Mooie publicatie over Suriname in herdenkingsjaar 2023 – Hindorama.com
Tijdens een drukbezochte netwerkbijeenkomst op de Surinaamse ambassade in Den Haag is vrijdagmiddag 31 maart 2023 de tweede, herziene en uitgebreide, druk van het boek ‘Oog in oog met Paramaribo. Verhalen over het herinneringserfgoed’ gepresenteerd. De eerste druk verscheen in 2020 en gebleken is dat het boek in een duidelijke behoefte voorziet. Zoals de ambassadeur van Suriname, Rajendre Khargi, in zijn voorwoord bij de tweede druk schrijft: “Het past naadloos in de groeiende belangstelling voor de geschiedenis van Suriname, in Suriname maar zeker ook in Nederland.”
In dit herdenkingsjaar van de koloniale geschiedenis van Nederland zijn de verhalen die achter de meer dan honderd gedenktekens in Paramaribo schuilgaan zeer zeker een eyeopener voor menigeen. Auteur Eric Kastelein, die sedert 2010 met veel passie en liefde de Surinaamse geschiedenis, inclusief de gedeelde Nederlands-Surinaamse geschiedenis, wil blootleggen voor een breder publiek, lichtte deze tweede, herziene en uitgebreide, druk toe. Er zijn zeven extra verhalen toegevoegd en een aantal van de bestaande verhalen zijn uitgebreid met nadere informatie. Voorts zijn veel nieuwe foto’s toegevoegd. Dat in Paramaribo nog veel te ontdekken is met betrekking tot het herinneringserfgoed maakte hij duidelijk aan de hand van het verhaal over monseigneur Wulfingh (1839-1906) en de melaatseninrichting Majella in de stad. Deze inrichting, die alleen toegankelijk was via een brug over de Van Sommeldijcksekreek, heeft bestaan van 1895 tot 1964 en gaf ruim 3000 patiënten een menswaardig bestaan. Na de sluiting werden de gebouwen en de kerk gesloopt en het terrein verkocht. Maar Kastelein ontdekte in het najaar van 2019 dat de oude Majellabrug die dans is ontsprongen. Voor niemand toegankelijk, helemaal ingebouwd. Het boek eindigt met een foto van deze stille ooggetuige van de geschiedenis.
Rajendre Khargi ontving het eerste exemplaar uit handen van de auteur die zich verheugd toonde met de bereidheid van de ambassadeur het voorwoord te schrijven, daarmee het belang van dit boek voor Suriname, alsook voor de relatie Suriname-Nederland, onderstrepend. Op zijn beurt was de ambassadeur onder de indruk van de prachtige editie, waarvoor hij de uitgever Radjin Thakoerdin bedankte. Een exemplaar werd ook overhandigd aan Heleen Baartmans (Clustercoördinator Suriname & Caribisch Gebied van het ministerie van Buitenlandse zaken) en aan Rabin Baldewsingh (Nationaal Coördinator tegen Discriminatie en Racisme) die ook een speciale rol vervult in het kader van het herdenkingsjaar 2023.
Bijzonder was de overhandiging door de auteur van een exemplaar aan de familie Flu. Tijdens zijn onderzoek was hij erachter gekomen dat van de internationaal vermaarde wetenschapper professor Paul Flu (1884-1945) sinds 1964 een borstbeeld was geplaatst aan de wand in het trappenhuis van het Academisch Ziekenhuis Paramaribo (AZP). Omdat de buste naamloos was heeft de auteur contact opgenomen met de Universiteit Leiden – Paul Flu was daar in 1938/39 rector magnificus – en mocht op kosten van de universiteit een plaquette laten maken. Deze plaquette is op 6 oktober 2022 door de directie van AZP onthuld.
De tweede druk van Oog in oog met Paramaribo is uitgegeven door Sampreshan. De uitgave is mede mogelijk gemaakt door het Jnan Adhin Instituut, de Stichting Diaspora Leerstoel Lalla Rookh, De Surinaamsche Bank en Boekhandel VACO. De uitgever bedankte de heer Khargi in zijn hoedanigheid van voorzitter van de Stichting Diaspora Leerstoel Lalla Rookh voor de ondersteuning.
Op deze website schreef Hans Ramsoedh deze recensie van het boek bij verschijning van de eerste druk in mei 2020.
Foto’s: Radjin Thakoerdin, Aniel Autar, Fezila William en Safoera Sheik Zahoeri
Eric Kastelein – Oog in oog met Paramaribo. Verhalen over het herinneringserfgoed | Zoetermeer maart 2023: Sampreshan | Tweede, herziene en uitgebreide druk | ISBN 9789083199658 | Gebonden, 360 pagina’s
Verkrijgbaar bij de boekhandels, Bol.com en bij de uitgever SAMPRESHAN, webshop Sampreshan >>
In Suriname bij boekhandel VACO, Kersstraat 8, Paramaribo.
Bekijk de fotogalerie van de boekpresentatie door te klikken op een foto.
- Published in BIBLIOTHEEK, CULTUUR, Migratiegeschiedenis, Nederland, NIEUWS, Suriname
De overheid discrimineert haar moedertalen – Drs. R.M. Marhé
In dit artikel pleit ik als taalactivist voor een breed bewustzijn van de meertaligheid van Suriname en wederzijds begrip. De heersende dominantie van het Nederlands en het Sranantongo (hierna Sranan) en vooroordelen bij sprekers over hun eigen moedertaal doen geen recht aan de meertaligheid van Suriname en leiden tot taaldiscriminatie, achterstelling en taalverlies. Er dient een publieke discussie te worden gevoerd, gebaseerd op de uitgangspunten die de Surinaamse filosoof en rechtsgeleerde mr. dr. drs. Jnan Hansdev Adhin ons aan de hand van de Veda’s heeft geschonken vanuit een perspectief van ‘Eenheid in Verscheidenheid’, ‘Vasudhaiva Kutambakam’ (‘De wereld is één familie’), en ‘Satyam Bruyát, Priyam Bruyát’ (‘Zeg de waarheid, maar zeg het op een vriendelijke manier’). Deze Grote Zoon van Suriname mag niet in vergetelheid raken.
Internationale Moedertaaldag, 21 februari
Op voorspraak van UNESCO wordt sinds 2000 ieder jaar op 21 februari de ‘Internationale Dag van de Moedertaal’ gehouden. Een dag die in het teken staat van taalkundige en culturele diversiteit en van meertaligheid. UNESCO beschouwt taal als hét instrument om het culturele erfgoed van een bevolking levend te houden. Door de moedertaal in ere te houden, blijft de taalkundige en culturele traditie bestaan en wordt men zich meer bewust van de verschillen tussen mensen en de groepen waartoe zij behoren. Dat bewustzijn is een eerste vereiste voor onderling begrip.
UNESCO hecht grote waarde aan de unieke identiteit van taalgroepen die in onderling contact kunnen werken aan juiste menselijke verhoudingen. In het kader van deze dag is het goed om stil te staan bij de huidige taalsituatie in Suriname. Van het onderling begrip waar UNESCO over spreekt, is in ons land helaas weinig sprake. De realiteit is dat we te maken hebben met twee dominante talen die de andere 16 talen die we in ons land spreken, wegdrukken.
Bedreigde talen in Suriname
Volgens officiële schattingen van UNESCO zijn er in de hele wereld 7.000 moedertalen, waarvan er 3.000 met uitsterven worden bedreigd. Ook Suriname is niet bespaard gebleven van taalverlies. In het binnenland zijn al enkele Indiaanse (Inheemse) talen een roemloze dood tegemoet gegaan. In de kustvlakte zijn het Surinaams-Javaans en het Sarnami bedreigde talen. In Javaanse gezinnen voert tegenwoordig het Sranan de boventoon. In en rond Paramaribo zijn Hindostaanse jongeren pakweg zo goed als tweetalig Nederlands en Sranan geworden, terwijl het Sarnami bij hen langzaam uitsterft. In het cultureel met Suriname zeer nauw verbonden Nederland zijn de meeste Hindostaanse jongeren onder de 25 jaar geen Sarnami sprekers meer. Hoogstens beheersen zij het Sarnami passief, d.w.z. zij verstaan wel wat, maar kunnen geen behoorlijk gesprek voeren. Dat is ook het geval bij de jongste Afro-Surinaamse kinderen die eentalig Nederlands zijn geworden. De zinsnede over Suriname, als ‘een samenleving die uitblinkt in diversiteit en saamhorigheid’, lijkt eerder voor toeristen geschreven. Het enige terrein waar dit gegeven op slaat, is een geslaagde integratie in de Surinaamse cuisine. De Surinaamse keuken is verrijkt door de bijdrage van alle bevolkingsgroepen, waardoor Suriname uitblinkt als een samenleving waarin men kan genieten van heerlijke gerechten en snacks uit de hele wereld: de Chinezen leverden hun tjauw min en tjap tjoy, de Javanen droegen hun nasi, bami en telo aan, de Hindostanen hun roti-kip, rijst, bara en dál, de Afro-Surinamers hun bravu en pom. Er is niemand die zich hieraan stoort, integendeel!
Voor de rest blijft de verhouding tussen Hindostanen en Afro-Surinamers, nota bene de twee grootste bevolkingsgroepen, een heet hangijzer. Deze verstoorde verhouding kenmerkt zich door raciale sentimenten en het niet volledig accepteren van elkaars eigenheid en eigenwaarde. De politiek speelt hierbij een cruciale rol. Zo kon het zijn dat in Amsterdam in 2022 vele Afro-Surinamers zich van hun lelijkste kant hebben laten zien door de president van Suriname, de heer Santokhi, uit te jouwen en voor ‘koelie’ uit te maken. Maar vergis je niet, ook Hindostanen kunnen de Afro-Surinamers discrimineren door hen ‘kafri’ en ‘bancar’ (bosmens) te noemen of te zeggen: ‘Ze denken dat alleen zíj Surinamers zijn’. Vanuit hun flegmatieke aard gedragen Hindostanen zich veelal als gharbahadur (binnenshuis helden). Het getouwtrek rondom het slavernijverleden dreigt nu ook een splijtzwam tussen de groepen te worden.
Ik kom terug op Jnan Adhin die geloofde in een cultuursynthese, waarbij verschillende tradities, talen en godsdiensten naast elkaar bestaan, geschraagd door een diepere eenheid. Hij zag geen heil in de uniformiteit van godsdienst en cultuur, maar in de culturele verscheidenheid: ‘Laat elke groep haar taal behouden en tot ontwikkeling brengen’. Adhin gebruikte als metafoor van verscheidenheid een bloementuin waarin vele soorten bloemen samen groeien en bloeien, die vele malen mooier is dan een saaie tuin met slechts één soort bloemen. Met deze metafoor komen wij dichtbij de later geïntroduceerde Sranan slogan Bromtyi Dyari.
Dominantie van Nederlands en Sranan
Op de eerste plaats is er de dominantie van het Nederlands. Daar heeft vandaag de dag nauwelijks iemand bezwaar tegen, omdat het de officiële taal is van de overheid, de media en het onderwijs en het vehikel bij uitstek voor Surinamers om een sociaal-maatschappelijke positie te verwerven. Het Nederlands is door meer dan drie eeuwen beïnvloeding diep geworteld in de Surinaamse samenleving en heeft een verbindende functie tussen alle bevolkingsgroepen.
Daarnaast is er de dominantie van het Sranan. Het succes van deze taal is voor een belangrijk deel te danken aan de inspanningen van mr. Eddy Bruma. Met de oprichting van de culturele vereniging Wie Eegie Sanie lukte het hem in de jaren ’50 en daarna om jonge intellectuelen en middelbare scholieren aan zich te binden rondom het streven om Suriname te verheffen door middel van het Sranan, de moedertaal van onze Afro-Surinaamse broeders en zusters. Het was in die periode ook een protest tegen de dominantie van het Nederlands. Naast de verheffing van het Sranan was het streven gericht op natievorming: Wan Pipel, Wan Nation, Wan Destination. De onafhankelijkheid van Suriname is voornamelijk te danken aan inspanningen van Afro-Surinamers. Daar zit echter ook een keerzijde aan. Het streven van Bruma was duidelijk eenzijdig en vooral gericht op de emancipatie van de eigen groep.
Wie de geschiedenis in ogenschouw neemt, kan niet anders dan constateren dat het Sranan zich op bewonderenswaardige manier heeft ontwikkeld van een onderdrukte taal in de koloniale tijd tot een taal waarop de Afro-Surinamers en vele anderen terecht trots mogen zijn. Die ontwikkeling ging zelfs zo ver, dat inmiddels vrijwel alle Surinamers zich in het Sranan kunnen uitdrukken. Dat die taal zo groot is geworden, is vooral te danken aan het feit dat alle bevolkingsgroepen bereid waren en zijn om het Sranan te gebruiken. Het is wel triest om te moeten constateren dat dat tot scheefgroei heeft geleid: de andere talen krijgen in onze samenleving niet overal de erkenning waar zij ook recht op hebben.
Een duidelijk voorbeeld van intolerantie van Sranan sprekers is dat zij in situaties waarbij hun Hindostaanse en Javaanse collega‘s zich van hun eigen moedertaal bedienen vaak opmerken: ‘Spreek een taal die ik versta‘. Wat daarbij in het bijzonder steekt, is dat het Sranan vaak wordt aangeduid als ‘het Surinaams’, hetgeen een ontkenning is van de overige talen als volwaardig Surinaams. Dit heeft Adhin in de jaren ‘60 telkenmale afgekeurd. Een gebrek aan zelfbewustzijn bij de andere bevolkingsgroepen en onvoldoende trots om op te komen voor de eigen moedertaal vergroten de scheefgroei.
Non-discriminatie in de Surinaamse grondwet
De grondwet laat er geen enkel misverstand over bestaan. Hoofdstuk V, artikel 8, lid 2, bevat een duidelijke anti-discriminatiebepaling: ‘Niemand mag op grond van zijn geboorte, geslacht, ras, taal, godsdienst, afkomst, educatie, politieke overtuiging, economische positie of sociale omstandigheden of enige andere status gediscrimineerd worden’. Wettelijk is dus onomstotelijk vastgelegd dat niemand gediscrimineerd mag worden. Dat geldt ook voor de verschillende taalgroepen. De historisch gegroeide realiteit is helaas anders. In de praktijk is er sprake van taaldiscriminatie ten gunste van het Sranan. Dit is een blatante negering en schending van de grondwet. Het is in ons aller belang om die realiteit onder ogen te zien.
Deze dominantie werkt door op velerlei terreinen. Dat begint al bij het Surinaamse volkslied ‘God zij met ons Suriname, Opo Kondre Man’, dat alleen een couplet in het Nederlands en in het Sranan kent. Het is bekend dat Hindostanen en Javanen uit protest een eigen couplet hebben geschreven dat in eigen kring wordt gezongen. Het wordt tijd dat wij een voorbeeld nemen aan het volkslied van Zuid-Afrika, waar de belangrijkste talen Xhosa, Zoeloe, Zuid-Sotho, Afrikaans en Engels allemaal een strofe hebben in het volkslied. Datzelfde Zuid-Afrika erkent elf officiële talen.
Bij de naamgeving van overheidsprojecten in ons land zie je hetzelfde. Die krijgen vrijwel allemaal een aanduiding in het Sranan. Het begon enkele decennia geleden met namen als A Kan Swari (graafmachine) en A Kan Trusu. De meest recente voorbeelden zijn Krin Kondre, Seti Makandra, Bobi Merki en Moni Karta. Waarom geen Paisa Karta, want iedereen weet dat Sarnami ‘paisa’ ‘geld’ betekent. Waarom geven we in het hele land aan kleuterscholen de naam Prey Skoro mee, ook in gebieden waar de bevolking een andere moedertaal spreekt? Het feit dat het Sranan door iedereen begrepen wordt, mag niet een reden zijn om dan voor alle projecten alleen maar Afro-Surinaamse namen te kiezen.
Juist de naamgeving zou mensen uit andere groepen kunnen inspireren. Het gaat om erkenning en herkenning van de eigenheid van belangrijke delen van onze bevolking en verbondenheid met hun geboorteland. Het met dwang opleggen van je eigen mening aan een ander werkt averechts. Er zijn in heel Suriname maar twee plaatsen die een Hindostaanse naam dragen: de dorpen Calcutta en Bombay in het district Saramacca. Alle andere namen komen uit het Nederlands, het Sranan of verwijzen naar Inheemse of Marrontalen. De verscheidenheid en rijkdom van de talen van Suriname moeten ook weerspiegeld worden in de toponymie (plaatsnamen). Pas dan is er sprake van gelijkberechtiging en rechtvaardigheid.
In de Surinaamse politiek staat helaas niemand op tegen de Creoolse dominantie. In het openbaar spreken onze politieke leiders alleen Nederlands en Sranan. Met uitzondering van Mahinder Jogi en dr. Dew Sharman bedienen andere Hindostaanse politici zich in het parlement en daarbuiten bij officiële gelegenheden zelden of nooit van het Sarnami, daarbij vergetend dat zij belangrijke voorbeeldfiguren voor hun achterban zijn. Terwijl het nota bene de grootste moedertaal is met de grootste geografische spreiding. Daarmee onderstrepen deze leiders dat het Sranan een overheersende functie heeft, hetgeen haaks staat op de grondwet. Door blindelings de bevoorrechting van het Sranan na te volgen bevestigen zij de Creoolse dominantie.
Noodzaak tot publieke discussie
Wat mij betreft is er een publieke discussie nodig over de taalverhoudingen in Suriname; een discussie die, met respect voor elkaar, in alle openheid gevoerd moet worden. Hierbij hebben de overheid en politici een zeer verantwoordelijke rol. Tot op heden heeft de overheid een willekeurig beleid gevoerd. Zo heeft zij een aantal jaren geleden voor zowel het Sranan als het Sarnami een officiële spelling in het Romaanse schrift vastgesteld. Daarna kwam zij jaren later op de proppen met het voorstel tot een Taalwet. Onder leiding van de neerlandicus dr. Hein Eersel had een speciale adviescommissie ‘Instelling taalraad en invoering taalwet voor Suriname’, met daarin gezaghebbende deskundigen, als opdracht gekregen om een concept Taalwet te schrijven. De commissie heeft inderdaad in 2014/2015 een concept bij de minister teruggelegd, maar dat hebben de burgers van Suriname nooit te zien gekregen. Waarom heeft men dat achtergehouden? In de concept wet moeten belangrijke voorstellen staan die in het belang zijn van Suriname en de Surinaamse talen. Het is een schande dat het werk van de commissie niet openbaar is gemaakt. Waarom is dat concept in grote nevelen gehuld en ergens onderin een la verdwenen om daar nooit meer uit tevoorschijn te komen?
Ik ben het eens met dr. Johan Herman Bavinck, die in de jaren ’50 een rapport voor STICUSA uitbracht, waarin hij ervoor waarschuwde dat politici omzichtig met dit onderwerp moeten omgaan. Doen zij dat niet, dan kan dat al te gemakkelijk leiden tot een verhit debat en een taalstrijd waarmee Suriname niet gediend is. Als taalkundige, begaan met mijn vaderland, roep ik de Surinaamse politici op om werk te maken van de Taalwet door die in de openbaarheid te brengen en te implementeren. Om hen te inspireren geef ik een voorzet en reik ik vanuit mijn persoonlijke observatie en ervaring enkele suggesties aan die zeker in die Taalwet moeten worden opgenomen:
- Behoud, bescherming en ontwikkeling van de Surinaamse moedertalen is primair de taak van de overheid. Politici horen hun verantwoordelijkheid in dat verband niet te onderschatten. Vervolgens hebben ook onderwijs, ouders, media en overige maatschappelijke groepen een belangrijke rol te spelen.
- De Taalwet moet uitgaan van de Surinaamse grondwet waar over taal gesproken wordt.
- Het gedachtegoed dat ten grondslag ligt aan de door UNESCO gepropageerde Moedertaaldag moet daarbij als uitgangspunt worden genomen.
- Om het voortbestaan van Suriname als multiculturele samenleving te garanderen dient de overheid een actief beleid te voeren, gericht op het bestrijden en wegnemen van alle hinderlijke vooroordelen die een gevaar vormen voor het voortbestaan van waardevolle cultuuruitingen van de bestaande bevolkingsgroepen.
- Onderwijs legitimeert de thuistalen en culturen. De Surinaamse moedertalen verdienen een plek in het onderwijs, waardoor kinderen al op jonge leeftijd vertrouwd raken met de moedertalen van hun klasgenootjes en daardoor die talen leren waarderen en respecteren. Men moet het enorm potentieel aan taalkennis bij zowel leerkrachten als kinderen niet verwaarlozen. Door bijvoorbeeld het zingen van elkaars liedjes groeien kinderen automatisch dichter naar elkaar toe. Dit geldt zowel voor het basis- als voortgezet onderwijs. Een voorbeeld kan genomen worden aan Mauritius en Fiji waar beide overheden het Hindi, Urdu, Bhojpuri en Fiji Bát reeds in het onderwijs hebben geïntroduceerd.
- De talen die een belangrijke religieuze functie innemen bij de diverse groepen horen op universitair niveau aan studenten onderricht te worden. Dit geldt voor het Hindi en het Sanskrit voor hindoe Surinamers, Urdu en Arabisch voor moslim Surinamers, het Bahasa voor Javaanse Surinamers en het Kromanti voor de Marrongroepen.
- De Surinaamse moedertalen vormen een belangrijke functie om natievorming tot stand te brengen. Aan eenzijdige oplegging van één taal op de overige Surinamers heeft Suriname geen boodschap, dat schept alleen maar onlustgevoelens.
- Afgerekend dient te worden met Nederlandse namen die doen herinneren aan het koloniaal verleden. Waarom moeten we in Suriname nog een Wilhelmina gebergte hebben met een Juliana top? Vervang die namen door bijvoorbeeld Kurukshetra (het slagveld waar de strijd om rechtvaardigheid is gestreden) en Borobudur. De nieuwe namen zullen diepere informatie verschaffen over culturele achtergronden van alle bevolkingsgroepen.
Ik eindig met een zin van Trefossa, pseudoniem voor Henri de Ziel. Hij heeft de term Srefidensi voor onafhankelijkheid in Suriname geïntroduceerd en is de dichter van de Nederlandse strofe van het volkslied. Sprekend tijdens de strijd om het Sranan te verheffen tot een algemeen erkende taal in Suriname schreef hij in 1963: ‘Het is diep immoreel om een cultuurverschijnsel (taal) geboren uit wisselwerking en geschiedenis van de gehele gemeenschap, te verwaarlozen of te doden’. Deze zin kan thans ook slaan op alle andere onderdrukte Surinaamse talen.
De nu bijna 80-jarige auteur is taalwetenschapper, neerlandicus, Sarnami- en Hindi-deskundige en kenner van de Surinaamse taalsituatie.
- Published in BIBLIOTHEEK, CULTUUR, Nederland, NIEUWS, Sarnámi, Suriname, Taal & Literatuur
Dichter, huisarts en landbouwer Jit Narain in gesprek met Kanta Adhin en Radjin Thakoerdin (Ypenburg-Den Haag, 11 oktober 2022) – Hindorama.com
Geboren en getogen in Suriname (Livorno, 1948) kwam Djietnarainsingh Baldewsingh in 1969 voor studie naar Nederland. Na zijn studie geneeskunde (en deels culturele antropologie) in Leiden was hij zo een twaalf jaar in Den Haag als huisarts werkzaam. In 1991 keerde hij voorgoed terug naar Suriname, waar hij naast zijn huisartsenpraktijk te Uitkijk (district Saramacca) ook als landbouwer werkzaam is. “Ik heb mijn kliniek op Uitkijk. Door mijn boiti afkomst ben ik geïnteresseerd in landbouw. Ik bewerk 20 hectare. Familie en kennissen van mij in Nederland doen het ook, op kleinere schaal, in hun tuin of een volkstuintje. We zijn niet vervreemd van de buurten waar we vandaan komen. Dat is ook een motief in mijn gedichten.”
Djietnarainsingh Baldewsingh schrijft onder het van zijn voornaam afgeleide pseudoniem Jit Narain. Voor zijn poëzie heeft hij diverse prijzen ontvangen. Zijn eerste bundel Dál Bhát Chatni verscheen in 1977, zijn jongste (twaalfde) bundel hamár dari mánge hai rahe / mijn plek wil wonen in 2022. In 2019 verscheen de door Michiel van Kempen en Effendi Ketwaru samengestelde bloemlezing Een mensenkind in niemandsland. Hierin is een selectie opgenomen uit de tien bundels van Jit Narain die vanaf 1977 tot en met 2019 zijn verschenen.
Jit Narain dicht in het Sarnámi met vertalingen in het Nederlands (en Engels). Taal is een van de belangrijkste identiteitsbepalende kenmerken. Voor Jit Narain is dat Sarnámi, de taal die is voortgekomen uit de twee dominante talen die de Hindostaanse contractarbeiders meenamen uit India, Avadhi en Bhojpuri, vermengd met invloeden van de talen waar ze in Suriname mee in aanraking kwamen: Nederlands, Engels en Sranantongo.
Sedert 2018 is er de jaarlijkse Jit Narain Lezing als eerbetoon aan de dichter. Tevens beoogt deze lezing de aandacht te vestigen op de ontwikkeling van Sarnámi als taal en de daaraan gekoppelde culturele uitingen van de Hindostaanse contractarbeiders. De lezing wordt om en om in Nederland en Suriname gehouden. De derde (vanwege de Covid-19 pandemie uitgestelde) lezing werd gehouden op 30 september 2022 te Den Haag door dr. Hans Ramsoedh met als titel: Verleden, heden en toekomst van de Hindostaanse cultuur in Suriname en in Nederland.
Cultuurontwikkeling, geen behoud
Voor Jit Narain is niet belangrijk waarom de mensen indertijd uit India zijn vertrokken. “In mijn gedichten heb ik wel geprobeerd hun gevoelens te duiden. Ik fantaseer als het ware een vleugel erbij om de vogel van cultuur te laten vliegen. Het gaat mij om de ontwikkeling van cultuur. Ik ben tegen behoud van cultuur. Wat men wil behouden, blijft behouden. Je kunt cultuur behouden door cultuur te presenteren. Je moet voor de krachten voor cultuurontwikkeling zorgen. Zichtbare elementen in de cultuur, daar moet je voor staan. Ik speelde vroeger toneel. Zang is ook een openbaring. Zang van Lata Mangeshkar en Mohammed Rafi, bijvoorbeeld, was een openbaring. Lata was cultuur op zich. Er zullen altijd mensen zijn die het presenteren van cultuur oppakken. Ik en anderen doen het, maar we zijn niet uniek en je hoeft niet geschoold te zijn om het te doen.”
“Ook in Nederland is er ontwikkeling. In de lezing werd ingegaan op mogelijke toekomstige ontwikkelingen. In dit verband werd het voorbeeld van de Indo’s aangehaald, die helemaal zijn opgegaan in de Nederlandse samenleving. Alleen hun keuken is duidelijk aanwezig. Die keuken zal blijven, maar voor Hindostanen gaat die vergelijking niet op. De Indo’s hadden geen Bollywood, geen Ramayan en Bhagvad Gita achter zich. Dit zijn kapstokken voor de cultuur. Ook hoe men nu naar India kijkt. in de jaren zestig was India kommer, nu is de situatie anders. India wordt gezien als een land waar veel kennis is. Kijk naar al de 35000 Indiase expats in Nederland. Er is nu ook een groeiende Bhojpuri filmindustrie. Het gaat mij om de Indiase cultuurelementen als taal, dans, muziek, kleding waar men zich op kan richten, niet om nationalisme. Vroeger werd in Suriname de Indiase vlag gehesen, nu niet meer. Ook hier lijkt het me niet verstandig dat Hindostanen Indiaas nationalisme uitdragen. Dat is geen cultuur.”
Onzichtbaar
In 1981 kwam Jit Narains bundel Jatne ujjar joti otane gahrá jhalká (Hoe blanker het licht hoe dieper de blaren) uit. “Dit was een protest tegen witte mensen. Je zag op muren toentertijd ‘Weg met Surinamers’. Nu niet meer. Nu gaat het om andere groepen. Maar in die tijd waren we niet zo gelukkig. Wij wilden ons geen Surinamers noemen. Nederlanders bedoelden vaak ook alleen Creolen, geen Hindostanen.”
“Ik ken die discussie over onzichtbaarheid van Hindostanen, maar ik ben het niet eens met die bewering dat Hindostanen onzichtbaar zijn. Aziatische volkeren zijn niet schreeuwerig. Anders hadden ze in Engeland de boel overschreeuwd. Ik zie Hindostanen in goede functies, Mensen die werken vallen niet op. Hindorama gaat geen vrouw in Saramacca opzoeken die hard werkt. Toen ik studeerde, had je in Leiden een Indiër als professor genetica en een Chandie Shaw bij radiologie. Die mensen kwamen niet in de krant. Opvallen om op te vallen is niet belangrijk. Met gedegenheid en standvastig werken zal je op den duur wel opvallen. Dat is een ander soort opvallen. Door gedegenheid, niet met geschreeuw.”
Activist
Jit Narain heeft zijn jongste bundel, hamár dari mánge hai rahe (mijn plek wil wonen), opgedragen aan Bris Mahabier – de eeuwige strijder tegen onrecht. Met Bris Mahabier was Jit Narain actief in het in 1977 opgerichte Kollektief Jumpa Rajguru. Vanaf jong had Jit Narain een liefde voor het Sarnámi, een taal die naar zijn gevoel niet als volwaardig werd erkend. “Jumpa Rajguru is bij mij thuis in Leiden opgericht. Het begon met het doel om het Sarnámi de naam van ‘taal’ te geven. Theo Damsteegt is daarbij heel belangrijk geweest. En Moti Marhe heeft ons ook geholpen. Het bleek dat Sarnámi inderdaad een volwaardige taal is, geen dialect. Dat was een blikopener. Jumpa Rajguru stond voor sociaaldemocratie. Hindostanen zijn erg conservatief en wij vielen daarom op als activisten. Er waren enkele marxisten bij, zoals Bris, maar inmiddels kan hij veel relativeren. Wij waren kritisch in de zin van bewustmaking. Ik wil dat woord nu niet meer gebruiken. Wij wilden mensen wel de ogen openen. We waren vooral kritisch op de Hindostaanse maatschappij. Ik kan, bijvoorbeeld, dat klakkeloze gedoe van mijn moeder met pandits niet hebben. Een pandit moet kennis hebben en niet als een papegaai mantra’s opzeggen. De bundel heb ik opgedragen aan Bris als Sarnámi man en uit respect voor zijn leeftijd – hij is nu over de tachtig – en eruditie.”
Sarnámi in Suriname en Nederland
In Suriname spreken veel Hindostanen Sranantongo. Gaat dit ten koste van het Sarnámi? Daar is Jit Narain niet bang voor. “Het Sranantongo werkt het Sarnámi niet tegen. Het is een soort straattaal die iedereen spreekt. Je moet blij zijn als je kinderen meer talen spreken. Het is ook modieus om Sranantongo te bezigen. Vanaf ik terug ben in Suriname, nu meer dan 30 jaar geleden, heb ik bijna geen Nederlands gesproken. Mijn huisartsenkliniek draait op het Sarnámi. Mensen die Nederlands spreken, verbeter ik vaak. Als je Nederlands wil spreken, moet je dat wel goed doen. Ik merk dat vrouwen vaak Nederlands willen praten, ook met hun kinderen. Maar ze maken veel fouten en de kinderen nemen die dan over. Op Uitkijk, waar mijn kliniek is, is er ook een Creoolse gemeenschap en er zijn Creolen die Sarnámi praten. Ook Haïtianen die daar in buurt wonen. Zelf praat ik ook Sranantongo. Ik vind het jammer dat ik geen Javaans ken”.
“In Suriname wordt door elkaar Sarnámi en Sranantongo gesproken. Het is een mix. Mensen switchen van de ene naar de andere taal. We moeten er niet zwart-wit naar kijken. Het is een mengelmoes en een taal groeit ook door andere talen. Firi (voelen in Sranantongo, afgeleid van Engels feel) wordt in Suriname veel gebruikt, bijvoorbeeld: Ham na moi firi karilá (ik voel me niet goed). In Nederland hoor je vaak: Ham na moi voele karilá. Zo groeit een taal. Codeswitching (vorm van taalmenging – red.) is niet erg, het is een vorm van taalverrijking. Creolen wijzen mij ook op woorden in het Sranantongo die uit het Sarnámi komen, zoals doni, cawa, cori, paisa, pani, dogla. Je ziet ook bij Hindi dat veel Engelse woorden worden gebruikt. Men spreekt over Hinglish als een taal. In moderne films wordt nu ook met het accent van de straat gesproken. Het is niet meer de tijd van Dilip Kumar, toen men deftig sprak. Laat taal zijn gang gaan. Nee, ik ben niet pessimistisch. In Nickerie, Commewijne, Parapasi enzovoort zal het Sarnámi niet zomaar verdwijnen.”
“In Nederland is de situatie anders. Als er geen overdracht van ouders op kinderen is, als er geen omgeving is waar mensen wonen die de taal spreken en die taal geen contacttaal is en ook geen taal in de handel en wandel, ja, dan zal zo een taal op den duur wel uitsterven. Tot nu toe zijn het de mensen die uit de boiti’s (plattelandsgebieden – red.) afkomstig zijn, die de taal levend houden. In de randstad en bij hoogopgeleide Hindostanen merk je dat die de taal niet spreken. Door het spreidingsbeleid indertijd, waarbij Hindostanen in Friesland, Limburg, Zeeland enzovoort terechtkwamen, zie je ook dat juist buiten de randstad Hindostanen geneigd zijn Sarnámi te praten. Ik kijk, bijvoorbeeld, naar mijn dochter. Ik heb thuis altijd Sarnámi gesproken. En zij zegt: ’Ja pap, ik kan het wel volgen, maar ik kan het niet praten.’ Welke zin heeft het om aan volwassenen Sarnámi te leren als ze daar geen emotionele binding mee hebben? Taal is een emotioneel gegeven. Als ik, bijvoorbeeld, zeg ‘He boi, áw to hiyá’ (Hé jongen, kom hier), dan is de intonatie van het Sarnámi vriendelijker. In het Nederlands klinkt het wat grof.”
India
Er zijn twee bundels van Jit Narain in India uitgegeven. In 1988 Jit Narain ke Sarnámi kavitáyen en in 2004 Dosti ke cáh/ wat vriendschap verlangt/What friendship desires. Hoe is dat gegaan?
“De eerste keer is het via een familielid gegaan die voor een jaar naar India was om Hindi te leren. Hij heeft mijn gedichten toen laten zien aan Mata Prasad Tripathi, een uit Uttar Pradesh afkomstige geoloog. Deze was enthousiast. Hij zag zijn taal. Sarnámi is nauw verwant aan het Bhojpuri dat in UP wordt gesproken. Hij heeft toen een verzameling gedichten in het nágri schrift omgezet. Hij heeft ze niet vertaald in het Hindi, alleen het schrift gebruikt. Hij herkende in mijn werk het genre Bidesia, een literair genre in India van migranten, en wilde dat graag uitgeven.”
“De tweede keer is gegaan via een medewerker van de Indiase ambassade in Suriname. Bij haar was het anders. Hindi was heilig voor haar en Sarnámi noemde zij meri náni ke bhásá (mijn grootmoeders taal). Op mij kwam dat over als een minderwaardige benaming. Zij heeft ook de gedichten in het nágri omgezet, maar ook naar Hindi vertaald. Dat is buiten mij om gegaan. Ik was niet tevreden met de Hindi vertaling.”
“Vroeger was ik niet zo taalbewust in India. Maar ik heb ontdekt dat ik met Sarnámi heel ver ben gekomen. Ik heb heel India overleefd met Sarnámi. Er is in India een tendens vanuit het noorden om Hindi te pushen. Maar de rest duwt terug. Ik volg de debatten in India Today. Men meent dat arme delen van India Hindi praten en andere regio’s willen niet dat de arme delen hun de taal opleggen. In Suriname is Hindi een statustaal, maar in India is er veel discussie.”
Jeugd
Jit Narain is de oudste van een gezin van 11 kinderen. Hij is geboren aan de Livornoweg (een zijstraat van de Indira Gandhiweg), daarna verhuisd naar Half Flora vlakbij de Leysweg. Daar was een modelboerderij, de ’s Landsboerderij, waarvan zijn vader voorman was. “Mijn vader was niet als landbouwer werkzaam, maar hij heeft wel rijst geplant op Jan Boiti (Half Flora), waar we woonden. Als de boerderij verhuisde gingen wij mee. Van Leysweg naar Waneweg te Lelydorpplan, daarna naar de Javaweg, Reeberg. Zo hebben we gezworven. Het is jammer dat die boerderij door ingenieurs kapot is gemaakt.”
Op school deed Jit Narain het goed. “Ik ging zonder enig probleem over op de lagere school. In de zesde klas begon het vervelend te worden. Ik mocht namelijk geen toelatingsexamen doen voor de mulo, omdat ik geen bijles had gevolgd. Die bijlessen werden gegeven door de zonen van de Hindostaanse onderwijzer. Zijn dochter was minder snugger dan ik, maar zij mocht wel toelatingsexamen doen. Je werd door je eigen mensen gedupeerd. Zij kwamen uit een christelijke familie en om de dochter kwam er een pater op school. Wij zagen toen voor het eerst een persoon in een zwart gewaad. Dat maakte een beangstigde indruk. In onze buurt waren alleen Hindostanen, af en toe zagen we Javanen.”
“Mijn ouders hebben mij nooit gestimuleerd om te leren. Ze zagen nooit de rapporten. Mijn moeder zag liever dat ik kleermaker zou worden. Dat was een populair beroep toen. Ik heb zelf de gang naar de universiteit in Leiden gemaakt en de jongere kinderen zijn gevolgd.”
Genoeg van Nederland
In 1984 verscheen de gedichtenbundel Wie wil wonen op de oever Waarom koerst hij naar de zee / Mánge ghat pe jiwan jhele Káhen naw samundar khewe. Hij schrijft daarin onder meer ‘met het vuil van de Hollanders drijf ik weg / spartelend onder die sluier, neus dicht voor de stank.’ Waren er toen al tekenen om naar Suriname terug te keren?
“Met deze bundel begon mijn poëzie serieus te worden. Het ging er om je plek te vinden. In Nederland. Nee, dit was voor mij nog geen voorbode om naar Suriname terug te keren. Ik zag hoe mensen met problemen worstelden. Ze hadden het niet makkelijk in Nederland en dat vertaalde zich ook in lichamelijke en psychische klachten. Pas na tien, twaalf jaar werken had ik er genoeg van om in Nederland te werken. In die tijd had ik ook last van pesterijen van Hollanders, zoals hondenpoep voor de kliniek. Dat deden ze met opzet. Ik gooide marcá ke páni (water met peper), maar dat hielp niet. En bij mijn huis parkeerden ze steeds voor mijn garage. Ik moest elke ochtend vroeg naar de praktijk, maar dan moest ik eerst met de politie in de weer. Ja, heel vervelende toestanden. Op een gegeven ogenblik werd ik ook knettergek van al die eenzaamheidsklachten. Van Hindostanen, maar ook van Hollanders. Toen ik in 1986 na vijftien jaar in Suriname was voor een Sarnámi seminar, merkte ik dat ik me daar goed voelde. Toen begon ik wel aan terugkeer te denken, maar dat is pas in 1991 gebeurd.”
Landbouw
Terug in Suriname opende hij op Uitkijk in het district Saramacca een polikliniek. Achter zijn huis liet hij een cultureel centrum met bibliotheek bouwen voor de districtsbewoners. En – niet verwonderlijk – ging hij zich ook toeleggen op de landbouw. In zijn literair werk speelt de tijd van de contractarbeiders (kantráki’s) die daarna landbouwers (khetihars) werden een belangrijke rol. Hun leven, hun pijn en volharding, hun dromen hebben hem gevormd. Zijn ájá (grootvader van vaderszijde) is zijn voorbeeld en aan hem zijn verschillende gedichten gewijd. Zo schrijft hij bijvoorbeeld:
‘Toen het eigen vreemd werd, moest het touw wel breken / alsof, uit de hangmat gegooid /de pijn van mijn gretige liefde mij trof/ alsof nu pas mijn ogen opengingen dat ik ben dankzij hem.’ (Dál Bhát Chatni, 1977).
‘geeft mij mijn ájá / zijn kost was eenvoudig /op mij rust alleen zijn zegen’ (Wie wil wonen op de oever Waarom koerst hij naar zee, 1984).
‘Alle woorden, alle, werkelijk allemaal / zijn mij door jou gegeven’ (Ter herinnering aan Agni de as van de herinnering, 1991).
Over zijn eigen werkzaamheden vertelt Jit Narain: “Ik werk nu elke dag in de ochtend ongeveer twee uren in de khet (het veld – red.). Ik begin om 9 uur en tegen half 12 ga ik douchen en me klaarmaken om ’s middags naar de kliniek te gaan. Ik wilde eigenlijk al stoppen, maar de arts die bij mij zit, had graag dat ik nog wat langer bleef. Ik zal nog een jaartje in de huisartsenpraktijk blijven. De afgelopen zes maanden heb ik elke dag kouseband geplukt. Mijn grond is groot, 20 hectare. Ik heb daarop ook kokos, bacoven, sinaasappelen, bananen en oker. Ik kan niet alles zelf doen, natuurlijk. Nu moet de appelbacove worden geoogst, maar ik heb geen mensen. Hindostanen willen niet meer werken op het veld. Ik heb gewerkt met Haïtianen. Die zijn nu schaars. Ik heb nu wel een Hindostaanse man die mij helpt. De kouseband pluk ik zelf en met de opbrengst daarvan betaal ik de arbeider(s). Zo speel ik quitte. Ik kwam toevallig een keer de eigenaar van een importzaak in Nederland tegen die een exportcentrum heeft neergezet vlakbij mij, Aan hem lever ik mijn producten. In Nederland is zijn zaak gevestigd in de buurt van Leidschendam.”
Jit Narain merkt op dat Hindostaanse landbouwers eenzame mensen zijn. “Vroeger maakten de zwarte slaven liedjes en ze zongen samen bij het werken. Haïtianen doen het ook. Bij Hindostanen zie je geen interactie, iedereen werkt alleen. Het komt door die karma-filosofie. Eenieder is verantwoordelijk voor zijn daden. Dan krijg je ieder voor zich. Hindostanen zijn geen collectieve mensen. Daarom mislukken verenigingen.”
Solitair
Jit Narain komt uit een groot gezin, maar hij is geen familiemens. “Ik heb een zoon en een dochter, maar ik zie hen niet, en zeker niet die Hare Rama mensen van mijn dochter. Religie, dat is niets voor mij. Als ze jarig is, krijgt ze van mij een geldbedrag. Met de kleinkinderen wil ik wel eens op stap.” Hij laat wel zien dat hij trots is als zijn familie wat bereikt. “Mijn dochter is socioloog en Rabin kennen jullie. Hij is wethouder geweest en nu is hij Nationaal Coördinator tegen racisme. Mijn jongere broer Jaggat, bij wie ik nu logeer, doet het ook heel goed. Hij had een modern ijzerconstructiebedrijf. Hij is lohár (ijzersmid), maar ook professioneel golfspeler. Ja, hij gaat de wereld rond.”
Dit jaar is het 150 jaar geleden dat de eerste Hindostaanse contractarbeiders in Suriname arriveerden. In dat verband zijn er diverse activiteiten voorzien, zowel in Suriname als in Nederland. Jit Narain ziet geen speciale rol voor zichzelf in de vierings-en herdenkingsactiviteiten. “Ik ben gevoelsmatig niet verbonden met 150 jaar immigratie. Ik ben een solitair persoon. Ik vind presentatie van cultuur belangrijk en dat doe ik op individuele basis. Bovendien vind ik dat er in Suriname geen podium voor een levendige cultuur is. Het gaat meer om religie.”
In de in 2020 verschenen gedichtenbundel Natráj (De dans van Shiwa/Shiwa’s dance) schrijft Jit Narain onder meer:
hoe meer de kleuren vervliegen
hoe zienlijker wat eronder is
nu heeft hij in zicht
de tekst van zijn verleden
de druk ervan
dunt zijn denken uit
hij is machteloos en beschaamd
hij kan het niet langer aanzien.
In zijn laatste bundel hamár dari mánge hai rahe / mijn plek wil wonen (2022) maakt hij zich los van de druk van het verleden en de daarbij behorende cultuur. “Eigenlijk ben ik nu zover dat voor mij cultuur niet hoeft te bestaan. Ik maak me los van alles. Van natie, cultuur. Alles wat je bindt, trekt je naar een kant. Ik wil niet getrokken worden naar een bepaalde kant. Ik wil bij mezelf blijven. Dit heb ik tot uitdrukking gebracht in het tweede gedicht van mijn laatste bundel. In het eerste gedicht zijn mijn delen nog op zoek naar een plek, in het tweede gedicht wil ik mij niet binden. Hamár jaghá, hiyá, huá (mijn plek is hier, daar), zo’n filosofie ligt eraan ten grondslag.”
rástra ná
ná des
yá des ke lacchan khát
ham cunli
aur cunti to cunti káhen
des pe cot
lacchan men khot
kom apane-áp hai
kare hai apanan ke apanahi or khicauti
dari khojilá ehi sab ke bic
jiye khát gar táná aur hincauti
dari khojilá, jahal ná
khuleám ham rahibe
ná bans ke dar se
ná puráná bhár ke dabáw se
baki paidaiswe se
ladá gaili haí ham
sáreke
niet voor natie
noch voor het land
of voor zijn aard
heb ik gekozen
en waarom zou ik
het land is gewond
zijn aard kent gebreken
het volk bestaat uit zichzelf
en trekt zijn leden naar zich toe
een ruimte zoek ik er temidden
om zonder halen en trekken te wonen
een plek zoek ik, geen gevang
in alle openheid zal ik leven
zonder angst voor mijn komaf
niet onder druk van oude lasten
maar overladen ben ik
sinds de geboorte
verdorie
Foto’s: Radjin Thakoerdin (Sampreshan/Hindorama)
- Published in BIBLIOTHEEK, CULTUUR, INTERVIEW, Nederland, Sarnámi, Suriname, Taal & Literatuur
Zijn president Santokhi en de VHP de weg kwijt? – Hans Ramsoedh
Veel mensen wenden zich tot een hogere macht wanneer zij geconfronteerd worden met tegenspoed of wanneer machteloosheid hun leven beheerst in de hoop dat alles weer goed komt. Dit verschijnsel zien we ook bij politici. Om te beginnen bij Bouterse: een jaar na zijn presidentschap benoemde hij tot verbazing en onbegrip van velen Steve Meye, bisschop en voorganger van Gods Bazuin Ministries en voorzitter van Volle Evangelie en Pinkstergemeenten in Suriname, tot bezoldigd geestelijk adviseur van hem. Het kwam feitelijk erop neer dat Bouterse God, met Meye als intermediair, wilde laten leiden in zijn werk als president van het land. Bouterse kreeg van de bisschop ingefluisterd dat God met hem was en dat hij veel voor het land zou kunnen doen als hij op het pad bleef dat God voor hem had uitgestippeld. De bisschop betitelde tegenstanders van de regering-Bouterse als staatsvijanden. Ondanks het feit dat zijn beleid in naam van de ‘revo-ideologie’ geleid had tot een sociaaleconomisch en moreel-ethisch failliet land met een gedesillusioneerde en straatarme bevolking, bleef hij heilig geloven in Gods plan met hem.
Aan de massale protestdemonstraties in februari 2020 naar aanleiding van de gestolen kasreserves bij de Centrale Bank van Suriname door de regering-Bouterse had hij geen boodschap, want hij bleef geloven in zijn heilige missie: ‘na Gado pot’ unu dya, en na Gado kan pur’ wi dya’ [Het is God die ons in het machtscentrum heeft geplaatst en alleen Hij kan ons wegsturen]. De afloop is bekend: bij de verkiezing in mei 2020 was het exit Bouterse. Met bisschop Meye liep het ook minder goed af. Hij werd in 2018 ervan beschuldigd een vrouw te hebben aangerand en ten onrechte geld van gelovigen te hebben aangenomen.
Huidige regering en Goddelijke opdracht
Ook de huidige president Santokhi heeft alle hoop gevestigd op Gods ondersteuning. Sinds zijn aantreden laat hij geen enkele kans onbenut om zijn tijd met de verschillende religieuze groepen in Suriname biddend door te brengen: met moslims op het Onafhankelijkheidsplein tijdens de Ramadan, tijdens christelijke en hindoeïstische hoogtijdagen in kerken en tempels, door rituele handelingen in het presidentieel paleis samen met zijn echtgenote tijdens Navratri [hindoeïstisch ritueel waarbij de Moedergodin Shakti wordt aanbeden] in april 2022 en zelfs tijdens zijn recente bezoek deze maand aan India. Al dat bidden van de president was de Schepper vragen om Suriname te zegenen met vrede, veiligheid, gezondheid, welzijn en welvaart.
In navolging van Bouterse beseft inmiddels blijkbaar ook Santokhi dat hij en zijn partij door de Schepper zijn uitverkoren om het land te besturen. Hij verklaarde bij het 74-jarige bestaan van zijn partij deze maand: ‘We zijn door de schepper daar geplaatst. Niet om ons werk te doen, maar fu du Gado wroko [maar om Gods opdracht uit te voeren]’.
Na twee jaar presidentschap is nog heel weinig te merken dat de president en zijn partij bezig zijn Gods opdracht uit te voeren. Hij laat niet na (in zijn kerstboodschap 2021, nieuwjaarsboodschap januari 2022, paasboodschap april 2022 en bij het 74-jarige bestaan van zijn partij in januari 2023) de bevolking steeds voor te houden dat de regering op vele gebieden het licht had gebracht, dat 2022 een jaar zou worden van lastenverlichting en van perspectief voor het volk van Suriname. Echter, de harde realiteit is dat zijn ‘dreamteam’, zoals hij zijn regeringsploeg bij aantreden in 2020 noemde, niet in staat is om in sociaaleconomisch opzicht het tij te keren en dat van een structureel en integraal sociaal-maatschappelijk beleid gericht op duurzame armoedebestrijding geen sprake is. De Wereldbank berekende dat in 2022 circa twintig procent van de Surinaamse bevolking (ongeveer 110.000 mensen) in armoede leeft en dat één op de vier personen in Suriname met een inkomen van US$ 5,50 op dagbasis leeft. Met een inflatie van meer dan zestig procent in 2022 geven de armen onder de bevolking meer dan zeventig procent van hun salaris uit aan voeding.
Al dat bidden en het geloof in de Goddelijke opdracht van de president en zijn partij zijn niets anders dan een demonstratie van onvermogen en incompetentie om het land te besturen.
Samenwerking VHP met BJP
Dat inmiddels ook zijn eigen partij de Vooruitstrevende Hervormingspartij (VHP) de weg kwijt is blijkt uit de verklaring van de president bij het 74-jarige bestaan van deze partij dat zij gaat samenwerken met de regerende Bharatiya Janata Party (BJP) in India. Volgens Santokhi is discipline het sleutelwoord bij de BJP en dat is wat moet terug komen bij de VHP.
De aangekondigde samenwerking met de BJP is hoogst opmerkelijk. Samenwerking doe je op basis van gedeelde politieke waarden en normen. We kennen de Socialistische Internationale, Liberale Internationale en de internationale Christendemocratie waarbij partijen zijn aangesloten die respectievelijk het sociaaldemocratische, liberale en christendemocratische gedachtegoed onderschrijven.
Is men binnen de binnen de VHP soms niet op de hoogte van het karakter van de BJP van premier Narendra Modi? De BJP is een partij die de Hindutva-ideologie aanhangt, een militant hindoeïstisch nationalisme. Van de BJP wordt gezegd dat zij voortkomt uit de fascistische Rashtriya Swayamsevak Sangh (RSS), een hindoe nationalistische paramilitaire groepering waarvan de vroege leiders openlijk Adolf Hitler en Benito Mussolini bewonderden. Deze beweging is herhaaldelijk beschuldigd van het aanwakkeren van interreligieuze haat en het plegen van gewelddaden met name tegen moslims.
Samenwerking van de VHP met de BJP betekent het ten grave dragen van de verbroederingsfilosofie van haar oprichter Jagernath Lachmon, een filosofie die streefde naar een gelijkwaardige politieke representatie binnen de gesegmenteerde Surinaamse samenleving met als doel een vreedzame co-existentie van de verschillende bevolkingsgroepen in Suriname.
Als leider van de VHP propageerde Santokhi in 2020 zijn bromkidyari-filosofie [filosofie van de veelkleurige bloementuin] waarbij hij zijn partij wilde omvormen van een specifiek Hindostaanse partij tot een nationale partij die open staat voor alle bevolkingsgroepen en die een nationale visie voorstaat.
Zowel de verbroederingsfilosofie als de bromkidyari-filosofie is niet te verenigen met het militant hindoeïstisch nationalisme van de BJP. Een samenwerking met een dergelijke partij is hoogst onwenselijk in Suriname als een multi-etnische samenleving. Religieuze en etnische spanningen zullen het gevolg zijn.
De vraag is of de structuren van de VHP zich hierover hebben kunnen uitspreken. Zo nee, dan is dit illustratief voor de almacht van deze partijvoorzitter: er worden geen inhoudelijke discussies gehouden over belangrijke maatschappelijke en politieke vraagstukken en beslissingen over de belangrijkste beleidsissues worden in de regel zonder overleg met beleidsorganen genomen. In ieder geval ontkomen we niet aan de indruk dat Santokhi (en zijn partij)), evenals destijds Bouterse en de NDP, de weg kwijt zijn.
Als in de optiek van Santokhi discipline is dat wat moet terugkomen bij de VHP dan geeft hij daarmee impliciet aan kritiek te beschouwen als ondermijning van zijn gezag als partijleider. Het betekent dan ook dat daarmee, naar het voorbeeld van Modi en zijn BJP, binnen de VHP de weg wordt vrijgemaakt voor autoritair leiderschap. Partijen gaan niet ten onder aan (interne en externe) kritiek, wel aan de afwezigheid daarvan.
- Published in BIBLIOTHEEK, Nederland, NIEUWS, Suriname
Ruttes knieval voor het Nederlandse slavernijverleden: een komma en geen punt – Hans Ramsoedh
De politiemoord op de 46-jarige Afro-Amerikaan George Floyd in de Verenigde Staten (VS) in mei 2020 is in tweeërlei opzicht een kantelpunt in de aandacht voor racisme en discriminatie in Nederland en voor het Nederlandse slavernijverleden. Deze racistische moord leidde in de VS en daarbuiten tot veel protesten (Black Lives Matter-protesten-BLM). Ook in Nederland waren er grote demonstraties tegen het racistische politiegeweld in de VS en racisme en discriminatie in eigen land. De Anti-Zwarte Piet-beweging in Nederland kreeg de wind in de rug mee. Daar waar premier Rutte aanvankelijk over Zwarte Piet zei dat deze nu eenmaal zwart is en hij daar niets aan kan doen, verklaarde hij na de BLM-protesten meer begrip te hebben voor mensen die zich gediscrimineerd voelen door Zwarte Piet. Ook erkende hij dat niet alleen in de VS sprake is van racisme en discriminatie, maar ook in Nederland. In dat verband sprak Rutte over ‘systemisch racisme’. Inmiddels is Zwarte Piet in Nederland min of meer ‘gedenormaliseerd’, met uitzondering van enkele plaatsen in de provincie waarbij uitbanning van Zwarte Piet wordt gezien als een ‘aanslag op de Nederlandse cultuur’.
Excuses slavernijverleden
De BLM-protestdemonstraties waren ook een kantelpunt in het denken over het Nederlandse slavernijverleden. Vanuit Afro-Surinaamse kringen klinkt al langer de roep om excuses door de Nederlandse overheid. Sinds 2002 hadden Nederlandse ministers bij de slavernijherdenking op 1 juli in het Oosterpark namens het Nederlandse kabinet ‘diepe spijt’ uitgesproken over het Nederlandse slavernijverleden. Tot het maken van excuses kwam het echter niet. Het kabinet-Rutte zag weinig in Nederlandse excuses. In de optiek van premier Rutte zouden excuses polariserend werken: ‘Als ik het zal doen, voor wie doe ik het dan, aan wie bied ik ze dan aan? En hoe ver moeten we dan teruggaan?’ aldus Rutte in februari 2021.
De gemeentes Amsterdam (1 juli 2021), Rotterdam (10 december 2021), Utrecht (23 februari 2022) en Den Haag (20 november 2022) boden excuses aan vanwege de rol van het stadsbestuur bij het systeem van slavernij en de wereldwijde handel in tot slaaf gemaakten. Deze gemeentes, alsmede ABNAMRO en De Nederlandse Bank, hebben inmiddels ook onderzoek laten verrichten naar de rol van hun bestuurders bij de slavenhandel. Inmiddels heeft ook het Nederlandse koningshuis aangekondigd onderzoek te laten verrichten naar zijn rol hierbij.
Adviescollege Dialooggroep Slavernijverleden
Rutte worstelde lange tijd met het vraagstuk van de excuses. De BLM-protesten leidden uiteindelijk bij hem tot inkeer. Op 1 juli 2020 installeerde de Nederlandse regering een Adviescollege Dialooggroep Slavernijverleden om te rapporteren over het Nederlandse slavernijverleden. Aanleiding voor de regering voor de samenstelling van dit adviescollege was haar voornemen om een dialoog te houden over het slavernijverleden en de doorwerking daarvan in de hedendaagse samenleving. In de optiek van de Nederlandse regering zou de dialoog moeten leiden tot verbinding en een bredere erkenning en inbedding van het gedeelde verleden. Dit adviescollege bracht op 1 juli 2021 zijn rapport uit met een aantal concrete voorstellen zoals: de oprichting van een nationaal slavernijmuseum, verankering van het slavernijverleden op alle niveaus in het onderwijscurriculum, de bestrijding van institutioneel racisme op de arbeidsmarkt, de woningmarkt, het onderwijs en de politie. Het Adviescollege riep de Nederlandse regering ook op om eenduidig te erkennen dat de slavenhandel en slavernij die direct of indirect onder Nederlands gezag hebben plaatsgevonden misdrijven tegen de menselijkheid waren.
Naar aanleiding van dit rapport verklaarde de Nederlandse regering dat 2023 een herdenkingsjaar (150/160 jaar herdenking afschaffing slavernij) van het Nederlandse slavernijverleden zal zijn. Ook komt er geld voor een slavernijmuseum en een speciaal ‘bewustwordingsfonds’.
Excuses-soap
In november jongstleden lekte uit dat premier Rutte op 19 december excuses zou uitspreken wat betreft het Nederlandse slavernijverleden. Dit bericht zorgde voor veel commotie en het aanbieden van excuses kreeg hierdoor het karakter van een soap. Die commotie ontstond omdat Ruttes aankondiging als een donderslag bij heldere hemel kwam. De verwachting was dat de Nederlandse regering pas op 1 juli 2023 haar excuses zou aanbieden. Op geen enkel moment maakte Rutte duidelijk waarom hij koos voor 19 december in plaats van 1 juli 2023, een datum die voor de Afro-Caraïbische groepen grote symbolische of haast sacrale betekenis heeft.
Verschillende actiegroepen voelden zich dan ook overvallen door het nieuws. Tegelijkertijd maakte Rutte bekend dat zeven bewindslieden van zijn kabinet de boodschap gingen overbrengen naar de (voormalige) overzeese delen van Koninkrijk. Het doel van hun reis was dat zij aansluitend op de toespraak van Rutte in gesprek gingen met de aanwezigen over Ruttes woorden en de betekenis daarvan in betreffende gebiedsdelen. Minister Franc Weerwind (minister voor Rechtsbescherming) nam Paramaribo voor zijn rekening. Dat uitgerekend minister Weerwind (met Afro-Surinaamse roots) naar Suriname zou afreizen kon niet op instemming van sommige Afro-organisaties rekenen.
Naar aanleiding van de ontstane commotie in Nederland (ook in Suriname bij een enkele actiegroep en bisschop Choennie) reisde minister Kaag van Financiën (tevens vicepremier) naar Suriname voor spoedoverleg om de Surinaamse regering, de volksvertegenwoordiging en maatschappelijke vertegenwoordigers te overtuigen van de goede Nederlandse bedoelingen. Van Surinaamse zijde kreeg minister Kaag te horen dat het aanbieden van excuses op 19 december wordt gezien als ‘het begin van een traject’ met daarbij een ‘integrale en holistische benadering van het koloniaal verleden’. In tegenstelling tot Nederland leeft het excuses-vraagstuk in Suriname (en trouwens ook op de Antilliaanse eilanden), met uitzondering van enkele activistische groepen, niet of nauwelijks. Het is met name de economische malaise die daar de gemoederen bezighoudt en niet het wachten op Nederlandse excuses voor het slavernijverleden.
Enkele Surinaamse organisaties in Nederland trachtten nog via een kort geding te verhinderen dat Rutte zijn excuses zou aanbieden op 19 december. De rechter oordeelde echter dat het de Nederlandse regering vrijstond op de door haar gewenste datum excuses te maken voor het slavernijverleden aangezien het een ethische zaak betrof en geen juridische. Wat eerst bekend werd als het maken van excuses op 19 december werd vervolgens door Rutte genoemd als ‘een betekenisvol moment’.
Dat het aanbieden van excuses het karakter van een soap kreeg hangt voor een deel ook samen met de rol van een aantal Afro-Caraïbische organisaties. Daar waar in het verleden het Nationaal Instituut Nederlands Slavernijverleden en Erfenis (NiNsee) en het Landelijk Platform Slavernijverleden fungeerden als spreekbuis namens Afro-Caraïbische groepen, waren er opeens tientallen organisaties, veelal zelfbenoemde opperhoofden zonder Indianen, die zeiden te spreken namens een deel van de eigen gemeenschap en die vervolgens aanschoven voor overleg in het Catshuis. Van een gezamenlijk standpunt was geen sprake. Een aantal belangengroepen heeft, vanuit een profileringsdrang, een eisenpakket neergelegd als voorwaarde om akkoord te gaan met excuses van het kabinet over het slavernijverleden. Zo moet er een herstelfonds komen voor nazaten van de slachtoffers van de slavernij (€ 40.000 voor iedere nazaat van tot slaaf gemaakten!), moet het woord neger strafbaar worden gesteld, moet Zwarte Piet verdwijnen en de staatsschulden van de (voormalige) rijksdelen overzee worden kwijtgescholden.
“Tide mi wani taki pardon’
Rutte bleef bij zijn standpunt om op 19 december zijn toespraak te houden. Dit deed hij in aanwezigheid van een groot aantal ministers en vertegenwoordigers van organisaties die zich sterk maken voor erkenning van de gevolgen van slavernij. Als locatie koos hij voor het Nationaal Archief in Den Haag omdat daar het Nederlandse nationale geheugen ligt opgeslagen en derhalve in zijn optiek dé plek is voor nationaal gewetensonderzoek.
Over de ontstane commotie rond de datum van 19 december was Rutte heel kort: ‘Er is niet één goed moment voor iedereen, niet de juiste woorden voor iedereen en niet één juiste plaats voor iedereen’. Hij erkende wel dat de aanloop naar 19 december beter had gekund. Niet uitgesloten dient te worden dat Rutte niet wilde wachten tot 1 juli 2023 aangezien er in maart 2023 Provinciale Statenverkiezingen worden gehouden. De nieuwe Provinciale Staten kiezen vervolgens de nieuwe Eerste Kamer. De uitkomst van deze verkiezing kan politieke consequenties hebben voor de huidige regeringscoalitie waarbij er dan mogelijk geen politiek draagvlak zal zijn voor het aanbieden van excuses voor het slavernijverleden.
Ruttes ‘betekenisvol moment’ had als rode draad erkenning en excuses. Hij bood namens de Nederlandse regering excuses aan voor het handelen van de Nederlandse staat in het verleden: postuum aan alle tot slaaf gemaakten die wereldwijd onder dat handelen hebben geleden en al hun nazaten tot in het hier en nu. De expliciete excuses deed hij ook in het Engels, Papiamento en Sranan Tongo (Tide mi wani taki pardon- vandaag bied ik mijn excuses aan). Hij veroordeelde in zijn toespraak slavenhandel en slavernij expliciet als misdaad tegen de menselijkheid, als een misdadig systeem, dat wereldwijd onnoemelijk veel mensen onnoemelijk veel en groot leed heeft gebracht en dat doorwerkt in de levens van mensen hier en nu. Hij erkende ook volmondig hoe eeuwen van onderdrukking en uitbuiting doorwerken in het hier en nu: in racistische stereotypen, in discriminerende patronen van uitsluiting en in sociale ongelijkheid.
Rutte was ook open over zijn persoonlijke verandering in het denken over excuses voor het slavernijverleden. Lange tijd dacht hij dat het niet goed mogelijk was op een betekenisvolle manier verantwoordelijkheid te nemen voor iets dat zo lang geleden is gebeurd en waar niemand van onszelf bij is geweest: het slavernijverleden als geschiedenis die achter ons lag. ‘Maar ik had het mis. Want eeuwen van onderdrukking en uitbuiting werken door in het hier en nu’, aldus Rutte. Ook kondigde hij aan dat de koning aanwezig zal bij de herdenking op 1 juli 2023.
Tegelijkertijd met Ruttes toespraak op 19 december presenteerde de Nederlandse regering aan de Tweede Kamer haar visie voor een nadere uitwerking van de geboden adviezen van het Adviescollege Dialooggroep Slavernijverleden. Door het kabinet-Rutte is reeds eerder aangegeven dat er geld beschikbaar komt voor een slavernijmuseum (€29 miljoen) en een bewustwordingsfonds (totaal €200 miljoen): een subsidieregeling voor maatschappelijke initiatieven gericht op de omgang met het trans-Atlantisch slavernijverleden (€100 miljoen) en maatregelen voor bewustwording, betrokkenheid en doorwerking (€100 miljoen). Daarnaast komt er onder meer een Staatscommissie met als opdracht het doen van een brede doorlichting op discriminatie en etnisch profileren bij de overheid. Voorts zal het kabinet structureel een jaarlijkse bijdrage van €8 miljoen beschikbaar stellen voor de ondersteuning van de werkzaamheden van een op te richten Nationaal Herdenkingscomité Slavernijverleden. Over eventuele herstelbetaling aan nazaten van tot slaaf gemaakten wordt in de kabinetsreactie niet gerept. Premier Rutte had namelijk al eerder herstelbetaling door de Nederlandse staat uitgesloten en nazaten van tot slaaf gemaakten hoefden volgens hem ook niet te rekenen op uitkeringen van achterstallig salaris.
Een komma en geen punt
Ruttes ‘knieval’ kan worden beschouwd als een groots gebaar richting nazaten van tot slaaf gemaakten. Een groots gebaar omdat zijn toespraak getuigde van oprechte en diepe spijt, oproep tot dialoog, erkenning en heling. Het was ook een historisch moment waarbij Nederland eindelijk het eigen pijnlijke verleden onder ogen kwam. ‘Samen de weg vooruit vinden, niet alleen het verleden delen, maar ook de toekomst die uiteindelijk moet leiden tot een gedeeld verleden en een gezamenlijke toekomst. Dus zetten we vandaag een komma, geen punt’, aldus Rutte. Welke invulling er nog volgt na de komma is nog onduidelijk.
De opstelling van vertegenwoordigers van organisaties die zich sterk maken voor erkenning van de gevolgen van slavernij zal de komende tijd duidelijk maken waar het eigenlijk om draait in deze kwestie: de erkenning van de Nederlandse regering voor haar aandeel in de slavenhandel, de wandaden jegens de tot slaaf gemaakten en de pijn die de nazaten nog vandaag voelen of gaat het daarbij ook om financiële compensatie? Profileringsdrang van activistisch ingestelde personen en groepen kan een belangrijke sta-in-de-weg zijn in het proces naar een gedeeld verleden en een gezamenlijke toekomst. Deze pijnlijke geschiedenis draait om dialoog, erkenning en heling.
- Published in BIBLIOTHEEK, Migratiegeschiedenis, Nederland, NIEUWS, Suriname
30 jaar Hindostaanse ouderenzorg in Utrecht en omgeving – Hindorama.com
Donderdag 15 december 2022 is op feestelijke wijze het 30-jarig bestaan van het Ontmoetingsproject Hindostaanse Ouderen van de Utrechtse stichting Asha gevierd. Sinds 1992 verzamelen zich iedere donderdagmiddag zo’n 70 tot 80 senioren uit Utrecht en naburige gemeenten in het buurtcentrum Oase. Ze komen er om elkaar te ontmoeten, niet alleen voor de gezelligheid en om praatjes over familie, vrienden en Suriname uit te wisselen. Stichting Asha zorgt ervoor dat de senioren up to date worden geïnformeerd over ontwikkelingen in de Nederlandse samenleving. Naast het nieuws van de dag gaat het om voor hen relevante zaken als gezondheid, inkomen, huisvesting, veiligheid en welzijn. Stichting Asha heeft een goed netwerk onder professionele instellingen die hun mensen sturen om de ouderen van de juiste informatie te voorzien. Zo zijn veel ouderen verder gekomen met, bijvoorbeeld, het aanvragen van speciale voorzieningen voor senioren bij de gemeente Utrecht.
De senioren tonen zich zeer content over het aanbod aan informatie. “We hadden het, bijvoorbeeld, over orgaandonatie. Dat was heel interessant. Ik heb de informatie mee naar huis genomen om er goed over na te denken. Ook praten we over discriminatie van LHBT-personen. We krijgen ook rondleidingen in het provinciehuis, de rechtbank en andere instellingen,” aldus een van de ouderen. Daarnaast krijgen de ouderen ook ondersteuning om mee te kunnen met de ontwikkelingen op het gebied van digitalisering. Daartoe accommodeert Asha tientallen hbo- en mbo-stagiairs. Deze ontmoeting tussen generaties zorgt ervoor dat de ouderen computervaardigheden opdoen (waaronder mailen en online spullen kopen) en dat de jongeren door hun omgang met de ouderen sociale vaardigheden leren. Op hun beurt doen de ouderen ook veel vrijwilligerswerk. Asha benut met veel enthousiasme en toewijding alle mogelijkheden en kansen om de ouderen een mooie oude dag te geven. Bij de viering waren ruim 150 mensen aanwezig. Oud, jong, professionals, vertegenwoordigers uit politiek en maatschappelijke organisaties. De sfeer was geweldig en ontlokte een Utrechts gemeenteraadslid achter in de zaal de opmerking: “Zo wil ik ook oud worden. Wat een plezier hebben deze mensen.”
Vermeldenswaard is dat Asha niet afhankelijk is van overheidssubsidie. In het begin wel, maar toen deze werd afgebouwd heeft Asha andere wegen bewandeld om dit belangrijke ouderenproject te kunnen voortzetten. Zo is er samenwerking aangegaan met de Rabobank en ING. De gemeente Utrecht en Welzijnsinstelling Dock ondersteunen met de locatie, met name Buurtcentrum Oase. Ook de bibliotheek en musea in Utrecht dragen bij met taalcursussen, rondleidingen en informatie. Digitale partners zijn met name Digiwijs en de landelijke organisatie Allemaal Digitaal die ondersteuning bieden met werkprogramma’s, methodieken/computerlessen en het aanschaffen van laptops en tablets voor een schappelijke prijs. Buurtteam Utrecht, U-Centraal en een aantal afdelingen van de gemeente Utrecht zorgen voor informatievoorziening over actuele thema’s zoals energievergoedingen, gezondheid en bewegen, armoedebestrijding en schuldenproblematiek. Ook met de Voedselbank Leidscherijn onderhoudt Asha goede contacten, want ook al praat men niet graag over armoede, het bestuur van Asha verneemt daar wel degelijk over. Elk jaar ontvangen de ouderen een kerstpakket. Naast voedingsmiddelen zat er dit jaar ook een kalender bij met historische foto’s over de migratie van Hindostanen ter gelegenheid van de 150ste viering en herdenking in 2023 van de Hindostaanse immigratie in Suriname.
Tijdens de feestelijke bijeenkomst werd ook stilgestaan bij de voorouders van de Hindostanen die vanuit India naar Suriname trokken en bij de migratie van de ouderen vanuit Suriname naar Nederland. De vraag blijft hoe het de jonge generatie die straks oud wordt in de toekomst zal vergaan. Blijven religie en cultuur intact? Zal de taal blijven? En is dat goed of niet? De aanwezige ouderen willen graag de eigen cultuurbagage behouden, maar gaat dat altijd goed samen met het leven in Nederland? Op dit moment zet stichting Asha zich er vooral voor in dat de ouderen zoveel mogelijk gebruik kunnen maken van alle voorzieningen. “Maar om dit succesvolle project ook voor de nabije toekomst in stand te houden, is het belangrijk dat jongeren meedoen en meehelpen. Asha heeft een mooi voorbeeld neergezet niet alleen voor ouderen uit ook andere minderheidsgroeperingen, maar zeker ook voor autochtone ouderen. Helpen om vereenzaming van onze ouderen tegen te gaan. Dat is wat zij verdienen,” aldus voorzitter Ronald Kalka, tezamen met secretaris Radj Ramcharan al decennialang de motor van stichting Asha.
Foto’s: Radjin Thakoerdin (Sampreshan/Hindorama), Willem Debipersad en St. Asha
Bekijk de fotogalerie door te klikken op een foto.
- Published in BIBLIOTHEEK, CULTUUR, Nederland
Gemeente Den Haag: excuses voor het koloniale en slavernijverleden – Hindorama.com
Honderden betrokkenen en belangstellenden waren op zondagmiddag 20 november aanwezig bij de presentatie van het onderzoek naar het koloniale en slavernijverleden van Den Haag. Op het podium van de Koninklijke Schouwburg bood burgemeester Jan van Zanen excuses aan voor de rol die de gemeente Den Haag hierin heeft gehad. In een oprechte speech stond hij stil bij onder andere de elite die in het verleden het systeem van kolonialisme en slavernij had gesteund. Veel bestuurders hadden een financieel belang bij de slavernij. Van Zanen had ook aandacht voor de Brits-Indische contractarbeiders die van 1873 tot 1916 naar Suriname zijn overgebracht om de tot slaaf gemaakten op de plantages te vervangen. En vaak onder slechte omstandigheden.
Onderzoek
Het onderzoek in opdracht van Den Haag is uitgevoerd door het Koninklijk Instituut voor Taal-, land- en Volkenkunde (KITLV in Leiden. Onder leiding van Esther Captain (KITLV), Gert Oostindie (tot 2022 directeur KITLV) en Valika Smeulders (hoofd geschiedenis Rijksmuseum) zijn de resultaten vastgelegd in Het koloniale en slavernijverleden van Hofstad Den Haag (Boom, 2022). Niet alleen de koloniale belangen – van o.a. het huis van Oranje-Nassau – komen aan bod, ook wordt stil gestaan bij antikoloniaal activisme en de migratie na de Tweede Wereldoorlog vanuit de koloniën naar Den Haag. Een fraaie invalshoek zijn de verhalen van huidige burgers van de gemeente. Zij vertellen wat dit verleden met hen vandaag de dag doet. Zo zijn er onder meer de verhalen over de impact van het slavernijverleden, over de Surinaams-Hindostaanse cultuurbeleving, over het Surinaams-Javaanse erfgoed en over de vergeten slavernij van de Inheemsen (‘rode slavernij’).
Foto’s: Radjin Thakoerdin en Eric Kastelein
Bekijk de fotogalerie van de presentatie door te klikken op een foto.
- Published in BIBLIOTHEEK, Migratiegeschiedenis, Nederland
Hoofdtolk Sitalpersad: de eerste Hindostaanse leider – Chan Choenni
Hurdutt Sitalpersad Doobay (1866-1923) die in India was geboren, kan worden beschouwd als de eerste leider van de Hindostanen in Suriname. Hij stond alom bekend als Sitalpersad en werd door veel Hindostaanse immigranten respectvol aangesproken als Sital(persad) Maharaj (Grote koning).
Sitalpersad gebruikte zelden zijn geslachtsnaam Doobay/Doobai, dat kenner van twee Veda’s betekent (de vier Veda’s zijn heilige boeken van het hindoeïsme). Hij werd ook vaak aangeduid als Sital Persad of als Sital Prasad. Sitalpersad kwam als jonge contractarbeider naar Suriname en werd tewerkgesteld op de cacaoplantage Jagtlust aan de rechteroever van de Surinamerivier, aan de overkant van het huidige Paramaribo Noord. De eigenaar was Barnet Lyon. Deze machtige witte man was toen ook plaatsvervangend procureur-generaal en volgde in 1884 Cateau van Rosevelt, na diens overlijden, op als Agent-generaal van de (Hindostaanse) immigratie. Barnet Lyon adopteerde de 15-jarige Sitalpersad als zijn zoon. Mede daardoor kon Sitalpersad zich in educatief opzicht goed ontwikkelen en schopte hij het later tot hoofdtolk. Toentertijd beheersten slechts weinig Hindostanen het Nederlands. Enkelen, die goed geschoold waren in het Nederlands, werden tolk, destijds een prestigieuze functie binnen de Hindostaanse gemeenschap. Sitalpersad was verbonden aan het Immigratiedepartement en verdiende een goed salaris. Samen met de Agent-generaal ving hij de pas gearriveerde Hindostaanse contractarbeiders uit India op in het zogeheten Koeliedepot te Paramaribo, waar zij enige tijd verbleven voordat zij werden toebedeeld aan de plantages. Naast het Hindi en het Nederlands beheerste hij het Engels. Hij werd tevens adviseur van zowel de koloniale overheid als van veel contractarbeiders en trad ook regelmatig op als bemiddelaar in conflicten en bij de koop van eigendomsgronden. Zo werd hij gaandeweg de meest gezaghebbende vertegenwoordiger van de Hindostanen, zat in besturen van verschillende organisaties en werd de eerste belangrijke leider van de zich formerende Hindostaanse gemeenschap. Sitalpersad Maharaj was niet onomstreden. Hij was ook een ijdele man, die zich voor zijn dood -in navolging van M.K. Gandhi die hij in 1920 in India had ontmoet- liet uitroepen tot Mahatma (grote geest) van Suriname.
In dit artikel komt eerst zijn achtergrond en in het bijzonder de redenen voor zijn vertrek uit India aan bod. Daarna wordt de rol van zijn witte pleegvader Barnet Lyon besproken. Vervolgens wordt stilgestaan bij zijn gezin en overige familie. Zijn zoon Harry schopte het tot eerste stuurman. Zijn dochter Alice Elizabeth Bhagwandy(e) verhuisde na haar huwelijk met de arts J. B. Singh naar Brits-Guyana, waar het echtpaar een toonaangevende rol speelde in de Indo-Guyanese gemeenschap. Alice Bhagwandy heeft een korte autobiografie in het Engels geschreven, waaruit uitgebreid wordt geciteerd om ook de sfeertekening van het leven begin twintigste eeuw weer te geven. Voorts wordt stilgestaan bij de verschillende functies die Sitalpersad uitoefende. Sitalpersad werd in 1913 door de Nederlandse regering naar India gestuurd om een adequaat beeld te geven over het leven van Hindostanen in Suriname. Hij heeft een summier rapport van zijn reis geschreven in het Engels waarnaar ook wordt verwezen.
Afkomst
Sitalpersad werd geboren in 1866 in India in de regio Basti, gelegen in de deelstaat Uttar Pradesh in Noord-India. Hij arriveerde op 9 januari 1882 met het zeilschip Ailsa III als 15-jarige jongeman (Contractnummer K/23) in Suriname met zijn moeder die weduwe was. In zijn zes pagina’s tellend rapport opgesteld in november 1913, schreef Sitalpersad dat hij afkomstig was van het dorp Baitee, vier mijlen verwijderd van de stad Faizabad (waar indertijd een subdepot voor emigratie naar Suriname was gevestigd). Tijdens zijn promotiereis naar India in oktober 1913 had hij Baitee bezocht. Sitalpersad schreef dat de dorpelingen zeer verheugd waren hem te zien. Hij gaf hun informatie over het leven in Suriname en velen wilden met hem mee naar Suriname. Tijdens zijn reis logeerde hij bij Malimiro Dutt Bahadur, de Raja (Koning) van het vorstendom Khujarhut. Sitalpersad’s vader was een Brahmaanse priester aan het hof van een Raja. Niet duidelijk is of Sitalpersad in hetzelfde vorstendom heeft gelogeerd van de Raja waar zijn vader had gediend.
Na het overlijden van zijn vader ging Sitalpersad met zijn moeder bij een familielid wonen. Zijn moeder Phuljaree ook bekend als Phuljariya was de enige dochter van een Pandit in Jyrabad, nabij de heilige stad Ayodhya. Volgens Alice Bhagwandy was haar áji (paternale grootmoeder) Phuljaree die door iedereen Mai werd genoemd, knap en hooghartig. Mai vertelde dat Sitalpersad op zijn vader leek. Sitalpersad had een jongere zus en een broer die in India al in hun kinderjaren waren gestorven.
Emigratiereden
Bepaalde Brahmaanse weduwen werden in India destijds gedwongen om sati (suttee) te worden. Dat hield in dat zij na de dood van hun echtgenoot samen met hem werden verbrand als teken van eeuwige trouw aan hem. Blijkbaar werd er druk uitgeoefend op Phuljaree, als Brahmaanse weduwe, om hiertoe over te gaan. Mevrouw Nita Dwarka Panday geboren in 1912, die zowel haar áji Phuljaree als haar dada (vaders oudere broer) Sitalpersad heeft gekend en in 2012 door mij is geïnterviewd, vertelde over Sitalpersad en de familie:
Mijn áji noemden wij Mai. Zij kwam met mijn dada Sitalpersad uit India. In Suriname is zij hertrouwd met Dwarka. Wij noemden hem Baba. Dat was mijn ájá (paternale grootvader). Zij kregen samen een zoon, mijn vader en de halfbroer van Sitalpersad. Mai is gevlucht omdat zij als weduwe zichzelf moest verbranden volgens de hindoerituelen van die tijd. […] Zij wilde echter niet verbrand worden. Daarom is zij gevlucht met haar zoon Sitalpersad. Hij heeft Mai zelfs op zijn schouders gesjouwd in de buurt van Benares tijdens een bedevaart […] Weet u: Mai was veel jonger dan haar man in India. Wij begrepen echt niet hoe zij levend verbrand zou worden; mijn zuster en ik spraken vaak daarover.
Alice Bhagwandy bevestigt in haar autobiografie het verhaal dat haar vader en grootmoeder Mai Phuljaree met andere familieleden naar een bedevaart gingen. In de grote menigte raakten zij van elkaar gescheiden. Haar vader, Mai en twee andere familieleden bleven bij elkaar. Zij kwamen al snel ‘aardige’ mensen tegen die hen zouden helpen hun verloren familieleden terug te vinden. Na een paar dagen reizen kwamen zij met zijn vieren echter terecht in het emigratiedepot van Calcutta. Daar werd hun een leven van melk en honing beloofd in een nieuw land, aldus Alice Bhagwandy. Er zat niets anders op dan het voorstel te accepteren en naar Suriname af te reizen. Aan boord van het zeilschip Ailsa III informeerde Mai Phuljaree naar haar twee andere familieleden, maar ze kreeg te horen dat die op een ander schip waren terechtgekomen.
Sitalpersad had verteld dat hij een levendige herinnering aan de reis had. Hij was bang aan boord omdat Mai Phuljaree ‘altijd problemen maakte.’ Zij was niet tevreden met het leven aan boord, terwijl Sitalpersad niet altijd door had wat er precies aan de hand was. Hij vertelde aan zijn dochter dat de scheepsarts op een dag bij hen op het tussendek langskwam en Mai Phuljaree verantwoordelijk maakte voor het handhaven van de orde onder de alleenstaande vrouwen op het schip. Alice Bhagwandy schrijft dat Mai nogal bazig was en dat de alleenstaande vrouwen het niet makkelijk zullen hebben gehad met haar als hun toezichthouder.
Pleegvader Barnet Lyon
Na aankomst in Suriname werden Sitalpersad en Mai Phuljaree aan de cacaoplantage Jagtlust toebedeeld. Haar áji vertelde aan Alice Bhagwandy dat ze hevig was geschrokken toen ze een kleine kamer kreeg toegewezen om samen met haar zoon in te wonen. Toen haar vervolgens werd opgedragen om in het veld te gaan werken en zij een houwer aangereikt kreeg, liet ze haar kleine zachte handen zien. Daarna ging ze gewoon zitten en weigerde te bewegen. De opzichter vroeg aan Sitalpersad of dit wel de handen waren van iemand die gewend was om het land te bewerken. Zij was immers geselecteerd als contractarbeidster om op het land te werken. Sitalpersad vertelde de opzichter over de afkomst van zijn moeder. Omdat Phuljaree jong, knap en strijdbaar was, kwam plantage-eigenaar Barnet Lyon haar tegemoet. Ze werd assistent-verpleegster in het ziekenhuis van plantage Jagtlust. Sitalpersad moest zijn vijfjarig contract (1882 tot 1887) uitdienen. Barnet Lyon adopteerde hem als zijn pleegzoon. Hoewel Mai Phuljaree niet wilde dat haar zoon Nederlands leerde en hem in het Hindi onderwees, leerde Sitalpersad niettemin de Nederlandse taal. Sitalpersad werd later overigens als een Hindi-geleerde beschouwd en werd vaak aangesproken als Pandit(ji) (Rahman Khan 2003). Alice Bhagwandy vermeldt dat haar vader de beste opleiding had gevolgd op de toenmalige Hollandse School. Hoogstwaarschijnlijk was dat de pas opgerichte Hendrikschool, een achtjarige muloschool. In hoeverre hij deze opleiding al tijdens zijn contractperiode volgde, is niet duidelijk. Tijdens haar contractperiode trouwde Phuljaree volgens de wet met Dwarka Dauri, die later de naam Dwarka Panday aannam. Ze kregen een zoon, Ramanand Dwarka Panday.
Vermeldenswaard is dat Barnet Lyon zijn functie als Agent-generaal in 1902 heeft opgegeven na het bloedig neerslaan van de opstand op plantage Mariënburg (30 juli 1902). Hij vertrok met groot verlof naar Nederland en keerde niet meer terug. Hij had geprotesteerd tegen het gooien van de 16 lijken van de doodgeschoten Hindostanen in een massagraf. In hoeverre deze traumatische gebeurtenis voor hem de reden was om niet meer terug te keren naar Suriname, is niet bekend. Wel heeft Sitalpersad daarna ervoor geijverd dat er ter ere van zijn pleegvader een borstbeeld werd opgericht. Hij zamelde geld in en het borstbeeld werd op 7 januari 1908 onthuld op de hoek van de Grote Combéweg en de Gravenstraat vlakbij het toenmalige Gouvernementsplein. In 2017 heeft dit beeld plaats moeten maken voor het beeld van Janey Tetary die tijdens een opstand in 1884 op plantage Zorg en Hoop werd doodgeschoten.
Gezin en familie
Sitalpersad huwde in 1888 met Mary Dulley, een christelijke Hindostaanse vrouw die toen 21 jaar oud was. Zij was de dochter van een tolk afkomstig uit Bengalen in India, die op het Caribische eiland Grenada woonde. Het echtpaar Sitalpersad kreeg drie kinderen. De oudste zoon Henrie Luchmidutt, beter bekend als Harry, werd in 1889 geboren. Op advies van Barnet Lyon ging hij in Nederland navigatie studeren. Harry schopte het later tot eerste stuurman. Hij hield van mooie kleding en uniformen. Alice Bhagwandy schrijft over haar broer die toen in Rotterdam studeerde:
Harry was homoseksueel en had veel vrienden, vooral vriendinnen. Elk van hen verwachtte met hem te trouwen. Toen hij student was in Rotterdam, schreef hij naar huis dat hij een fietsongeluk had gehad en dat zijn zomerpak zwaar beschadigd. Hij moest een nieuwe pak bestellen. Natuurlijk hadden pa en ma medelijden met hem en stuurden meteen het geld voor een nieuw pak.
Harry overleed in 1919 toen zijn schip een drijvende mijn raakte. Hij was slechts 30 jaar oud. Het ongeluk gebeurde in de buurt van Bordeaux toen het schip richting Engeland voer. Harry zou na terugkeer in Suriname worden aangesteld als kapitein op een van de stoomschepen die van Paramaribo naar Brits-Guyana voeren. Alice Elizabeth Bhagwandy werd als tweede kind in 1892 geboren. Zij mocht overigens als 15-jarige Hindostaanse jongedame in 1908 het borstbeeld van Barnet Lyon officieel onthullen. In 1896 werd het derde kind geboren, Willem Mihunduth. Alice Bhagwandy schrijft dat hij gehandicapt raakte toen hij als baby van vier maanden van het hoge mahoniehouten bed van Mai Phuljaree viel. Hij kon niet lopen en praten; de familie raakte ondergedompeld in verdriet. De familie Sitalpersad woonde met Mai, de halfbroer Ramanand (van Sitalpersad) en een pleegkind in een huis van twee verdiepingen aan de Sommelsdijkskreek, dichtbij het Koeliedepot. Zij werden destijds beschouwd als een welvarende Hindostaanse familie. Alice Bhagwandy schrijft over hun woning in het begin van twintigste eeuw:
Pa liet in ons huis gaslicht aanleggen. De meter werd onder de traptrede geplaatst die naar de tweede verdieping leidde. Welnu, toen de eerste keer ons huis verlicht zou worden, bevond ma zich al lang voor zes uur ’s avonds thuis. Ma hield van haar oude meubels. Ze gebruikte zelfs op haar bed een wollen dekbed, dat we in die tijd een “moltow-deken” noemden.
Zoals gezegd, trouwde Alice Bhagwandy met de geneesheer Jung Bahadur Singh uit Brits-Guyana. Het was in 1910 een ‘glamarous‘ bruiloft. Er was een wettelijk huwelijk en een grote receptie mede gefinancierd door de rijke zakenman Lutchman Sing. In het koeliedepot werd tevens een groot Hindostaans huwelijksfeest gegeven volgens de (Sanatan Dharm) hindoeriten. Volgens de journalist Harry Van Ommeren die het als een ‘geruchtmakend huwelijk‘ omschreef waren er 2.500 gasten aanwezig, omdat per advertentie dagen van tevoren alle Hindostanen in de kolonie waren uitgenodigd. Zelfs van de ‘verre districten’ Coronie en Nickerie waren gasten aanwezig (krant Suriname, 25 februari 1910). Alice Bhagwandy schreef:
Op 23 februari op een woensdag trouwden we op het kantoor van de huwelijksambtenaar – dit noemen we de Burgerlijke stand. We gingen naar boven, ik en Pa, goed gekleed en gevolgd door de twee getuigen, de ene was de Agent-generaal, de andere weet ik niet meer. Er was een koets met mijn Ma en twee bloemenmeisjes, gevolgd door twee bruidsmeisjes. Van daaruit regelde Ma dat we naar de kerk gingen voor de zegening. Hierna was er een galareceptie in het grote huis van Babu Lutchman Sing, een rijke landeigenaar en een goede vriend van mijn Pa. Maar het echte feest was ’s avonds; mijn hindoehuwelijk. Dit was een schitterende gebeurtenis. Het Koeliedepot werd voor de gelegenheid uitgeleend en helemaal versierd. De maro (huwelijksprieel – C.C.) was oh zo mooi. Er waren honderden genodigden, Hindostanen en anderen. Hierna was er vuurwerk, muziek en een feest. Na de ceremonie moesten we naar Brits-Guyana varen – de boot vertrok om 2 uur ’s nachts.
Na het huwelijk reisde het echtpaar per stoomschip af naar Georgetown. Alice Bhagwandy werd de zeer gerespecteerde echtgenote van de geneesheer en politiek leider J.B. Singh. Vermeldenswaard is dat het echtpaar tussen 1914-1917 in Edinburgh woonde, waar J.B. Singh zijn universitaire medische specialisatie afrondde. In 1917 meerde het schip van haar broer Harry aan bij Glasgow. Hij reisde per trein naar Edinburgh waar Alice Bhagwandy hem op het station Waverly ophaalde. Harry logeerde twee weken bij hen. Na terugkeer in Brits-Guyana werden Alice Bhagwandy en Jung Bahadur belangrijke leiders van de Indo-Guyanese gemeenschap. Jung Bahadur werd onder meer voorzitter van de British Guiana East Indian Association (B.G.E.I.A.), de representatieve organisatie van de Indo-Guyanese gemeenschap, en lid van het Guyanese parlement. Bijzonder was dat J.B. Singh als scheepsarts terugkeertransporten naar India, onder meer in 1938 met het grote stoomschip Ganges, heeft begeleid. Alice Bhagwandy werd voorzitter van verschillende culturele organisaties. Een van haar dochters, Rajkumari Singh (1923-1979) werd een schrijver, politiek activist, en cultureel leider. Zij woonde in New York en organiseerde onder meer jaarlijks diasporabijeenkomsten die bekend stonden als ‘kedgeree parties’. De kleinkinderen van Alice Bhagwandy beheren het cultureel centrum The Rajkumari Cultural Center in New York alwaar een grote Indo-Guyanese gemeenschap woont.
Sitalpersad heeft geen directe nakomelingen in Suriname. Zijn halfbroer Ramanand werd de stamvader van de familie Dwarka Panday. Hij werd, na een afgebroken studie medicijnen in New York, hospitaaltechnicus in het Militair Hospitaal en trouwde met een vrouw van Chinees-Franse afkomst. Een van zijn dochters, Nita, heb ik in 2012 geïnterviewd toen zij in een ouderentehuis in Lelystad verbleef; zij was toen 100 jaar en nog helder van geest. Bij haar zoon Ronald Alrack heb ik enkele unieke foto’s kunnen verzamelen. Nita’s zus Esseline leek heel erg op Mai Phuljaree. Nita vertelde dat Mai lange witte rokken droeg met diepe zakken. Daar bewaarde zij pruimtabak die zij regelmatig kauwde. Haar zus graaide vaak in de zakken van haar grootmoeder omdat zij dacht dat het snoep was. ‘Ahre hath’ (wegwezen) zei Mai en sloeg haar hand weg, aldus Nita. Esseline ging in de jaren dertig werken in de toenmalige bloeiende stad Moengo en kwam terug met een Creoolse man. Deze relatie zorgde toentertijd voor grote consternatie in de familie. Uiteindelijk werd hij toch geaccepteerd. Een van hun tweelingzonen, Paul Texel, is een bekende operazanger geworden in Italië.
Verschillende functies
In 1889 werd Sitalpersad aangesteld als tolk bij het Immigratiedepartement. Binnen een jaar had hij voldoende indruk gemaakt en kreeg hij een vaste aanstelling. In 1907 werd hij hoofdtolk. Omstreeks 1910 had Suriname een bevolking van 92.000, waarvan ongeveer 20.000 Hindostanen. Als deskundige die zowel het Hindi als het Nederlands beheerste werd Sitalpersad een intermediair tussen de groeiende Hindostaanse gemeenschap en de rest van de bevolking. Hij werd adviseur betreffende Hindostaanse aangelegenheden, in het bijzonder voor de koloniale bestuurders. Vanwege zijn goede beheersing van het Hindi en zijn Brahmaanse afkomst, alsook zijn goede verstandhouding met de bestuurders, werd hij vertrouwensman en adviseur van de Hindostanen. Hij ontwikkelde zich ook tot belangenbehartiger. Volgens Alice Bhagwandy consulteerde iedereen hem als het ging om zaken betreffende de Hindostanen. Vaak zochten Hindostanen hem in het weekend thuis op en volgens zijn nicht Nita zat hij dan ‘als een soort heilige’ in een sofa. De Hindostanen raakten zijn voeten aan voordat zij om advies vroegen. Toentertijd bestonden er hiërarchische verhoudingen en Hindostanen die zijn advies of iets ‘geregeld’ wilden hebben, bogen voor hem en gaven hem soms geschenken. De Klerk (1953: 144) vermeldt in dit verband:
Ongetwijfeld hebben tolken, zoals Sitalpersad, hun invloed aangewend, om kleine misverstanden uit de weg te ruimen en de immigranten ertoe te brengen de verwezenlijking van hun wensen alleen langs wettelijke weg na te streven. Hun door deze bemiddeling juist groeiende invloed werd echter bedenkelijk, waar hun persoonlijke interesse in het spel kwam. Inderdaad is het veelvuldig voorgekomen, dat het resultaat van een klacht, door een immigrant ingebracht, afhing van de goede of kwade gezindheid van de tolk tegenover de appellant en van het persoonlijk voor- of nadeel, dat de tolk van de uitslag kon verwachten. Ook in het Indische gebruik, Brahmanen bij de paulagi (voetverering) geschenken aan te bieden school een reëel gevaar, wanneer het werd toegepast bij tolken, die Brahmanen waren. Het was moeilijk uit te maken, of het geld, dat belanghebbende Brits-Indiërs bij die gelegenheid tussen het schoeisel van de tolk stopten, een bewijs was van louter eerbiedbetuiging ofwel als steekpenning bedoeld was.
Licenties en verzoeken van allerlei aard werden door Sitalpersad behandeld en bij de koop van de landerijen was hij adviseur en getuige. Een voorbeeld is het verzoek van ene Ramphul om allerlei goederen te verkopen die van de ene plaats naar de andere gaan. Het werd ondertekend door Sitalpersad op 16 februari 1899 (Egger 2022; Nationaal archief Suriname, Inventarisnummer 97). Een ander voorbeeld geeft de schrijver Rahman Khan die de ‘heer pandit Shitalprasad’ in april 1910 inschakelde, omdat hij en zijn vrouw ten onrechte door pandit Bhawanibikh van diefstal waren beschuldigd en waren gedagvaard (Rahman Khan 2003: 242-245). Sitalpersad was ook bemiddelaar en getuige bij de koop van landerijen. Zo was hij in 1915 getuige van de verkoop van een groot deel van plantage Vreeland (gelegen naast plantage Laarwijk), namelijk ruim 68 hectare. De eigenaar La Parra verkocht het aan 30 Hindostanen: onder wie 29 contractarbeiders en mijn paternale grootvader Soekdew Choenni, die in Suriname in 1893 was geboren. Onder deze contractarbeiders waren de bekende stamvaders van de familie Hindori en van de familie Gajraj (de worstelaar Shankar). Interessant is dat hoogstwaarschijnlijk allen ruim 2 hectare en maximaal 2,5 hectare hebben gekocht, terwijl vroeger ten onrechte werd beweerd dat bepaalde families ‘hele grote stukken land in eigendom op Vreeland hebben’. Opscheppen over grondbezit was niet vreemd onder Hindostanen.
Sitalpersad zat in verschillende besturen, zoals van het Weldadigheidsgesticht Lands grond Boniface (Lansigron), het Groene Kruis en de Gezondheidsverzekering maatschappij de Uitkomst. Maar de belangrijkste bestuursfunctie die Sitalpersad verwierf, was het voorzitterschap van de Surinaamsche Immigranten Vereeniging (afgekort SIV) die in 1910 op instigatie van Agent-generaal C. van Drimmelen werd opgericht. Het hoofddoel was het dienen en bevorderen van de belangen van de immigranten in Suriname. Ook wilde de SIV immigranten stimuleren om zich met de rest van de samenleving te identificeren en hun kinderen naar school te sturen. Schalkwijk (2011: 354,355) rekent Sitalpersad dan ook als behorend tot de toenmalige elite van de kolonie Suriname.
Dat Sitalpersad toentertijd een belangrijke man was, blijkt uit het feit dat de krant Suriname op 2 februari 1915 een artikel over hem schreef toen hij zijn 25-jarig jubileum als (hoofd) tolk vierde (zie ook: Egger 2022).
Rechtszaak
Door zijn invloedrijke positie kon niemand om Sitalpersad heen. Maar Sitalpersad was niet onomstreden. Door tegenstanders werd hij beschuldigd van heulen met Agent-generaal C. van Drimmelen en corruptie. Zo werd beweerd dat Sitalpersad de f 100 premie in verband met permanente vestiging in Suriname niet uitkeerde aan bepaalde Hindostanen van de lage kasten (De Klerk 1953: 173). Uit mijn berekening bleek echter dat de grote meerderheid deze ’jahaz ke paisa’ (terugkeerpremie) wel heeft ontvangen (Choenni 2016: 472). Er werden ook klachten over omkoping, diefstal van voedsel uit het depot, nepotisme en verbaal geweld tegenover immigranten ingediend bij het immigratiedepartement. Een onderzoek, met inbegrip van getuigenverhoren, leverde geen substantieel en geloofwaardig bewijs op. Ter ondersteuning van Sitalpersad werd in december 1910 een petitie, ondertekend door 750 Hindostanen, aangeboden aan de toemalige gouverneur Dirk Fock (krant Suriname 11 december 1910). De tegenstanders van Sitalpersad kwamen uit een toenmalige ‘kritische groep’ die zich op 11 juni 1911 verenigde in Ekhtiyar aur Hak ook bekend als de Surinaamse Britsch-Indische Bond. Het doel was ’Bescherming, Verbroedering en Inburgering van de Br.-Indiërs zonder onderscheid’. De organsatie was de tegenhanger van de SIV en werd ondersteund door de witte activiste mevrouw Grace Howard-Schneiders en de invloedrijke EBG-dominee Julius Theodoor Wenzel. Zij lobbyden bij de Nederlandse regering om de levensomstandigheden van Hindostanen te verbeteren. Zij ageerden tegen Sitalpersad en -in hun ogen- de toenmalige Hindostaanse elite verenigd in het SIV. De SIV was tegen terugkeer naar India en pleitte ervoor dat Hindostanen niet als vreemdelingen moesten worden beschouwd maar als burgers van Suriname. Voorts streefde SIV ernaar dat Hindostanen ‘rustige en nuttige burgers’ zouden worden en niet ‘telkens met allerelei vermeende grieven komen opdagen’ (Fokken 2018: 315). Toen de vader van de penningmeester van Ekhtiyar aur Hak werd vermoord, suggereerde mevrouw Schneiders dat de moordenaar door Sitalpersad tot zijn daad zou zijn aangezet. Sitalpersad kwalificeerde dit als laster en spande een rechtszaak aan die hij won. De rechtszaak diende in juni 1912 en de rechter achttte de ‘beschuldigingen’van mevrouw Schneiders ongegrond, Zij kreeg twee maanden gevangenisstraf en een boete van f 25 (krant Suriname, 2 juli 1912). De Klerk (1953: 174) schreef in dit verband:
Op 14 Aug. 1911 werd een zekere Br. Indiër Bunsie (de vader van de Penningmeester van de Bond) te Paramaribo op straat door een andere Br. Indiër gewond, tengevolge waarvan hij nog diezelfde avond overleed. Op 19 Aug. verscheen een artikel in “De West” van de hand van Mevr. Schneiders, waarin betoogd werd, dat deze misdaad op instigatie van de hoofdtolk Sitalpersad was gepleegd. Sitalpersad klaagde Mevr. Schneiders voor laster aan en de gerechtelijke vervolging liep op bovenvermelde veroordeling van de schrijfster uit. Dit vonnis betekende praktisch ook het eind van de Bond, ofschoon niet van de oppositiepartij.
Het kan als opmerkelijk worden beschouwd dat toentertijd ondanks ongelijke machtsverhoudingen een Hindostaanse leider erin slaagde een witte plantersdochter veroordeeld te krijgen.
Promotiereis naar India in 1913
In 1913 werd Sitalpersad door de Nederlandse regering naar India gezonden om onder meer de emigratie van Indiase immigranten naar Suriname te bevorderen. Hij reisde met het stoomschip Oranje-Nassau via Amsterdam naar India (krant Suriname, 19 oktober 1913). De bedoeling was dat hij daarna regelmatig India zou bezoeken met dit doel, maar het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog (1914-1918) verhinderde dit. Sitalpersad was overigens al vóór 1913 tweemaal als begeleider op terugkeerschepen naar India geweest, waaronder in 1911 op het stoomschip Sutlej (krant De West, 17 februari 1911). Hij had toen al in India een positief beeld geschetst van de situatie van Hindostaanse contractarbeiders in Suriname. Eerder verdedigde hij het koloniale Nederlandse bestuur en stelde: ‘Ik denk niet dat men ergens anders een welwillender en vaderlijker Gouvernement zal vinden (krant Suriname, 10 April 1908). Sitalpersad’s voorgenomen promotiereis in oktober 1913 naar India werd zelfs vermeld in de Nederlandse kranten (Algemeen Handelsblad van 19 september 1913 en Het Vaderland van 20 september 1913). Sitalpersad stelde zijn zes pagina’s tellende rapport, gedateerd 3 november 1913, in het Engels op en ondertekende het met ‘Your most obedient servant Sital Persad’. Nadat hij het had aangeboden aan de Emigratie-agent L. Grommers van de Emigration Agency for Surinam, zond deze het rapport op 12 november 1913 naar de Agent-generaal C. van Drimmelen in Suriname met het advies om Sitalpersad ‘bij tusschenpoozen -om de 2 of 3 jaar bijv- dergelijke reizen te laten doen’.
In zijn rapport schreef Sitalpersad onder meer dat hij na aankomst in Calcutta de trein nam van het station Howrah richting Delhi. Hij ontmoette verschillende tegenstanders van de Hindostaanse immigratie in de trein en gaf hun informatie. Er was grote onwetendheid over de kolonie Suriname signaleerde Sitalpersad. Hij sprak met belangrijke personen in de deelstaten Bihar en Uttar Pradesh en kreeg de indruk dat men dacht dat Hindostanen in Suriname meer als beesten dan als mensen werden behandeld. Er zou ‘penal servitude’ voor 5 jaar zijn en velen meenden dat de contractarbeiders in Suriname als semi-slaven weren behandeld. Vaak was deze informatie gebaseerd op de negatieve ervaringen van Indiase immigranten in Zuid-Afrika. Sitalpersad gaf hun de juiste informatie en vertelde ook dat men in Suriname vrij was om de eigen religie uit te oefenen en dat in principe reguliere communicatie via brieven met familie in India mogelijk was. Dat er terugkeerders besmet met malaria en zogeheten paupers naar India werden teruggestuurd door de overheid in Suriname had mede gezorgd voor een negatief imago. Sitalpersad overtuigde zijn gesprekspartners van de goede behandeling in Suriname en zij beloofden emigratie naar Suriname te stimuleren. Op de terugreis met de trein richting Calcutta bezocht Sitalpersad het subdepot van Faizabad en zijn geboortedorp Baitee. Hij kreeg de kans om ook in Faizabad een groep invloedrijke personen te spreken tijdens een bijeenkomst in de woning van Babu Mahadeo Singh. Daar legde hij het systeem van lonen uit en vertelde dat alleenstaande vrouwen en weduwen mochten trouwen en dat de gratis retourpassagegelden mede door de plantage-eigenaren werden betaald. Er bestond een onjuist beeld dat de 100 gulden retourpassage werd afgetrokken van het loon. Sitalpersad vertelde ook dat, wanneer men zich na de contractperiode in Suriname vestigde, men land kon krijgen vrij van huur voor zes jaar. Hij concludeerde echter dat er grote druk was om de emigratie van contractarbeiders te stoppen en stelde dat het goed zou zijn als er regelmatig door vertegenwoordigers van Suriname informatie zou worden gegeven. Hij stelde voor dat vrije immigranten – boerenfamilies – zich zouden vestigen in Suriname. Hij was ook getuige geweest van de slechte situatie in India voor velen. Meer dan 300 naar India teruggekeerde personen wilden terug naar Suriname. Sitalpersad selecteerde 45 die met hem terugkwamen (Egger 2022; Krant Suriname, 15, 20 januari en 11 februari 1914).
Pleidooi heropening Hindostaanse immigratie
In 1917 stopte de Brits-Indiase regering mede onder invloed van Mahama Gandhi de emigratie van contractarbeiders naar de koloniën. Voorts werd het immigratietractaat met Suriname op 18 maart 1918 opgezegd. In de Hindostaanse gemeenschap in Suriname werd dit besluit betreurd. De SIV organiseerde een grote manifestatie in 1919 in Paramaribo om de Hindostaanse emigratie naar Suriname te heropenen (krant De West, 24 april 1919). Er werd besloten om een vierhoofdige delegatie naar India af te vaardigen die zou pleiten voor heropening van de contractarbeid in Suriname en voor de emigratie van vrije emigranten. Onder leiding van Sitalpersad gingen mee: de zakenman en SIV-voorzitter Lutchman Sing, de immigratie-ambtenaar Harjali Hajari en de arts Jung Bahadur Singh. Zij vertrokken in maart 1920 met het gecharterde Nederlandse stoomschip Madioen samen met 974 terugkeerders en kwamen op 18 april 1920 aan in Calcutta. Sitalpersad vertelde na terugkeer in Suriname dat het was gelukt om een van de fervente tegenstanders van de contractarbeid, Pandit Madan Mohan Malviya, over te halen. Maar Mahatma Gandhi kon niet worden overtuigd om de contractarbeid te heropenen en evenmin om emigratie van vrije emigranten toe te staan (krant Suriname, 26 oktober 1920). Voorts signaleerde hij dat in de Indiase krant Bharat Mitra de situatie van Hindostaanse immigranten in Suriname als zeer slecht werd voorgesteld. Een terugkeerder had in een ingezonden stuk gesteld: ‘Suriname was geen land voor menschen, maar voor beesten. De behandeling was erger dan in Fiji, enz’. Voorts dat Indiërs in Suriname werden tegengewerkt door de hoofdtolk Sitalpersad. Sitalpersad had eind april 1920 met de redacteur in Calcutta een gesprek gehad hierover. Samen met de Emigratie-agent L. Grommers in Calcutta zou een campagne worden gevoerd om de juiste informatie te geven. Of dat ook is gebeurd, wordt niet vermeld. Sitalpersad vertelde voorts over de teleurstelling onder veel terugkeerders na aankomst in Calcutta. Zij werden opgevangen in het emigratiedepot. De meegenomen sieraden, die in beheer waren van de kapitein, werden teruggegeven. Er onstond echter consternatie toen werd medegedeeld dat de terugkeerders hun gestorte bedrag pas over een paar dagen zouden ontvangen. Toen ook nog bleek dat het bedrag door de ongunstige koers van de gulden ten opzichte van de Indiase roepie minder was, ontstond grote ontevredenheid. De Emigratie-agent moest zelf de hulp van de politie inroepen om de gemoedern te bedaren. Het leven in India was ook duurder geworden en op dat moment heerste er ook nog een ondraaglijke hitte. Veel terugkeerders wilden weer terug naar Suriname. Sitalpersad deelde hun mede dat dat niet meer kon op overheidskosten. Hij had trouwens afgeraden om terug te gaan naar India en in Suriname al medegedeeld dat de waarde van de roepie was gestegen. Een deel van de terugkeerders wilde op eigen kosten terug en zou daartoe een deel van het gespaarde geld aanwenden. Zij waren verbolgen toen werd gezegd dat een terugreis vanuit India niet meer f 102, 50 kostte; de prijs was verhoogd tot f 430. (De West, 29 oktober 1920; Het Vaderland, 12 januari 1921). In juli 1921 vertrok Sitalpersad voor de laaste maal als begeleider van terugkeerders met het stoomschip Sutlej dat in september 1921 in India aakwam. Hij pleitte andermaal tevergeefs voor het toestaan van vrije emigratie naar Suriname. Op 23 december 1921 was hij terug in Suriname samen met 21 spijtoptanten die het gelukt was om op eigen kosten terug te keren naar Suriname (De West, 23 december 1921; De Avondpost, 22 januari 1922).
Mahatma van Suriname
Sitalpersad was een ijdele man en vrij westers georiënteerd in zijn levensstijl in tegenstelling tot de meeste Hindostanen. Veel Hindostanen noemden hem respectvol Sital(persad) Maharaj. Alice Bhagwandy schreef:
Pa had zijn eigen methode om door het leven te gaan. Wat betreft zijn lichaam was hij netjes en schoon, hij trok elke middag een schoon pak aan. Zijn pakken, wit of zijde, ondergoed, sokken, enz., waren allemaal geparfumeerd en genummerd, en deze genummerde kledingstukken werden nooit gemengd […] hij verfde zijn grijzende haar en snor, scheerde zich elke dag. Hij droeg dichtgeknoopte tuniekjassen, onder de tuniekkraag was een rechte kraag, en een gouden kraagknoop gluurde door de haak en bovenste knoop van de tuniek. Hij gebruikte nooit andere dan witte zakdoeken. Eau de Cologne was zijn parfum. Zijn schoenen waren altijd smetteloos en in alle tinten bruin. Hij rookte altijd sigaren, hij had een sigarenzakje. […] Als hij ging eten, kwam zijn hond – geen aardige hond! – Indal, bij zijn stoel aan de linkerkant zitten en zijn kat Mimi zat aan de rechterkant. Hij eindigde zijn maaltijd altijd met dal en een beetje rijst. En als hij dat kon krijgen, voegde hij er dahee aan toe – wat een mengsel!
De SIV riep hun voormalige voorzitter Sitalpersad in een ceremonie, bijgewoond door Gouverneur Gerard Johan Staal, de directeur van de Surinaamsche bank en drie districtscommissarissen, uit tot Mahatma van Suriname. In een artikel in de krant Suriname van 9 januari 1923 werd gesteld: ‘Wat de heer Sitalpersad in die 41 jaar heeft kunnen bereiken en doen in het belang van de kolonie Suriname en zijn landgenoten behoeft geen nadere uitleg.’ Er werden hem ook nog vele jaren toegewenst, zodat hij zich kon blijven inzetten voor de kolonie, het volk en zijn familie. Sitalpersad overleed echter een paar maanden daarna op 16 mei 1923 op 57-jarige leeftijd. In de autobiografie van Alice Bhagwandy is te lezen dat Sitalpersad op 27-jarige leeftijd diabetes kreeg. Daar was in die tijd geen remedie voor. Zijn medicijn kwam tegen hoge kosten uit Duitsland, maar hij kwam er nooit overheen. Zijn 100-jarige nicht Nita vertelde in 2012:
Dada, had longontsteking en is vroeg overleden. Mijn vader kreeg na het overlijden van dada een grote mand met drie hoeden. Een zwarte tophat en twee andere hoeden. Deftige kleding was vroeger heel belangrijk.
Opmerkelijk is dat Sitalpersad werd begraven op de christelijke begraafplaats Oud Lina’s Rust, gevestigd aan de toemalilge Wanicastraat in Paramaribo, volgens de riten van de Arya Samaj. Dit, terwijl hij tot de orthodoxe stroming van het hindoeïsme behoorde en zich graag liet voorstaan op zijn Brahmaanse afkomst. Het erfelijk kastenstelsel wordt door de Arya Samaj juist verworpen (Karsten 1933: 167). Er zijn geen aanwijzingen dat Sitalpersad zijn leven als christen leidde, of dat hij lid was van de Arya Samaj. In de krant De West van 18 mei 1923 werd hij in een rouwadvertentie aangeduid als ‘Matahma Sital Persad Doobai‘ en er werd vermeld dat hij door de Nederlandse regering was gedecoreerd in de Orde van Oranje-Nassau. De krant Suriname publiceerde op 18 mei 1923 zijn levensbeschrijving en stelde: ‘onder zijn landgenoten was hij de meeste geziene man, de leider […] een zeer verdienstelijk man in onze kleine samenleving is heengegaan.’
Al met al kan worden vastgesteld dat Sitalpersad Doobay grote verdiensten heeft gehad voor de Hindostaanse contractarbeiders en de zich formerende Hindostaanse gemeenschap in Suriname. Hoewel hij niet onomstreden was, werd hij de eerste grote leider van de Hindostanen in Suriname en werd ook door de bestuurders en de rest van de bevolking als zodanig erkend.
Met dank aan Ronald Alrack (achterneef van Sitalpersad) en Prem Girjasing voor het ter beschikking stellen van foto’s en Eric Kastelein voor zijn ondersteuning bij het zoeken naar krantenartikelen op www.Delpher.nl.
Gebruikte literatuur
Choenni, Chan E.S. (2016), Hindostaanse Contractarbeiders 1873-1920. Volendam: LM Publishers
De Klerk, Cornelis J.M. (1953), De immigratie der Hindostanen in Suriname, Amsterdam: Urbi et Orbi.
Egger, J. (2016), Elisabeth Bhagwandye Singh: A Surinamese – Guyanese Female Voice in Migration History, in: M. Hassankhan, L. Roopnarine and H. Ramsoedh (eds.) The Legacy of Indian Indenture. Historical and Contemporary Aspects of Migration and Diaspora. New Delhi: Manohar.
Egger, J. (2022), Sitalpersad, a British Indian Interpreter in Colonial Surinam, in: Gounder, F, B. Brereton, J. Egger and H. Neus (eds). Collective Memory, Identity and the Legacy of Slavery and Indenture. New Delhi: Manohar.
Fokken, Margriet (2018), Beyond Being Koelies and Kantráki, Groningen; Universiteit van Groningen.
India Office Records (IOR), Relevant files in British Library, London.
Karsten, R. (1930). De Britsch. Indiërs in Suriname, ’s Gravenhage: Martinus Nijhoff.
Mosessite.blogspot.com, Autobiography of Alice Bhagwandy Sital Persaud (1892-1958.)
Schalkwijk, J.W.M. (2011), The Colonial State in the Caribbean. Structural Analysis and Changing Elite Networks in Suriname, 1650-1920, Den Haag: Amrit/Ninsee.
Rahman Khan, Munshi (2003), Het dagboek van Munshi Rahman Khan, Den Haag: Amrit.
Ramharack, Baytoram (2019), Jung Bahadur Singh, Trinidad and Tobago: Chakra.
Rapport Sitalpersad, Nationaal Archief, inventaris nr.1138, nr.77.
www.Delpher.nl, Kranten Suriname, De West, Het Vaderland, Algemeen Handelsblad, de Avondpost.
- Published in BIBLIOTHEEK, CULTUUR, Migratiegeschiedenis, Nederland, Suriname, Taal & Literatuur
De Hindostaanse opstand op Mariënburg in 1902 – Prof. Chan Choenni
Inleiding
Op 30 juli 2022 is het precies 120 jaar geleden dat de grote opstand van Hindostanen op plantage Mariënburg met veel bloedvergieten werd neergeslagen. Op woensdagochtend 30 juli 1902 hadden Hindostaanse opstandelingen de vrijlating geëist van de veertien vermeende schuldigen die op dinsdag 29 juli 1902 de plantagedirecteur James Mavor met houwers (kapmessen) hadden ‘doodgekapt’. Deze waren in de vroege ochtend van woensdag 30 juli 1902 door de Nederlandse koloniale regering met ondersteuning van de inderhaast van Paramaribo naar Mariënburg overgebrachte militairen gearresteerd in de zogeheten ‘koelielines’. Daar lagen aan de overkant, en op enige afstand van het fabriekscomplex en de woning van James Mavor, de immigrantenwoningen van de arbeiders. Enige uren na hun arrestatie rukten opstandelingen met geslepen houwers en stokken op naar het fabriekscomplex om de vrijlating van de veertien arrestanten te eisen die ter plekke werden vastgehouden. De autoriteiten, onder wie de procureur-generaal, verhinderden met ondersteuning van gewapende militairen dat zij het complex betraden. Na herhaaldelijke waarschuwingen via tolken om het complex niet te naderen werd het vuur geopend op de opstandelingen. Ter plekke stierven zestien Hindostaanse contractarbeiders en later bezweken nog eens acht gewonden aan hun verwondingen. Deze zeer bloedige afloop kan als de zwartste bladzijde in de geschiedenis van de Hindostaanse contractarbeid worden beschouwd. Er waren overigens ongeveer veertig grote en kleine opstanden van de Hindostaanse contractarbeiders tijdens de contracttijd (1873-1920). Een andere grote opstand was in 1884 op plantage Zorg en Hoop – ook met een dodelijke afloop. Maar de opstand op plantage Mariënburg was bloediger en had meer traumatische gevolgen. De Hindostanen mochten hun doden niet zelf begraven. De zestien lijken werden in een massagraf gedumpt.
Ter herdenking geef ik een reconstructie van deze grote opstand. Eerst wordt een korte beschrijving van plantage Mariënburg gegeven. Vervolgens komt het zogeheten voorspel aan bod: namelijk enkele ontwikkelingen die voorafgingen aan deze grote opstand. Tevens wordt de rol van James Mavor, de directeur van plantage Mariënburg besproken. Daarna wordt stilgestaan bij de redenen voor deze opstand, zoals de eis om meer loonsverhoging. Tot slot volgt een pleidooi voor compensatie door de voormalige eigenaar van plantage Mariënburg en de Nederlandse regering voor deze wreedheden.
Plantage Mariënburg
Plantage Mariënburg is gelegen aan de linkeroever van de Commewijnerivier in het district Commewijne. Deze plantage werd in 1745 gesticht door de weduwe Maria de la Jaille als investering. In 1754 bestond plantage Mariënburg uit 120 ‘akkers’ (ongeveer 4.000 vierkante meter) met koffiebomen plus een aantal kostgronden waarop bananen, tajerblad en koren werden verbouwd, alsmede een perceel met slavenhuizen (‘neegerhuysen’). Er werkten toen 133 Afrikaanse slaafgemaakten. In de jaren daarna verdubbelde hun aantal (Van Fulpen 2021: 90). Na diverse malen van eigenaar te zijn gewisseld, werd plantage Mariënburg in de negentiende eeuw een grote koffieplantage, maar werd vervolgens verwaarloosd. In 1880 werd de verlaten plantage Mariënburg samen met enkele omliggende plantages gekocht door de Nederlandsche Handels Maatschappij (NHM). De NHM vestigde hier een centrale suikerfabriek die het suikerriet van Mariënburg en de omliggende plantages moest verwerken. De in cultuur gebrachte plantage met het bedrijf Mariënburg CF werd in 1882 geopend en werd daarna een zeer succesvolle onderneming in Suriname. In de wandelgangen werden de plantage en het bedrijf kortweg aangeduid als Mariënburg. Voor de aanvoer van het suikerriet van de omliggende plantages naar de centrale fabriek en vandaar na verwerking in de fabriek naar de rechteroever van de Surinamerivier, werd een spoorweg aangelegd. Bij de plaats Belwaarde werd aan de haven een opslagloods gebouwd. De schepen konden daar aanmeren om de ruwe suiker in te slaan en te vervoeren naar Europa, waar de suiker werd geraffineerd.
De raffinagefabrieken in Nederland deden goede zaken en veel Nederlanders vonden er emplooi. De NHM maakte dan ook grote winsten en floreerde. Het hoofdkantoor van de NHM was gevestigd in Amsterdam in een kapitaalpand aan de Vijzelstraat. De NHM werd na een fusie met de Twentsche Bank in 1964 een bankbedrijf onder de naam Algemene Bank Nederland (ABN). De ABN fuseerde vervolgens met AMRO-bank. ABNAMRO is nu een van de grootste bankbedrijven in Nederland.
Bedrijf Mariënburg
Na de nodige investeringen -zoals de aanplant van suikerriet- werd Mariënburg in 1884 operationeel als suikeronderneming en kon ongeraffineerde suiker worden geëxporteerd. Het aantal hectaren in cultuur gebracht land groeide gestaag van 108 hectaren in 1890 tot 2.600 hectaren in 1933. Het aantal tonnen suiker nam toe van ongeveer 30.000 ton in 1890 tot 190.000 ton in 1932.
De NHM was voordat het bedrijf Mariënburg werd opgezet al eigenaar van suikerplantage De Resolutie (luslusi) in het district Commewijne. Deze suikerplantage was gelegen aan de rechteroever van Commewijnerivier tegenover de plaats Nieuw Amsterdam. Omdat deze plantage dichtbij een zwampgebied lag en de opbrengst van suikerriet gaandeweg begon terug te lopen, besloot de NHM deze plantage op te heffen. Op plantage De Resolutie hadden Afrikaanse slaafgemaakten gewerkt en later werkten er een klein aantal Chinese contractarbeiders. Hindostaanse contractarbeiders namen vervolgens het werk over. Na het besluit om plantage De Resolutie op te heffen moesten de Hindostaanse contractarbeiders verhuizen naar Mariënburg waar zij werden tewerkgesteld. Velen gingen onder protest mee omdat zij hun zelf aangelegde moestuinen moesten verlaten.
Het aantal arbeiders op Mariënburg groeide uit van 541 in 1890 tot meer dan 3.000 in 1930. Naast contractarbeiders werkten er ook zogeheten vrije arbeiders. In het begin werkten er vrijwel uitsluitend Hindostaanse arbeiders maar na 1890 werden gaandeweg steeds meer Javaanse arbeiders aangesteld. In het jaar 1900 -twee jaar voor de grote Hindostaanse opstand- werkten er 2.648 arbeiders, onder wie 1.6.32 contractarbeiders en 1.016 vrije arbeiders. Het aantal vrije arbeiders nam echter af; in 1920 waren van de in totaal 2916 arbeiders 142 vrije arbeiders en 2.772 contractarbeiders (Hoefte 1987). Gemiddeld heeft 20% van de Hindostaanse contractarbeiders en 25% van de Javaanse contractarbeiders in Suriname voor Mariënburg gewerkt. Daarmee is Mariënburg de grootste werkgever geweest van deze immigranten. Zoals vermeld lagen de immigrantenwoningen (de koelielines) aan de ene kant van de weg en aan de overkant, gescheiden door een sloot, lag het fabriekscomplex annex kantorencomplex. Daar bevond zich ook de directeurswoning. De arbeiders moesten een brug oversteken om dit complex te bereiken. De directeurswoning was op hoge neuten en van daar had men goed zicht op een groot deel van het terrein alsook op de koelielines aan de overkant.
Staking op plantage Alliance
Voordat de grote opstand op plantage Mariënburg eind juli 1902 uitbrak was het al flink onrustig geweest op de verder gelegen suikerplantage Alliance, waar eveneens Hindostaanse contractarbeiders werkten. Alliance ligt stroomopwaarts aan de rechteroever van de Commewijnerivier. De Hindostaanse contractarbeiders van beide suikerplantages hadden contact met elkaar. Er werden doorgaans roeiboten gebruikt, maar er waren toen al ook stoomboten in de vaart die stopten bij de verschillende plantages. De arbeiders waren in het weekeinde vrij en hadden bovendien relatief veel vrije feestdagen; de hindoes hadden 32 feestdagen en de moslims 16 feestdagen per jaar. Eind juni 1902 waren er problemen tussen de Hindostaanse arbeiders en de leiding van plantage Alliance, waar de Schot A.G. Knott directeur was. De humaan ingestelde gezagvoerder Alex Shedden ging in het voorjaar van 1902 met een kortstondig verlof naar Europa en over zijn waarnemer waren veel arbeiders ontevreden. Zij klaagden over ‘een sedert het vertrek van den gezagvoerder ingevoerde aanmerkelijke verlaging der loonen en over minder goede behandeling door een der Hindostaanse hoofdlieden’. De klacht betrof dus loonsverlaging en het optreden van de sardaar Abdoolah. In deze regio waren er toentertijd twee districtscommissarissen aangesteld. Op de plaats Ephrata zetelde districtscommissaris H. J. Kremer voor het gebied Cottica en Boven-Commewijne waar plantage Alliance onder viel. Deze districtscommissaris was niet geliefd onder de arbeiders. Districtscommissaris H. Van Breen van Beneden-Commewijne, waar plantage Mariënburg onder viel, had wel oor voor de klachten van arbeiders en genoot meer vertrouwen. De Hindostaanse contractarbeiders mochten klachten indienen bij de districtscommissaris over hun behandeling door de leidinggevenden van hun plantage. Op zaterdag 28 juni 1902 staakten Hindostaanse en Javaanse arbeiders op plantage Alliance het werk. Een 137-tal, namelijk 100 Hindostanen en 37 Javanen gingen zonder toestemming van de waarnemende gezagvoerder van plantage Alliance en ‘met voorbijgang van hunnen op Ephrata wonenden districtscommissaris’ Kremer naar het nabijgelegen Frederiksdorp waar districtscommissaris Van Breen zetelde. Zij klaagden bij hem over te zwaar werk ‘in verband met het geringe loon en over den hoofdman’ (Koloniaal Verslag 1903, bijlage M). Van Breen hoorde hun grieven aan. Hij raadde hun aan terug te keren naar hun plantage en het werk te hervatten. Zij werden met een stoomboot teruggestuurd. De houwers die zij hadden meegenomen werden zekerheidshalve in beslag genomen, in zakken verpakt en teruggestuurd. De ontevreden arbeiders bereikten om 11.00 uur in de ochtend op 29 juni 1902 hun plantage die -zoals gezegd- formeel onder het gezag van districtscommissaris Kremer viel. Op zondagochtend 29 juni 1902 bezocht Kremer vergezeld van een tolk en twee politiebeambten daarom plantage Alliance om een onderzoek in te stellen naar de oorzaken van de werkstaking.
Jumpa Raygaroo
De waarnemend gezagvoerder liet districtscommissaris Kremer weten dat de contractarbeider Jumpa Raygaroo de leider (de ‘hoofdopruier’) van de werkstaking was. Daarop liet Kremer Raygaroo arresteren, namelijk hem ‘binden’. Het Koloniaal Verslag 1903 vermeldt dat daarna:
de overige koelies onrustig werden en begonnen te roepen dat, als hun makker werd gebonden, zij ook wilden gebonden worden, want dat deze niets meer had gedaan dan zij. Toen op hun geroep Jumpa Raygaroo niet werd losgelaten, begonnen zij tegen het gebouw op te dringen, waar zich, behalve de districts-commissaris, ook nog 2 politiebeambten, een tolk, de waarnemende gezagvoerder en een opzichter der plantage bevonden, en eindelijk met steenen en flesschen in het kantoor te werpen.
Kremer voelde zich onveilig en liet eerst door de politiebeambten zes revolverschoten
‘op de koelies lossen, gaf daarna last om Jumpa Raygaroo los te laten, verliet vervolgens met allen die bij hem waren, door een achterdeur het kantoor en vluchtte in de bottelarij van de gezagvoerderswoning, waar de koelies hem echter ontdekten en met stokken mishandelden. Na die mishandeling verlieten ze hem, doch kort daarop kwam één hunner, die een schot in de bil had gekregen, hem zeggen, dat hij niet bang meer behoefde te zijn en niet meer mishandeld zou worden, waarop die koelie hem naar de woning van den eigenaar der plantage bracht. De waarnemende gezagvoerder, de opzichter en de politie-beambten, die tegelijk met den districts-commissaris Kremer uit het kantoor waren gevlucht, werden eveneens door de koelies achterhaald en zoodanig met stokken geranseld, dat zij zeer ernstige verwondingen opliepen.
Gezien de mishandelingen van deze autoriteiten kwam in de middag van 29 juni 1902 om vier uur districtscommissaris Van Breen aan op plantage Alliance om de orde te herstellen. Het lukte hem ‘met den besten uitslag de koelies tot kalmte’ aan te manen en langzamerhand werden de gemoederen ‘tot bedaren’ gebracht. Vanuit Paramaribo waren op dezelfde dag ook de procureur-generaal en agent-generaal Barnet Lyon met een detachement van 26 militairen en politieagenten vertrokken met een stoombarkas. Toen zij ’s avonds om half negen in de buurt van plantage Alliance arriveerden, vernamen ze van districtscommissaris Van Breen, die hen ‘een eindweegs was tegemoet gevaren’, dat de rust op Alliance was hersteld. Er werd besloten het detachement door te zenden naar de naburige plantage Nieuw Meerzorg en zelf daar te gaan overnachten. Op beide volgende dagen werd door de procureur-generaal, op diens verzoek bijgestaan door districtscommissaris Van Breen en de agent-generaal een nauwkeurig onderzoek ingesteld naar de oorzaken van de ontevredenheid. Op plantage Alliance werd spoedig een andere gezagvoerder aangesteld en de lonen voor enkele werkzaamheden werden iets meer verhoogd. Daarna was de rust teruggekeerd dankzij de bijzondere inspanningen van districtscommissaris Van Breen. Niettemin werd een rechtszaak gevoerd over deze opstand van Hindostaanse en Javaanse contractarbeiders. Bij vonnis van het Hof van Justitie van 4 oktober 1902, n°. 24, werden:
‘één Nederlandsche en zestien Britsch-Indische immigranten van de plantage Alliance schuldig bevonden aan weerspannigheid door aantasting van een ambtenaar en ondergeschikte ambtenaren van politie, handelende ter uitvoering van algemeene verordeningen gepleegd door meer dan twintig gewapende personen en deswege onder aanneming van verzachtende omstandigheden ieder veroordeeld tot gevangenisstraf voor den tijd van zes maanden, met bepaling dat zij buiten de gevangenis aan openbare werken zullen mogen worden te werk gesteld en hoofdelijk in de kosten van het geding.’ (Koloniaal Verslag 1903, bijlage M).
Directeur James Mavor
De directeur van plantage Alliance, de eerdergenoemde Knott was in 1882 gepolst om directeur van de nieuwe suikerplantage Mariënburg te worden. Hij weigerde echter en de NHM moest buiten Suriname op zoek gaan naar een geschikte directeur die deze grote onderneming zou gaan leiden. In het naburige Brits-Guyana werd de directeur van de grote suikerplantage Rosehall, de Schot James Mavor, bereid gevonden om deze taak op zich te nemen. Mavor werd beschreven als een grote persoonlijkheid die in staat was met ‘koelies en negers’ te werken. Mavor vertrok op 17 juli 1883 naar Suriname en was toen 38 jaar. Hij begon met de opbouw van Mariënburg. Mavor wist tot zijn gewelddadige dood op 29 juli 1902 deze onderneming succesvol te leiden. Hij verdiende 10.000 guldens per jaar en had naast een riante woning recht op allerlei extra’s, zoals een verloftoelage van 5.000 guldens per jaar. Ter vergelijking: het gemiddelde loon van mannelijke Hindostaanse contractarbeiders was iets minder dan 200 guldens per jaar. Mavor werd toentertijd als een machtige man in Suriname beschouwd vanwege de grote inkomsten uit de belasting die werd geheven op de export van suiker. Directeur James Mavor en zijn staf voerden echter op plantage Mariënburg een streng regime. Vooral toen de zogeheten suikercrisis uitbrak moesten bezuinigingen worden doorgevoerd. Er werd gepoogd om tegen een zo laag mogelijk loon maximale arbeidsprestaties te bereiken. Over de arbeidsprestaties van Hindostaanse contractarbeiders was men doorgaans zeer tevreden.
Er werd terdege ingezien dat de koelies het uiterste van zichzelf vergden door 4 uur in de ochtend op te staan, een eenvoudige maaltijd te gebruiken, van 6 uur inde ochtend tot en met 4 uur in de middag veldarbeid of 10 uur per dag fabrieksarbeid te verrichten, daarna in hun moestuinen of op percelen tot voorbij het vallen van de avond door te werken, alles in en om hun woningen in goede orde te onderhouden; daar was niets op aan te merken (Ferrier 1998: 112).
Bij overtreding van de regels van het arbeidscontract, zoals het niet beschikbaar zijn voor arbeid (werkweigering) en desertie waren er zware straffen. Er waren om de twee weken rechtszittingen, waarbij een zogeheten ommegaande rechter straffen oplegde. De directeur en de opzichters mochten de arbeiders niet zelf straffen; dat gebeurde doorgaans pas na een rechtszitting. Na veroordelingen werden degene die een gevangenisstraf kregen en zich opstandig gedroegen soms veroordeeld tot de zogeheten kromboei. De Britse consul die in Paramaribo zetelde en moest toezien op de naleving van de rechten van de Hindostaanse contractarbeiders klaagde daarover. De gouverneur en agent-generaal durfden echter niet te veel tegen Mavor in te gaan vanwege de grote inkomsten die door Mariënburg werden gegenereerd. Mavor werd Massa Mewa genoemd. Massa is verbastering van het Sranan woord Masra dat baas betekent. Mavor genoot respect. Hij was echter niet geliefd bij de arbeiders. Er waren soms ook communicatieproblemen. De tolken konden niet altijd alles goed vertalen, vooral wanneer het emoties en agressie betrof.
Eis voor loonsverhoging
Het minimumloon was 60 cent per dag voor mannen en 40 cent voor vrouwen. Men werkte meestal volgens het principe van de werktaak. De veldarbeiders moesten onder meer het suikerriet (af)kappen van de toppen en het riet (uit)dragen en tevens ook de trenzen schoonmaken. Het werk werd verdeeld per ‘bed’ (een bepaald oppervlakte). Op plantage Mariënburg klaagden de arbeiders dat het werk te zwaar was en er werd ook per afgeronde werktaak betaald. Bovendien was er een tekort aan arbeiders omdat er in India een uitbraak was van de pest. In 1900 was een zending van Hindostaanse contractarbeiders geannuleerd. Volgens het Koloniaal Verslag van 1903 had het bedrijf Mariënburg in 1901 mede daarom werkovereenkomsten gesloten
met een aantal koelies, afkomstig van Demerara en Trinidad, die altijd over te zwaar werk klaagden en den slechten geest onder het volk niet weinig aanwakkerden. Alle pogingen door den agent-generaal en den districts-commissaris van Beneden-Commewijne aangewend, om de loonen te doen verhogen, waren tevergeefs.
Er waren loonsverlagingen ingevoerd per werktaak en de eerdergenoemde districtscommissaris Van Breen pleitte voor loonsverhogingen. Het lukte mannelijke veldarbeiders niet meer om 80 cent of meer per dag te verdienen. Zo vertelde de contractarbeider Emambux (afkomstig uit Brits-Guyana) dat hij vroeger (vóór 1900) vier, vijf of zelfs zes gulden per week kon verdienen. Er werd in principe vijf dagen per week gewerkt. De laatste jaren was het loon minder geworden en de week vóór de opstand verdiende hij f3,30 per week (Ferrier 1998: 106, 108). Op 27 juli 1902 weigerde een groep rietkappers om hun werktaak uit voeren. Er werd 15 cent per ‘bed’ betaald. De opzichter Hermelijn kon Mavor ervan overtuigen een loonsverhoging toe te kennen voor de ‘langste bedden’. Zijn argument was ‘omdat arbeiders over zo’n verren afstand het riet hadden uit te dragen’. Hermelijn kondigde deze voorgenomen loonsverhoging tot 24 cent per ‘bed’ aan. De arbeiders waren daar echter niet tevreden mee en zochten Mavor op in zijn kantoor. Zij gedroegen zich daarbij ordelijk (Bhagwanbali 2011: 107). Mavor besloot daarop om zelf naar het veld te gaan om de ‘bedden’ te inspecteren.
Op dinsdag 29 juli 1902 kwam Mavor te paard om de ‘bedden’ te inspecteren. In het Koloniaal Verslag 1903 staat het volgende:
De heer Mavor beloofde zelf naar het werk te komen kijken en met dat doel begaf hij zich ’s middags omstreeks 3 uur te paard naar het veld. Daar aangekomen liet hij door eenige rietkappers een vaam suikerriet opstapelen, waarna hij beloofde het loon nog iets te zullen verhoogen.
Een deel van de rietkappers, zowel Hindostaanse als Javaanse contractarbeiders, weigerde echter tegen de geringe loonsverhoging verder te werken. Het waren voornamelijk arbeiders die op ‘de langen bedden waren geplaatst’; zij zaten of op de dam of in het rietveld. Zij wilden districtscommissaris Van Breen hierover spreken en kregen van Mavor te horen dat drie van hen daarvoor een verlofpas konden krijgen. Daarna volgde de dramatische gebeurtenis. Het Koloniaal Verslag vermeldt:
Toen de heer Mavor zich daarop wilde verwijderen, begonnen eenige Britsch-Indische immigranten naar hem rietstokken te werpen en te vervolgen. Ook de hem vergezellende opzichters werden op dezelfde wijze aangevallen. De gezagvoerder (Mavor -C.C.) sprong toen op zijn paard en reed hard weg, de opzichters op een aldaar wachtende locomotief, gevolgd door een tweehonderdtal razende en tierende, met houwers gewapende koelies, uit wier geschreeuw van maro, maro! (slaan, slaan) nu ten duidelijkste bleek, wat ze in hun schild voerden. Voor het kantoor steeg de heer Mavor van het paard, liep even naar binnen om den zich aldaar bevindenden mede-agent der Handelsmaatschappij mede te deelen, wat er gebeurd was en na dezen verzocht te hebben om hulp te telephoneeren, begaf hij zich naar de suikerfabriek. De inmiddels uit het veld aangekomen koelies, wier aantal aanmerkelijk was toegenomen, begonnen nu de telephoonpalen af te hakken, waardoor de telephonische gemeenschap tusschen het kantoor en het op 15 minuten afstand gelegen politiestation werd verbroken en deden een aanval op het kantoor en den winkel.
Directeur Mavor gewelddadig omgebracht
De woedende arbeiders kwamen zo dreigend op directeur Mavor af dat hij naar de fabriek vluchtte. In de fabriek haastte het personeel zich naar de bovenverdieping toen ze de directeur, gevolgd door de opstandige menigte, zagen aankomen. De arbeiders stonden schreeuwend en scheldend buiten. Om te voorkomen dat ze de boel zouden stukslaan, ging Mavor naar buiten. Zij ‘vielen den heer Mavor met houwers aan, waarna zij hem bloedend en verwond op de meest barbaarsche wijze afmaakten’. Mavor kreeg van alle kanten houwer- en stokslagen en was een kwartier later dood door 47 kap- en steekwonden. Sommige bronnen melden overigens dat Mavor in de fabriek bleef en daar werd gedood (Hira 1982; Hoefte 1987). Uit de getuigenverhoren over de dood van Mavor die vier dagen in beslag namen, blijkt dat de eerste houwerslag op het hoofd hem buiten was toegebracht. Wel waren er stenen naar hem gegooid toen hij zich in de fabriek bevond en was hij toen al gewond geraakt aan het hoofd. Bloedend kwam hij naar buiten en verzocht de opstandelingen tevergeefs hem niet te doden (Ferrier 1998: 106). De woedende menigte bekogelde vervolgens schreeuwend alle stafhuizen met stenen en flessen. Het zij opgemerkt dat Mavor zich ongewapend te paard begaf en ook na zijn vlucht zich niet terugtrok in zijn huis, maar naar de fabriek ging. Hij kon thuis boven de hoge trap zijn Winchester rifle (geweer) ter hand nemen en eventueel schieten. Maar ‘hij begaf zich naar de opgewondenen… erop rekenende, dat zijn invloed groot genoeg was om hen tot bezinning te brengen.’ (Waller 1965: 109). Mavor had vanwege zijn negentien jaar ervaring met de Hindostaanse contractarbeiders blijkbaar niet verwacht dat zij ertoe over zouden gaan hem te doden. Hij was er overigens van overtuigd dat er geen opstand op Mariënburg zou uitbreken onder zijn strakke leiding. Het zij vermeld dat de NHM (te Amsterdam) vanwege bezuinigingen opdracht had gegeven de lonen te verlagen en Mavor had teruggeschreven dat loonsverlaging niet mogelijk was. Toch werd het laden van suikerriet van 20 cent per ton teruggebracht tot 15 cent.
Detachement militairen
Het verminkte lijk van Mavor met vele kapwonden werd naar zijn woning gebracht. Districtscommissaris Van Breen riep de hulp van de autoriteiten in Paramaribo in met een bericht: ‘Opstand op Mariënburg! Directeur is vermoord!’. Hij stelde voorts de gouverneur via een telefoonbericht op de hoogte van de gewelddadige dood van Mavor, de vernielingen en de wanorde op plantage Mariënburg en de nabijgelegen plantage Zoelen. In Paramaribo werd besloten hardhandig op te treden tegen de opstandelingen. Er werden snel twee stoombarkassen in gereedheid gebracht van de dienst Koloniale Vaartuigen. Samen met de procureur-generaal, de advocaat-generaal, agent-generaal Barnet Lyon en 30 politieagenten vertrok een groot detachement bestaande uit 94 militairen om 18.00 uur uit Paramaribo richting Mariënburg. Ook vanuit het Fort Nieuw Amsterdam vertrok een detachement van 29 militairen richting Mariënburg. Er waren berichten dat de opstandige arbeiders gewapend met houwers zich op Mariënburg en de nabijgelegen plantage Zoelen ophielden. In de avond omstreeks 21.00 uur kwamen de autoriteiten en de 123 militairen op plantage Mariënburg aan. De in 1895 geboren heer Bhola die als jongen op plantage Zoelen woonde, gaf het volgende beeld van de sfeer:
Op deze dag bevond ik mij op weg naar de winkel van de Chinees Yaw om boodschappen te doen. Plotseling zag ik soldaten van het regiment Nieuw-Amsterdam op de weg, richting Mariënburg gaan…zag ik boten bemand met soldaten die vanuit de stad kwamen en de Commewijnerivier opvoeren. Ik snelde naar huis …Mijn ouders haasten zich naar Zoelen om mijn broertjes op te halen. Op Zoelen dreigde er ook een opstand uit te breken. De arbeiders maakten een plan om de gehate Sardaar, de koeliehoofdman Ramharak, op te ruimen. Maar door de reeds aangekomen troepenmacht op Mariënburg zagen ze hiervan af. Op Jaglust (Aklos) werd er ook een Sardaar gekapt… Mavor heb ik gezien. Hij bereed een groot bruin paard. Om zijn hoofd had hij een doek en daarop een grote hoed. Hij had geen al te groot postuur. (Djwalapersad & Mac Donald 1988: 24).
Direct na aankomst van de autoriteiten en de militairen op Mariënburg werd alles geïnspecteerd en een strategie bepaald om de verdachten te arresteren.
Gewelddadige confrontatie
Op woensdagochtend 30 juli 1902 werd om 5.30 uur in de ochtend opdracht gegeven tot een zogeheten reveille (ontwaken). Het detachement marcheerde om 5.45 uur naar het (hoofd)kantoor van de plantage Mariënburg. Omdat er grote problemen werden verwacht bij het arresteren van de daders en hun leiders werd de gezaghebbende districtscommissaris Van Breen hiermee belast, daarbij ondersteund door veertien politiemannen en twintig militairen. Men wilde de arbeiders niet provoceren. Niettemin werden meer dan zestig militairen op afstand -en gewapend- als reserve gehouden. Omstreeks 7.45 uur werden de arbeiders geacht naar de suikerrietvelden te vertrekken om te werken. Districtscommissaris Van Breen vertrok naar de koelielines om de verdachte arbeiders te arresteren. Hij keerde met veertien arrestanten terug die door enkele getuigen als de hoofddaders waren aangewezen, onder wie ook een Javaan. Bij de arrestatie had Van Breen geen verzet ondervonden. Enkele arbeiders hadden hem wel toe gesnauwd: ‘Aph kaun tjied ke wagti kare hai? Soeroe karde ham log ke djaan lene ko’. (Waarop wachten jullie nu op? Begin ons te doden). Om 8.00 uur werden enkele contractarbeiders verhoord door de procureur–generaal.
De arbeiders weigerden aan het werk te gaan. Bij de brug over de looskreek die de koelielines scheidde van het kantoorcomplex en stafwoningen merkte districtscommissaris Van Breen dat een groot aantal Hindostanen en Javanen de daar staande slijpstenen in gebruik had genomen om houwers te slijpen. ‘Verscheidene koelies waren toen bezig hunnen houwers te scherpen’, terwijl zij allen ’s morgens hardnekkig hadden geweigerd aan het werk te gaan, aldus het Koloniaal Verslag. Uit het geroep, het heen-en-weer geloop en geschreeuw van de grote groep leidde Van Breen af dat verzet op handen was. Om 8.45 uur begonnen de arbeiders zich te verzamelen. Districtscommissaris Van Breen was met de arrestanten bij het hoofdkantoor aangekomen toen gemeld werd dat van alle zijden woedende arbeiders met houwers naderden. Het gerucht ging dat drie groepen arbeiders, elk ettelijk honderden personen sterk, van verschillende zijden op het hoofdkantoor afkwamen waar de autoriteiten zich ophielden. Het was inmiddels 10.00 uur. De militairen en politie waren al gewapend aangetreden. De Javanen en de Hindostanen vormden elk een groep die van de rechterzijde naderde. Verder naderde een heel grote groep Hindostanen vanaf de hoofdweg het terrein van het hoofdkantoor. Allen eisten vrijlating van de arrestanten. Via een tolk werden de arbeiders verzocht rustig naar huis te gaan, maar dat had een averechtse uitwerking. Zij bleven nog harder schreeuwen om vrijlating van de arrestanten. Het demonstratief laden van geweren en het opzetten van de bajonetten maakten geen indruk op de woedende menigte.
De procureur-generaal gaf in drie talen, het Hindostaans, het Sranan (Neger-Engels) en het Javaans, via de tolken de opdracht aan de arbeiders om terug te keren naar de koelielines. Maar hun houding werd steeds dreigender. Zij hieven een oorverdovend geschreeuw aan en eisten vrijlating van de arrestanten. De procureur-generaal wilde niet meteen de aanval openen. Hij liet de sommatie om terug te keren nog tweemaal herhalen. De militaire commandant, luitenant Pet, schatte in dat de gevolgen niet te overzien zouden zijn wanneer zijn detachement frontaal in botsing zou komen met de grote overmacht van woedende arbeiders. De procureur–generaal liet de tolken nogeens tweemaal de eerdere sommatie herhalen. Maar de arbeiders drongen langzaam op richting de brug die toegang gaf tot het kantorencomplex. Zij riepen: ‘maro, maro’ (slaan, slaan). De Javaanse groep drong niet verder op. Zij namen een afwachtende houding aan en bleven op een ‘eerbiedige afstand’ staan.
24 doden
Er werd bevolen het gebied van het kantoorcomplex niet te betreden. Toen de opstandelingen ‘over de tevoren vastgestelde lijn’ gingen, gaf Luitenant Pet het middelste detachement opdracht het vuur te openen, en daarna aan de rechtervleugel van het detachement. Er volgde een salvo. De linkervleugel heeft niet gevuurd omdat de Javaanse groep massaal op de vlucht sloeg na het horen van het eerste schot. Het Koloniaal Verslag 1903 (bijlage M) geeft het volgende relaas:
De procureur-generaal, den hachelijken toestand ziende, waarin het detachement militairen en de ambtenaren zich bevonden gaf verlof om te vuren. De menigte tot vijf malen toe gesommeerd om uit elkaar te gaan en zich rustig te gedragen, antwoordde daarop met ‘gehoe’ een eigenaardig geschreeuw, dat minachting beduidt. De immigranten, waarschijnlijk in de overtuiging dat, er niet geschoten mocht worden, drongen steeds meer en meer op, en toen moest eindelijk van de vuurwapenen gebruik worden gemaakt. Zeventien Britsch-Indische immigranten werden gedood en 39 gewond. Van de gewonden stierven er later nog zeven. Dit optreden der militairen maakte een diepen indruk op de oproérige menigte. Zij stoof onmiddellijk uit elkaar en den volgenden morgen hervatte het grootste deel der arbeiders het werk.
Hoewel er slechts één salvo was gegeven, waren sommige militairen blijven doorvuren. Met enige moeite was het commandant Pet gelukt om het vuren te doen staken. Een commandant van de troepen in Suriname, F. Boissevain, liet op 3 augustus 1902 aan de gouverneur weten:
Die rapporten geven mij aanleiding op te merken dat de troep…teveel patronen verschoten heeft. De commando’s zijn goed gegeven …Daar slechts één salvo is bevolen hadden hoogstens 40 patronen verschoten mogen zijn: nu zijn er op dat oogenblik 91 verbruikt… Door de manschappen van luitenant Brandt zijn er 26 verbruikt (zie verder: Bhagwanbali 2011: 100-125).
In totaal werden er 117 schoten op de arbeiders gelost en vielen meer dan zestig Hindostaanse arbeiders neer. De overige opstandelingen vluchtten naar de koelielines. Dertien Hindostaanse arbeiders waren ter plekke dood; twee overleden kort daarna en een overleed onderweg naar het hospitaal. Naast deze zestien doden zijn later nog acht Hindostaanse arbeiders overleden in het militair hospitaal in Paramaribo. Sommige bronnen, zoals het Koloniaal Verslag 1903, hebben het over zeventien doden en zeven gewonden die later overleden. Er werden twintig vlijmscherp geslepen houwers op het slagveld in handen van de doden en gewonden of naast hen op de grond aangetroffen. Na de slachting was alles rustig. In de fabriek van Mariënburg werden nog enige werkzaamheden verricht en de militairen hielden de wacht op strategische posten.
Ongebluste kalk
De lijken van de omgekomen arbeiders werden op een rij naast elkaar gelegd en enige tijd zo gelaten om als een afschrikwekkend voorbeeld te dienen. Daarna werden ze vervoerd op een trolley (trollie), een spoorwagen die met de hand wordt bediend. Zij werden in een massagraf gegooid en met twee lagen ongebluste kalk (calciumoxide) overdekt, zodat de beenderen snel zouden vergaan (Jhauw 1984: 65). Agent-generaal Barnet Lyon heeft nog tevergeefs geprotesteerd tegen deze ‘begrafenismethode’, omdat geen rekening werd gehouden met hindoe- en moslimgebruiken en -tradities. De autoriteiten wilden echter alle herinneringen uitwissen en geen pelgrimsplek laten ontstaan. Barnet Lyon vertrok spoedig daarna naar Nederland met groot verlof en is niet meer teruggekomen naar Suriname. Djwalapersad & Mac Donald (1988: 8, 24) stelden over de plek van het massagraf:
De lijken van de doorgeschoten arbeiders werden gedumpt in een grote kuil (barka garjiha) en overgoten met tjuna, ongebluste kalk. Dit graf ligt vermoedelijk aan de overkant van de houtzagerij in Mariënburg…de doden werden met de trollie (spoorwagen) vervoerd. In de fabriek werd ongebluste kalk gebruikt bij het zuiveringsproces van de suiker.
Er zijn pogingen ondernomen om dit massagraf te vinden. De Hindostaanse archeoloog B. Mitrasingh heeft tot april 2016 tevergeefs gezocht naar de plek van het massagraf.
Consternatie
22 gewonde arrestanten werden in de voormiddag van 30 juli 1902 samen met het lijk van Mavor -op verzoek van zijn echtgenote- per boot naar Paramaribo overgebracht. Daar werd de boot aan de Waterkant opgewacht door een nieuwsgierige en opgewonden menigte. De in India geboren Mahadew Gangaram Panday die als jongen in Paramaribo heeft gewoond, maakte de komst van het lijk van Mavor in Paramaribo mee:
Op de middag van 30 juli 1902 slenterde Mahadew langs de Waterkant. Hij zag toen ter hoogte van het Politiebureau, lontu house, bij de platte brug een grote oproerige menigte. Mahadew wilde er meer van weten en ging een kijkje nemen. Toen schrok hij hevig en deinsde terug. De menigte was woedend en deed lelijke uitlatingen aan het adres van de Brits Indiërs…terwijl de menigte bij de platte brug stond, arriveerde een barkas met soldaten, politieagenten, gewonde Hindostaanse arbeiders en een lijkkist. De menigte was woedend en gooide met stenen naar de gewonde arbeiders, en wilde hen te lijf gaan. De jonge Mahadew snelde, geschrokken door dit alles, naar huis…Mavor werd begraven op Jacobus Rust, een nu verdwenen begraafplaats. (Djwalapersad & Mac Donald 1988: 31).
De brute aanslag op Mavor bracht veel consternatie met zich mee en de Hindostaanse contractarbeiders raakten erdoor in diskrediet. Jhauw (1984: 65):
De lijkstoet en de brancards en rijtuigen met gewonden trokken veel belangstellenden. De stemming was zeer verbitterd. Beesten, ellendelingen, bloedhonden, moordenaars, dat waren de namen waarmee het publiek de gewonde immigranten ontving. Om te voorkomen dat het op baldadigheden zou uitlopen had men goede maatregelen getroffen voor een snel transport. Voorts was op de dag van de begrafenis de vlag van het gouvernementshotel halfstok gehesen.
Hindostanen werden in de straten van Paramaribo ‘getart, uitgejouwd, gemolesteerd en zelfs aangevallen’. Op 31 augustus 1902, de jaarlijkse konverjari (Koninginnedag) werd flink gefeest, gedronken en gescholden op de koelies. De autoriteiten deden een beroep op de gemeenschap om zich te beheersen. Niettemin werd gepleit voor het invoeren van ‘catting’: het geselen met een zweep (chatkun) van contractarbeiders die de wet overtraden. De rechtszitting begon op 18 oktober 1902 en het vonnis volgde op 5 november 1902. De voorstanders van het geselen stelden dat de straffen te licht waren. De discussie over invoering van het geselen was al opgelaaid toen in 1891 een contractarbeider de directeur van plantage St. Barbara had doodgekapt. Gouverneur Savornin Lohman verbood echter destijds de invoering van ‘catting’ dat wel werd toegepast in Brits-Guyana. De doodstraf noch geseling werd ingevoerd na het vonnis in 1902. Overigens was Mavor wel voorstander van geseling als straf (Ferrier 1998: 109, 110,125).
In 1940 werd de begraafplaats Jacobsrust in Paramaribo waar Mavor begraven lag, ontruimd om woningen te bouwen voor de opvang van Joodse vluchtelingen. De resten van Mavor zijn toen herbegraven op de begraafplaats Karangsarie bij plantage Mariënburg, waar ook andere directeuren van Mariënburg waren begraven.
Redenen
De rechtszittingen namen vier dagen in beslag en de arrestanten verklaarden dat er ontevredenheid bestond over het loon. Van hen werden acht schuldig bevonden aan ‘doodslag in vereniging’ en werden veroordeeld tot twaalf jaar dwangarbeid in de gevangenis. De namen van de veroordeelden zijn: Deokali, Budree, Mohangoo, Natha, Ganpat, Charru, Sheosing en Herdith. De overige veertien werden vrijgesproken. Een van de veroordeelden was de opstandeling Dhoen-Dhoen. Hij zou de hoofddader zijn geweest; hij zou Mavor als eerste hebben ‘doodgekapt’. Tijdens het proces werd Budree als hoofdader aangewezen; dit was hoogstwaarschijnlijk de achternaam van Dhoen-Dhoen. Er werd beweerd dat Mavor ‘een buitenechtelijke affaire’ zou hebben gehad met de vrouw van Dhoen-Dhoen en dat was voor hem de directe reden geweest voor het doden van Mavor (Ferrier 1998: 105, 130). Dhoen-Dhoen kreeg later gratie van koningin Wilhelmina en werd een vrij man. Omdat Dhoen-Dhoen jarenlang was geketend kon hij niet meer lopen; hij was mank geworden. Een informante van 85 jaar vertelde in 2012 dat zij Dhoen–Dhoen heeft gekend:
Dhoen-Dhoen sleepte zich voort op handen en voeten. Ik heb hem gezien in de Jodenbreestraat. (Ham dekhli Dhoen-Dhoen kaise raha Jodenbreestratwa me). Zijn ellebogen en knieën bloedden telkens bij het voortslepen. Een maráthin (halfblanke) vrouw had medelijden met hem. Zij heeft hem naar een schoenmaker gebracht. De schoenmaker heeft voor hem leren omhulsels laten maken voor knieën en ellebogen, zodat zijn lichaam niet in contact kwam met de grond en hij daardoor niet telkens verwond raakte.
Later bewoog Dhoen-Dhoen zich voort op een wagentje op wielen door Paramaribo. Dhoen-Dhoen werd gerespecteerd door de contractarbeiders vanwege zijn vermeende eerwraak. Volgens een informante die op Mariënburg in 1924 was geboren had Mavor ook een Hindostaanse ‘buitenvrouw’ die op Alkmaar woonde en had kinderen met haar. Ferrier (1998: 130) stelde dat in de archieven van NHM die hij heeft bestudeerd niets hierover is terug te vinden, maar hij acht dit ‘als meer dan heel en zeer waarschijnlijk’.
Het gewelddadige optreden van de militairen op Mariënburg had veel beroering teweeggebracht, ook bij de autoriteiten en plantage-eigenaren. Men zag in dat het ingrijpen van het leger wel erg rigoureus was geweest. De soldaten, zo werd aangenomen, waren in het nauw gedreven en hadden in paniek gehandeld. Een Schotse planter, eigenaar van plantage Burnside in Coronie, eiste een grondig onderzoek. Hij meende dat de immigratie van Britse onderdanen moest worden stopgezet zolang dit onderzoek niet was verricht. Hij stelde dat Hindostaanse opstandelingen wisten dat er op hen zou worden geschoten en de gevolgen daarvan hadden aanvaard. Een andere planter meende echter dat de opstandelingen dachten dat de geweren met los kruit waren geladen. Daarom weigerden zij gehoor te geven aan de sommaties (Ferrier 1998). Leden van de Tweede Kamer in Nederland stelden nog vragen aan de Minister van Koloniën. De Minister van Koloniën, A.W.F. Idenburg verklaarde onomwonden dat de misstanden van de kant van de leidinggevenden op Alliance en Mariënburg tot deze opstanden hadden geleid (Hoefte 1987). Maar men ondernam geen actie om dergelijke excessen in de toekomst te voorkomen. De officiële rapporten spraken over een loonconflict dat uit de hand was gelopen. De werkelijke problemen op de plantages, zoals de slechte werk- en leefomstandigheden en machtsmisbruik door eigenaren en opzichters werden niet onderkend. Van de zijde van Hindostaanse contractarbeiders is -zoals gezegd- betoogd dat Mavor Hindostaanse vrouwen seksueel intimideerde, hetgeen de reden was voor hun gewelddadige actie jegens hem. Het Koloniaal Verslag 1903 gaf echter een welhaast racistische verklaring van de toedracht:
Een complex van oorzaken is de aanleiding geweest tot de hierboven medegedeelde gebeurtenissen, doch wat bij menschen van anderen volksaard hoogstens aanleiding zou hebben gegeven tot lijdelijk verzet of het inbrengen van klachten, leidde bij de Britsch-Indische immigranten met hun licht ontvlambaren aard tot verzet en moord.
De autoriteiten in Suriname en in Nederland vroegen zich na deze opstand nog af hoe dit geweld voorkomen had kunnen worden. Het optreden werd geëvalueerd, maar van de kant van het gezag in Suriname bekende men geen schuld en maakte men geen excuses.
Vloek?
Na deze grote opstand in 1902 op Mariënburg bleef het wat betreft collectief verzet op enkele stakingen na, tot begin jaren dertig relatief rustig. Het zij vermeld dat op Mariënburg een monument is opgericht waarop de namen van de doden staan vermeld ter herinnering van deze bloedige episode uit de Hindostaanse geschiedenis. Er is ook een monument ter nagedachtenis van de Javaanse contractarbeiders. Er werd beweerd dat door de bloedig neergeslagen opstand een vloek zou rusten op Mariënburg. Opmerkelijk genoeg kwamen de twee volgende directeuren om bij heel bizarre ongelukken. De eerdergenoemde Alex Shedden, die directeur werd van Mariënburg, kwam om bij een treinongeluk. Tijdens de Eerste Wereldoorlog (1914-1918) kon geen meel (‘blom’) worden ingevoerd in Suriname. Er was daardoor geen bakbrood in Suriname. Op 1 juli 1918 bracht het stoomschip Gorton dat suiker kwam ophalen bij Belwaarde, ook zestien zakken meel voor Mariënburg. Direct na aankomst zou het meel per trein naar Mariënburg worden gebracht, waarna het gebakken brood gratis beschikbaar zou zijn voor iedereen van plantage Mariënburg. Omdat de trein met de zakken meel niet op tijd kwam, besloot directeur Shedden persoonlijk met een zogeheten trolley/trollie naar Belwaarde te gaan om polshoogte te nemen. Onderweg kwam plots de trein de bocht om en Shedden kon niet tijdig remmen. Het remmen van de trolley moest handmatig gebeuren. Directeur Shedden kwam onder de trein terecht. Zijn lichaam werd gruwelijk verminkt. Ook de nieuwe directeur E.W.J. Juta onderging een tragisch lot. Hij maakte op 22 september 1923 een dodelijke val. Tijdens controle van de werkzaamheden in de fabriek stapte hij op een stellage, waarvan de planken los lagen. Hij viel achterover naar beneden en overleed een dag later. Er werd ook beweerd dat er vreemde dingen gebeurden op Mariënburg en dat het daar spookte (Van Fulpen 2021: 32-34).
Er werd ook rum gestookt en de rumstokerij werd in 1911 vernieuwd; in 1954 werd een nieuwe grote stokerij gebouwd van zeven verdiepingen. De Mariënburg Rum werd populair alsook de Black Cat en later, toen Mariënburg al was opgeheven, werd de Surinaamse rum Borgoe populair.
In 1922 werd hele fabriek vernieuwd en rond 1930 ging het minimumloon voor mannen van 60 cent naar 80 cent en voor vrouwen van 40 cent naar 60 cent. Het bedrijf Mariënburg raakte in verval en werd –inclusief een schuld van 6 miljoen– in 1973 overgenomen door de Surinaamse overheid voor een symbolisch bedrag van 1 gulden. Het bedrijf Mariënburg ging in de jaren tachtig als bedrijf ten onder.
Jaarlijkse herdenking
Er bestaat een Stichting Gevallen Helden 1902. Jaarlijks wordt de grote opstand van 1902 herdacht. Bij deze herdenking worden kransen en bloemen bij het monument op het Plein van 30 juli 1902 te Mariënburg gelegd, voorafgegaan door gebeden van diverse geestelijken en enkele culturele voordrachten. De namen van de zestien gedode Hindostaanse arbeiders met hun contractnummer zijn: Ashruf 846 Y, Somaro 255 Bb, Goptar 220 Ee, Asgan 1342 R, Gurdin 968 U, Jeuna 150 V, Kanisakhya 275 V, Takhurddin 108 Ee, Chadi 183 Aa, Husen-Ali 257 X, Ramautar 378 W, Ramudi 198 X, Leedar 841 X, Surajbali 364 W, Kiskun 263 W en Ramdhari 176 Aa. Later overleden acht aan hun verwondingen : Launjari 232 W, Balay 1128 W, Mohabir 173 Bb, Dayaram 220 I, Gopie 944 U, Baksenem 645 I, Budram 1130 Y en Haeseek 1228 CC (zie ook: Bhagwanbali 2010: 122,123).
Er bestaat echter geen consensus over de juistheid van de namen van deze slachtoffers die worden geëerd op het plakkaat van het monument in Mariënburg. Het zij vermeld dat de Hindostaanse filmproducent Abdul Rahman in opdracht van de toenmalige hindoe-omroep OHM een film over de opstand in Mariënburg heeft gemaakt met als titel: Het Geheim van Mariënburg. De film werd in 2014 uitgezonden op de televisie in Suriname en in Nederland.
Eerherstel Mariënburg
De NHM en indirect de Nederlandse Staat heeft goed geld verdiend aan de arbeid van vooral Hindostaanse en Javaanse contractarbeiders op Mariënburg. Er heeft zich daar ook een van de bloedigste opstanden in 1902 in de geschiedenis van Suriname voltrokken waarvoor de Nederlandse Staat en de NHM medeverantwoordelijk droegen. Compensatie lijkt dan ook geboden. Gedacht kan worden aan een project Eerherstel Mariënburg. Dat zou inhouden een renovatie van de fabriek als industrieel erfgoed. De distilleerderij van zeven verdiepingen zou kunnen worden ingericht als een uitkijktoren. De directeurswoning zou kunnen worden hersteld en als documentatiecentrum/ museum kunnen fungeren. Mariënburg zou zo meer dan thans het geval is een belangrijke toeristische functie kunnen krijgen. In het jaar 2000 werd een dergelijk plan deels uitgevoerd. In de directeurswoning werd een klein museum gevestigd.
Maar in 2004 en 2005 wordt tot verbazing van alle bewoners, de fabriek plotseling ontmanteld. Industrieel erfgoed of niet, drie maanden lang zijn slopers bezig met snijbranders de fabriek in kleine stukken te hakken. Metalen tanks, boilers en pompen worden als schroot verkocht. Bulldozers, draglines en tractoren worden weggehaald…Het museum wordt leeggehaald en de antieke meubelen die erin stonden verdwijnen spoorloos (Van Fulpen 2021: 206).
Gelukkig staat de structuur van het fabrieksgebouw en de distilleerderij overeind, alsook de fundamenten van de directeurswoning. Maar het blijft schandalig dat op deze wijze wordt omgegaan met het Nederlands en Surinaams erfgoed en de historie. De Nederlandse regering en ABNAMRO samen met de Nederlandse Bank zouden dan ook de financiering van het project Eerherstel Mariënburg voor hun rekening moeten nemen alsook het beheer voor de eerste vijf jaar.
In het kader van compensatie voor het slavernijverleden heeft op 1 juli 2022 De Nederlandse Bank terecht een bedrag van 10 miljoen euro gereserveerd voor projecten om de funeste gevolgen te compenseren. Voorts komt er een slavernijmuseum in Amsterdam onder meer gefinancierd door de gemeente Amsterdam. De Stad Amsterdam was betrokken bij de slavernij in Suriname en op de Antillen. Er is al een slavernijmuseum op Curaçao in Willemstad in de wijk Cura Hulanda dat grotendeels is gefinancierd door de filantroop Jacob Gelt Dekker. Het is merkwaardig dat in Suriname waar juist de wreedste vorm van slavernij heeft geheerst geen slavernijmuseum is! Ik heb de burgemeester van Amsterdam, mevrouw Femke Halsema, hierover aangesproken tijdens de herdenking van 149 jaar afschaffing van de slavernij in het Oosterpark te Amsterdam. Zij stelde dat zij niet gaat over een slavernijmuseum in Suriname. Dat is een vreemd standpunt. Suriname was een kolonie van Nederland. De Nederlandse Staat en de verschillende steden hebben geprofiteerd van de slavernij en zouden dan ook het tot stand brengen van een slavernijmuseum in Suriname moeten ondersteunen. Gedacht kan worden de plek naast het Fort Zeelandia in Paramaribo. Het is eveneens vreemd dat de grootste plantage van Suriname, Mariënburg, er zo verwaarloosd en verlaten bij ligt. In het kader van reparations zou de voormalige eigenaar van Mariënburg zich moeten ontfermen over het erfgoed Mariënburg. Een dergelijk project Eerherstel Mariënburg moet overigens apart worden gezien van het reparations traject over het slavernijverleden van Suriname.
Gebruikte Literatuur
Bhagwanbali, R. (2010), De nieuwe awatar van slavernij: Hindoestaanse migranten onder het indentured labour systeem naar Suriname 1873-1916, Den Haag: Amrit.
Bhagwanbali, R. (2011), Tetary, de koppige., Den Haag: Amrit.
British Library, Emigration to Surinam; practice of punishing Indians by imprisonment in irons – ref. IOR/L/PJ/6/303, File 1201 – date: 25 Jul 1891
Choenni, Chan E.S. (2016), Hindostaanse Contractarbeiders 1873-1920. Volendam: LM Publishers.
Djwalapersad, R. I. & R.W. Mac Donald (1988), De laatste stemmen van immigranten, Paramaribo; Djehaaj productions,
Ferrier, Leo H. (1998), De moord op James Mavor, in: Hindostanen, Paramaribo: Stichting Hindostaanse Immigratie.
Fulpen, Har van (2021), Leven en werken op plantage Mariënburg, Amsterdam: Uitgeverij Drukwerk.
Hira, Sandew (1983), Van Priary tot en met De Kom, Rotterdam: Futile.
Hoefte, Rosemarijn (1987), Control and resistance: indentured labor in Suriname, in: New West Indian Guide/ Nieuwe West-Indische Gids no: 1/2, p.1-22.
Internationalsteam.co.uk, The Railways of Surinam, Plantation Railways.
Hoefte, Rosemarijn (1998), In place of slavery, Gainesville: University of Florida.
Handelingen Tweede Kamer, Koloniaal Verslagen 1899, 1902 en 1903, Den Haag.
Jhauw, Ramnarain (1984), Surinam ke bharat vanschi, Paramaribo.
Mc Leod, Cynthia (1997), Tweemaal Mariënburg. Surinaamse historische roman, Schoorl: Conserve.
Morpurgo, J. (1904), Surinaamsche Almanak voor het Jaar 1905, Paramaribo.
Waller, Thomas (1965), Surinaamse herinneringen van Boer Thomas, Paramaribo.
***
Bekijk op youtube TRAILER: Het geheim van Mariënburg – Cry of a cursed plantation (2013)
- Published in BIBLIOTHEEK, Migratiegeschiedenis, Nederland, Suriname
Zoetermeerse organisatie herdenkt afschaffing slavernij in Suriname en Nederlandse Antillen en viert rode beschaving – Radjin Thakoerdin
In diverse steden in Nederland zijn er activiteiten in verband met de 159ste viering en herdenking van de afschaffing van de slavernij door Nederland op 1 juli in 1863. Zo ook in Zoetermeer. De Stichting Herdenking Slavernijverleden Zoetermeer (SHSZ) meent dat zo een herdenking niet mag ontbreken in de stad waar zo een 20.000 personen van Surinaamse en Antilliaanse komaf wonen. Op 4 juli organiseerde zij een bijeenkomst ter herdenking en viering van de afschaffing van de koloniale slavernij.
Herdenking van de rode slaven
Het opvallende aan deze activiteit was dat er naast het slavernijverleden van personen van Afrikaanse komaf, ook nadrukkelijk aandacht was voor de rode slaven, voorouders van de Inheemsen – voorheen Indianen – in Suriname. SHSZ-voorzitter Diane Vlet meent dat de afschaffing van de slavernij ten onrechte als een exclusieve zwarte aangelegenheid wordt gezien. De rode slaven vormen een vergeten hoofdstuk in de geschiedenis. Vele Inheemse tot slaafgemaakten bezweken onder het juk van de zware arbeid waartoe zij gedwongen werden. De SHSZ herinnert de gemeenschap eraan dat de Inheemsen in verzet kwamen en dat er toen in 1686 een vredesverdrag tot stand kwam met de toenmalige gouverneur Cornelis van Aerssen van Sommelsdijck. Daarbij werd afgesproken dat de Inheemsen geen slavenarbeid meer hoefden te verrichten. Een ander feit dat de SHSZ memoreert is dat het de Inheemsen waren die de gevluchte Afrikaanse slaven, Marrons, hebben leren overleven in het bos. Op het wapen van Suriname staan twee Inheemsen afgebeeld, maar toch hebben deze oorspronkelijke bewoners altijd een gemarginaliseerde positie gehad. In de zeventiende eeuw leefden er naar schatting 120.000 inheemsen in Suriname. Thans vormen zij een gemeenschap van ongeveer 20.000, verdeeld over negen stammen.
“Laat het verleden niet doorleven in het heden.”
Behalve afschaffing van de slavernij, karakteriseerde SHSZ-secretaris Muriël Kasimin de bijeenkomst ook als een viering van de beschaving van de rode slaven. De bijeenkomst vond plaats bij het Castellum Palensteyn in Zoetermeer waar kransen werden gelegd bij de plaquette ‘De Drie Wijzen’, waarop drie vrouwen zijn te zien die hun ketenen verbreken met op de achtergrond slavenhuizen en de tekst “Laat het verleden niet doorleven in het heden” als een verwijzing naar moderne slavernij. Burgemeester Michel Bezuijen en wethouder Ingeborg ter Laak van Zoetermeer waren aanwezig en ze legden ook een krans. Daarna konden de aanwezigen genieten van poëzie, zang, dans, muziek, een Inheems ritueel en kleurrijke klederdrachten.
Namens uitgeverij Sampreshan werden twee exemplaren van het prentenboek Hanna vertelt over slavernij en Hindostaanse contractarbeid aangeboden onder vermelding dat bij een tweede druk de Inheemsen uitdrukkelijk zullen worden genoemd als de oorspronkelijke bewoners van Suriname die ook tot slaaf waren gemaakt.
Hieronder ziet u een impressie van de bijeenkomst.
Foto’s: Radjin Thakoerdin (Sampreshan/Hindorama)
Bekijk de fotogalerie door te klikken op een foto.
- Published in BIBLIOTHEEK, Korte berichten, Migratiegeschiedenis, Nederland, NIEUWS