders voornaam en die is in Suriname indertijd als deel van de achternaam opgeschreven. Daar snappen ze in China niets van. Het duurt altijd even voordat ik langs de immigratiebalie kan.”

Shenzen
Geschiedenis bewaren
Melvin vindt het van belang dat er een portaal komt waar de geschiedenis en verschillende verhalen bij elkaar worden gebracht en vastgelegd. “De Hakka’s werkten overal waar ze kwamen keihard; ze moesten ook vaak schulden afbetalen. Ze hadden geen tijd voor culturele uitingen als zang, dans, toneel. Een uitlaatklep was gokken. Ze hadden wel hun eigen structuren, ook financiële, waarmee ze elkaar ondersteunden. in Suriname had je verschillende verenigingen. Er is ook een Chinese begraafplaats in Paramaribo waar ik graag meer aandacht aan zou willen geven. Ik wil een website opzetten dat als platform kan dienen. Jullie hebben Hindorama.”

Melvin en broer Theo in de familietempel (2013)
Ook wil hij graag familiestambomen verzamelen. “In China had elk dorp een eigen stamboom. In de plaatselijke tempel waren de namen van soms meer dan tien generaties terug te vinden. Alles is vernietigd na 1949 toen China zogenaamd gemoderniseerd moest worden. Een oudtante heeft, toen zij indertijd naar Maleisië vertrok, een kopie van de familiestamboom meegenomen en die hebben wij dus gelukkig nog. De stamboom gaat terug tot het jaar 1200. Mijn broer en ik hebben verschillende plaatsen van onze voorouders bezocht. Niet zo lang geleden kwam ik een Chinees-Creoolse vrouw tegen die mij enthousiast vertelde dat zij haar hele stamboom had uitgezocht. Je ziet dat er veel stukken geschiedenis zijn die niet verloren mogen gaan. Met de website hoop ik ook anderen hiervoor te enthousiasmeren.”
Foto’s: Melvin Chang (headerfoto: Melvin met zijn moeder)
Lees ook op Hindorama
Chinese Surinamers: een succesvolle bevolkingsgroep
en
170 jaar geleden begin van Chinese contractarbeid in Suriname – Chinees herinneringserfgoed
- Published in BIBLIOTHEEK, Migratiegeschiedenis
170 jaar geleden begin van Chinese contractarbeid in Suriname – Chinees herinneringserfgoed – Eric Kastelein
Op donderdag 2 juli 1853 verlaat het transportschip Merwede de rede van Batavia op Java met aan boord onder andere achttien Chinese contractarbeiders, die bestemd zijn voor de koloniale overheid in Suriname. Kapitein M.C. van Vreeland gaat na een zeereis van meer dan drie maanden op 20 oktober voor anker op de rede van Paramaribo. Tijdens de overtocht bezwijken er vier mannen, een vijfde sterft direct na aankomst. Deze eerste dertien arbeidskrachten en suikerdeskundigen gaan aan de slag op de gouvernements-suikerplantage Catharina Sophia in het district Saramacca. In 1865 wordt de Surinaamsche Immigratie Maatschappij N.V. opgericht die de werving in opdracht van plantage-eigenaren uitvoert. Tussen 1853 en 1869 worden ruim 2600 Chinezen naar Suriname overgebracht.
Eénmalige nationale vrije dag
Het is rumoerig druk op maandag 13 oktober 2003 in de banketzaal van hotel Torarica. Voorzitter Carmen Tjin A Djie van de Commissie 150 jaar vestiging Chinezen in Suriname presenteert aan genodigden en vertegenwoordigers van de pers het feestprogramma voor de komende week. Belangrijke evenementen zijn de onthulling van het Vriendschapsmonument, een foto-expositie in de Royal Ballroom van het hotel, een lezing van Paul Woei over de mondelinge overlevering van verhalen van de eerste immigranten, een receptie die wordt aangeboden door de Volksrepubliek China, het optreden van een groep acrobaten uit China in de Anthony Nesty Sporthal en uiteraard vuurwerk, heel veel en hard vuurwerk. De regering heeft vanwege het bijzondere karakter 20 oktober éénmalig tot een nationale vrije dag uitgeroepen.
Vriendschapsmonument en het Vriendschapspark
President Ronald Venetiaan onthult op maandagochtend 20 oktober 2003 het Vriendschapsmonument. Het aandenken bestaat uit een zwartgranieten steen met daarin de achttien namen van de eerste immigranten gegraveerd, zowel in het Chinees als in het Nederlands. Kunstenaar Paul Woei legt voor het toegestroomde publiek uit dat het kunstwerk eenheid in verscheidenheid symboliseert. De gedenksteen heeft een plaats gekregen in een brede strook grond langs de Jagernath Lachmonstraat, ter hoogte van de Passiebloemstraat en op vijftig meter van het Mr. Dr. J.C. de Mirandalyceum.
Op dezelfde dag overhandigt voorzitter Carmen Tjin A Djie symbolisch het Vriendschapspark aan minister Walther Sandriman van Onderwijs en Volksontwikkeling. Het park – met daarin de gedenksteen – is nog niet klaar, maar krijgt veel groen, een paar wandelpaden, zitbankjes en aan de rand een overdekt bushuisje. Het duurt door bureaucratie tot minstens 2006 voordat het gebied in gebruik kan worden genomen. De aankondiging in het Nederlands en in het Chinees staat op een houten bord van twee bij drie meter: HIER KOMT HET VRIENDSCHAPSPARK. Aangeboden aan De Surinaamse Gemeenschap.
De feestdag eindigt triest. Tijdens het afsteken van het vuurwerk vanaf een ponton in de Surinamerivier ontploft een projectiel te vroeg. Eén man overlijdt, twee andere raken zwaar gewond.

Borstbeeld Sun Yat-sen
Sun Yat-sen, grondlegger en eerste president van de Republiek China
Het borstbeeld van dr. Sun Yat-sen staat op het geplaveide voorerf van de Chinese vereniging Kong Ngie Tong Sang in de Dr. Sophie Redmondstraat, op de plek waar de Maagdenstraat begint. De onthulling vindt plaats op zaterdag 12 november 1966, honderd jaar na zijn geboorte. Een koperen bord, bevestigd aan de twee meter hoge sokkel, bevat ruim achthonderd woorden die eer geven aan de grondlegger en de eerste president van de Republiek China.
Kong Ngie Tong, oudste Chinese vereniging in Suriname
De Kong Ngie Tong, letterlijk Chinese vereniging, bestaat sinds 16 april 1880 en is de oudste en grootste Chinese vereniging in Suriname. De oprichters zijn de immigranten Fong-A-Foe, Jie-A-Ton, Lo-A-Tsoen en Kok-A-San. Als belangrijke doelen formuleren ze het bewaken van de tradities en het helpen van landgenoten bij maatschappelijke en sociale aangelegenheden en problemen.
De vereniging begint bescheiden in een huis aan de Maagdenstraat. Maar die ruimte wordt al snel te klein en het bestuur start de bouw van een nieuw pand. Op 7 november 1883 wordt de eerste steen gelegd op een terrein aan de Steenbakkersgracht Noordzijde. De aannemer, die het werk voor twintigduizend gulden heeft aangenomen, komt echter in de gevangenis terecht en gaat failliet. Snel daarop wordt een andere ondernemer bereid gevonden de bouw af te maken. De totale kosten bedragen dertigduizend gulden, een ruime overschrijding van de oorspronkelijke begroting.

Kong Ngie Tong rond 1930. Met de toegangsbrug over de Steenbakkersgracht.
De West-Indiër besteedt ruim aandacht aan de feestelijke opening op 17 februari 1885 en schrijft: Het is een sierlijk ingericht twee-verdiepingshuis, omgeven zoo boven als beneden door een ruime galerij. De muziekkorpsen van de Schutterij en het Garnizoen verzorgen de muzikale omlijsting voor het toegestroomde publiek. Tot grote teleurstelling van de gasten is gouverneur J.H.A.W. baron van Heerdt tot Eversberg wegens ziekte verhinderd. Zijn vervanger adjudant Johan Cateau van Rosevelt spreekt in de pronkkamer op de tweede verdieping enkele woorden van lof en sluit af met het scanderen van de naam Kong Ngie Tong. Het feest eindigt met veel, heel veel vuurwerk.

Verenigingsgebouw Kong Ngie Tong Sang
Tijdelijk gesloten vanwege illegaal gokken
Het gouvernement ontneemt op 27 juni 1930 de vereniging de rechtspersoonlijkheid en gaat later over tot verkoop van de inboedel. Aanleiding voor deze maatregel is het aanhoudend gelegenheid bieden, ook aan niet-Chinezen, voor het spelen van het illegale gokspel piauw (of pyaw). Oud-gouverneur en oud-president Johan Ferrier herinnert zich die tijd goed en vertelt in een interview: De overheid was ervan overtuigd dat piauw de bevolking te gronde zou richten, want voor enkele centen kon je al een lot kopen en was geld te winnen. Dus iedereen waagde zich aan piauw en piauw was verboden.
De krant Suriname bericht onder de kop Inval in Kong Ngie Tong over het binnen vallen van het verenigingsgebouw door vijf politieagenten onder leiding van de inspecteurs P.H.D. Mac Donald en J. Kleinhout. Tot arrestaties komt het niet omdat de aanwezigen op de vlucht slaan. Wel worden piauwloten en een hoeveelheid opium in beslag genomen. Het bestuur verdedigt zich tegen de beschuldigingen en stelt dat de leden ondanks de waarschuwingen toch zijn doorgegaan met het spel. Drie maanden later is er opnieuw een inval. De aanwezigen bieden nu fel verzet en gooien banken en stoelen naar de binnenstormende agenten. Inspecteur Patrick Mac Donald bevrijdt zich uit een wurggreep door het lossen van een waarschuwingsschot met zijn dienstwapen.
Het jaar daarop start de nieuwe vereniging Kong Ngie Tong Sang. De oude naam is uitgebreid met het woord Sang, dat ‘herboren’ betekent. Het bestuur voegt ook een nieuw doel toe: het tegengaan van gokken. De statuten worden op 17 februari 1931 door gouverneur A.A.L. Rutgers goedgekeurd.
De val van waarnemend commissaris Patrick Mac Donald
Als commissaris Nico van Beek in mei 1936 voor negen maanden met verlof naar Nederland gaat, wordt de 33-jarige inspecteur Patrick Mac Donald waarnemend commissaris. Langzaam komen de geruchten van corruptie op gang en in die verhalen valt ook de naam van de jonge politiebaas. Het zou gaan om het iedere maand aannemen van zo’n duizend gulden aan steekpenningen van Chinese piauw-bankiers, de groep die hij in de jaren daarvoor hard heeft aangepakt. Uit het door procureur- generaal mr. M. de Niet van het Hof van Justitie ingestelde onderzoek worden geen belastende feiten ontdekt. De krant De Surinamer schrijft onder de kop Vuns gedoe ontmaskerd over een samenspanning om Mac Donald kapot te maken. Eind november slaat de stemming om. De politiemensen P.H.D. Mac Donald, H.J. Henar, J.C.G. Veldema, E.J. Leysner, W.C. Vos en J. Kleinhout worden gearresteerd. Ze zijn verdachten in een corruptiezaak en zouden geld hebben aangenomen in ruil voor het verlenen van gunsten aan Chinese gokbazen in de stad. Op 1 december wordt de waarnemend commissaris oneervol uit het politiekorps ontslagen.
Enkele weken later begint onder grote belangstelling de rechtszaak tegen Mac Donald, die wordt bijgestaan door praktizijn J.G. Samson. Uit de ondervraging door kantonrechter mr. C.S. Pos wordt duidelijk dat Mac Donald via zijn vriend en hoofdagent Henar door piauwbankier Lie Ten eind augustus 1935 is benaderd. De verdachte bekent dat hij gedurende acht maanden maandelijks tussen de vierhonderd en vijfhonderd gulden heeft ontvangen en in ruil daarvoor het verboden piauwspel niet heeft aangepakt. Pas toen hij in mei het jaar daarop waarnemend commissaris werd, is hij gestopt met het aannemen van de steekpenningen. Patrick Mac Donald zegt in zijn slotwoord: Ik heb kwaad gedaan. Ik ben bereid daarvoor de volle straf te aanvaarden. Ik ben tenslotte vervallen in hetzelfde kwaad dat ik eerst met alle energie heb trachten te bestrijden. Een week later veroordeelt de kantonrechter hem tot een gevangenisstraf van één jaar, waarbij rekening is gehouden met zijn goede staat van dienst. Nadat hij zijn straf heeft uitgezeten werkt Mac Donald enige tijd als bedrijfsleider bij het houtbedrijf van D. Simons Hij vertrekt in 1938 naar Curaçao en in 1959 naar Nederland.
Brand verwoest deel van verenigingsgebouw Kong Ngie Tong Sang
Een felle brand vernietigt op 28 april 1995 de eerste verdieping en het dak van het gebouw. In drie jaar tijd restaureert ondernemer Wilfred Tsai Meu Mong het pand tot zijn huidige staat. De dakconstructie met Chinese elementen is een ontwerp van Tsai Meu Chong. De kleuren van het pand zijn in overleg met kunstenaar Paul Woei vastgesteld.373 Achter het hoofdgebouw bevinden zich een bejaardenverblijf met zes woningen, een gymzaal en een drukkerij. De grote feestzaal heeft aan de zijkant links een tien meter lange en drie meter hoge uit China geïmporteerde porseleinen drakenmuur. Het kunstwerk is te bezichtigen, maar vraag wel altijd toestemming.
Foto’s: Eric Kastelein
Lees ook op Hindorama Chinese Surinamers: een succesvolle bevolkingsgroep
- Published in BIBLIOTHEEK, Migratiegeschiedenis, Nederland, Suriname
Mens en dodo – Kanta Adhin

Kanta Adhin
Als je op Mauritius vertelt dat je uit Nederland komt, krijg je meteen te horen: “Aah, Dutch. You know that the Dutch killed the dodo?” Voor mij was het niet altijd even duidelijk of het slechts grappig was bedoeld of dat het de Nederlanders nog steeds wordt aangerekend dat de dodo die alleen op Mauritius voorkwam, is uitgestorven. Geschat wordt dat dit tussen 1680 en 1690 is gebeurd, nadat de Nederlanders in 1598 het tot dan onbewoonde eiland in de Indische oceaan koloniseerden en vernoemden naar de toenmalige stadhouder Maurits graaf van Nassau, later prins van Oranje (nog iets voor de Oranjes om excuses over te maken?).
De dodo was een vogel behorend tot de duifachtigen, met kleine vleugels die in de loop der tijd ongeschikt waren geworden om te kunnen vliegen. Het dier had geen natuurlijke vijanden en kon zich daarom vrolijk waggelend, zonder te hoeven vliegen, prima handhaven in zijn natuurlijk milieu. Toen kwamen de mensen, in de vorm van Nederlandse kolonisten en zeelieden, en was het uit met de pret. Mauritianen doen je graag geloven dat de vogel is uitgestorven, omdat de Nederlanders ze allemaal hebben opgegeten. Dat ze als voedsel dienden, is zeker het geval, maar onderzoekers menen dat het vooral uitheemse dieren waren die door de Nederlanders op het eiland werden geïntroduceerd, die funest bleken voor de dodo: varkens, katten, ratten die het vooral op jonkies en de eieren hadden gemunt.
De dodo staat min of meer symbool voor dieren die door menselijk handelen zijn uitgestorven en er is veel wetenschappelijk onderzoek naar verricht. Daaruit kwam onder meer naar voren dat mensen de dodo onterecht het imago van een dikke, dommige vogel gaven. De vogel is het nationale symbool van Mauritius en daar zijn de beeltenissen van de dodo overal te zien: op schilderijen, in boekenwinkels, op souvenirs: de dodo is dood, lang leve de dodo!
Bij het horen en lezen van het verhaal van de dodo dacht ik er onwillekeurig aan hoe ons vertrouwde leefmilieu inmiddels is geïnfiltreerd door de übermensch die op snode manier bezig is ons soort te laten uitsterven. Deze übermensch zet in toenemende mate kunstmatige intelligentie in waardoor er voor ons geen noodzaak meer is zelf na te denken. Vervolgens zet de übermensch zijn eigen varkens, katten en ratten uit, zoals: het bedrijfsleven, ideologen, de entertainmentindustrie, influencers en wat dies meer zij. Die maken grif gebruik van het dommige imago van de mens dat inmiddels wordt gehanteerd. De mens wordt opgezweept tot onnodige consumptie; is proefdier van experimenteel beleid op gebied van zorg en onderwijs; dient als entertainment in reality programma’s; wordt bedolven onder complottheorieën; weet niet meer of die man of vrouw is of wil zijn en vindt dat kleuters daarin al een eigen keuze moeten kunnen maken.
Kunnen we het tij keren en ons eigen denkvermogen weer inschakelen en alleen héél slim gebruik maken van kunstmatige intelligentie? Kunnen we weer mens worden? Een weldenkend individueel én sociaal wezen, die verantwoordelijk is voor wat hij of zij als individu én als medemens doet? Die ook inziet dat kinderen als zich nog ontwikkelende wezentjes leiding en begeleiding nodig hebben? Opdat wij en zij geen übermensch en ook geen dodo worden?
- Published in BIBLIOTHEEK, COLUMN
De Marrongemeenschappen in Suriname: geen tribale samenlevingen, maar “chiefdoms” – Renzo S. Duin
Op 10 oktober 1760 sloot de Sociëteit van Suriname een vredesverdrag met “de bosneegers agter Auca” (Figuur 1). Auka was de naam van een plantage aan de Surinamerivier die even stroomopwaarts van de Jodensavanne was gelegen. Niet enkel deze aanduiding, maar ook de verschillende artikelen opgenomen in het vredesverdrag waren vanuit Europees perspectief geschreven. Hier zal kort worden ingegaan op de geschiedenis van de verschillende Marrongemeenschappen, want vrede sluiten met één gemeenschap betekende niet direct dat er vrede was gesloten met alle Marrongemeenschappen in Suriname. Het vredesverdrag van 1760 was bovendien niet het eerste vredesverdrag dat gesloten werd met een Marrongemeenschap in Suriname, en het zou zeker ook niet het laatste zijn.

Figuur 1. Eerste pagina van het vredesverdrag van 10 oktober 1760 (bron: Nationaal Archief, Sociëteit van Suriname).
“Marrongemeenschappen” is hier in het meervoud geschreven, want er is meer dan één Marrongemeenschap. De Marrongemeenschappen in Suriname hebben een complexe en dynamische geschiedenis, die door het labyrint aan namen, plaatsen en termen onmogelijk te doorgronden lijkt. Naast een kort overzicht van de verschillende gemeenschappen zal ook enig inzicht worden verschaft in de sociaal-politieke organisatie van de Marronsamenlevingen. Deze worden nog altijd als “tribale samenlevingen” aangeduid, maar ze liggen meer op het niveau van de chiefdom (een samenleving met een duidelijke gezagsstructuur).
Centraal in deze historische schets staan de 18e-eeuwse vredesonderhandelingen met de Marrongemeenschappen. Dit geeft hopelijk enige aanknopingspunten voor wat de andere zijde van de medaille is van de huidige discussies over het Nederlandse koloniale en slavernijverleden: namelijk de vele verhalen van de tot slaaf gemaakten die er bewust voor gekozen hebben om van de plantages te vluchten en nieuwe samenlevingen op te bouwen. Anderen kozen ervoor om zich te vestigen in de dorpen van de oorspronkelijke bewoners van Suriname (de Inheemsen). Daarom zal tevens kort worden stilgestaan bij de kaboegers van de Coppename.
Om een tijdsbeeld te krijgen, zal ruim geciteerd worden uit archiefstukken van de Sociëteit van Suriname, inclusief het koloniaal taalgebruik. Aan de hand van deze 18e-eeuwse vredesverdragen met de Marrongemeenschappen krijgen we bovendien enig inzicht in de koloniale verdeel-en-heerspolitiek, die nog altijd zijn doorwerking heeft in het heden.

Figuur 2. “Een delegatie bosnegers” (bron: “Voyage à Surinam” |“Reis naar Suriname”, P.J. Benoit, 1839).
Het vredesverdrag van 1760
Het vredesverdrag met “de Bosneegers agter Auca” van 10 oktober 1760, bevat negen artikelen en is namens de Sociëteit van Suriname ondertekend door Matthys Erhard Meyer, Kapitein van de Vijfde Compagnie van Suriname, James A. Abercrombie, Procureur voor de Hove van Politie en Civiele Justitie en Oud-Commissaris, en Jacques Rodolph Zobre, Burger-Kapitein van de Divisie Thorarica (Figuur 3). Van de kant van de Okanisi is het door zestien personen getekend, waaronder Gaanman Arabie. Dat is, de Okanisi hebben een teken voor hun naam gezet, dat gecertificeerd werd door Jacob F. Reynet, Commies van den Oorlog en zijn Assistent F. W. Baron de Canitz. Een transcript van dit vredesverdrag is opgenomen in het West-Indisch Plakaatboek onder nummer 577. Wanneer deze ondertekening en de verschillende artikelen vandaag de dag opnieuw worden doorgenomen, doet dit enkele vragen rijzen over hoe dit vredesverdrag tot stand is gekomen. De instructies voor de gecommitteerden Abercrombie en Zobre laten bovendien weinig tot de verbeelding over: in het geval de betreffende gemeenschappen het vredesakkoord niet willen aannemen, moeten zij “hen door de Wapenen daar toe dwingen of helpen dwingen.”

Figuur 3. Pagina met handtekeningen van het vredesverdrag van 10 oktober 1760 (bron: Nationaal Archief, Sociëteit van Suriname).
Vanuit de Okanisi gemeenschap zullen Gaanman Arabie en de andere ondertekenaars vooral gefocust zijn geweest op de eerste twee artikelen:
“1. Dat alle het gepasseerde sal sijn vergete en vergeeve van den dag van heeden af, mits sij bosneegers geen vijandelijkheden pleege […], dan sullen sij aangesien en erkent werde als vrije liede.”
“2. Dat sij vrij sullen blijven woone ter plaetse waar sij nu sijn of waar sij elders moghte verkiese of sig ter needer stelle,” met de restricties dat dit enkel mag plaatsvinden “naer alvoorens kennis te hebbe gegeven en approbatie van de regering deeser lande te hebbe bekoome” en waarbij men “genoodzaakt sijn ten minste tien uuren verte van de naestgelege plantagie aldaer af te blijven.”
Echter, wanneer dit vredesverdrag twintig dagen later in Paramaribo wordt bekendgemaakt, worden deze twee punten niet specifiek benoemd. De bekendmaking op 29 oktober 1760 begint met de woorden: “word aan yder bij deese bekent gemaakt dat de voorlange begonne onderhandelinge met de bosneegers agter Auka zo verre gevordert is dat een vreedeverdrag met dezelfe is getroffen en geslooten, zodaanig dat dezelven naar herwaarts zullen mogen komen, ’t zij om slaaven die zij in ’t vervolg van ons magtig worden terug te bezorgen als om eenige hunner waaren alhier te mogen aanbrengen etc.” (Figuur 4).

Figuur 4. Notificatie van de vrede met “de Bosneegers achter Auka” (bron: Nationaal Archief, Sociëteit van Suriname).
Bij nadere beschouwing van het vredesverdrag van 1760 wordt in artikel 3 inderdaad bepaald dat alle tot slaaf gemaakten die sinds 14 oktober 1759 in hun dorpen verblijven, of nog in het bos worden gevonden, terug naar de plantages moeten worden gebracht tegen een vergoeding van tien tot vijftig gulden (dit komt ongeveer overeen met een huidige waarde van € 123 tot € 600 euro). Bovendien staat in artikel 4 dat men op zoek moet gaan in de bossen naar van de plantages gevluchte tot slaaf gemaakten wanneer de Gouverneur hierom vraagt. Ten slotte wordt in artikel 5 bepaald dat de Okanisi-gemeenschap weerstand moet bieden wanneer de kolonie Suriname door buitenlandse mogendheden wordt aangevallen.
De enige Marron die zijn naam voluit heeft geschreven is Boston Bant (Figuur 3: rechtsonder). Boston Bant had leren lezen en schrijven op Jamaica, en speelde daardoor een belangrijke rol in de onderhandelingen tussen de Nederlanders en de Okanisi. Het gaat hier te ver om uit te weiden over de rol en positie van deze Boston Bant. Er zijn historici die hierover hebben geschreven. Gaanman Arabie en de andere Okanisi zetten een kruisje of een streepje voor hun naam. Quassi tekende met een “Q”. Boston Bant schreef in het Engels dat hij op Jamaica had geleerd. De ondertekende vredesovereenkomst was in het Nederlands opgesteld. Het is niet bekend of er ooit een versie in de lokale Okanisi-tongo is opgesteld.
Het vredesverdrag met de Okanisi is vernieuwd op 21 september 1809, maar deze vernieuwde versie is niet opgenomen in het West-Indisch Plakaatboek. Uit bijbehorende “instructies” kan wel een en ander worden afgeleid. Zo zullen de overeengekomen goederen ter bevestiging van het vredesverdrag voortaan niet meer op fort Armina, maar aan de mond van de Wanekreek uitgedeeld worden. Wanneer men bedenkt hoe moeilijk het is om vandaag de dag van de Sarakreek naar de Wanekreek te reizen, dan moet dit in de 19e eeuw helemaal een moeilijke opgaaf zijn geweest.
Op 19 september 1762, twee jaar na het vredesverdrag met de Okanisi, sluit de Sociëteit van Suriname een vredesverdrag met “de bosnegers van boven Saramacca en Suriname.” De inhoud van dit vredesverdrag komt grotendeels overeen met het vredesverdrag met de Okanisi. In artikel 2 is bovendien opgenomen dat “Alle haare dorpen sullen sij moeten aanwijsen en soo er dorpen, ’t sij van neegers off indianen, die met hun in vriendschap leeven off correspondentie hebben, sullen sij die aanwijsen en tot de vreede overhaalen off dezelve helpen distrueeren [vernietigen].” De koloniale verdeel-en-heerspolitiek is dus effectief opgenomen in de 18e-eeuwse vredesovereenkomsten met de Marrongemeenschappen. In 1762 is zelfs opgenomen dat de Saamaka andere Marron- en Inheemse gemeenschappen waarmee zij in contact zijn, tot vrede moeten overhalen of hun dorpen en kostgronden moeten vernietigen.
Saamaka, Okanisi en andere Marrongemeenschappen
Het is de oplettende lezer opgevallen dat ik inmiddels ben overgestapt van de algemene term “Marron” (ik ga hier niet in op de discussies betreffende de oorsprong van de term “marron”) naar de specifieke benamingen (etnoniemen) als Saamaka en Okanisi. Momenteel worden er zes Marrongemeenschappen erkend waarvan de Saamaka en Okanisi de grootste zijn (Figuur 5). Deze gemeenschappen staan misschien beter bekend onder de oude benamingen Saramaccaners en Aukaners. Er zijn boekenplanken vol geschreven over de geschiedenis van al deze Marrongemeenschappen, en voor de details hiervan verwijs ik dan ook naar deze literatuur. Zoals eerder aangegeven, is dit artikel slechts een summiere schets om enigszins een idee te krijgen van de historische dynamiek en diversiteit binnen de verschillende Marrongemeenschappen.

Figuur 5. Locatie van Inheemse en Marrongemeenschappen in Suriname in de 21e eeuw (bron: Renzo Duin, 2013).
Vandaag de dag wonen de Saamaka vooral aan de bovenloop van de Surinamerivier (Boven-Suriname), zowel ‘boven’ als ‘onder’ het Brokopondostuwmeer. Ten noorden of stroomafwaarts (‘onder’) van het stuwmeer zijn vooral de transmigratiedorpen waar de Saamaka van de verdronken dorpen naartoe zijn overgebracht, maar dat is een ander verhaal. Ook wonen er Saamaka aan de Sarakreek. De naam Saamaka, of Saramaka, verwijst naar de Saramaccarivier. Nadat tot slaaf gemaakten van de plantages waren gevlucht, groepeerden velen zich rondom deze rivier. Velen trokken verder de rivier op, en staken vervolgens over van Boven-Saramacca naar Boven-Suriname.
Twee kapiteins, Moesinga en Bekoe, waren niet tevreden met het in 1762 gesloten vredesverdrag en besloten verschillende aanvallen uit te voeren op de plantages in het Paragebied. De Saamaka onder leiding van Moesinga bleven aan de Saramaccarivier wonen en werden vanaf 1769 erkend als een aparte Marrongemeenschap: de Matawai.
Ten oosten van de Saamaka wonen de Okanisi, die ook wel aangeduid worden als Aukaners of Ndyuka. In het hart van deze Marrongemeenschap zijn ongeveer 150 tot slaaf gemaakten die in 1757 vluchtten van een zestal plantages aan de Tempatikreek. Zij vestigden zich in een achttal dorpen, waarvan het grootste onder leiding stond van Arabie (Figuur 6). Het verhaal gaat dat, toen deze Marrons aankwamen bij een grote kreek aan de Marowijnerivier, ze vele kleine vogeltjes zagen. Deze vogeltjes leken op de ndyuka, een vogeltje dat ze uit Afrika kenden (anderen zeggen dat het gezang van dit vogeltje klonk als “djoe – ka”). Daarom werd deze kreek “Ndyukakreek” genoemd. Deze Marrongemeenschap vernoemde zich vervolgens Ndyuka naar dit vogeltje. De naam “Aukaner” verwijst naar de plantage “Auka” gelegen aan de Surinamerivier. Van hier zijn vele tot slaaf gemaakten naar het oosten gevlucht. Ook in Noordoost-Suriname, aan de Cottica en Wanekreek, wonen Okanisi en hun dorpen zijn op verschillende historische kaarten terug te vinden.
De Paamaka vestigen zich iets ten noorden van de Nyukakreek, aan de Paramakkakreek, en houden zich vanaf het begin op afstand van de Ndyukagemeenschappen. In de archieven en etnografische studies worden de Paamaka nauwelijks genoemd. Tijdens de binnenlandse oorlog (1986-1992) zijn de meeste Paamaka de Marowijnerivier overgestoken en hebben hun toevlucht gezocht in Frans-Guyana.
Op de kaart van Suriname die is bijgevoegd aan de “Beschrijving van Guiana” door Jan Jacob Hartsinck (1770) zijn, naast de hierboven genoemde rivieren en kreken, verschillende afgebrande “weglopers dorpen” ingetekend, alsook de “vredesplaats van Sarameca” tegenover de monding van de Sarakreek (Figuur 6). Deze plek aan de Surinamerivier, tegenover de Sarakreek, waar in de 18e en 19e eeuw de vredesonderhandelingen tussen Nederlanders en Marrons hebben plaatsgevonden, bevindt zich momenteel op de bodem van het Brokopondostuwmeer.
In het midden van de 18e eeuw ontstaat er in het Cotticagebied een andere Marrongemeenschap die vernoemd wordt naar haar leiders Aluku en Boni. Na een langdurige strijd – waarover veel is geschreven, maar het laatste woord nog niet is gezegd – vestigen de Aluku zich in het Lawagebied (Boven-Marowijne). Hoewel de Aluku handelsrelaties onderhielden met de naburige Inheemse Wayanagemeenschap, waren er tot aan het begin van de 21e eeuw maar zeer weinig gemengde huwelijken tussen Aluku en Wayana.
Niet iedereen die van de plantages gevlucht was sloot zich aan bij een van deze grotere Marrongemeenschappen. Sommigen trokken zich terug in het bos en leefden een geïsoleerd bestaan. Vooral na de vredesverdragen was men beducht om teruggestuurd te worden naar de plantage of naar een post van de kolonie. De straffen voor “weglopers” liepen uiteen van het doorsnijden van de achillespees, het afkappen van een voet of been, tot het afkappen van het hoofd.
In 1839, bijna een eeuw na de eerste vredesverdragen, verbaasde de Belgische tekenaar Pierre-Jacques Benoit zich over de rivaliteit en ambities onder de leiders van de Marrongemeenschappen. Specifiek haalt Benoit het voorbeeld aan van ereplaats, status en etiquette (zie Figuur 2). Maar ook moet niet worden vergeten de ambities om de geldelijke premies op te strijken voor het terugbrengen van “weglopers”, ook al was men zelf nog maar kortgeleden aan de gruwelen van de slavernij ontsnapt. Per slot van de rekening werden de verschillende Marrongemeenschappen afhankelijk gemaakt van de overheid in Paramaribo door de aanvoer van goederen (waaronder bijlen, kapmessen, messen, kleding, kralen, ijzeren potten, zout, vishaakjes, etc.), zoals overeengekomen in de vredesonderhandelingen.

Figuur 6. Kaart van Suriname, anno 1770 (bron: J.J. Hartsinck).
Het vredesverdrag van 1749
Zoals eerder gesteld, was het vredesverdrag van 10 oktober 1760 niet het eerste vredesverdrag. Zo’n tien jaar eerder waren er al pogingen gedaan om de “Bosch Neegers” aan de Saramaccarivier te “bevreedigen”. In het Nederlands Nationaal Archief te Den Haag, in de archieven van de Sociëteit van Suriname, bevinden zich journaals van de betreffende tochten en kopieën van een krijgsraad gehouden op 7 november 1749 op het eerste ontdekte dorp. De volgende dag werd een zekere Dossou erop uitgestuurd om polshoogte te nemen bij de “wegloopers”. Artikel 1. Van de “Conditie van Vreede met de Bosch Neegers” laat niets aan de verbeelding over: “vreede te maaken naa behaalde voordeel en anders niet.” En net als in de latere vredesverdragen staat hierin:
Artikel 2. “Datse de wegloopers, dewelke voor het laest van het gepasseerde jaar tot haar sijn gekoomen sullen overgeeven”
Artikel 3. “Datse verpligt sullen zijn alle slaaven, die bij haar overloopen bij de blanke te brengen en daarvoor genieten f 50”
Nadat kapitein Carel Otto Creutz, Raad van Politie en Crimineele Justitie, een aantal Saramakaanse dorpen en kostgronden had vernietigd en afgebrand, en hij Grootopperhoofd Adoe dreigde met algehele uitroeiing van zijn volk, aanvaarde deze de vredesovereenkomst. Adoe stelde een lijst met goederen samen die hij wenste ter bekrachtiging van de vredesovereenkomst. Toen deze zending enkele maanden later onderweg was, werd het konvooi overvallen door een groep onder leiding van Kapitein Samsam die niet bij de vredesonderhandelingen was betrokken. Adoe wachtte dus tevergeefs op de toegezegde geschenken ter bekrachtiging van de vredesverdragen. Het zou meer dan tien jaar duren voordat de vredesonderhandelingen met de Saamaka weer zouden worden hervat.
Chiefdom
De processen rondom de vredesverdragen geven tevens inzicht in de sociaal-politieke structuur van de Marrongemeenschappen, die nog altijd worden gedefinieerd als “tribale samenleving.” De vredesonderhandelingen tonen aan dat er verschillende dorpen of gemeenschappen onder permanente controle stonden (en staan) van een algemeen leider of “paramount chief”, namelijk het “grootopperhoofd” of de granman; in de moderne spelling: gaanman. Deze gaanman staat aan de top van een sociaal-politieke piramide met kabitens die onder leiding staan van een hoofd-kapitein of hedi-kabiten. Daaronder komen basiyas onder leiding van een hoofd-basja, die het volk dienen en de rust in de gemeenschap bewaren. Bovendien zijn de verschillende Marrongemeenschappen autonome politieke eenheden, hetgeen bewezen is door de afzonderlijke vredesverdragen met de Okanisi, de Saamaka en met de andere Marrongemeenschappen.
Daarnaast hebben de verschillende Marrongemeenschappen nog andere attributen die de hypothese van een chiefdom ondersteunen. Ten eerste, leiderschapsposities zijn erfelijk. Naast de familiebanden (bee) zijn ook rang en woonlocatie van de loo van belang binnen de verwantschapsrelaties. Vervolgens zijn er meerdere bestuursniveaus en er is één hoofddorp waar de gaanman zetelt. Oplossen van geschillen is gecentraliseerd (kuutu of krutu) en vindt plaats in een speciaal daarvoor bestemd gebouw: de kuutu oso. Deze publiek-bestuurlijke architectuur is ook een indicatie voor samenlevingen op het niveau van de chiefdom. Tenslotte is er geletterdheid in de vorm van het Afaka-schrift (afaka sikifi). Al deze attributen ondersteunen het grondbegrip van een sociaal-politieke organisatie op het niveau van de chiefdom, zich bevindend tussen de tribale samenleving en de staat.
Kwinti en Kaboegers van de Coppename
Er is een zesde Marrongemeenschap die nog niet is besproken: de Kwinti van de Coppename Rivier. Deze Marrongemeenschap werd pas in 1887 door de Nederlandse overheid erkend – dat is 24 jaar na de afschaffing van de slavernij! Er zijn verschillende hypotheses over de oorsprong van deze Marrongemeenschap. Sommigen zeggen dat het Marrons betreft die naar het oosten zijn getrokken na de grote slavenopstand in Berbice van 1763. Anderen zeggen dat het volgelingen waren van Kofi uit Para. Zeer waarschijnlijk zit er in beide verhalen een kern van waarheid. Mogelijk is de oorsprong van de Kwinti nog complexer, dynamischer en ouder wanneer we opnieuw, en met een nieuwe blik, de originele archiefstukken bestuderen.
In 1717 trok Frederik Hoeus, vaandrig bij de militie te Paramaribo, naar de Coppenamerivier om daar een vredesovereenkomst te sluiten met de Inheemse gemeenschap aldaar. Hoeus beloofde de Inheemse gemeenschap van de Coppename om “eenige Bijlen, en Cap-messen [Messen, Een Spiegel met wat Coralen (= kralen)] voor Slaeven in Rúijlings te Súllen geven” waarop een dorpsoudste “te kennen gevende dat hij nog vier Slaeven op Sijn dorp hadde, omme te vercoopen, daer voormelde Bijlen, en Cap-messen Eijschende.” In deze zogenaamde “vredesonderhandelingen” van 1717 was dus al het element aanwezig om Europese handelswaar (bijlen, kapmessen, messen, spiegels en kraaltjes) te ruilen tegen tot slaaf gemaakten die van de plantages waren gevlucht. Dit element zou enkele decennia later als artikel worden opgenomen in de vredesovereenkomsten met de diverse Marrongemeenschappen.
Op 12 april 1717 kwam Frederik Hoeus aan in de Tibiti, een kreek die uitmondt in de Coppename. In zijn journaal vermeldt Hoeus dat aan de bovenloop van de Tibiti “is hij gekomen bij eenige Neegers, welkers opperhoofd genaamt is Ahee, zijnde een oúd man, die voorgaff door den Heer van Sommelsdijck zal te weesen vrij-gegeven. Op wiens dorp den Ondergesz.[egde] Ses-en-twintigh Stúcks Swarte Slaeven, en Vijff Roode Slavinnen heeft gesien, hem Ahee (Soo hij sústineert:) toebehoorende. Welck dorp Een halff-úijr gaans van meergem[elde] Creecq Tibetibo is gelegen, en gevolgelijk, de woonplaats van die Neegers.” Dit dorp stond onder leiding van een zekere Ahee, die aangeeft te zijn vrijgegeven door de gouverneur Cornelis van Aerssen, heer van Sommelsdijk. De laatste was dertig jaar eerder, op 19 juli 1688, in Paramaribo, door militaire troepen vermoord. In dit dorp, onder leiding van Ahee, waren aanwezig zesentwintig van de plantages gevluchte tot slaaf gemaakten (“Swarte Slaeven”) en vijf tot slaaf gemaakte Inheemse vrouwen (“Roode Slavinnen”).
Hoeus vermeldt dat er zowel Cariben (Kalinya) als Arrowacken (Lokono) wonen in dit gebied van de Tibiti en Coppename. In zijn journaal maakt hij ook melding van verschillende Inheemse dorpen waar enkele van de plantages gevluchte tot slaaf gemaakte mannen en vrouwen wonen die vrije Inheemse mannen en vrouwen tot hun partner hebben genomen en uit welke verhoudingen kinderen zijn voortgekomen. Hieronder volgt een passage uit het journaal van Frederick Hoeus:
“En den 21e [April 1717] van die post [de militaire post in de Wayambo] affgevaren, is hij gekomen in een Creecq genaamt Inibissi, op het dorp van den Caribischen Indiaen Pannawarij […], bij den welken de Neegers hier onlangs aen Paramar[i]bo geweest woonen, waer van het opperhooffd Jan, off Jantje wierd genaamt, die een vrije Indiaen-in tot sijn vroúw heeft, alwaer hij nog twee man Neegers en Ses Neeger-innen gesien heeft, van de welcke drie vrije Indianen tot mans hebben, en Ses Múlatten off halff-Slag, door haer geprocreert, hier is hij tot den 23e gebleven.”
Deze gemeenschap van gemengd Inheems en Afrikaans bloed wordt in de historische literatuur aangeduid als “kaboegers” en lijkt volledig te zijn opgenomen in de Inheemse Kalinya gemeenschap van het Coppenamegebied. De verhoudingen tussen de van de plantages gevluchte tot slaaf gemaakten en de oorspronkelijke bewoners van Suriname, alsook met de kaboegers, verliepen niet altijd vreedzaam. Op 3 mei 1802, bijvoorbeeld, wordt de Raad van Politie in Paramaribo ingelicht dat de maand tevoren, bij het aanbreken van de dag, de “Cabouger Indiaanen geetablisseerd aan de Rivier Coppename” zijn overvallen door een “Bende Wegloopers” waarbij “hun opperhoofd” Abraham en zeven andere “Indiaanen” zijn vermoord. De kaboegers die de aanval overleefd hebben verzoeken de Gouverneur-Generaal daarom om voorzien te worden van geweren en lood opdat zij voornoemde “Bende Bosch Negers” kunnen opsporen. Bovendien verzoeken zij dat er een militaire post zal worden opgezet ter beveiliging en anders zouden zij zich elders moeten gaan vestigen. Hoewel deze “Bende Bosch Negers” niet specifiek wordt geïdentificeerd, betreft het hier hoogstwaarschijnlijk de Kwinti, de enige Marrongemeenschap aan de Coppenamerivier.

Figuur 7. “Cobungru” of “kaboeger” van de Essequibo (bron: Everard Im Thurn, 1883).
Hoewel deze kaboegers fysieke eigenschappen van de Afrikaanse diasporagemeenschap hebben, worden ze cultureel gezien als Kalinya of “True Caribs” beschouwd. Dit is niet enkel het geval in Suriname, maar ook in naburig Guyana (voormalig Brits-Guyana). In 1877, wanneer Everard Im Thurn de Essequibo opvaart, maakt hij melding van Inheemse dorpen op de eilanden in de stroomversnellingen Aretaka. Hij schrijft dat hier meest Cariben (Kalinya) wonen, maar ook “a few half-breeds between negroes and Indians, called ‘Cobungrus’ […]. His curly hair gave indications of his black blood, but in all other respects he looked and lived a true Indian”. De Engelse term “cobungrus” komt sterk overeen met de Nederlandse term “kaboegers”. Im Thurn (1883) illustreert zijn verhaal met een afbeelding van een “cobungru woman” waarbij duidelijk de Afrikaanse en Inheemse eigenschappen zichtbaar zijn (Figuur 7). Deze afbeelding illustreert het gebruik van de katoenen banden die de “True Caribs” (Kalinya) om hun onderbeen binden; één rondom de enkel en één net onder de knie, waardoor de kuiten worden vergroot.
Als tegenhanger van de kaboegers (Inheemsen met genetische kenmerken van de Afrikaanse diaspora) is er bij de Okanisi de “ingi bee” (de familie van Inheemsen). Deze familie binnen de Okanisi Marrongemeenschap verwijst naar de nakomelingen uit een echtverbintenis aan de Tapanahoni tussen een Okanisi man en een Inheemse vrouw.
Terwijl de Marrongemeenschappen focussen op hun Afrikaanse afkomst, zijn er bij alle Marrongemeenschappen sterke Inheemse componenten aanwezig in het materieel en immaterieel erfgoed. Ik verwijs hierbij bijvoorbeeld naar de kaawai, de beenbanden met ratelende zaden gebruikt tijdens de awasa-dans. De kaawai is oorspronkelijk afkomstig van de Inheemse gemeenschappen en heet daar kawai naar de gelijknamige plant die de zaden levert (Cascabela thevetia). Deze verwevenheid tussen de Inheemsen en de Marrongemeenschappen, genetisch, alsook de Inheemse component in het materieel en immaterieel cultureel erfgoed van de Marrongemeenschappen in Suriname en Frans-Guyana wordt vooralsnog onvoldoende belicht.
Tot slot
10 oktober staat bekend als de Dag van de Marrons, omdat op deze dag het vredesverdrag met de Okanisi werd getekend. Dit was echter niet het eerste vredesverdrag met de Marrons, en het zou ook niet het laatste vredesverdrag zijn. Er zijn verschillende vredesverdragen opgesteld met verschillende Marrongemeenschappen, want er is immers niet één Marrongemeenschap. Vandaag de dag worden er zes Marrongemeenschappen erkend, ieder met een eigen dynamische geschiedenis. Door bestudering van de vredesonderhandelingen krijgen we ook enig inzicht in de sociaal-politieke organisaties binnen de Marrongemeenschappen die op het niveau van de chiefdom zijn. De algemene beschrijving van Marrongemeenschappen als “tribale samenleving” dient dus te worden herzien.
Jan Jacob Hartsinck (1770) en Julien Wolbers (1861) beschreven de geschiedenissen van Suriname, de Marrongemeenschappen en de betreffende vredesverdragen vanuit informatie verkregen uit de archieven van de Sociëteit van Suriname. Zij schreven deze werken vanuit Nederland. Vanaf 1960 gaan Surinamisten historisch onderzoek uitvoeren in Suriname, en verblijven daarbij voor langere tijd bij de verschillende Marrongemeenschappen. Met name Richard Price, Silvia de Groot en Wim Hoogbergen maken de geschiedenis van respectievelijk de Saamaka, de Ndyuka en de Boni (Aluku) hun levenswerk. In 2002 promoveerde de in Paramaribo geboren Frank Dragtenstein aan de Universiteit Utrecht op de vroegste periode van de koloniale politiek in Suriname, de acties van de oorspronkelijke bewoners en van de weggelopen tot slaaf gemaakten tot aan de periode van de vredesverdragen. In 2014 promoveerde de in Suriname geboren Eric Jagdew aan de Anton de Kom Universiteit van Suriname op de verdragen met de Inheemsen en Marrons tot aan de afschaffing van de slavernij in 1863. De volgende stap in dit proces van dekolonisatie van de geschiedenis van de Marrons en de betreffende vredesverdragen is een promotie van een of meerdere leden uit de betreffende Marrongemeenschappen op de oral history van de lowe ten (de tijd van de “weglopers”). De eerste stap is al gezet door Jean Moomou, een Aluku/Boni geboren in Boniville die in 2009 in Parijs aan de EHESS is gepromoveerd op de geschreven bronnen, maar vooral op de mondeling overgeleverde oral histories die de geschiedenis van zijn volk vertellen.
Literatuur
Voor wie niet in de gelukkige omstandigheid is om de oral histories uit eerste hand te horen zijn er gelukkig boekenplanken vol geschreven over de verschillende Marrongemeenschappen. Voor de lezer die geïnteresseerd is geraakt en meer wil weten over het Nederlands koloniaal en slavernijverleden, en dan vooral over de geschiedenissen van de verschillende Marrongemeenschappen, volgt hieronder slechts een zeer kleine selectie waarin weer verwezen wordt naar andere bronnen.
Benoit, Pierre-Jacques (1839). Voyage a Surinam. Bruxelles: Societé des Beaux Arts (in 2023 als “Reis door Suriname” opnieuw uitgegeven door Terra, met een nieuwe introductie en vertaling).
da Cunha, Olivia Maria Gomes (2019). Maroon Cosmopolitics: Personhood, Creativity and Incorporation. Leiden: Brill.
Dragtenstein, Frank (2002). “De ondraaglijke stoutheid der wegloopers”: marronage en koloniaal beleid in Suriname, 1667-1768. Utrecht: Rijksuniversiteit te Utrecht Center for Latin American and Caribbean Studies, Stichting Instituut ter Bevordering van de Surinamistiek.
Duin, Renzo (2020). The Humble Ethnographer: Lodewijk Schmidt’s accounts from three voyages in Amazonian Guiana. Leiden: Brill.
Hoogbergen, Wim (1985). De Boni-oorlogen, 1757-1860: marronage en guerilla in Oost-Suriname. Utrecht: Bronnen voor de studie van Afro-Amerikaanse samenlevingen in de Guyanas.
Hoogbergen, Wim (1992). Origins of the Suriname Kwinti Maroons. New West Indian Guide 66(1/2):27-59.
Jagdew, Eric R. (2014). Vrede te midden van oorlog in Suriname: inheemsen, Europeanen, Marrons en vredesverdragen 1667-1863. Paramaribo: Anton de Kom Universiteit van Suriname.
Moomou, Jean (2015). Sociétés marronnes des Amériques: mémoires, patrimoines, identités et histoire du XVIIe au XXe siècles. Matoury: Ibis Rouge Editions.
Price, Richard (1976). The Guiana Maroons: a historical and bibliographical introduction. Baltimore: Johns Hopkins University Press.
Price, Richard (1990). Alabi’s world. Baltimore: Johns Hopkins University Press.
Schiltkamp, Jacob Adriaan en J. Th de Smidt (1973). West Indisch plakaatboek. Amsterdam: S. Emmering.
Wolbers, Julien (1861) Geschiedenis van Suriname. Amsterdam. H. de Hoogh.

Renzo Duin tijdens een bijeenkomst t.g.v. de Dag van de Marrons, 8 oktober 2023, Koninklijke Schouwburg, Den Haag.
Dr. Renzo S. Duin is werkzaam bij het International Center for Amazonian Indigenous Knowledge (www.amiknow.org) waarvan hij medeoprichter is. Hij promoveerde aan de University of Florida in de interdisciplinaire four-field Anthropology approach. Sinds 1995 komt hij bijna jaarlijks in het Caribisch gebied en in de Guyana’s (Frans-Guyana, Suriname, Guyana) voor veldwerkperiodes van een tot acht maanden. Hij werkt in nauwe samenwerking met verschillende lokale Inheemse en Marrongemeenschappen, alsook met de betreffende diasporagemeenschappen in Nederland.
- Published in BIBLIOTHEEK, Migratiegeschiedenis, Nederland, Suriname
Mariska de Jong: “Ik leef in Nederland met de cultuur van de Marrons en van de Hindostanen.” – Kanta Adhin

Mariska de Jong
Je moet niet vreemd opkijken als je op een feestje een Marronvrouw gekleed in Hindostaanse outfit tegenkomt. Voor Mariska de Jong is dat een heel normale zaak. “Ik ben geboren in een Marronfamilie en opgegroeid bij een Hindostaanse familie. Ik leef in Nederland met beide culturen. Ik koester deze leefwijze.” Voor Mariska is dit herdenkingsjaar ook speciaal. Zij organiseerde in juni ter gelegenheid van 150 jaar Hindostaanse Immigratie een bijeenkomst in Haarlem. En op 10 oktober 2023, de Dag van de Marrons, organiseert zij met haar stichting Ma Jong een symposium in het Provinciehuis te Haarlem om meer bekendheid te geven aan de traditionele Marroncultuur. “2023 staat in het teken van herdenking van 150 jaar afschaffing van de slavernij en is erg toegespitst op 1 juli. Maar het is erg belangrijk ook stil te staan bij de geschiedenis van degenen die zich al veel eerder zelf hadden bevrijd van het juk van de slavernij en over eeuwenoude gezags- en bestuursstructuren beschikken die nog steeds functioneren.”
Mariska legt uit dat de meeste Marrons zich niet zo identificeren met het slavernijverleden waar nu zoveel om te doen is in Nederland. “Onze voorouders hebben zich vrijgevochten. Voor Marrons is het Marron-zijn een diep gevoel, een gedragswijze. Marrons hebben veel strijd geleverd tegen de koloniale overheersers en hebben vredesverdragen afgedwongen. De datum van die vredesverdragen is voor ons belangrijker. Er zijn nu wel jongerenorganisaties van Marrons die meer aandacht aan het thema slavernijverleden geven. Zij hebben zich gebundeld om meer zichtbaarheid te krijgen in Nederland en hun stem te laten horen, zodat er ook meer aandacht komt voor een betere positie voor Marrons in de maatschappij. Ik help daarbij met trainingen en workshops.”
10 oktober – Dag van de Marrons
Vanaf het begin van de slavernij van Afrikanen in Suriname waren er slaafgemaakten die de plantages ontvluchtten, de zogenoemde Weglopers, later Marrons genoemd. In het oerwoud, nabij rivieren, begonnen zij een nieuw leven. Als bevolkingsgroep werden zij in Suriname eerst aangeduid als Bosnegers, daarna als Boslandcreolen. Geleidelijk aan raakte de term Marrons voor deze bevolkingsgroep ingeburgerd. Er zijn zes verschillende Marrongemeenschappen: Okanisi (Ndyuka), Saamaka, Paamaka, Matawai, Aluku en Kwinti. Het koloniale bestuur sloot als eerste een vredesverdrag met de Okanisi dat op 10 oktober 1760 van kracht werd. De datum van 10 oktober werd op initiatief van de Marronhistoricus André Pakosie in 1974 als de Dag der Marrons, ook wel Marrondag, aangeduid. Sedert 2010 is deze dag een nationale feestdag in Suriname. “Op deze dag herdenken en vieren wij de strijd van onze voorouders tegen onderdrukking en voor vrijheid. Het traditioneel gezag van de Marrons werd met de ondertekening van de vredesverdragen formeel erkend. Dit jaar lever ik een speciale bijdrage aan de viering en herdenking door op 10 oktober 2023 de rouwrituelen van de Marrons officieel te laten bijschrijven in de Inventaris Immaterieel Erfgoed Nederland.”

Mariska in Senegal met een Islamitische voorganger.
Verwantschap met verschillende Marrongemeenschappen
Mariska behoort tot de Marrongemeenschap Okanisi. Hoe komt ze eigenlijk aan de achternaam De Jong? “De naam komt van mijn opa van vaderszijde die Da Jonkoe werd genoemd. Dat betekent in de taal van de Okanisi een jonge man. Deze naam is indertijd verkeerd opgeschreven als De Jong.” Haar opa van moederszijde kwam uit het dorp Tamarin aan de Cotticarivier. Hij was kabiten (traditionele gezagsdrager). Elke Marrongemeenschap bestaat uit familiegroepen, de lo’s. Zij is van de familiegroep Misiedjanlo. Ze legt uit dat bij de Marrons wordt gewerkt met matrilocale groepen. “Wat je moeder is, dat ben jij. Mijn vader was ook Okanisi. Hij behoorde tot de familiegroep Pataalo uit het dorp Langa Hoekoe bij de Cotticarivier. Ik voel me met al die gemeenschappen en groepen verbonden. Maar mijn kennis komt voornamelijk van de Pataalo. Ik ga twee keer per jaar naar Langa Hoekoe om mijn kennis op peil te houden.”
Ze reist ook regelmatig naar andere landen om verbinding te zoeken met Marrongemeenschappen. “In Panama zijn er traditionele Marrons. Ik voelde me erg met hen verwant; ook met de culturen in Haïti en Jamaica.”

Hindostaanse ouders van Mariska
Hindostaanse familie
Mariska werd in 1972 in Suriname geboren aan de Nieuw Weergevondenweg in Wanica, nabij Paramaribo, in een gezin van zes kinderen: drie jongens en drie meisjes. “Aan de overkant van ons woonde de Hindostaanse familie Baldew met twaalf kinderen. Ik ben eigenlijk bij die familie opgegroeid. Alleen slapen deed ik thuis. Reshma was mijn beste vriendin. We deden alles samen. Ik was de hele dag daar en deed met alles mee, ook met het geloof. Ik deed mee met pujá’s (gebedsdiensten-red.) en als kind was ik ook een baithak gáná prinses. Ik kan nog steeds heel goed dansen. In de mandir waar mijn buurman lesgaf, ging ik naar Hindi les. Ik vond het wel heel moeilijk. Sarnámi ken ik wel en ik praat het nog steeds. Ik ben en ik voel mij zowel Marron als Hindostaan. Mijn Marronfamilie woont in Suriname. Van mijn Hindostaanse familie is iedereen in Nederland. Ik heb nog steeds heel goed contact met hen.”
Bij haar Hindostaanse familie zag ze bepaalde zelfde elementen als bij Marrons. “Ik zag bijvoorbeeld hoe de oudste broer bepaalt waar je mocht gaan en hoe je je moest kleden. Maar ook de trefu (voedseltaboe-red). Als je rituelen uitvoert, eet je vegetarisch. Ook de norm van reinheid is dezelfde. Als je menstrueert, begeef je je niet op heilige plaatsen en doe je geen rituelen.”

Rouw- en helingsrituelen van de Ndyuka
Kleurrijk uitvaartbedrijf
In Suriname trouwde ze met een Nederlandse man en in 2009 kwam zij naar Nederland. “De liefde bracht mij hier, maar ik kwam ook om verder te studeren.” Na haar onderwijsdiploma van het Albert Cameron Instituut (vroeger de Kweekschool) werkte zij in Suriname op diverse scholen. “Als eerste werkte ik op de kleuterschool in Santigron, het dorp van mijn moeders vader. Daarna werd ik hoofdkleuterleidster.” Mariska was erg betrokken bij het onderwijs en wilde graag verbeteringen doorvoeren. Ze volgde daarom leiderschapstrainingen bij een privébedrijf. In Nederland werkte ze een aantal jaren in de kinderopvang, eerst als pedagogisch medewerker en later als locatiemanager. In 2014 rondde ze aan de Hogeschool in Leiden een managementopleiding in de zorg af en in 2020 deed ze de opleiding voor uitvaartverzorger. In dat jaar begon ze in Haarlem ook haar eigen kleurrijk uitvaartbedrijf dat vooral is gespecialiseerd in Marronuitvaarten. Ze doet ook Hindostaanse en andere uitvaarten. Marrons willen bijna altijd in Suriname worden begraven. “Terwijl hindoes over het algemeen worden gecremeerd, komt dat nog weinig voor bij Marrons. Marrons kiezen soms wel voor een crematie, bijvoorbeeld als iemand aan kanker is overleden. Op die manier wil men het kwaad uitroeien, zodat het geen effect meer kan hebben op de familie.”
Mariska’s interesse voor de rouwrituelen dateerde al van vroeger, maar de bewustwording kwam later. “In Suriname was ik haast elke dag bezig op begraafplaatsen sacramenten toe te dienen. Door de tijd heen heb ik mij gespecialiseerd in de rituelen van de Marrons. Met mijn 21ste hielp ik de Paters van Latour met de Marrons die na de Binnenlandse oorlog naar de stad kwamen. Ik heb daar alle rituelen geleerd.” Mariska was al eerder in contact met de Paters van Latour. “Toen ik 13 jaar was dacht ik dat het mijn roeping was om in het klooster te gaan. Ik kwam toen bij de paters van Latour. Ik zocht diepgang en heb mijzelf toen gevormd. Het hindoegeloof heeft mij daarbij ook geholpen. Hoewel ik wel wat voelde, was ik mij nog niet direct bewust van de mystiek van de Marroncultuur. Mijn opa, de broer van mijn moeders moeder, woonde bij ons in en ik had zeker het een en ander van hem kunnen leren. Maar de vonk sloeg bij mij pas rondom het jaar 2000 over; toen was mijn opa al overleden. Mijn moeder had niet veel op met de traditionele Marroncultuur. Ze was vanaf haar tweede jaar in Paramaribo grootgebracht door een Creoolse vrouw. Maar ik heb wel haar handelsgeest. Zij heeft een kledingbedrijf in Suriname en maakt onder andere kleding voor uitvaarten.” Mariska hecht aan de kledingetiquette bij uitvaarten en geeft daar advies over.
Recent heeft zij de eerste uitvaartschool in Suriname helpen opzetten. “Het gaat dan om de volledige zorg van de overledenen, niet alleen de culturele aspecten. Bijvoorbeeld: Hoe moet het lichaam worden verzorgd, hoe worden wonden dichtgemaakt, hoe ga je om met giftige stoffen in het lichaam? Ik heb een jaar lang online lessen gegeven en tijdens mijn recente reis naar Suriname is de opleiding gecertificeerd.”
Behoud van het traditionele Marronerfgoed
Inmiddels is Mariska ruim 27 jaar bezig met het in stand houden van het traditionele Marronerfgoed. “Als je met de rituelen bezig bent, is het belangrijk de eigen taal te kennen. Van André Pakosie heb ik het Afaka geleerd. Dat is het schrift van de taal van de Okanisi. Ik ben een gecertificeerde kenner, een bukuman, van het Afakaschrift. Dit jaar heb ik van een 97-jarige man in Marowijne ook het communicatiesysteem van de Apintiedrum geleerd, een soort codetaal. De stamoudsten uit het dorp hadden mij al drie jaar eerder laten komen om zoveel mogelijk kennis aan mij over te dragen. Op mijn beurt draag ik die kennis weer over. Het is van belang voor het behoud van onze Marronidentiteit dat die kennis niet verloren gaat.”
Mariska’s eigen kennis over de rouwrituelen heeft zij per 1 juli 2023 laten opnemen in het Kenniscentrum Immaterieel Erfgoed Nederland ((zie: Rouw- en helingsrituelen van de Ndyuka – Immaterieel Erfgoed). De officiële bijschrijving zal 10 oktober plaatsvinden tijdens het Symposium over de Marrons in Haarlem. Daar zullen traditionele gezagsdragers en Nederlandse hoogwaardigheidsbekleders bij elkaar worden gebracht. Met haar stichting Ma Jong timmert ze flink aan de weg. “Vroeger betaalde ik alles zelf. Nu probeer ik ook fondsen aan te boren. Maar het blijkt erg moeilijk voor zwarte mensen en zeker als het niet over het slavernijverleden gaat. Ik richt me voornamelijk op sociaal-maatschappelijke projecten voor de Marrongemeenschap. Om dan fondsen te krijgen, vergt een hoop lobbywerk.”
Volgens Mariska is er ook nog veel te doen om de verschillende Marrongemeenschappen in Nederland en andere Europese landen bij elkaar te brengen. “In Nederland, België en Frankrijk wonen zo’n zestienduizend personen van Surinaamse Marronafkomst. Over het algemeen hebben we een goede opleiding. In Suriname, waar Marrons nu ongeveer 22% van de bevolking uitmaken, is hun positie verbeterd, maar er is nog veel sociaal-maatschappelijke achterstand. Het is belangrijk om het binnenland bij elkaar te brengen. De kolonisator heeft ons indertijd van elkaar gescheiden en dat werkt nog steeds door. In Europa is er een kabinet van traditioneel gezag van de Marrongemeenschappen dat periodiek bij elkaar komt. Je ziet dat eeuwenoude gezagsstructuren nog steeds bestaan. Tijdens het symposium op 10 oktober zal hier aandacht voor zijn.”
Schakelen tussen culturen
“Het is best wel een uitdaging om hier in Nederland met nog twee culturen te leven. Maar voor mij is zowel de Marron- als de Hindostaanse cultuur erg belangrijk. Ik schakel automatisch van de ene naar de andere en ik zou deze leefwijze niet willen vergooien. Als ik sterf moeten elementen van beide Surinaamse culturen aan bod komen. Ik wil graag een crematie met hindoerituelen ter ere van het geloof dat mij heeft gemaakt tot wie ik ben,” aldus Mariska de Jong.
Foto’s: Mariska de Jong en Radjin Thakoerdin
- Published in BIBLIOTHEEK, INTERVIEW
Betsy R. Gonesh (1908-2008), de eerste Hindostaanse vroedvrouw in Suriname – Prem A. Girjasing
Mevrouw Betsy Ramkalia Gonesh behoorde tot de markante Surinamers van Hindostaanse afkomst die gehuldigd werden op 5 juni 2008 in het kader van de herdenking van 135 jaar Hindostaanse immigratie in Suriname en georganiseerd door de Culturele Unie Suriname. Voor mevrouw Gonesh gebeurde dat op grond van haar verdiensten als vroedvrouw. Zij was al in 1968 gepensioneerd en zij behoorde samen met Alma Dilrosun tot de eerste Hindostaanse vroedvrouwen in Suriname in de jaren ’30 van de vorige eeuw. In haar veertigjarige loopbaan als vroedvrouw heeft zij meer dan 10.000 officieel geregistreerde baby’s ter wereld helpen brengen.

Ramkalia B. Gonesh, temidden van haar ouders en broers.
Oma Gonesh herdacht op 29 juni 2008 haar 100ste verjaardag. Zij is geboren in Mariënburg in het district Commewijne in de periode, dat de immigratie van de Brits-Indiërs uit India nog volop aan de gang was. Zij was het derde kind van het Brits-Indische immigrantenechtpaar Gonesh (S/438) en Bhola Isserdee (Ee/820). Bij aankomst in de kolonie tekende mevr. Bhola Isserdé een vijfjarigcontract, terwijl vader Gonesh zich als vrije immigrant in Mariënburg vestigde. Na beëindiging van de contractperiode vestigde het gezin zich – in navolging van de vele andere immigranten – aan de rand van Paramaribo, en wel aan de Anniestraat.
In de directe nabijheid van het gezin was in 1905 de eerste Hindostaanse zendingsschool der Evangelische Broedergemeente (EBG), de Annieschool aan de Gravenstraat geopend. Deze school was de eerste districtsschool voor kinderen van Brits-Indische immigranten, die begon met 21 jongens en één meisje, Annie genaamd. Vele jaren later werd deze school vernoemd naar broeder Wenzel, die als zendeling werkzaam was onder de Brits-Indische immigranten. Wijlen Johannes H.N. Polanen, hoofdonderwijzer (1882-1939) werd het eerste schoolhoofd. De leerplichtige leerlinge Ramkalia Gonesh bezocht deze school voor het lager onderwijs en kreeg les van een van de eerste Hindostaanse onderwijzers, wijlen William Emanuel Juglall. Hij behaalde in 1918 de akte van vierde rang en was als klasse-onderwijzer op de Annieschool te werk gesteld.
Het was op deze school dat Ramkalia Gonesh kennis maakte met het westers onderwijssysteem en de christelijke normen en waarden. Gonesh had, met name na de schooltijd, zeer nauw contact met andere kinderen van Brits-Indische immigranten, behorend tot de EBG die zich eveneens in de omgeving van de stad Paramaribo hadden gevestigd, zoals de families Lachman en Srimaansing. Nadat zij de acht klassen van de Annieschool met goed gevolg had afgerond, volgde Gonesh op 15 augustus1928 de tweejarige opleiding van vroedvrouw in het Militair Hospitaal, thans het ’s Lands Hospitaal geheten.
Tijdens de studieperiode ontdekte vader Gonesh dat zijn dochter een studie volgde, die niet overeenkwam met zijn religieuze en sociale status. Hij behoorde tot de hoge brahmaanse kaste en het werk van vroedvrouw was niet in overeenstemming met de code van de leerstellingen van het orthodoxe hindoeïsme. Zij moest haar studie voor enige tijd staken en dat gaf dan de nodige spanningen in de familie. Door interventie van de alom gerespecteerde en gezaghebbende árya samáji priester Rampersad Sukla Ghosain, die vader Gonesh kon overtuigen dat een vroedvrouw ook in belang was van de Hindostaanse als niet-Hindostaanse gemeenschap, kon zij haar studie vervolgen. Rampersad Sukla Ghosain was als vrije immigrant in de kolonie Suriname aangekomen en had zich als ondernemer opgewerkt tot een welvarende middenstander in Paramaribo. Hij behoorde tot de orthodoxe stroming van het hindoeïsme, maar bij de bijeenkomst van de Arische missionaris Jaimani uit India, trad hij in 1929 toe tot de árya samáj beweging. Deze overstap was een doorbraak voor de opkomst van deze moderne stroming in het hindoeïsme in Suriname.
Na het afronden van deze studie in 1930 werd Betsy als gediplomeerde vroedvrouw in de periode 1930–1940 in de districten Commewijne (Meerzorg en Nieuw–Amsterdam), Saramacca (Tijgerkreek) en de Leidingen in de Saramaccapolder tewerkgesteld. De omstandigheden in de districten tijdens haar tewerkstelling waren in die tijd zeer primitief: geen elektra, geen goed drinkwater, slechte hygiënische woonomstandigheden. Ondanks deze situatie heeft zij zich op zeer bijzondere wijze van haar taak gekweten, even goed in de regentijd, lopend en balancerend over de smalle en spiegelgladde bruggetjes, als in de felle oktoberzon. Steeds is Gonesh paraat geweest om haar plichten en taken, die zij meer als een roeping zag dan als haar werk, te vervullen. Gedurende de periode van haar detachering in de districten werd zij geconfronteerd met schrijnende armoede en barre leefomstandigheden van vele districtsbewoners, waarvan de meesten financieel niet in staat waren om de meest elementaire benodigdheden, zoals zeep, kleding en talkpoeder voor de bevalling van hun kinderen aan te schaffen. Deze benodigdheden kocht zij voor sommige moeders uit haar eigen zak.
In 1944 werd zij tewerkgesteld te Kwatta en daarna van 1957 tot 1962 te Livorno. Tijdens haar dienstperiode te Kwatta zat zuster Gonesh samen met nog twee andere vrouwen in een vrouwenorganisatie. Deze club begon spontaan in de omgeving gelden in te zamelen voor het standbeeld van Mahatma Gandhi. Onder haar leiding moest mede in opdracht van de toenmalige geneeskundig-inspecteur Lampe worden gestart met het geven van voorlichting over hygiëne in de woonomgeving. Op Kwatta heeft zij mevrouw Julia van Brussel, tezamen met dokter Castilho, opgeleid tot hulpvroedvrouw. De dames Jet Neslo, Bertha Klinkenberg en Kana Smit zijn later ook door haar tot vroedvrouw opgeleid. De bekende, gediplomeerde verpleegkundige mvr. Indrani Sankatsing is voor korte tijd ook bij haar in de opleiding geweest, maar zij koos gaande weg voor de studie van volwaardige verpleegkundige bij het Bureau voor Openbare Gezondheidszorg (BOG).
Tijdens de periode op Livorno heeft zuster Gonesh door gebrek aan werkruimte één van haar slaapkamers ingericht als consultatiebureau van waaruit zij haar werk moest doen. De poli van de dienstdoende huisarts had maar één werkkamer en was bestemd voor de oppasser. Gedurende deze werkperiode werd zij gevraagd om de eerste steen te leggen voor de bouw van de tempel van de Sanathan Dharm aan de Midden-Livornoweg en was zij actief lid van het Ramlilá- en het Kermiscomité aldaar. Bij haar pensionering op 29 juni 1968 ging zuster Gonesh met buitenlands verlof naar Nederland.
Bij terugkeer in Suriname was zij actief als lid van het bestuur van het weeshuis van de Sanatan Dharm. Haar verdiensten en bijdragen aan de maatschappij zijn de overheid zeker opgevallen en in 1964 werd haar de eremedaille in zilver verbonden aan de Orde van Oranje Nassau verleend.
Dit artikel is eerder verschenen op Caraïbisch Uitzicht
- Published in BIBLIOTHEEK, Nederland
Boekbespreking Anil Ramdas: de tragiek van brandende ambities – Hans Ramsoedh

Een dag na het overlijden van de schrijver/essayist Anil Ramdas (16 februari 1958 – 16 februari 2012) stond premier Rutte na afloop van de ministerraad tijdens het Gesprek met de minister-president op de televisie stil bij zijn overlijden: ‘Er is een man heengegaan die niet alleen een groot schrijver is, maar ook iemand met een opvatting. Een uitgesproken persoonlijkheid. Wij zijn met z’n allen wat armer door zijn overlijden’. Ramdas schreef om de wereld te veranderen en het was ook zijn brandende ambitie om de belangrijkste intellectueel van Nederland te worden. Hij wilde niet verwaarloosbaar zijn. In Nederland leerde men hem sinds begin jaren negentig door zijn essays in De Groene Amsterdammer en columns in NRC, zijn boeken en zijn televisie- en radioprogramma’s kennen als een scherpe denker, scherpzinnige analyticus en begaafde stilist, een intellectueel met een groot maatschappelijk engagement. Daarbij wilde hij geen allochtone intellectueel zijn die niet meer dan een niche vertegenwoordigde, maar een postkoloniale intellectueel om de postkoloniale ervaring weer te geven en om de invloed van het verleden op het heden te verklaren en toe te lichten.
Op 26 september 2023 promoveerde de schrijfster Karin Amatmoekrim aan de universiteit van Leiden op een biografisch proefschrift (ook als handelseditie verschenen) over Anil Ramdas: In wat voor land leef ik eigenlijk? Anil Ramdas, onmogelijk kosmopoliet. Deze biografie handelt over zijn leven en werk tegen de achtergrond van het spanningsveld tussen hem als Surinaamse schrijver en de veranderende westerse context waarin hij publiceerde. Hieronder bespreek ik in grote lijnen de biografie (551 pp.) over Ramdas waarbij ik deze bespreking ophang aan een aantal momenten die zijn leven en werk kenmerken.
Studie in Nederland
Na afronding van de middelbare school in Suriname vertrok Ramdas in 1977 naar Nederland om sociale geografie in Amsterdam te studeren. Het Nederland dat hij bij aankomst aantrof was in zijn ogen ‘volmaakt, een land waar hij overal wonderen van beschaving’ zag (p. 178). De militaire staatsgreep in 1980 en de Decembermoorden in 1982 veegden voor Ramdas, evenals voor veel Surinamers, de optie van terugkeer definitief van tafel. Suriname behoorde voor hem nu onherroepelijk tot het verleden. Met een groep mensen uit verschillende disciplines en achtergronden voerde hij in zijn studentenflat onvermoeibare discussies over migratie, multiculturalisme en antiracisme. Het was een groep blakend van vertrouwen met een soort avant-gardehouding: ‘wij zijn degene die Nederland vooruit gaan brengen’ (p. 142). Hij koos hierna in 1987 voor een promotietraject aan de UVA waarbij hij onderzoek zou doen naar de manier waarop verhalen van asielzoekers worden geïnterpreteerd door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). Naast zijn baan als onderzoeker koos hij ook voor de journalistiek. Het promotieonderzoek brak hij echter in 1991 af naar aanleiding van een voorgenomen publicatie van zijn bevindingen in een congresbundel van Amnesty International. In een kort geding eiste het ministerie van Justitie namelijk vanwege vermeende schending van de geheimhoudingsplicht door Ramdas een verbod op publicatie. Het ministerie verloor het kort geding maar in hoger beroep was de uitspraak dat Ramdas de gegevens die hij had verzameld uit dossiers en tijdens het bijwonen van besloten zittingen niet zonder toestemming van het ministerie mocht gebruiken in zijn proefschrift. Met deze uitspraak was afronding van het promotietraject voor hem geblokkeerd.
De Groene Amsterdammer
Aan het begin van zijn promotietraject raakte hij bevriend met de schrijver/publicist Stephan Sanders (destijds redacteur bij De Groene Amsterdammer). Deze vriendschap opende voor hem de mogelijkheid om stukken te schrijven voor dit weekblad. Een van zijn eerste bijdragen was een portret van de Trinidadiaanse schrijver V.S. Naipaul die hij enorm bewonderde: een schrijver die bandeloos was in de zin dat hij compleet losstond van plaats en volk en niet langer gereduceerd kon worden tot zijn geboorteland wanneer hij het nest zelf expliciet bevuilde en verliet. In veel van Ramdas’ latere bijdragen was de invloed van Naipaul duidelijk merkbaar. Evenals voor Naipaul werd het Westen voor Ramdas de norm. In zijn visie kon geen enkele andere cultuur méér aanspraak maken op superioriteit en universalisme dan de westerse, want nergens anders kon een mens zo volledig worden wie hij was, los van de ‘stam’ waartoe hij behoorde. Hij omarmde de westerse cultuur vol overgave. Zijn bijdragen over Hindostanen, Creolen en andere migrantengroepen in Nederland waren vaak clichématige karakteriseringen waarmee hij volgens Amatmoekrim (p. 220) iets te gewillig zijn oor naar de (veelal hoogopgeleide) lezers van De Groene Amsterdammer liet hangen; een nestbevuiling die in de optiek van Michiel van Kempen ook wel eens te ver ging (geciteerd op p. 220). In zijn bijdragen distantieerde hij zich nadrukkelijk van ‘Surinaamse dommigheden’. Het betekende volgens Amatmoekrim (p. 203) dat Ramdas al van meet af aan nadacht wat het betekende voor een migrant om te schrijven. Door zich, evenals Naipaul, vrij te maken van Suriname presenteerde hij zich als een autonoom schrijver die compleet losstond van plaats en volk om zich daarmee een gezagspositie toe te eigenen.
Nieuwe deuren en ambities
Ramdas’ bijdragen in De Groene Amsterdammer bleven niet onopgemerkt. In 1992 was hij (als eerste persoon van kleur) gast in het drie uur durende televisieprogramma Zomergasten van de VPRO die in de zomermaanden op de zondagavond wordt uitgezonden. Dat optreden werd een beslissend en komeetachtig moment in zijn carrière. Hij had zich voorgenomen de grootste vragen die de samenleving toen plaagden te beantwoorden. ‘Als het mislukte, als de avond niet boeiend was, dan zou hij als mens zijn mislukt’ vond hij (geciteerd op p. 244). De reacties in de media op zijn optreden in Zomergasten waren overweldigend en positief. Kritiek was er ook. Anil zou, net als in zijn latere artikelen, te veel met zijn kennis te koop lopen (namedropping als zijn handelsmerk) en te veel de wijsneus uithangen.
Na zijn optreden in Zomergasten gingen nieuwe deuren voor hem open. In 1993 mocht hij de prestigieuze Den Uyl-lezing houden waarin hij de rol van de sociaaldemocraten bij de onafhankelijkheid van Suriname bekritiseerde en een pleidooi hield voor een nieuwe houding van Nederland ten opzichte van Suriname met daarbij ethiek als richtlijn (de lezing is in 1994 gepubliceerd met als titel Ethiek als vitaal belang).
Na zijn optreden in Zomergasten bood NRC hem een positie als redacteur. In zijn bijdragen in deze krant was het vooral zijn ‘eigen groep’ die ervan langs kreeg: migranten in het algemeen en (Hindostaanse) Surinamers in het bijzonder. In deze bijdragen had Ramdas het vermogen tot zelfkritiek tot een kunst verheven, aldus Amatmoekrim (p. 265). In deze periode publiceerde hij twee bundels (De Papegaai, de stier en de klimmende bougainvillea in 1992 en De beroepsherinneraar en andere verhalen in 1996). In 1994 schreef hij de novelle Het besluit van Mai waarin hij de worsteling van een eerste generatie migrant met de opvoeding van haar dochter beschrijft. De twee bundels werden overwegend positief ontvangen in de (witte) literaire recensies: Ramdas strekte tot voorbeeld van andere migranten. In de ‘zwarte’ besprekingen was de ontvangst echter minder warm. Zij zagen hem als iemand die nestbevuiling als carrièrestap zag en aan wie het ontbrak aan solidariteit. Hij werd een moderne Uncle Tomgenoemd en gezien als een ‘moderne brahmaan op klompen’ (p. 274-5).
Voor de VPRO presenteerde hij vanaf 1993 verschillende televisieprogramma’s waaronder In mijn vaders huis (1993-1994), een serie interviews met schrijvers en denkers die hij bewonderde (onder wie Stuart Hall, Kwame Anthony Appiah, Edward Said en Benedict Anderson) met thema’s als globalisering, postkolonialisme en burgerschap. Met Stephan Sanders maakte hij het televisieprogramma Het blauwe Licht (1997-2000) waarin zij met twee wisselende gasten televisieprogramma’s analyseerden. Beide televisieprogramma’s gaven Ramdas de mogelijkheid om zijn postuur als scherpe denker nog verder vorm te geven. In deze periode kreeg hij ook de kans een aantal radioprogramma’s te verzorgen.
Onder de Surinaams-Hindostaanse gemeenschap in Nederland werd hij tussen 1995 en 2000 naast zijn bijdragen in de kranten bekend als discussieleider bij de Omroep Hindoe Media (OHM) waarin de focus lag op taboedoorbrekende thema’s binnen deze gemeenschap.
Samen met filmer Fred van Dijk maakte hij in 1995 een vierdelige documentaire over Suriname onder de titel Wel de snack maar niet de saus. Hij maakte veel kritiek los met deze serie waarin het leek alsof hij Naipauls gelijk over het Caraïbisch gebied wilde bewijzen: een ronddobberend schip in verval met een bevolking die dom, oncreatief en verdeeld is.
Ramdas’ ambities reikten verder. In zijn optiek moest je Nederland bevechten. ‘Hoe radicaler en brutaler je dat deed, des te meer je werd gewaardeerd. Dit land houdt niet van mensen die van hem houden, dit land houdt van mensen die hem tarten, uitdagen, provoceren en kleineren’ (p. 300). Dat was de grote opdracht die hij zichzelf stelde, namelijk weigeren verwaarloosbaar te zijn.
Deze provocatieve houding leidde tot een polemiek met een aantal Nederlandse schrijvers onder wie Joost Zwagerman die in 1994 De Buitenvrouw publiceerde. Volgens Ramdas bleven gekleurde personages in hun boeken ‘bordkartonnen personages’ omdat witte schrijvers niet voorbij hun eigen vooroordelen kwamen. Zij misten in zijn optiek een intrinsieke interesse in de gekleurde mens. Het zou van de kant van Zwagerman leiden tot een langdurige vijandschap jegens Ramdas. Zwagerman zou vervolgens iedere gelegenheid aangrijpen om Ramdas moreel te diskwalificeren.
NRC-buitenlandcorrespondent in India
In September 2000 ging Ramdas in op het aanbod van NRC om voor deze krant buitenlandcorrespondent in India te worden. In dit land wilde hij zich niet bezighouden met klassieke journalistiek (het verslaan van rampen), maar uitgaan van de antropologie van de straat: relevant maken wat niet relevant lijkt en de lezer vertrouwd laten raken met al het rare in de wereld. Zijn correspondentschap in dit land werd echter één grote deceptie. In Nederland werd hij erkend voor zijn bijdragen aan het debat, in India was hij echter niets bijzonders. Het gebrek aan erkenning viel hem dan ook zwaar. Hij vereenzaamde en het monster van alcoholverslaving ontwikkelde zich relatief ongezien bij hem. Al in Nederland had hij een alcoholverslaving ontwikkeld. Zo volgden na de opnames van Het Blauwe Licht vele ‘liederlijke drankgelagen’ (p. 359). In India kwam deze verslaving in het centrum van alles te staan en werd een van zijn demonen die hem hierna blijvend zouden achtervolgen. Na drie jaar correspondentschap in India keerde hij medio 2003 naar Nederland terug. Zijn bijdragen uit India zijn later gebundeld uitgegeven (Zonder liefde valt best te leven, 2004)
Terug in Nederland
Tijdens Ramdas’ verblijf in India maakte Nederland in het kielzog van de aanslagen op de Twin Towers in New York op 11 september 2001een turbulente periode door: de opkomst van Pim Fortuyn, de moord op hem op 6 mei 2002 en de verkiezingsoverwinning van de LPF in mei 2002. De multiculturele samenleving werd failliet verklaard. In Ramdas optiek waren de zorgen over de multiculturele samenleving een uiting van de kleinburgerlijke visie van de bezorgde Nederlander. Toen de cineast Theo van Gogh in 2004 door een moslimextremist werd vermoord bleef hij de zorgen in Nederland bagatelliseren. De mate van hysterie en de mate van onrust kende hij niet van Nederland. Hij begreep Nederland niet meer en Nederland begreep hém niet meer. Hij werd sindsdien gezien als een achterhaalde politiek correcte betweter.
Terug in Nederland ging hij aan de slag als directeur van het Amsterdamse debatcentrum De Balie. Het was voor zijn vrienden een vreemde sprong, want hij hoorde op het podium en niet erachter. Zijn directeurschap van De Balie werd een mislukking, mede vanwege financiële perikelen waarmee het debatcentrum te maken kreeg. Punt van zorg was ook dat zijn dronkenschap op het imago van dit centrum afstraalde (p. 371). Uiteindelijk moest hij eind 2005 noodgedwongen zijn directeurschap van De Balie opgeven.
Paramariboreis
Hij had geen ‘echte’ baan meer, maar wist in 2006 een reisbeurs los te peuteren om een boek te schrijven over Paramaribo om te weten hoe de stad van zijn jeugd in de eenentwintigste eeuw functioneerde. In Paramaribo kon hij kon niet wennen aan de anonimiteit. Slechts een handvol mensen kende hem in zijn geboorteland. Zijn verblijf van een jaar in Paramaribo ging gepaard met drinken van ’s ochtends vroeg tot ’s avonds laat. Hij was bezig zichzelf te vernietigen, zoals Amatmoekrim schrijft (p. 407). Ramdas’ verblijf in Paramaribo resulteerde in de publicatie van Paramaribo; De vrolijkste stad in de jungle die in 2009 uitkwam. Zijn sentimental journey werd een persoonlijke afrekening met zijn geboorteland. De toonzetting is er in navolging van Naipaul een van kritische beschouwer, sarcasme en provocatie, en soms ook van frustratie en verbittering.
Terug in Nederland had het alcoholgebruik zijn huwelijk laten stranden. Hij verloor in 2007 zijn plek als columnist bij NRC en werd vervolgens naar de positie van religiereporter op de achterpagina van deze krant gedirigeerd. Financieel zat hij helemaal aan de grond. De stress werd hem teveel en hij kreeg zijn eerste hartinfarct.
Ramdas benaderde zijn uitgeverij De Bezige Bij voor een ideeënroman die hij wilde schrijven waarbij hij zijn eigen leven als kader wilde gebruiken waarbinnen hij kon reflecteren op essentiële thema’s. Hij wilde met deze roman de Nederlandse literaire traditie opschudden, een spiegel voorhouden, een maatschappelijk en een politiek debat veroorzaken. In zijn roman wilde hij een zwarte intellectueel opvoeren als literaire interventie op het gebrek aan kleur in de Nederlandse literatuur. Het moest ook een weergaloos boek worden en het was voorts zijn grote droom een aantal meesterwerken te schrijven in de trant van V.S. Naipaul of Salman Rushdie. Van zijn uitgeverij kreeg hij een financieel voorschot voor zijn ideeënroman.
White trash
Sinds 2010 publiceerde Ramdas maandelijks een column op de website van deBuren, een Vlaams-Nederlands platform voor wetenschap en cultuur. Op 9 september 2010 publiceerde hij ‘Het culturele drama’ waarin hij reflecteerde op het tien jaar eerder in NRC verschenen geruchtmakende essay van Paul Scheffer ‘Het multiculturele drama’. Daarin betoogde Scheffer onder meer dat de vorming van een etnische onderklasse een ernstige bedreiging vormde voor de maatschappelijke vrede in Nederland. Hoewel Ramdas het deels eens was met Scheffer vond hij dat met de oplossing van de sociale kwestie onder de autochtone bevolking hun culturele achterstand nooit was ingehaald. Een deel van die autochtone onderklasse had zich weliswaar omhooggewerkt, maar dat had niet geleid tot beschaving. Daarbij verwees Ramdas naar reacties van lezers van De Telegraaf, het aanbod op de televisie, nieuwe omroepen als WNL en Powned en de aanhang van de PVV die meer dan twee miljoen stemmers telde. Al die Hollanders waren in Ramdas’ ogen een groot deel white trash: tokkies, families Flodder met achterlijke ideeën en onbeschofte omgangsvormen. Al met al ‘primitieve, rancuneuze, rechtse en extreemrechtse types zonder principes, zonder moraal en zonder idealen’ P.450). Hij meende Nederland ontmaskerd te hebben en in zijn visie was de ‘culturele samenleving’ mislukt. Volgens Amatmoekrim was de tekst van Ramdas echter ‘onramdasiaans: hij was grof, ongenuanceerd en ronduit beledigend’ (p.451). Aanvankelijk waren de reacties op de bijdrage van Ramdas tam, maar Joost Zwagerman greep deze aan voor een openlijke aanval op hem. Die aanval werd vervolgens door andere columnisten in Nederlandse dagbladen opgepakt waarbij Ramdas niet werd gespaard. Zwagerman mocht zelfs bij Pauw & Witteman op de Nederlandse televisie zijn kritiek op Ramdas spuien. Hij werd in de hoek van elitaire betweter gemanoeuvreerd en ook nog uitgemaakt voor een racist. Ramdas’ wereldbeeld werd loodzwaar. ‘Hij voelde zich omringd door vijanden en zag alleen maar blanke fascisten overal’ aldus Amatmoekrim (p. 438).
Badal
Ik keer hier terug naar de voorgenomen ideeënroman van Ramdas. Deze roman kwam in april 2011 uit getiteld Badal. In deze roman wordt een ontluisterend portret geschetst van een aan alcohol verslaafde intellectueel die uiteindelijk ten onder gaat. De hoofdpersoon is teleurgesteld in zichzelf en is niet opgewassen tegen zijn eigen pathetische hang naar erkenning en alcoholverslaving. In allerlei opzichten schiet hij te kort. Aan het eind van de roman pleegt de hoofdpersoon zelfmoord.
De recensies op Badal waren verwoestend. De grote ambities die Ramdas met dit boek had, vielen in duigen. De aandacht in de recensies was vooral gefocust op het biografische element in het boek, namelijk dat de hoofdpersoon in Badal samenviel met Ramdas. Badal werd voornamelijk als een mislukte autobiografie gezien. Achteraf (na zijn overlijden) werd Badal ook gezien als de kroniek van een aangekondigde dood. Volgens Amatmoekrim was een deel van de besprekingen ‘niet minder dan slecht gecamoufleerde afrekeningen met Ramdas’ (p. 478). Slechts De Groene Amsterdammer nam het op voor Ramdas. De recensenten hadden er niets van begrepen was het commentaar in dit weekblad: ‘Badal was namelijk een gelaagd, complex boek waarbij de auteur een wereld had geconstrueerd die op de echte wereld leek, maar die niet hetzelfde was’ (p. 478). Ogenschijnlijk lieten de negatieve recensies Ramdas onberoerd. In zijn optiek zochten de recensenten alleen naar de sleutels en niet ook naar het sleutelgat. Het was echter uiterlijke schijn. Het onbegrip waarmee Badal werd ontvangen stortte Ramdas in een diepe depressie die versterkt werd door ontwikkelingen in zijn privéleven. Zijn vrouw ging bij hem weg, zijn vader lag op sterven, zijn programma ZOZ bij de Amsterdamse multiculturele televisieomroep (MTNL) zou vanwege stopzetting van rijkssubsidie tot een einde komen en zijn stukjes voor de NRC zouden eind december 2011 stoppen.
Zelfmoord om een eind te maken aan vernedering en schaamte
Zijn alcoholdemon bleef hem achtervolgen. Op kerstavond vertelde hij zijn twee kinderen dat hij niet langer wilde leven en zichzelf dood zou drinken. Hij werd onmiddellijk opgenomen in een psychiatrische kliniek. Op 16 februari 2012 (zijn 54everjaardag) pleegde Ramdas zelfmoord in het bad. De zelfmoord moest een eind maken aan zijn vernedering en schaamte: vernedering omdat hij meer en meer zijn podium kwijt was en schaamte onder meer voor het onbegrip waarmee Badal was ontvangen, financiële perikelen, zijn alcoholisme, het vertrek van zijn vrouw, het dreigend verlies van zijn huis. Naast hem op de vloer lag een exemplaar van het boek van de Amerikaanse schrijver Philip Roth getiteld De vernedering (2009) met voorin een kort afscheidsbriefje gericht aan zijn kinderen en vrouw.
De tragiek van Ramdas’ brandende ambities
Ramdas had de brandende ambitie de belangrijkste intellectueel te zijn van Nederland en wilde een schrijver zijn die de wereld zou veranderen. Behalve ambitieus was hij ook zoekend naar aanzien en roem. Hij dacht in z’n eentje de Titanic op te tillen (de titel ook van hoofdstuk 11 in de biografie). Daarmee had Ramdas de lat voor zichzelf te hoog gelegd, wellicht ook uit zelfoverschatting. Van een intellectuele voorloper werd hij in zijn laatste levensjaren gezien als een achterhaalde politiek correcte betweter en weggehoond om zijn idealen. Hij werd gezien als een woedende has-been. Ontwikkelingen sinds het begin van de eenentwintigste eeuw deden Ramdas beseffen dat het Westen niet was wat hij had gedacht. Het beeld dat hij aanvankelijk van de westerse beschaving had bleek meer een illusie dan dat het een reflectie van de werkelijkheid was, vergelijkbaar met de manier waarop Bollywood een idee verkocht, zoals Amatmoekrim in het Nawoord schrijft (p. 500).

Karin Amatmoekrim Foto: Prometheus
Amatmoekrim (p. 504) is nogal voorzichtig met haar conclusie dat de uiteindelijke verbanning van Anil Ramdas naar de marge van de Nederlandse samenleving mogelijk te maken zou kunnen hebben met zijn achtergrond: Nederland had een cultureel bepaalde waardering voor mensen met een grote mond maar die grote mond is voorbehouden aan ‘echte’ Nederlanders. Er is in mijn optiek nog een ander aspect dat een rol speelt bij de tragiek van Anil Ramdas’ brandende ambities. Hij heeft te weinig oog gehad voor de heersende Nederlandse maaiveldcultuur: er worden korte metten gemaakt met personen die hun kop boven het maaiveld uitsteken. Ramdas ondervond de gevolgen van deze Nederlandse cultuur. Met deze biografie heeft Amatmoekrim een boeiend, prettig leesbaar en zeer uitvoerig portret geschreven van een idealist die uiteindelijk bezweek onder de last van brandende ambities.
Karin Amatmoekrim (Paramaribo, 1976) studeerde letterkunde, schreef zes romans en is columnist bij NRC.
Karin Amatmoekrim, In wat voor land leef ik eigenlijk? Anil Ramdas, onmogelijk kosmopoliet, Amsterdam 2023: Prometheus. 551 pp., € 39,99
- Published in BIBLIOTHEEK, CULTUUR, Nederland, Taal & Literatuur
Respecteer de cijfers maar laat de ontroering toe – Lezing bij de viering van 150 jaar Hindostaanse immigratie, op de Expertmeeting, genootschap Tagore – Michiel van Kempen

Panelleden: Jaswina Elahi, Aniel Pahladsingh, Ruben Gowricharn en Michiel van Kempen
Op 2 juni 2023 was ik in het Jaarbeursgebouw in Utrecht waar het NiNsee het slavernijjaar 2023-2024 opende met een symposium. De minister van Onderwijs gaf een toespraak, een voortreffelijke toespraak moet ik zeggen, met precies ook die voorzichtigheid en vrijblijvendheid die van een minister verwacht kan worden. Maar hij had wel een mooi cadeau meegebracht: voor het slavernijjaar stelde het kabinet ten minste 4 miljoen euro extra beschikbaar voor culturele, maatschappelijke en educatieve activiteiten. Dat bedrag kwam bovenop de eerder toegezegde 2 miljoen euro en stond bovendien los van de veelgenoemde 200 miljoen aan gelden voor reparatie en groot onderhoud die al eerder waren genoemd.
Drie dagen later, op 5 juni, was ik in Den Haag om de kransleggingen bij te wonen bij het monument voor de Hindostaanse immigratie op het Hobbemaplein bij gelegenheid van anderhalve eeuw Brits-Indische immigratie in Suriname.[1] Het was een mooie dag, zonnig, niet te warm, er was een lange mars geweest door de Hofstad. Ik keek om me heen en zag ongeveer 400 Hindostanen (dus ongeveer een half procent van de Haagse Hindostaanse bevolking – maar net als bij protestmarsen schatten de organisatoren het aantal aanwezigen hoger in dan de politie). Verder waren er 1 Surinaamse Javaan (hij maakte foto’s), 1 Molukker en 6 bakra’s, te weten 2 dienstdoende ambtenaren, 2 persmensen, 1 Hollandse bhauji en ondergetekende. Na de kransleggingen zag ik een bakra die ik kende van tv en van een toespraak in de Jaarbeurs in Utrecht. Ik maakte een praatje met hem, hij is even lang als ik en dat gaf me de gelegenheid om in de zakken van zijn jasje te loeren en ik schrok: niks! Er zat niks in, geen envelop van 4 miljoen, geen envelop van 2 miljoen. Ik rende naar Rabin Baldewsingh toe, want u weet dat Rabin altijd paraat staat om de zaak op stelten te zetten of om te troosten, en ik riep: “Sinterklaas heeft niets meegebracht!” Maar ik kwam van een koude kermis thuis, want sinds Rabin Nationaal Coördinator Diversiteit en Racisme is geworden, is hij alleen nog maar geïnteresseerd in Zwarte Piet. Bijna liet ik het hoofd in wanhoop zakken, want ik begreep maar al te goed dat de in Nederland wonende Creolen de Hindostanen de kaas van het brood hadden gegeten, of exacter: de kip van de roti. Via een meesterzet hadden ze het hele feest- en herdenkingsjaar 2023 voor de neus van de Hindostanen weggekaapt. De Creolen hadden hun feest van anderhalve eeuw Slavenemancipatie mooi tien jaar weten op te schuiven, met het argument dat de Emancipatie wel de jure in 1863 had plaatsgevonden, maar de facto pas tien jaar later, namelijk in 1873 toen het Staatstoezicht werd afgeschaft. En wie misgunt hun een extra feestje? Ze wisten niet beter. Tenslotte was het boek Ongezien, ongehoord; Hindostanen in de Nederlandse koloniale geschiedenis van Jaswina Elahi en Ruben Gowricharn nog maar net verschenen. Daarin zetten deze twee academici nuchter alle feiten op een rij die aantonen dat het vieren van de afschaffing van de slavernij 150 jaar ná 1873 puur berust op een emotionele argumentatie.[2] De vraag is hoe erg dat is. Voor de Creolen in ieder geval niet, want emotie werkt, en leidt tot royale cheques.
De Nederlandse ‘preoccupatie met de Afro-Surinaamse gemeenschap’ en de daaruit volgende ‘uitsluiting van andere etnische groepen’ hebben volgens Elahi en Gowricharn geleid tot ‘blindheid’ of ‘onzichtbaarheid’ als het gaat om Hindostanen in de Nederlandse samenleving.[3] Is dat inderdaad het geval, zo ja, moet daar wat aan gedaan worden, en wat dan? En dan wil ik niet direct een vraag oproepen als waar de Nederlandse Rishi Sunak blijft, want de geschiedenis van Groot-Brittannië met India en andere landen met een grote Hindostaanse bevolking als Mauritius, Trinidad, Fiji, Zuid-Afrika en Guyana is niet goed vergelijkbaar met de geschiedenis van Nederland en Suriname. Telkens opnieuw verbaast mij het aandeel van Engelse burgers van Brits-Indische afkomst in televisieprogramma’s over huizenaankoop en deurwaarders. Nog maar kort geleden was in het programma Huizen Onder De Hamer een zekere Karan met zijn vrouw Harpreet in beeld die in vier jaar tijd 200 panden hadden gekocht. Een eenvoudig rekensommetje leert dat als dat zo door gaat Londen over vijf jaar geheel in handen van Brits-Indiërs is[4] – Downingstreet 10 hebben ze al, aan Buckingham Palace zullen ze nog een harde dobber krijgen.
Een begrip als de “zichtbaarheid” van een bepaalde bevolkingsgroep is lastig te hanteren, omdat het niet gemunt is. Het is moeilijk te bepalen aan welke parameters die zichtbaarheid moet worden afgelezen. Voor wie geldt ze? Voor alle Nederlanders? Voor televisiekijkend Nederland? Voor Nederlanders met een bepaalde ontwikkelingsgraad? En in welk opzicht gaat het dan om zichtbaarheid, over welk domein spreken we? Als je die bijvoorbeeld zou afmeten aan slagingsstatistieken voor het onderwijs, dan zie je dat Hindostanen hun achterstand ten opzichte van andere groepen inmiddels hebben ingelopen.[5] En hoe bakenen we zichtbaarheid geografisch af: gaat het om Hindostanen in het stadsbeeld van Den Haag, het Bombay aan de Noodrzee? Of is lokale zichtbaarheid per definitie minder belangrijk dan nationale? Zegt zichtbaarheid iets over maatschappelijk geslaagd-zijn? Als ik kijk naar mijn eigen familie, dan stel ik vast dat daarvan niemand in het oog van het publiek echt zichtbaar is, terwijl ze toch respectabele banen hebben als elektricien, politiecommissaris, ceo van een elektronicabedrijf, schoenenverkoper, verkoopcoördinator van een landelijk lingeriebedrijf en ik heb ook een neef die het beroep van dakdekker uitoefent en dus voor iedereen prima zichtbaar is (maar dit is een beetje flauw natuurlijk). Wat ik maar zeggen wil: die familieleden functioneren maatschappelijk uitstekend zonder landelijk beroemd te zijn. En dat is wat er meestal met “zichtbaarheid” bedoeld wordt: landelijke beroemdheid, het vervullen van functies met groot maatschappelijk aanzien – en dan willen we met gemak vergeten dat het cement van de samenleving zit bij de winkelverkopers en de dakdekkers.
“Zichtbaarheid” is eerder dan een empirische categorie een aanduiding voor een gevoel van ongemak, van een niet scherp gedefinieerde verontrusting en het is in ook een relatief begrip. Als ik het goed zie dan wordt die zichtbaarheid/onzichtbaarheid van de Hindostanen in Nederland nog altijd in sterke mate gekleurd door het oude antagonisme tussen Creolen en Hindostanen, en de vraag is of er veel heil te verwachten is van zo’n startpunt van denken. Ik bedoel daar niet mee een politiek antagonisme zoals er in de jaren ’60 en ’70 was in Suriname, maar ik bedoel dat Hindostanen zich nog altijd graag spiegelen aan de Afro-Surinamers. En zeker, het is waar, als het gaat over publieke nationale zichtbaarheid dan lopen de Afro-Surinamers van oudsher voorop in Nederland. De groep heeft veel te danken aan acteurs als Gerda Havertong en Felix Burleson, zangers als Kenny B en Jeangu Macrooy, advocaten als Gerard Spong en Gerald Roethof en sporters als Ruud Gullit, Edgar Davids en supermarktvechtster Glennis Grace. Ze hebben daarvoor ook hard gevochten – en dan bedoel ik niet alleen Glennis Grace. Ze hebben hun positie niet zomaar cadeau gekregen. Ik geloof niet dat er sprake is geweest van ‘uitsluiting van andere etnische groepen’ door de media of andere gremia van de Nederlandse samenleving – het voorbeeld van Anil Ramdas weerspreekt dat: verder dan Ramdas kun je niet komen in de Nederlandse journalistiek en essayistiek, De Groene Amsterdammer, NRC Handelsblad, de VPRO-televisie, debatcentrum De Balie: hij zat absoluut aan het plafond van het Nederlandse culturele leven dankzij zijn intelligentie, zijn sprankelende manier van schrijven en denken. Als de Afro-Surinamers zich veel breder hebben kunnen laten zien en al jarenlang betrokken worden bij nationale manifestaties en programma’s in de media, dan heeft dat volgens mij met iets anders te maken: met de onnozelheid van Nederlandse programmamakers en het gros van de journalisten die niet weten dat Hindostanen al langer dan een halve eeuw de grootste bevolkingsgroep van Suriname uitmaken. En dan heeft dat ook te maken met de onverschilligheid van het publiek dat alles van die programmamakers voor zoete koek slikt. “Uitsluiting” is een actief begrip, maar nogmaals daar gaat het hier niet om. Het is veel erger, het is gemakzucht, onnozelheid en passiviteit.
En daar komt nog iets anders bij. De Creolen zijn van oudsher degenen geweest die claimden de enige echte Surinamers te zijn: hadden zij immers niet bijna drie eeuwen geleden onder de slavernij? Gemakshalve vergaten zij dat zij ook maar neergepoot waren in een land dat al een bevolking had vóór het kolonialisme, vóór Columbus: de inheemsen, de enigen die de rechten op het land ècht konden claimen. Maar zij konden als niet-christelijke ‘wilden’, levend in een perifere zone, gemakkelijk tot een voetnoot in de geschiedenisboeken gereduceerd worden. En voor de marrons gold hetzelfde: een quantité négligeable die ver weg van Paramaribo woonde en die niet deelnam aan de hoofdstedelijke beschaving – daar zouden pas de Binnenlandse Oorlog en de vluchtelingenstromen richting de hoofdstad in de jaren ’80 verandering in brengen.
Al langer dan tien jaar daarvóór was de grote migratie naar Nederland op gang gekomen, in de jaren vlak vóór het onafhankelijkheidsjaar 1975. De Creolen konden relatief gemakkelijk aansluiting vinden bij Nederlandse waarden en normen vanwege hun christelijke achtergrond. En die heeft in recenter jaren ook gezorgd voor hun prominente aandeel in de Black Lives Matter-beweging en de woke cultuur – en níet alleen hun etnische verwantschap met zwarte Noord-Amerikanen die slachtoffer zijn geworden van racisme, uitsluiting en geweld. De protestantse traditie – in de Verenigde Staten nog pregnanter in invloedrijke piëtistische stromingen – is er een van hard werken en van gestrengheid.[6] Deel van die cultuur is de publieke schuldgetuigenis en het publiek uiten van de eigen intenties. En juist door dat publieke getuigen ontstaat de gemeenschap van uitverkorenen.
En in het verlengde van het publieke getuigenis ligt ook het gevoel van morele superioriteit. Wie niet voor ons is, is tegen ons. Wie niet voor ons is, mag niet meepraten. Over principes valt niet te debatteren, het gelijk is het gelijk. Mensen die relativerend denken over de betekenis van het woke gedachtegoed liggen er per definitie buiten, chup tu, mondje dicht. Creolen – ik spreek bewust niet van Afro-Surinamers, want het is opmerkelijk hoe de Marrons buiten het activisme werden gehouden – hebben in Nederland het voortouw van het woke gedachtegoed genomen, zij eisen het podium op, slaan met de vuist op tafel en elk relativerend geluid bewijst alleen maar hun eigen heilige gelijk.
De meeste mainstream media en veel politici en bedrijven in Nederland zijn als de dood zo bang dat men hen afschildert als reactionair of erger nog racistisch. Omdat media en politici van oudsher alleen maar oog hadden voor de Creolen als de enige echte Surinamers en voor geen goud de laatste trends in het maatschappelijk debat wilden missen, kreeg het discours van de Creoolse BLM-sympathisanten de wind in de zeilen. Grote bedrijven en gemeentes haastten zich te verklaren dat zij mede schuldig waren geweest aan het koloniale verleden en dat zij wel degelijk divers, inclusief en antikoloniaal zijn en voor dat berouwvolle geweten geld over hebben. Het wás ook hoog tijd dat er stevig werk werd gemaakt van de bestrijding van alledaags en institutioneel racisme en van privileges gebaseerd op etniciteit en kleur – dat is dan weer het voordeel geweest dat er na tien jaar een tweede grootse viering van de afschaffing van de slavernij was. Maar de prijs ervoor was hoog: er kon maar één discours zijn, de debatvensters gingen dicht en mensen die minder snel met de laatste trends meegingen werden onmiddellijk afgeschreven. Klakkeloos en zonder enig diepgaander begrip werden de taalbordjes verhangen, met de monstruositeit van “tot-slaaf-gemaakten” aan top; dat er ook bewust denkende zwarte intellectuelen als Aminata Cairo, Alida Neslo, Filia Kramp en Leo Balai waren die zich daartegen verzetten[7]: wie had er oog voor die achtergeblevenen, die niet-uitverkorenen? En in het hele verhaal bleken de hardroepende Creolen spekkoper: komt u maar, de microfoon staat open, wij zwijgen, wat had u graag op de cheque ingevuld gezien?
Het protestantisme is juist vanwege die publieke schuldbelijdenis van een ander karakter dan andere abrahamitische religies, zoals het katholicisme dat aan de schuldige zondaar absolutie verleent in een privé biecht. Het hindoeïsme kent die publieke schuldbelijdenis ook niet. De spiritualiteit van hindoes is van een geheel andere orde, is toleranter of met een moderne term: inclusiever. Het hindoeïsme is een verzamelterm voor tal van religieuze bewegingen en een claim op de ene en enige waarheid staat haaks op waar het hindoeïsme voor staat. En alleen al om die reden voelen de meeste Surinaamse Hindostanen zich ongemakkelijk bij een dogmatisch opeisen van het historische gelijk. Daar komt in de ogen van veel Creolen nog bij dat zij geen deel hebben uitgemaakt van de slavernij en ook daarom hun claim als echte Surinamers niet kunnen verzilveren. Opeens was er dit jaar een bijna grimmig gevecht om het voortouw (of om de euro’s?): hebben Hindostanen wel geleden onder het kolonialisme[8] en zelfs klonk de absurde aanklacht aan het adres van de Hindostanen dat zíj met hun immigratieviering een onterechte claim zouden leggen op een deel van de herstelbetalingen waarvoor de Afro-gemeenschap de afgelopen decennia hard gestreden heeft. Hier werd dus niet langer de kip van de roti gegeten, hier werd de hele rotishop overgenomen.
Overigens hebben sommige Hindostanen wel degelijk geprobeerd om één front te vormen in de woke beweging. Op het eerste gezicht lijkt dat een sympathiek gebaar van antikoloniale loyaliteit. Radjinder Bhagwanbali kwam in 2021 met de term “tot koelie gemaakten”, naar analogie van “tot slaaf gemaakten”; hij wilde met die term aanduiden dat contractarbeid een vorm was van mensonterende substituutslavernij in plaats van vrije arbeid. Pravini Baboeram sprak voor een nationale Nederlandse radiozender over “dwangcontractarbeiders” in plaats van contractarbeiders.[9] Geen journalist die haar vroeg naar haar woordgebruik, want slachtoffers-nazaten moet je immers nooit tegenspreken, dan ben jij de reactionair. In hoeverre bij de invoering van deze nieuwe terminologie en het aansluiten bij de laatste trends ook een besef van dreigend mislopend gewin meespeelde, weet ik niet – een kritische journalist had die vraag gerust mogen stellen. Maar laten we uitgaan van goede intenties. Dan blijft wel staan dat in beide gevallen zich een griezelig gebrek aan kennis van de semantiek èn van de geschiedenis laat zien. Want “tot koelie gemaakten” herbergt een element in zich – “koelie” – dat op zich al lang als scheldwoord was gedefinieerd en al lang had afgedaan en dat nu nieuw leven wordt ingeblazen. De term “koelie” verwijst bovendien naar de laagste kaste in India, terwijl nu juist de contractarbeid de grote gelijkmaker is geweest en het kastenbewustzijn goeddeels had doen verdwijnen. En hoe erbarmelijk de omstandigheden van de contractarbeiders vaak ook waren, het is niet vol te houden dat hun status gelijk was aan die van slaven of van Indiase coolees. De term “dwangcontractarbeiders” roept de associatie op met de wapenfabrieken van Hitler, de Goelag Archipel van Stalin en de Birmaspoorweg, associaties die even absurd zijn als dat de slavernij – een onmenselijk systeem gericht op winst en uitbuiting – ooit werd vergeleken met de holocaust – een anti-menselijk systeem gericht op vernietiging en uitroeiing. De rechten van contractarbeiders zijn vaak vertrapt, hun leven was loodzwaar, hun leven wás niet zo heel veel beter dan de duisternis van de slavenwerkers op de plantages. Maar hebben de 15.000 dodelijke slachtoffers die de Birma-Siam-spoorweg maakte ooit de kans gehad zich uit die duisternis op te richten? Met termen als “tot koelie gemaakten” en “dwangcontractarbeiders” worden ongeloofwaardige pseudo-identiteiten geconstrueerd als Hindostaanse variant van het dominante vertoog van een kerk van uitverkorenen die geen tegenspraak duldt. Het zijn termen die onzuiver zijn en daarom de discussie vertroebelen. Ze komen voort uit een gemakzuchtige en modieuze vorm van ‘dekolonisatiedenken’ die slechts steunt op holle pretenties, en daar zit de geschiedschrijving echt niet op te wachten.
Ik kom terug op de onzichtbaarheid van de Hindostanen in de Nederlandse samenleving. De manier waarop de Creolen zich als de Surinamers zichtbaar hebben gemaakt – én werden gezien door de ontvangende witte samenleving – is natuurlijk maar de helft van het verhaal. Want op welke manier zitten de Hindostanen er nu zelf in? Is een cultuur van maatschappelijk succes niet funest voor de bereidheid om risico’s te nemen in andere domeinen? Hindostanen zien vaak een focus op materialistisch welslagen als een drijfveer van menselijke activiteit en wanneer dat welslagen niet lukt, ontwikkelt zich een schaamtecultuur. Maar zijn die materialistische focus en die schaamtecultuur niet evengoed een rem op vooruitgang? Want zonder risicobereidheid is er veel wat niet bereikt wordt. Kenny B heeft lang gepinaard voordat hij in 2015 met zijn nummer ‘Parijs’ de nummer 1-positie van de Top 40 behaalde. Romana Vrede acteerde jarenlang in betrekkelijke anonimiteit voor zij in 2017 de Theo d’Or voor beste vrouwelijke hoofdrol ontving. Minister Franc Weerwind heeft zeven jaar lang als burgemeester eraan gewerkt tot de gemeente Almere een schuld van 100 miljoen had opgebouwd voor hij minister van Rechtsbescherming kon worden.
Ik denk dat de Hindostaanse gemeenschap er weinig mee opschiet om voortdurend met de vinger te wijzen naar de Nederlandse Creolen. Als je als goed geïntegreerde groep al bewezen hebt dat je op tal van domeinen uitstekend meekomt, waarom zou je dan niet uitgaan van je eigen kracht om jezelf ook publiek beter zichtbaar te maken?[10] Eerder zou gezocht moeten worden naar gemeenschappelijke noemers met andere groepen. Niet het antagonisme maar de wederzijde inspiratie en steun kunnen versterkend werken. En dat vraagt van de jongste Hindostanen allereerst om het vizier naar buiten open te zetten.
Toen ik op het lyceum zat in Eindhoven had ik een vriendinnetje dat woonde in Eindhoven-Noord, het stadsdeel Woensel. Zij was erg verknocht aan die grote nieuwbouwwijk en zei me eens, in goed Brabants: “Ik zô nog niet aan den andere kant van Eindhoven wille wonne!” Ik moest vaak aan dat lieve meisje terugdenken toen ik zelf aan de andere kant van Eindhoven was komen wonen. Die andere kant van Eindhoven heette Paramaribo. Overigens had ik zelf toen al lang mijn eerste migratie achter de rug, die van een dorp naar de stad. Ik ontleen dit inzicht aan de dichter Jit Narain die zo lang in deze stad Den Haag heeft gewoond en die eens heeft gezegd: “Mijn eerste migratie was niet van Suriname naar Nederland, maar van boyti naar de stad, van het district naar Paramaribo.”
Culturele manifestaties ontlenen hun samenbindende kracht aan de wens om deel te nemen aan een groepsgebeuren op grond van gevoelens over het nu, die geschraagd worden door een gezamenlijk beleven van historische wortels, zoals verdriet om het verlies van een thuisland.[11] De vraag is hoe diep de eerste en inmiddels ook tweede generatie van in Nederland geboren Hindostanen dat verdriet nog voelt, en hoe sterk India als culturele factor meespeelt. Chan Choenni schrijft daarover:
Een sterke identificatie met India hoeft niet gepaard te gaan met een verlies van identificatie met Suriname. Belangrijker is om vast te stellen dat de Hindostaanse cultuur steeds meer wordt beïnvloed door de Indiase cultuur en dat de Hindostaanse cultuur in Suriname en Nederland steeds meer naar elkaar toe groeien.[12]
De conclusie van Jaswina Elahi en Ruben Gowricharn in dezen luidt wat anders. Zij beschrijven de invloed van Suresh Lalbahadoer, de grote londá ke nác- en ahirwá ke nác-danser, dansen door een als vrouw verklede man die opgevoerd worden bij huwelijken, feesten en festivals. Elahi en Gowricharn zeggen over de opleving van festiviteiten in Nederland waarop een danser als Lalbahadoer optreedt:
Ze zijn grotendeels ontdaan van hun religieuze karakter, ze zijn happenings geworden die niet alleen voor entertainment zorgen, maar steeds meer de Hindostaanse identiteit uitdragen.[13]
Dit is een opmerkelijke vaststelling. Londá ke nác was vroeger natuurlijk ook een vorm van entertainment, maar dan bij hindoerituelen en die rituelen droegen natuurlijk de Hindostaanse identiteit uit. Maar nu, ontdaan van de religieuze context, komt die Hindostaanse identiteit scherper op de voorgrond. Ik denk dat je dat zou kunnen vergelijken met allerlei vormen van cultuur en folklore die niet meer vastzitten aan oude contexten en daardoor juist een scherpere specifieke groepsinvulling krijgen. Frau Antje in haar Volendamse outfit kom je in Nederland ook nergens meer tegen, maar is uitgegroeid tot hét logo van de Hollandse export, en kan ook worden aangetroffen in Japan waar hoogtechnologische Nederlandse producten worden gepresenteerd.
De geciteerde zin van de beide sociaal-wetenschappers is ook in andere zin interessant. Normaal gesproken betekent assimilatie van een immigrantengroep cultuurverlies. Immigranten passen zich aan in taal, in kleding, in eetgewoonten, in gedrag en in nog tal van andere zaken meer. De Aziatische gemeenschap in de Verenigde Staten bijvoorbeeld is zo groot en invloedrijk dat hele domeinen van de economie en wetenschap aan de westkust beheerst worden door Amerikanen van Aziatische komaf, wier voorouders al rond 1900 zich vestigden in Californië. Maar Elahi en Gowricharn zeggen iets anders. Zij stellen vast dat assimilatie betekent dat bepaalde cultuurkenmerken niet verdwijnen maar een andere inhoud krijgen. De londá ke nác is zo specifiek Hindostaans dat die onmogelijk met andere groepen geïdentificeerd kan worden, en blijft juist om die reden voortleven, zij het in geseculariseerde vorm.
Uit dit alles kan volgens mij maar één conclusie getrokken worden: jonge Hindostanen, ken uzelf, ken uw tijd, ken uw geschiedenis, kijk ernaar met respect, met ontroering èn met een kritisch oog.[14] Kleur eens een keer niet binnen de lijntjes. Kijk naar buiten en zie vooruit. Dat kan breed worden opgevat, maar als man van de literatuur zeg ik, en dat zeg ik niet als eerste: de ziel van een volk is enkel te ontdekken in wat dat volk heeft voortgebracht aan verhalen, aan gedichten, aan romans. Lees je eigen grote dichters als Jit Narain, Shrinivási en Chitra Gajadin die het leed van je grootouders verwoordden, maar lees ook Tagore, de Indische dichter die kritischer was dan menigeen denkt. Lees je eigen romans als Leo Ferriers Átman, Bea Vianens Sarnami, hai, Rihana Jamaludins Kuis, maar lees ook de net vertaalde roman Stille Winden, Droge Zeeën van Vinod Busjeet, een ontwikkelingsgeschiedenis uit Mauritius die perspectieven opent die je eigen geschiedenis scherpere contouren kan geven. Lees de biografie die Karin Amatmoekrim over Anil Ramdas heeft geschreven onder de titel In wat voor land leef ik eigenlijk? en die zij op 26 september als haar proefschrift zal verdedigen, lees hoe hij als immigrant zich trachtte staande te houden in die verwarrende driehoek tussen India, Suriname en Nederland, lees, huiver en leer ervan. Of lees een van de al dan niet gefictionaliseerde immigratiegeschiedenissen die de laatste vijf jaar zijn verschenen, zoals Uit de klei van Saramacca van K.R. Sing, De goudsmid van Ruben Gowricharn of Ruud Chanders Gevangen in een web van zwarte letters.
Is er iets tegen zakelijkheid, economische welvaart en financieel gewin? Niets. Respecteer de economische cijfers maar laat de literaire ontroering toe.
Foto’s: Ranjan Akloe
Noten
[1] In de eerste Jit Narainlezing (Van Kempen 2018) heb ik betoogd dat de Brits-Indische contractmigratie al vijf jaar eerder een aanvang had genomen dan altijd wordt vermeld, dus in 1868 in plaats van 1873, onder exact dezelfde contractvoorwaarden voor Brits-Indiërs die via Caraïbische (ei)landen Suriname bereikten; de eerste Hindostaan is al vóór 1873 op Surinaamse bodem geboren. Maar ik laat deze kwestie hier nu rusten.
[2] Zowat alle recente historische studies over Hindostanen, zoals die van Bhagwanbali 2021,gaan in op de verschillen tussen slavernij en contractarbeid, de recentste is die van Elahi & Gowricharn 2023: 21-44, 181-183.
[3] Elahi & Gowricharn 2023: 12-13. Francio Guadeloupe 2010 en 2012 heeft serieuze bezwaren ingebracht tegen het begrip etniciteit opgevat als ‘ras’.
[4] Van de 7,5 miljoen inwoners van Londen is ca. 1 miljoen van Brits-Indische afkomst. Uitgaande van 1 % kapitaalkrachtige Brits-Indiërs (dus 10.000) en van ca. 2,5 miljoen panden in Londen, komen we met het voorbeeld van Karan en Harpreet op 5 jaar, al lijkt de aanwas van hun portfolio wel zeer uitzonderlijk.
[5] De cijfers bij Autar 1990 over de jaren ’80 van de 20ste eeuw gaven nog niet zo’n rooskleurig beeld. Choenni 2014: 115 vermeldt dat in 2006 21 % van de Hindostaanse volwassenen een hoog opleidingsniveau had (hbo/vwo) tegen 20 % van de Creolen, maar dat zij toen nog wel achterliepen in lagere onderwijsniveaus. Over de periode 2008-2011 vermeldt Mingoen 2023 als cijfers: Javanen 24,6%, Hindostanen 22,9%, Creolen 23,4% en als gemiddelde voor heel Nederland 29,2%; op andere onderwijsniveaus ontlopen de groepen elkaar niet sterk. Helaas zijn er geen cijfers van na 2011 hierover bekend, mede omdat Hindostanen niet onderscheiden worden van andere Surinamers.
[6] Ik ontleen de gedachten in deze passage over woke en protestantisme aan Buruma 2023, maar hij maakt niet de links met de Afro-Surinamers en geeft er niet de draai aan met de Hindostanen zoals ik dat doe.
[7] Ik heb daarover geschreven in Van Kempen 2022. Over de woke beweging in bredere zin in Van Kempen 2022.
[8] Men zie de artikelen van Bhikhie 2023, Olivieira 2023 en de reactie daarop van Gowricharan 2023.
[9] Het gesprek op Radio 1 bij Onvoltooid Verleden Tijd van 4 juni 2023. Het gesprek is hier na te luisteren: https://www.nporadio1.nl/fragmenten/ovt/f8169378-4c6d-4c73-92ef-67814fdd9079/2023-06-02-pravasi-din-150-jaar-hindostaanse-migratie
[10] Anita Ramcharan toont met haar te verschijnen proefschrift Een cultuur vol liederen of liedkunst vol cultuur; De positie van de vrouw in Hindostaanse liedkunst hoe belangrijk vrouwen die optreden bij de rituelen van geboorte, huwelijk en dood zijn geweest in het proces van Hindostaanse groepsvorming.
[11] Elahi & Gowricharn 2023: 151,
[12] Choenni 2022: 331.
[13] Elahi & Gowricharn 2023: 152.
[14] Inderdaad: ik benoem hier niet de taal, het Sarnámi, die onder jonge Hindostanen in Nederland steeds minder goed beheerst wordt en die – hoezeer ik dat ook betreur – op termijn het gevaar loopt te verdwijnen; ik schreef erover in Van Kempen 2017 en 2019.
Literatuur
Krishna Autar, ‘Onderwijssituatie.’ In: Corstiaan van der Burg, Theo Damsteegt en Krishna Autar (red.), Hindostanen in Nederland. Leuven/ Apeldoorn: Garant, 1990, pp. 160-173.
Radjinder Bhagwanbali, De tot koelie gemaakten. Den Haag: Amrit, 2021.
Avinash Bhikhie, ‘Erken ook de koloniale uitbuiting van Hindoestanen, die begon na de afschaffing van de slavernij.’ In: de Volkskrant, 1 juli 2023.
Ian Buruma, ‘De verkeerde klassenstrijd.’ Vertaling Nicolette Hoekmeijer. In: De Groene Amsterdammer, 10 augustus 2023, pp. 30-34. Ook in: De Standaard Weekblad, 26 augustus 2023, pp. 28-35.
Vinod Busjeet, Stille Winden, Droge Zeeën. Een roman. Vertaling Kanta Adhin, Carlijn Tetteroo en Walter Palm. Den Haag: Sampreshan, 2023.
Ruud Chander, Gevangen in een web van zwarte letters. Z.p.: Boekenbent, 201.
Chan E.S. Choenni, Hindostaanse Surinamers in Nederland 1973-2015. Arnhem: LM Publishers, 2014.
Chan E. S. Choenni, Geschiedenis van Hindostanen 1873-2015. India – Suriname – Nederland. Den Haag: Sampreshan, [2021].
Ruben Gowricharn, De goudsmid; Marginalisering en veerkracht van een Hindostaanse familie. Zutphen: Walburgpers, 2021.
Ruben Gowricharn, ‘Kleine groep claimt slachtofferschap slavernij.’ In: De Kanttekening, 29 juni 2023. (https://dekanttekening.nl/opinie/kleine-groep-claimt-slachtofferschap-slavernij/)
Francio Guadeloupe, Adieu aan de Nikkers, Koelies en Makambas: een pleidooi voor de deconstructie van raciaal denken binnen de Nederlandse Caribistiek. Totemboek: Amsterdam, 2010.
Francio Guadeloupe, ‘Geloof in ras is onuitroeibaar.’ In: www.socialevraagstukken.nl, 24 april 2012. Ook in: Caraïbisch Uitzicht, 27 april 2012 (https://werkgroepcaraibischeletteren.nl/geloof-in-ras-is-onuitroeibaar/).
Michiel van Kempen, ‘Sarnámi literatuur, 31 jaar later.’ In: Rabin S. Baldewsingh, Naushad Boedhoe & Bris Mahabier (red.), Sarnámi; een kleine taal met een grote opgave. Den Haag: Surinen, 2017, pp. 145-164.
Michiel van Kempen, Herinneren, verbeelden, begrenzen. 150 jaar Hindostanen hier en daar. Eerste Jit Narain Lezing. Den Haag: Curatorium Jit Narain Lezing en Jit Narain Cultuurprijs, 2018.
Michiel van Kempen, ‘Sarnámi literatuur: quo vadis?’ In: Rabin S. Baldewsingh, Naushad Boedhoe, Bris Mahabier (red.), Sarnámi Sanskirti 2; Enkele facetten van de Hindustaanse geschiedenis en cultuur in Suriname en Nederland. Den Haag: Surinen, 2019, pp. 279-388.
Michiel van Kempen, ‘On the Use of Dutch “Slaaf” and “Totslaafgemaakte”.’ In: Against Better Judgement: Rethinking Multicultural Society. Liber Amicorum: In Honour of Professor Dr Ruben Gowricharn. Edited by Jaswina Elahi, Sandra Trienekens and Hans Ramsoedh. Leiden/Boston: Brill, 2022, pp. 65-75. Ook op Caraïbisch Uitzicht, 21 mei 2023 (https://werkgroepcaraibischeletteren.nl/on-the-use-of-dutch-slaaf-and-totslaafgemaakte/).
Michiel van Kempen, ‘Ik dank u voor het wakker worden; Literatuur als droom en toe-eigening.’ In: De Parelduiker, jrg. 28 (2023), nr. 2, pp. 19-35.
Bris(path) Mahabier, ‘Surinaams-Hindoestaanse identiteit; Reflecties op mijn culturele eigenheid.’ In: Caraïbisch Uitzicht, 2 oktober 2018. (https://werkgroepcaraibischeletteren.nl/surinaams-hindoestaanse-identiteit-reflecties-op-mijn-culturele-eigenheid/)
Hariëtte Mingoen, ‘Beeldvorming en feiten over de contractarbeid van Javanen in Suriname.’ In: Caraïbisch Uitzicht, 14 augustus 2023 (https://werkgroepcaraibischeletteren.nl/beeldvorming-en-feiten-over-de-contractarbeid-van-javanen-in-suriname/)
Jürgen Olivieira, ‘Contractarbeid is onvergelijkbaar met trans-Atlantische slavernij.’ In: De Kanttekening, 16 juni 2023. (https://dekanttekening.nl/opinie/contractarbeid-is-onvergelijkbaar-met-trans-atlantische-slavernij/)
Anita Ramcharan, Een cultuur vol liederen of liedkunst vol cultuur; De positie van de vrouw in Hindostaanse liedkunst. Diss. Utrecht, te verschijnen 2023.
K.R. Sing, Uit de klei van Saramacca; Een Surinaamse familiegeschiedenis. Amsterdam: Boom, 2019.
- Published in BIBLIOTHEEK, Migratiegeschiedenis, Nederland, Suriname
A little learning is a dangerous thing – Een roman over Indiërs in de diaspora – Michiel van Kempen

Vinod Busjeet
Hij schreef een boek over de grote thema’s van onze tijd: migratie, traditie, moderniteit, vervreemding. Vinod Busjeet is een schrijver die zijn vroegste ervaringen en langste familiegeschiedenis in zijn geboorte-eiland Mauritius heeft liggen, maar die zijn professionele carrière wist op te bouwen in de Verenigde Staten. Hij werkte als leraar op een middelbare school op Mauritius, en, zo vermeldt het boek, studeerde af aan de Wesleyan University, de New York University en aan Harvard – een Mauritiaanse Jnan Adhin dus.
Hij zat lang in de wereld van economische ontwikkeling, internationale financiën en diplomatie met onder meer functies bij de Wereldbank en de International Finance Corporation en slijt nu zijn dagen in Washington D.C. als schrijver. Hiermee zijn de twee grote geografische décors ook gegeven voor zijn boek Stille Winden, Droge Zeeën, dat nu in Nederlandse vertaling is uitgekomen: Mauritius en de VS.
Het boek draagt de aanduiding ‘roman’ op de titelpagina, maar zoals de auteur zelf ook achter in het boek aangeeft is het gebaseerd op zijn persoonlijke memoires die hij heeft getransformeerd tot een roman om zichzelf meer verbeeldingsvrijheid te gunnen. Het boek heeft dan ook geen strakke plot zoals in een roman, maar is het relaas van de Werdegang van een intelligente jongen op een cultureel ingewikkeld eiland. Deze jongen, Vishnu, wil zich omhoogwerken uit de stroperigheid van een samenleving die beheerst wordt door klasse, etniciteit, kleur en religie. Dat kwartet zit diep in de haarvaten van de samenleving van Mauritius, zoals op tal van bladzijden duidelijk wordt:
De Desais waren ‘Bombai’, Mauritianen van wie de voorouders uit Bombay kwamen. Voor mijn ouders hield dat in dat ze verschilden van de meerderheid op het eiland, de Bihari’s die voornamelijk arbeiders of kleinschalige planters waren en dus plattelands. Bombai’s zaten vooral in de kleinhandel of de verfijnde ambachten, zoals goudsmid. De Bihari’s vonden dat ze een zekere mate van stedelijke verfijnde beschaving hadden. Daarnaast, omdat ze in het algemeen een lichtere huid hadden dan de meeste Bihari’s, hadden ze ook een hoger[e] status op de huwelijksmarkt. Meneer Desai was een van de weinige Bombai’s die op het platteland woonde[n]. Ik hoorde Madame Joseph aan Mama vertellen dat hij niet hield van sociale contacten en een hekel had aan de herrie van de stad. (pp. 43-44)
In dit citaat zitten al heel veel van de antithesen waarop de observaties in het boek zijn opgebouwd: de ene groep tegenover de andere, het machtige thuisland India van vroeger tegenover het kleine thuisland Mauritius van nu, de kleine luiden tegenover de hogere klasse, de stedelijke beschaving tegenover de landbouwerscultuur. Godzijgeprezen dat Vishnu op zijn levenspad een aantal uiterst kleurrijke vogels treft die bij hem de zaadjes planten van een vriendelijk soort rebellie, zoals een oom die in een samenleving vol van regeltjes en voorschriften overal lak aan heeft. Maar degene die Vishnu ècht duidelijk maakt dat alle sociale en genetische bagage er in wezen niet zoveel toe doet, is zijn vader, een onderwijzer met een ferm karakter die er heilig in gelooft dat met wilskracht en doorzettingsvermogen vele barrières geslecht kunnen worden. Een begaafde zoon moet zijn gerechte plaats in de wereld kunnen krijgen. De vader gáát ervoor, soms misschien nog meer dan de enigszins gegeneerde zoon: als een bulldozer gaat hij de ministeries te lijf die zijn zoon niet de maatschappelijke opgang gunnen die hem toekomt. Over de tekening van de vader-zoonrelatie hangt een warme gloed als die in A house for Mr. Biswas van de grote meester van de Indiase diaspora, V.S. Naipaul.
Vernedering
Silent Winds, Dry Seas, zoals de oorspronkelijke titel uit 2021 luidt, kent nog niet die verfijning van Naipauls roman, maar Vinod Busjeets boek kwam al wel mooi op de long list van de Dublin Literary Award. Het zou niet erg fair zijn de debuutroman van Busjeet direct te vergelijken met een roman die genoemd wordt als een van de tien beste ooit geschreven. Dat gezegd zijnde, heb ik grote waardering voor de gooi die Vinod Busjeet doet om het beste van zichzelf en zijn geboorteland samen te brengen in dit verhaal. Hij heeft ook onmiskenbaar een geweldig oog voor de dramatische kracht van het alledaagse. Een van de best geslaagde scènes is die waarin Vishnu als student een meisje meeneemt naar een peperduur Frans restaurant in Washington. Hij wil indruk op het meisje maken, put uit zijn ervaringen als assistent van een professor die hem wegwijs heeft gemaakt in zijn wijnkelder en hoopt dat het meisje zijn hints zal volgen en een wijn zal uitkiezen die betaalbaar is. Maar het meisje kiest juist de duurste Pauillac en hij moet bij het zien van de rekening bekennen dat het bedrag zo hoog is opgelopen dat hij geen geld meer heeft. Hij ondergaat de vernedering dat hij haar moet vragen om de fooi te betalen. Om de woorden van Naipaul aan te halen: ‘So it ended, in futility and impatience, a gratuitous act of cruelty, self-reproach and flight’. En in de woorden van Vinod Busjeet:
Nancy was gul. Haar fooi was groter dan de geldende norm van vijftien procent.
Terwijl we terugreden, werd ik overweldigd door gevoelens die mijn libidineuze plannen voor de avond totaal in de war gooiden. Een vrouw vragen om mee te betalen, zelfs voor een klein deel, was een zware vernedering. Nog erger was het besef dat ik enorm dom was geweest, nog veel dommer dan acceptabele jeugdige dwaasheid. In mijn verlangen om indruk op haar te maken had ik elk gevoel van proportie uit het oog verloren. Het geld dat ik nu nog over had was maar net genoeg om mijn Greyhound buskaartje naar New Haven via New York te kunnen betalen. Wat een hoogmoed!
Ik moest ergens geld vandaan halen om te kunnen eten de rest van mijn tijd in Washington. De gedachte dag na dag spaghetti met ketchup te moeten eten, maakte me moedeloos.
Toen ik in bed lag, vroeg ik me af wat mijn moeder zou hebben gezegd. “Je kunt niet ontsnappen aan de wet van karma, Vishnu. Je zult moeten boeten voor je grootheidswaanzin.” Papa zou een les klaar hebben staan. “Er zal altijd iemand zijn die meer kennis heeft dan jij. Nancy kende haar wijnen, maar schepte er niet over op.” En dan zou hij een Engels spreekwoord erbij gooien. “A little learning is a dangerous thing, mijn zoon.” (pp. 266-267)
Dit is natuurlijk prachtig: op het moment dat hij een stap zet in de décors van de rijken en machtigen der aarde, komen hem de verre stemmen van zijn moeder en vader voor de geest. De diepe ethiek der eenvoudigen in de grotemensenwereld.
Politiek correct
Dat Vinod Busjeet nog niet een V.S. Naipaul is, is gemakkelijk gezegd, maar misschien kan ik ook uitleggen waarom dat zo is. Een citaat:
Voltaire [een klasgenoot van de lagere school van Vishnu] had een onuitputtelijke voorraad grappen die de verschillende gemeenschappen op het eiland bespotten. Zelf een creool met onmiskenbare Afrikaanse gelaatstrekken, stak hij de draak met creolen die boven hun stand leefden en de levensstijl van de witten nabootsten. Daarnaast had hij kostelijke verhalen over de zuinigheid van Indiase mensen die niet de geringste cent wilden uitgeven. Hij spaarde ook de witten en hun waanideeën over hun Frans-zijn niet. In een tijd dat politieke correctheid nog een onbekend begrip was, amuseerde hij iedereen met zijn kleurrijke, soms sterk overdreven etnische stereotyperingen. (p. 205)
Het door mij gecursiveerde gedeelte is kennelijk nog blijven ‘hangen’ uit het onderliggende memoires-typoscript. Het had eruit gemoeten, omdat het ‘t meeleven met het moment-zelf verstoort, het legt immers een achteraf-commentaar op de gebeurtenissen. Dit soort commentaar wordt op verschillende pagina’s gegeven, en het kans best zijn dat zoiets er nu eenmaal in sluipt wanneer je woont in de VS dat zijn burgers dreigt voor de rechtbank te slepen wanneer zij niet voortdurend met twee vingers in de lucht heel hard roepen dat ze het politiek echt wel goed bedoelen. Nog een voorbeeldje, de zinnen zijn door mij gecursiveerd:
Om af te koelen gingen we even in de Jardin de la Compagnie zitten onder het toeziend oog van Rémy Ollier en Adrien d’Epinay, de eerste een fervent verdediger van de afstammelingen van slaven; de tweede was de leider van de Frans-Mauritiaanse anti-abolitionisten. De tegenstrijdigheid van het zo dicht bij elkaar plaatsen van deze twee kwam toen niet bij me op. Ik vroeg me niet af waarom mijn land het gedachtegoed van een voorstander van de slavernij eer betoonde in zo’n vredige tuin. Wat ik zag waren twee standbeelden die aan het overdenken waren wat ik zo meteen zou doen. (p. 219)

Paul en Virginia [ca. 1900], bewerking door W.N. Peypers van een verhaal van Jacques-Henri Bernardin de Saint-Pierre dat zich afspeelt op Mauritius
Salad bowl
Mauritius is een eiland van zo’n 2000 vierkante kilometer in de Indische Oceaan, iets oostelijk van het Franse overzeese gebiedsdeel La Réunion, dat dan weer oostelijk ligt van het veel en veel grotere Madagascar. De Portugezen, de Nederlanders, de Fransen en de Engelsen hebben er in koloniale tijden hun voetafdrukken gezet, aleer Mauritius in 1968 geproclameerd werd als onafhankelijke natie. Op het omslag van Busjeets boek staat een foto van Le Morne Brabant, een berg in het zuidwesten van Mauritius, die vernoemd is naar het VOC-schip Brabant dat daar in 1783 op de klippen liep en die symbool staat voor de afschaffing van de slavernij in Mauritius. De suikerrietvelden hebben dan ook heel wat slaven afgebeuld zien worden. Tegenwoordig bestaat tweederde van de bevolking uit nakomelingen van Brits-Indische contractarbeiders die vooral in de 19de eeuw naar het eiland kwamen; het maakt dus deel uit van een hele reeks landen waar de Indiase cultuur wortel heeft geschoten: Fiji, Guyana, Trinidad, Zuid-Afrika, Canada, Suriname… Behalve Hindostanen kent Mauritius 27% creolen en dan nog enkele kleine minderheidsgroeperingen van nakomelingen van Europeanen en Chinezen. Talig is het land al net zo’n salad bowl als de meeste eerder genoemde landen: de officiële taal is Engels, het Frans is een belangrijke taal in de media, alle inwoners spreken er een Mauritiaanse créole-taal en er wordt een variant gesproken van het Hindostaans die vrij dicht tegen het Bhojpuri aan ligt. De hoofdpersoon in Stille Winden, Droge Zeeën zegt:
Ik moest ook onder ogen zien dat ik niet Indiaas klonk. Ik zag er zo uit, maar ik had geen Indiaas accent, niet eens een Brits accent. In de vier weken dat ik in de Verenigde Staten was, had niemand mijn accent herkend. In Mauritius sprak ik met mijn klasgenoten in het Creools, las ik de krant en telde ik in het Frans, studeerde ik natuurwetenschappen en geschiedenis in het Engels, en groette ik mijn oudere familieleden op het platteland in haperend Bhojpuri. Mijn voorouders waren immers meer dan een eeuw geleden uit India vertrokken. (p. 252)
De auteur geeft ook een aantal frasen in het Creools, een taal die in mijn oren niet ver af staat van het Kréyol van Haïti, zoals pagina 127 demonstreert: “Li content montrer so bazaar Bombay!” Wat zoveel betekent als: Ze paradeert graag in haar Bombay-attributen! Dit soort wendingen en vele andere geven Busjeets roman een bijzondere taalkleuring.
Mauritiaanse literatuur
Wat heeft Mauritius voor literatuur voortgebracht? Ik had er geen idee van en heb er dus de Moderne Encyclopedie van de Wereldliteratuur eens op nageslagen, maar nee, niks, geen lemma ‘Mauritius’ tussen Justus van Maurik en André Maurois. De Engelstalige Wikipedia is behulpzamer en zo kom ik toch heel wat interessants te weten. Als oudste tekst wordt genoemd de roman Paul et Virginie van Jacques-Henri Bernardin de Saint-Pierre uit 1788. En laat ik die slaverniivertelling nu in de kast hebben staan, zij het in een Nederlandse bewerking door W.N. Peypers uit het eind van de 19de eeuw. Het is een abolitionistisch verhaal dat uitgaat van Verlichtingsidealen, waarin de mens zich veilig omringd weet in de natuur, en waarin vriendschap op basis van gelijkheid het wint van klassen- en kleurtegenstellingen (de tekst wordt ook vermeld in Madame Bovary van Gustave Flaubert).
Van de 27 Mauritiaanse schrijvers die genoemd worden in Wikipedia verrassen mij twee namen. J.M.G. Le Clézio, de winnaar van de Nobelprijs voor literatuur in 2008, schijnt zijn wortels in Mauritius te hebben en naast de Franse ook de Mauritiaanse nationaliteit te bezitten. Ik heb zijn Diego en Frida in de kast staan, een dubbelbiografie van Frida Kahlo en Diego Rivera en ik hoopte daarin ook nog Albert Helman tegen te komen, die ooit de buurman van het Mexicaanse kunstenaarspaar was, maar voor mijn Helman-biografie had ik niets aan Le Clézio’s boek.
En verder viel de naam Khal Torabully me op, telg in een oud Brits-Indisch geslacht op Mauritius, die als cultuurwetenschapper het begrip Coolitude lanceerde, en die in zijn gelijknamige boek uitlegt dat Coolitude een term is voor de aanduiding van een gecreoliseerde variant van Indo-Mauritiaanse cultuur. Van de andere 25 auteurs die genoemd worden, zijn alleen Natacha Appanah en Lindsey Collen enige tijd geleden vertaald naar het Nederlands, voorzover ik kon nagaan. Dit alles maakt de vertaling van een boek dat zoveel vertelt over de Mauritiaanse samenleving als Stille Winden, Droge Zeeën des te gewenster. Het is dapper dat een kleine uitgeverij als Sampreshan haar nek heeft uitgestoken voor deze roman.
De Hindostaans-Surinaamse literatuur – of kunnen we ook zeggen: de Indiase diasporaliteratuur uit Suriname? – kent de laatste jaren een opbloei aan levensgeschiedenissen, waarin de immigratiegeschiedenis van de Hindostanen voorbij komt. Het gaat veelal om non-fictie zoals Uit de klei van Saramacca van K.R. Sing en De goudsmid van Ruben Gowricharn, soms ook om fictie zoals Ruud Chanders Gevangen in een web van zwarte letters. Maar literatuur met de verbeeldingskracht zoals Vinod Busjeet die voor Mauritius laat zien, zie ik nog niet. Het is een diep peilend boek over immigratie en vervreemding, over traditie, wanhoop en hoop. Misschien kan zijn boek tot inspirerend voorbeeld dienen.
Vinod Busjeet, Stille Winden, Droge Zeeën. Vertaling Kanta Adhin, Carlijn Tetteroo, Walter Palm. Den Haag: Sampreshan, 2023. 300 pp.. ISBN 9789083199665. Oorspronkelijke titel: Silent Winds, Dry Seas (New York: Doubleday, 2021, imprint Penguin Random House).
- Published in BIBLIOTHEEK, Migratiegeschiedenis, Taal & Literatuur
De Surinamedroom van Albert Helman – Hans Ramsoedh

Veel columns, ingezonden stukken en redactionele commentaren in Surinaamse kranten handelen over het bestuurlijke onvermogen van de huidige Surinaamse regering en de endemische corruptie.
Surinaamse kiezers hadden in mei 2020 hun hoop gevestigd op presidentskandidaat Chan Santokhi die zich opwierp als de redder van Suriname en beloofde de bevolking een prachtig land terug te geven. Van de beloofde opruiming van de door de regering-Bouterse achtergelaten Augiasstal is niets terechtgekomen. Integendeel zelfs, het beleid van de huidige regering is niets anders dan voortzetting van tien jaar desastreus beleid ten tijde van het presidentschap van Desi Bouterse (2010-2020). Rond Santokhi’s persoon is inmiddels het beeld ontstaan dat hij vooral grossiert in mooie woorden en valse beloften, een president die geen daadkracht toont, excelleert in het vermijden van het nemen van beslissingen, over heikele kwestie zwijgt en vooral familie en vrienden accommodeert.
Helmans droom
Bij het herlezen van Helmans Verdwenen wereld, Verhalen en schetsen uit Suriname (1990) stuitte ik op zijn utopiërsdroom met betrekking tot zijn geboorteland Suriname. Albert Helman (1903-1996) is een van de belangrijkste Surinamers (eigenlijk Nederlandse-Surinamer) van de twintigste eeuw, een van Surinames grootste schrijvers met een indrukwekkend oeuvre en de nestor van de Surinaamse literatuur. Hij is ook de trots van veel Surinamers en de laatste decennia voorafgaand aan zijn dood gold hij als het geweten van Suriname. Hij bracht een groot deel van zijn leven buiten Suriname door. Hoewel hij zich fysiek heeft kunnen verwijderen van zijn geboorteland, heeft hij zich er echter mentaal nooit van kunnen losmaken. Suriname werd zijn ‘levenslange ziekte’. Hij vergeleek Suriname met het malariavirus: ‘zo af en toe krijg je koorts en dan gaat het weer weg, maar je krijgt het nooit helemaal uit je lijf’. Geregeld gaf Helman in interviews blijk van zijn ergernissen over de heersende afwezigheid van de herenmoraal bij de Surinaamse bestuurders: bijelkaargraaiers-van-geld, hun incompetentie, hun volstrekte liefdeloosheid voor het land en de tegenpool van de moderne mens die zijn omgeving onderzoekt en verandert. Op medisch advies keerde Helman zijn geboorteland de rug toe, omdat zo gauw Suriname ter sprake kwam hij voor zijn ‘adrenaline huishouding’ vreesde. Hij verlangde naar een Suriname dat ooit zal bestaan. Dat verlangen beschreef hij in Utopiërsrdroom, het laatste hoofdstuk in Verdwenen wereld.

Albert Helman tijdens een signeersessie op het IBS-colloquium in 1994 in Utrecht. Foto: IBS/Tijdschrift Oso
In deze bijdrage vat ik, vanwege zijn actualiteitswaarde, Helmans Utopiërsdroom samen. Utopiërsdroom handelt onder meer over een wandeling in Paramaribo in gezelschap van een begeleider waarbij het ideale Suriname centraal staat. Deze droom beschrijf ik beknopt hieronder.
Aangekomen bij het presidentieel paleis vertelde zijn begeleider het volgende: “Daar woont de beste man van Suriname. Daar zit de Grote Onpartijdige, het landskind dat zichzelf vergeet en alleen maar het algemeen belang voor ogen heeft. Daarmee staat hij op en gaat hij slapen, en zo heeft hij gezag bij iedereen”. De begeleider neemt hem vervolgens mee naar het Hof van Justitie. “Hier wordt eindelijk weer recht gesproken en kan geen onrecht al meer de deur uit”. Hierna neemt zijn begeleider Helman mee naar het Torengebouw [Ministerie van Financiën]. Iedereen op het ministerie scheen Helmans begeleider te kennen, “want niemand van al die schrijvende mensen die er zaten, keek op, niet één. Niemand sprak, hoewel het erg druk was, maar iedereen werkte door, zodat wij ongehinderd naar boven konden gaan, waar hij mij in een grote, helder verlichte kamer bracht. Ik zag daar een jonge kerel zitten, helemaal alleen achter een breed bureau vol paperassen. Ook hij keek niet op of om, maar scheen het ontzettend druk te hebben. Hij had echter iets heel kinderlijks, iets onschuldigs over zich; iets ontroerends. De minister fluisterde ik onwillekeurig. Hoewel zo jong nog… “Van de jongeren moeten wij het hebben, zei mijn begeleider. Al die ouwe zakken van vroeger zijn onbruikbaar geworden. Ze hebben vuile handen gekregen en zijn medeplichtig geweest. Of ze denken nog altijd in verouderde vormen, die niet meer passen op het herleefde land. Zijn deze jongeren, die weliswaar buiten Suriname veel geleerd hebben, toch niet te onervaren, opperde ik, toen ik met hem de trap afging. Karaktervastheid en integriteit zijn méér waard dan talent en ondervinding. Onze jonge regeerders en hun ambtenaren zijn onzelfzuchtig, eerlijk en van goede wil. Echte dienaren van hun land en van hun medemensen”, aldus sprak Helmans begeleider. Hierop zei Helman: “Ja, deze jonge mannen en vrouwen hebben geen wraakzucht en geen enkele hebi [last] meer. Dat is goed. Ik ben vol vertrouwen. Ze kletsen niet meer, maar weten te luisteren en te doen”. Intussen waren Helman en zijn begeleider in de Gravenstraat aangekomen waar de begeleider met een breed gebaar naar het Statengebouw [Surinaams parlement] wees en Helman doordringend aankeek en met nadruk uitlegde: “Hier wordt nu het gehele volk werkelijk vertegenwoordigd. Geen schreeuwers meer, geen regelaars of op macht beluste partijgangers komen hier binnen. U moet weten dat kleine groepjes mensen, van wijken, de districten, de verschillende beroepen en bedrijven, elk diegenen kiezen die ze het meest vertrouwen, en deze mannen en vrouwen kiezen weer – niet door propaganda, maar naar hun beste weten – de mensen die zo de hele bevolking kunnen vertegenwoordigen, om de grote landsbelangen te dienen boven de kleine persoonlijke. Zij maken de wetten die het eerst door henzelf en door de regering van jongeren gehoorzaamd worden. Zodat zij degenen zijn, die tot voorbeeld strekken voor het hele volk. Zo gaat dat nu”. De wandeling voerde beiden naar de Tweede Rijweg aan de rand van Paramaribo. “Wij liepen nu tussen zacht wuivende rijstvelden en langs akkers vol groenten, vruchtbomen, cassaveplanten. En op de velden werkten ernstige, maar ook heel vrolijke mensen, mannen evenals vrouwen, maar niemand die scheen te pinaren. De weg waarover wij liepen, was ook een keurig onderhouden landweg”. “Wat een zelfverzorgers! Wat een producenten!” riep Helman vol verbazing uit. “Hoe komt dat opeens?” “Door toenemende produktiviteit en eigen besparingen”, antwoordde de begeleider. “Die alleen bevorderen de welvaart en de vooruitgang. Een ander middel daartoe is nog door niemand uitgevonden”, antwoordde de begeleider.
Actualiteit van Helmans droom
In mei 2020 hadden veel Surinaamse kiezers hun utopiërsdroom, een droom niet in de betekenis van een onmogelijke werkelijkheid, maar in de verwachting van een hoopvolle toekomst. Die droom is vrij snel na mei 2020 in rook opgegaan. Hoop heeft bij grote delen van de bevolking inmiddels plaatsgemaakt voor ontgoocheling. Libi kon tranga [het leven is zwaar geworden] is op dit moment de nationale klaagzang in Suriname waarmee grote delen van de bevolking hun ondraaglijke lijden tot uitdrukking brengen: circa twintig procent van de Surinaamse bevolking (ongeveer 110.000 mensen) leeft in armoede, één op de vier personen in Suriname moet rondkomen met een inkomen van USD 5,50 per dag, de armen onder de bevolking die meer dan zeventig procent van hun salaris moet uitgeven aan voeding en een inflatie die hoger is dan vijftig procent.
Helmans utopiërsdroom is voor veel Surinamers nog steeds een fata morgana. De vele columns, ingezonden stukken en redactionele commentaren in Surinaamse kranten die handelen over het bestuurlijke onvermogen van opeenvolgende Surinaamse regeringen en de endemische corruptie kunnen worden beschouwd als een oproep tot het realiseren van Helmans utopiërsdroom uit 1990.
Headerfoto: Edward Troon
- Published in BIBLIOTHEEK, Migratiegeschiedenis, Nederland, NIEUWS, Suriname