Nederlandse uitgave van Silent Winds, Dry Seas van Vinod Busjeet

Auteur Vinod Busjeet • Foto: Sushant Sehgal
Stille Winden, Droge Zeeën is een authentieke roman over de strijd voor onafhankelijkheid en succes van een nakomeling van Indiase contractarbeiders in Mauritius, een eiland in de Indische Oceaan dat voor het eerst werd gekoloniseerd door de Nederlanders (1598-1710). Zij vernoemden het naar Maurits, Prins van Oranje, Graaf van Nassau. Het werd daarna door Frankrijk en vervolgens door Groot-Brittannië gekoloniseerd. Naar dit eiland werden na de afschaffing van de slavernij in 1833 de meeste Indiase contractarbeiders overgebracht: zo’n half miljoen gedurende de periode 1834 – 1920.
De in 2021 verschenen debuutroman van Vinod Busjeet, geboren in Mauritius en woonachtig in Washington D.C., wordt door experts geroemd om zijn literaire kwaliteiten. In de VS werd het boek door National Public Radio uitgeroepen tot een van de Beste Boeken van 2021; het werd tevens genomineerd voor de Dublin Literary Award 2023. Maar het is ook een universeel verhaal over identiteit, over de erfenis van het kolonialisme, over traditie, moderniteit, emigratie, en de drang naar succes. Een verhaal dat erg herkenbaar is voor nakomelingen van Indiase contractarbeiders in andere delen van de wereld, waaronder het Caribisch Gebied, inclusief Suriname; én een verhaal over een onderdeel van de Europese koloniale geschiedenis dat vaak onderbelicht blijft. De auteur is dan ook ingenomen met het feit dat de Nederlandse editie van zijn roman uitkomt in het 150ste gedenkjaar van de aankomst van de eerste Indiase contractarbeiders in Suriname op basis van het Immigratietraktaat tussen Groot-Brittannië en Nederland.
In het Journal of Indentureship and its Legacies schreef Michael Mitchell een recensie van de roman van Busjeet. Hieronder volgt een Nederlandse vertaling ervan.
Herkenning
Er is veel aandacht besteed aan het feit dat Silent Winds, Dry Seas de eerste Engelstalige roman uit Mauritius is die een grote verspreiding heeft gekregen. Toch zullen lezers van Caribische fictie getroffen worden door een gevoel van herkenning. De reden daarvoor is niet moeilijk te bedenken. Concurrerende koloniale praktijken van Europese landen die plantage-economieën tot stand brachten, gaven aanleiding tot in grote lijnen vergelijkbare verschijnselen. Op Mauritius, net als in delen van het Caribisch gebied, werd slavenarbeid gevolgd door een systeem van contractarbeid, en later door economische achteruitgang omdat rietsuiker minder winstgevend werd. Toen de Britten aan het begin van de 19e eeuw meer koloniën overnamen, stelden zij koloniale bestuurssystemen in die de vroegere economische, sociale, culturele en taalkundige structuren relatief intact lieten. Zo bleef op Mauritius het Frans – dat door de vroegere planterselite werd gesproken – de dominante taal en de wortel van het veel gesproken Creools, terwijl het administratieve en onderwijssysteem Brits was. Met de aanvang van de tewerkstelling van contractarbeiders op de suikerrietplantages vestigde zich een levendige Indiase gemeenschap, die haar hindoeïstische en islamitische cultuur, alsook aspecten van haar clan- en kaste-eigenschappen binnen de gelaagde economische en culturele eilandmaatschappij behield en ontwikkelde. Dit is de samenleving waarin Vinod Busjeets hoofdpersoon, Vishnu Bhushan, in 1949 wordt geboren.
Fictie
Het is een coming-of-age roman waarin niet alleen de initialen van de hoofdpersoon, maar ook de subjectiviteit van het verhaal verraden dat het om memoires gaat, gebaseerd op eigen ervaringen van de auteur. Als zodanig lijkt de memoireschrijver niet geheel te ontkomen aan de verleiding om de familiegeschiedenis volledig te documenteren. In interviews heeft de auteur de nadruk gelegd op fictieve elementen; hij heeft het materiaal ingekort, bijvoorbeeld door meerdere neven en nichten terug te brengen tot één neef; of gebeurtenissen die zich in de loop van maanden afspeelden te bundelen tot drie dagen vol actie wanneer het eiland wordt getroffen door een cycloon. De ‘flash-forward’ aan het begin van het eerste hoofdstuk, met het verhaal van de moeder over haar eerste liefde en haar omgang met de Bhushan-clan, is nogal zwaar. Maar wanneer de verteller zelf het middelpunt van het verhaal wordt, gaan goed gekozen details en strategisch geplaatste elementen van humor op prudente wijze samen met een gevoeligheid die deze recensent, die even oud is als de auteur, volkomen authentiek vindt. Het is een herinnering aan hoeveel er in de jaren zestig overal ter wereld is veranderd.
Rigide en gelaagde samenleving
De eerste pagina’s vervullen echter een belangrijke functie. Ze geven de claustrofobische druk van een patriarchale samenleving weer. Deze was niet alleen het gevolg van een imperiaal kader dat een rigide gelaagdheid handhaafde op basis van kleur, klasse, rijkdom, status en geslacht, maar werd ook bestendigd binnen de sociale systemen van de onderdrukten zelf. Zo is het de moeder van Vishnu die te schande wordt gemaakt wanneer zijn vader weigert zijn eigen zoon te erkennen, nadat zij zijn huis heeft verlaten als gevolg van huiselijk geweld. Van haar wordt verwacht dat ze zich erbij neerlegt. Zij vindt echter een manier om de clan onder druk te zetten zodat haar echtgenoot zich gewonnen geeft, door hun reputatie te beschadigen in een gemeenschap waar roddels en geruchten de naleving van zeden en religieuze normen afdwingen. Dit is ook een samenleving die de vrouwelijke seksualiteit demoniseert en onderdrukt. Voor adolescente mannen is het onmogelijk vriendinnen te hebben zonder het risico te lopen van fysiek geweld van vaders, broers en neven tegen hen en de meisjes. Ze moeten daarom vroegtijdige seksuele ervaring opdoen met prostituees waar dezelfde mannelijke familieleden hun toevlucht toe nemen. De adolescent Vishnu is verbaasd dat de callgirls, die door pooier Tamby voor een rendez-vous worden geregeld, uit een burgerlijk milieu komen. De meisjes doen dit vrijwillig. Dit is een voorbeeld van een poging om de controle over hun leven terug te krijgen.
Religieuze en culturele tradities
Seksuele onderdrukking en het door de vingers zien van geweld tegen vrouwen zijn aspecten van de sociale normen die door de religies op het eiland worden gesanctioneerd. Vishnu, die opgroeit in een hindoefamilie, ervaart hoe religieuze tradities die door de contractarbeiders uit India zijn meegebracht, zijn vastgelegd en versteend op een manier die de Indiërs op het subcontinent niet altijd zouden herkennen. Het is gemakkelijk te begrijpen waarom dat zo is. Indiërs die als ‘koelies’, of feitelijk als slaven, naar het eiland werden gebracht, zagen hun religieuze en culturele tradities als een manier om hun identiteit en waardigheid te behouden en het gevoel te geven van controle over hun lot. Door de rite van mundan – het scheren van het geboortehaar – uit te voeren en het haar te werpen in de Indische Oceaan, heeft Vishnu’s moeder het gevoel dat ze in “een heilig kanaal staat dat de zee verbindt met de Ganges in India” en met Shiva’s heilige stad Benares (Varanasi). Maar ironisch genoeg verwordt juist deze houvast tot een dwangmiddel in naam van religieuze waarden. Dit wordt erkend door Vishnu’s oom Ram. Met zijn oneerbiedige houding ten opzichte van religie, tot uiting gebracht in zijn spot met in dhoti’s geklede pandits met hun naar beneden hangende “aubergines”, is oom Ram iemand die “graag uitdaagt en verwart”. Oom Ram draagt, net als Vishnu’s vader, bij voorkeur een pak; als stationschef van de spoorweg op het eiland symboliseert zijn geliefde pet een gehechtheid aan een schijnbaar permanente koloniale wereld die binnenkort zal worden weggevaagd. En toch spoort hij Vishnu aan om goed te studeren zodat hij naar het buitenland kan ontsnappen. Zoals zoveel personages is hij “een vat vol tegenstrijdigheden”.
Vishnu’s sympathie ligt ook bij de gemarginaliseerden, met name de vrouwen, en bij elke poging om de krachten van conservatisme en onderdrukking de baas te worden. Maar zijn onmiddellijke doel is het winnen van een beurs om in Europa of de VS te studeren. Hij groeit op in een wereld die steeds meer met elkaar verbonden raakt, en waarin gesprekken over plaatjes van voetballers in sigarettenpakjes (van Jimmy Greaves en Bobby Charlton), muziek (Cliff Richard en Elvis) of het nieuws (het conflict tussen India en China, de Profumo-affaire) parallel liepen met die op mijn eigen Engelse school.
‘Innerlijke Gandhi’
De “wind der verandering” bracht onafhankelijkheid naar het eiland, maar de bevrijding van de koloniale controle gaat gepaard met sektarisch en interraciaal geweld, en de verstikkende koloniale structuren worden vervangen door corruptie en nepotisme. Zelfs het hoge aanzien dat Vishnu’s vader geniet bij zijn vroegere leerlingen van de lagere school is niet voldoende om Vishnu de beurs voor Europa te bezorgen die hij had moeten krijgen. Uiteindelijk accepteert hij een plaats aan een universiteit in Madagaskar en wint van daaruit een beurs voor de VS. Zijn successen, vernederingen en inzichten in de VS zijn het onderwerp van het laatste hoofdstuk, en vertellen een verhaal dat lezers van The Reluctant Fundamentalist bekend voorkomt. Als jongen stelde hij zich ten doel een buitenlandse academische opleiding te volgen teneinde zich te verzekeren van een comfortabel leven en status op het eiland. Maar als hij de kans krijgt om het ’te maken’ in de Amerikaanse bankierswereld, waar van hem een passie voor het vergaren van steeds meer geld wordt verwacht, wordt hij geconfronteerd met de tegenstrijdigheid van zijn ‘innerlijke Gandhi’, of misschien dat gevoel van idealisme uit de jaren zestig dat zo moeilijk vast te houden was. De carrière van de auteur in de internationale economische ontwikkeling (o.a. bij de Wereldbank) is een indicatie van de compromissen die zijn hoofdpersoon zou kunnen hebben gesloten.

Engelse uitgave
De titel
De titel van het boek verwijst naar een Hindi zin die oom Ram elke avond roept – “Hawa baand, samoondar soukaray” – een oproep aan de wind om stil te zijn en de zeeën om droog te worden. Tegenover de krachten van de natuur, of nog meer tegenover persoonlijke rampen, staat de wens om absolute controle te krijgen; een onmogelijkheid, een contradictio in terminis. De zinloze en ongerechtvaardigde rechtszaak die Vishnu’s vader voert op basis van de ondoorgrondelijke bepalingen in het Franse rechtssysteem op Mauritius krijgt een symbolische functie: “Waarom vliegen jullie elkaar naar de keel voor een paar armzalige hectares onvruchtbare grond die de blanke suikerbaronnen tegen een goede prijs aan Indiase koelies hebben gedumpt?” Als controle in die zin onmogelijk is, blijven er woorden over. In die zin is het boek een poging om het geheugen onder controle te krijgen en een soort orde aan te brengen in het relaas van tegenstrijdigheden, raadsels en uitdagingen.
Belangrijke bijdrage aan literatuur over contractarbeid
De gedichten tussen de hoofdstukken voegen een aanzienlijke emotionele kracht toe aan het verhaal. Bovenal is de roman een belangrijke bijdrage aan de literatuur die voortkomt uit de wereldwijde erfenis van het systeem van contractarbeid. Het verhaal eindigt met een verwijzing naar Paul Simons song ‘America’, alsof het een zoektocht is naar de Amerikaanse werkelijkheid, terwijl het in feite een onvergetelijk portret van Mauritius schetst. Als zodanig had de auteur ook de titel van een eerdere hit van Simon en Garfunkel kunnen citeren: ‘Homeward Bound’.
Michael Mitchell is bijzonder gasthoogleraar aan het Yesu Persaud Centre for Caribbean Studies aan de Universiteit van Warwick, en docent Engels aan de Universiteit van Paderborn, Duitsland. Zijn originele recensie d.d. 22 december 2022 is te vinden op: https://www.scienceopen.com/document?vid=0e47ceae-50ce-404b-84de-1da7e3426134
Zie ook de eerder op Hindorama.com verschenen recensie d.d. 1 juni 2022 van Walter Palm (dichter/essayist).
Lees ook op Hindorama: Vinod Busjeet over Stille Winden, Droge Zeeën – Een roman over Indiase identiteit in een multiraciale samenleving d.d. 17 maart 2022.
Oorspronkelijke titel: Silent Winds, Dry Seas, New York 2021: Doubleday (Penguin Random House LLC, New York), 288 pp.
Nederlandse editie: Vinod Busjeet, Stille Winden, Droge Zeeën, Zoetermeer: Sampreshan 2023, ISBN 9789083199665, 300 pp. inclusief een voorwoord van de auteur bij de Nederlandse uitgave. Prijs € 24,95
- Published in BIBLIOTHEEK, CULTUUR, Migratiegeschiedenis, Nederland, Taal & Literatuur
Papiaments gedicht Moedertaal van Hilda De Windt-Ayoubi ook in Sarnámi vertaald – Henk Moeniralam
Op 25 maart jl. werd in Nijmegen door de Werkgroep Caribische en Aziatische Cultuur Nijmegen (WCACN) een bijeenkomst gehouden die in het teken stond van minderheidstalen. Wereldwijd worden er ruim 6.000 talen gesproken. Het grootste deel hiervan behoort tot een minderheidstaal. Dat wil zeggen een taal die door een relatief kleine groep wordt gesproken. Voor veel mensen die deze talen spreken, is het behoud en onderhoud ervan van groot belang. Taal is immers verbonden met o.a. ieders verleden, draagt bij aan de vorming van ieders culturele identiteit, zorgt voor verbinding met anderen, en speelt een rol in de overdracht van waarden binnen groepen. Dat geldt ook voor groepen die relatief klein van omvang zijn en in hun eigen vertrouwelijke taal (moedertaal) communiceren. We kunnen hier bijvoorbeeld denken aan het Sranantongo, Sarnámi, Papiaments, Berberse talen, verschillende inheemse talen overal in de wereld, bijvoorbeeld het Kichwa, het Nahuatl, Afrikaanse talen en dialecten in verschillende landen, ook in Nederland.

Hilda De Windt Ayoubi met Henk Moeniralam, Johan Dwarkasing en Usha Ganesh
Voor de lezing had de WCACN een speciale gastspreker uitgenodigd: Hilda De Windt – Ayoubi, schrijfster, dichteres, columniste, kunstenares en hispaniste uit Curaçao. Ze is bekend vanwege o.a. haar vertaling in haar moedertaal Papiaments van het bekende boek The Prophet van Kahlil Gibran, CDL University Press, verschillende vertalingen van gedichten en haar jarenlange publicaties van gedichten in vier talen in de krant Amigoe op Curaçao. Ze presenteerde op deze middag ook haar Papiamentse vertaling van The Prophet die dit jaar wereldwijd haar 100 jarig bestaan viert en al in 105 talen, waaronder ook het Hindi, is vertaald.

Usha Ganesh
Taal is bijna alles voor Hilda. Ze komt mede door middel van haar gedichten en vertalingen op voor kleine onderdrukte groepen overal ter wereld. Ze schreef verschillende korte verhalen en twee dichtbundels. In 2019 kwam haar boek met taalgerelateerde gedichten uit, Geef me je Taal. Dat ik je beter versta. Duna mi bo Idioma pa mi por komprondé bo mihó. Dit boek had ze opgedragen aan Professor Pieter Muysken en Frank Martinus Arion. In 2022 volgde haar boek over het belang en behoud van moedertalen Translingualism, Translation and Caribbean Poetry – Mother Tongue has crossed the Ocean/Lenga di Mama a krusa Laman dat ze samen met wijlen Prof. Pieter Muysken uit Nijmegen heeft geschreven. Op 25 maart jl. werd het boek voor het eerst in Nijmegen gepresenteerd. Professor Maarten Mous (Leiden) die jarenlang met Muysken heeft gewerkt, hield op de bijeenkomst ook een toespraak over minderheidstalen in Tanzania.
Bij de presentatie sprak Hilda over de functie van taal in ons leven. Taal, geschreven of oraal, is in haar uitingsvorm heel divers maar belangrijk als middel om te communiceren. Bijvoorbeeld in leerprocessen, bij overdracht van kennis en tradities, om gevoelens van verbondenheid en saamhorigheid met anderen tot uitdrukking te brengen en te ontwikkelen, etc.

Bezoekers op de bijeenkomst over minderheidstalen op 25 maart 2023
Ze maakt onderscheid tussen minderheidstalen en geminoriseerde talen. Minderheidstalen zijn doorgaans talen die door minder dan de helft van de bevolking in een land worden gesproken. Geminoriseerde talen zijn talen die onderdrukt of gemarginaliseerd worden, als minderwaardig worden beschouwd, verboden zijn of waarvan de sprekers vervolgd worden. De gastspreker benadrukte het belang van behoud en onderhoud van alle talen, omdat zij deel uitmaken van het culturele erfgoed van de mens. Dat kan bijvoorbeeld door te blijven schrijven in de taal om de taal levendig te houden via verhalen, artikelen, gedichten, leesboekjes voor kinderen, vertalingen, etc. Maar ook door leerboeken, spreekwoordenboeken en woordenboeken uit te brengen in de taal.

Hilda De Windt-Ayoubi thuis in haar huis op Curaçao
In het boek dat vorig jaar werd uitgebracht staat de moedertaal centraal en is het gedicht ‘Moedertaal‘ in ongeveer 60 talen vertaald, ook in het Sarnámi. Het gedicht was oorspronkelijk geschreven door Hilda in het Papiaments. PieterMuysken was de eerste die – toen hij het las- het direct vertaalde in het Nederlands. Verschillende mensen hebben Hilda hierna benaderd om het gedicht in hun moedertaal te vertalen en in de loop der tijd heeft Hilda zelf ook aan verschillende personen gevraagd om dit gedicht te vertalen. De Nederlandse vertaling door Pieter Muysken werd voorgedragen door zijn dochter Hannah Muysken. De vertaling in het Sarnámi is gemaakt door Rabin Baldewsingh. Op de bijeenkomst van 25 maart jl. is het gedicht in het Sarnámi voorgedragen door Usha Ganesh. Hieronder is zowel de Nederlandse als de Sarnámi versie van het gedicht te lezen.
Het gedicht Moedertaal, vertaald in het Sarnámi
(In de Sarnámi versie is Papiamento vervangen door Sarnámi)
Foto’s: Hilda De Windt-Ayoubi, Ken Wong, Henk Moeniralam en fotoarchief WCACN
- Published in BIBLIOTHEEK, CULTUUR, Nederland, Sarnámi, Taal & Literatuur
Plantage Mariënburg als blijvend symbool van de immigratie van contractarbeiders – Har van Fulpen

In juli 2022 onthuld monument ter herdenking van de opstand van juli 1902.
Op de voormalige plantage Mariënburg in Suriname (district Commewijne) staan nog steeds de restanten van de suikeronderneming Mariënburg die in 1882 door de Nederlandsche Handel-Maatschappij werd gebouwd. Het was destijds de grootste en modernste suikerfabriek van Suriname. De enorme suikerpers werd aangedreven door een stoommachine, en er werd een spoorlijn van 60 kilometer aangelegd om het suikerriet vanaf de naburige plantages naar de fabriek te transporteren. In 1924 werd de fabriek gemoderniseerd en in 1954 werd de zeven verdiepingen hoge distillatietoren (de “stijlerij”) gebouwd.
Verval
De distillatietoren is nog steeds een “landmark” van Mariënburg, maar helaas hevig in verval. Nadat in 1986 de productie van rum op Mariënburg werd gestopt en overgeheveld naar een moderne, nieuwgebouwde, distilleerderij van het “Surinaams Alcohol Bedrijf” in Paramaribo, is de stijlerij leeg en verlaten. Het merk “Mariënburg rum” bestaat nog wel, maar de grondstof – de suikermelasse – komt niet meer uit Suriname maar uit Trinidad & Tobago. De grote distillatietoren werd ontmanteld en aan zijn lot overgelaten. Inmiddels woekert het onkruid voort en huizen er Braziliaanse bijen tussen de ijzeren balken.
Ook de rest van het fabrieksterrein staat er vervallen bij. De prachtige directiewoningen staan leeg en zakken langzaam door de neuten waarop ze staan. Sommige stafwoningen worden nog bewoond maar verkeren desondanks in armoedige staat. De suikerloodsen hebben geen dak meer, en de suikerpers staat in de buitenlucht te verroesten. Er staat nog een oude diesellocomotief met wat wagonnetjes als een soort monument, naast de twee monumenten ter herdenking van de Hindostaanse en Javaanse immigratie en het in 2022 onthulde monument ter herdenking van de arbeidersopstand van 29 juli 1902 die een dag later door Nederlandse militie bloedig werd beëindigd.
Erfgoed
Er komen nog altijd toeristen naar de voormalige plantage die onder meer bekend is geworden door de boeken van Cynthia McLeod en de film en tv-serie “Hoe duur was de suiker”. Maar ze schrikken nu van de slechte staat waarin de eens zo trotse fabriek verkeert. Er zijn gelukkig nog een paar vrijwilligers, ex-arbeiders, die het verhaal kunnen vertellen hoe het was om te wonen en te werken op Mariënburg. Lang zal dat niet meer duren, want spoedig zullen ze te oud zijn om de toeristen te begeleiden over het fabrieksterrein. Als tegen die tijd ook de gebouwen zijn ingestort of gesloopt, is er niets meer over van een belangrijk stuk Nederlands – Surinaams erfgoed. In mijn boek “Leven en werken op suikerplantage Mariënburg”, dat in 2020 verscheen, heb ik daarom zoveel mogelijk verhalen vastgelegd van ex-contractarbeiders die op Mariënburg hebben gewerkt, zodat hun geschiedenis in ieder geval niet verloren zou gaan.

Bij Stichting Eerherstel Mariënburg betrokken personen: v.l.n.r. Har van Fulpen (voorzitter), Sjardha Ramsodit (vrijwilliger), Jay Pahladsingh (lid), prof. Chan Choenni (adviseur), Rosemary Samadhan (penningmeester) en Ranjan Akloe (secretaris)
Eerherstel
In 2022 schreef prof. Chan Choenni een artikel over de Hindostaanse opstand op Mariënburg waarin hij onder meer eerherstel voor Mariënburg bepleitte en de betrokkenheid van ABNAMRO daarbij. Zo kwam door samenwerking het initiatief tot stand om de Stichting Eerherstel Mariënburg op te richten. Het doel van de stichting is, ten eerste, om bewustwording te creëren voor de geschiedenis van de Hindostaanse en Javaanse contractarbeiders van wie velen op de suikeronderneming Mariënburg te werk werden gesteld; en ten tweede om het industrieel erfgoed van Suikeronderneming Mariënburg te behouden door renovatie van de thans nog aanwezige gebouwen en daar een cultureel- toeristische bestemming aan te geven. Wat betreft de tweede doelstelling is ABNAMRO, als opvolger van de Nederlandsche Handel-Maatschappij, de aangewezen partner om hier de helpende hand te bieden. In de eerste plaats vanwege een stuk genoegdoening tegenover de contractarbeiders.
ABNAMRO heeft wel haar excuses aangeboden voor het slavernijverleden van de historische voorgangers van de bank. Echter, de tienduizenden contractarbeiders die onder zeer zware omstandigheden op Mariënburg hebben moeten werken, zijn daarbij vergeten. Arbeiders die werden geronseld in Brits-Indië en op Java, die een contract tekenden om gedurende vijf jaar te werken in Suriname, zonder precies te weten waarvoor ze tekenden. Veel van hen konden niet eens lezen of schrijven; ze wisten niet waar Suriname lag en wat voor werk ze precies zouden moeten doen. Hun werd voorgespiegeld dat ze na vijf jaar “als rijk man” zouden terugkeren naar hun geboorteland. Daar kwam vrijwel niets van terecht. De contractarbeiders op suikeronderneming Mariënburg werden onder slechte omstandigheden gehuisvest, verrichtten zeer zwaar werk tegen een veel te laag loon. Loon dat af en toe zelfs door de maatschappij verlaagd werd als men vond dat er te weinig winst werd gemaakt. Een maatregel die er in 1902 toe leidde dat de vlam in de pan sloeg. De woedende contractarbeiders kwamen in opstand en brachten de directeur met kapwonden om het leven. Het antwoord van de autoriteiten was bloedig. 24 arbeiders werden gedood nadat de Nederlandse militie het vuur op hen opende.
Gedurende ruim 70 jaar maakte de Nederlandsche Handel-Maatschappij door uitbuiting van de arbeiders flink winst op Mariënburg. Winst die volledig terechtkwam in Nederland. In 1964 bracht de inmiddels wat verwaarloosde fabriek nog eens vier miljoen gulden op door verkoop aan de Rubber Cultuur Maatschappij Amsterdam.

Voormalige directiewoning
Renovatie
Mariënburg moet behouden blijven. Het is ons industrieel en cultureel erfgoed, een belangrijk stuk uit de geschiedenis van Nederland, de geschiedenis van Suriname én uit de geschiedenis van ABNAMRO. Een stuk geschiedenis dat volgende generaties kan laten zien en beleven hoe het was om als contractarbeider te moeten leven en werken op een suikerplantage en bij suikeronderneming Mariënburg. In 2024 is het precies 200 jaar geleden dat de Nederlandsche Handel-Maatschappij werd opgericht. Een mooie gelegenheid voor ABNAMRO om zichzelf, de contractarbeiders, toeristen én de huidige bewoners van Mariënburg een cadeau te geven, en wel in de vorm van een bijdrage om Mariënburg weer een stukje oude glorie terug te geven.
Het fabrieksterrein is nu een fabriekskerkhof waar nieuw leven in geblazen moet worden. Als eerste stap gaan de gedachten van de stichting uit naar renovatie van de twee suikerloodsen, zodat die kunnen worden ingericht met een foto-expositie over de geschiedenis van Mariënburg. Daarnaast zouden een filmzaaltje en een koffiekamer moeten komen om toeristen, maar ook scholieren en studenten, te informeren over de geschiedenis van Mariënburg en de geschiedenis van de Hindostaanse en Javaanse contractarbeiders. Op die manier heeft Mariënburg in 2024 meteen een toeristische en educatieve functie. Daarna zal nagedacht moeten worden over verder herstel van het complex. Renovatie van de twee directiewoningen, de stafwoningen en uiteindelijk ook de zeventig jaar oude stijlerij die gezichtsbepalend is voor Mariënburg. Hoe een en ander vorm zal krijgen, zal vooral afhangen van ABNAMRO. Aan hen vragen we een stuk verantwoordelijkheid te nemen en medewerking en financiële middelen te verstrekken om het deel van de Suikeronderneming Mariënburg dat nog over is, te kunnen behouden als een blijvende herinnering aan een belangrijk onderdeel van de gezamenlijke geschiedenis.
Har van Fulpen is voorzitter van de Stichting Eerherstel Mariënburg – www.eerherstel-marienburg.nl
Foto’s: Harry van Fulpen, Ranjan Akloe en Chan Choenni
- Published in BIBLIOTHEEK, Migratiegeschiedenis, Nederland, Suriname
Waarden, Groei & Ontwikkeling Herdenking 150 jaar Hindostaanse Immigratie – Hindorama.com
In het kader van 150 jaar Hindostaanse immigratie heeft Ranjan Akloe een logo ontworpen dat de ontwikkeling van de Hindostanen weergeeft: hun migratie vanuit India naar Suriname en vanuit Suriname naar Nederland. Een logo dat de triaspora uitbeeldt.

Ranjan Akloe
Ranjan Akloe, sedert 2015 woonachtig in Nederland, is al jaren actief bij de viering en herdenking van de Hindostaanse immigratie. Vanaf 2013 – het 140ste gedenkjaar – tot en met 2022 heeft hij voor de betrokken organisaties in Suriname een gezamenlijk logo ontworpen. De basis voor dat logo was het schip Lalla Rookh waarmee de eerste groep Hindostaanse contractarbeiders in 1873 vanuit India in Suriname aankwam. “Ik heb het altijd belangrijk gevonden dat een nationale herdenking een logo moet hebben, omdat er tal van organisaties, stichtingen en (buurt-) verenigingen zijn die vaak elk hun eigen activiteiten ontplooien. Als elke organisatie, hoe klein of groot ook, en individuen een nationaal (herdenkings)logo gebruiken, dan worden de organisaties zichtbaar met elkaar verbonden en als één grote organisatie of familie gepresenteerd. Het gebruik van een logo door verschillende organisaties en instanties kan meer eenheid en cohesie onderling brengen, al hebben zij hun eigen programma.”
In 2022 werd besloten om ter gelegenheid van het bijzondere 150ste gedenkjaar een wedstrijd uit te schrijven onder leiding van de Surinaamse kunstenaar George Ramjiawansingh. In het kader van vernieuwing was een van de vereisten dat er nu geen schip meer moest voorkomen in het logo. Uit de 28 ingezonden ontwerpen werd gekozen voor het ontwerp van Santosh Sheoratan, een logo dat het immigratieverhaal uitbeeldt met bijbehorende attributen.

150 jaar Hindustaanse Immigratie logo in Suriname
Waarom nog een logo? “Ik vond het nu van belang dat er ook een tijdloos logo is dat de ontwikkelingen vanaf 1873 uitbeeldt. Behalve vooruitgang in sociaaleconomisch opzicht, heeft zich ook een andere ontwikkeling voorgedaan, namelijk dat Hindostanen in Nederland een diasporagemeenschap zijn van zowel Suriname als van India. Een triasporagemeenschap, ”legt Akloe uit. Hij licht zijn ontwerp toe: “Op het eerste gezicht zie je een gekleurde cirkel die de verbondenheid symboliseert. De cirkel is opgebouwd uit elf schoepen van een draaiende motor. De motor symboliseert vooruitgang. Tevens hebben deze schoepen de kleuren van de vlaggen van India, Suriname en Nederland. De twaalfde schoep is een houwer. De houwer is het basiswerktuig waarmee de Hindostaanse immigranten ontwikkeling hebben gebracht. Het bos is letterlijk weggekapt en Suriname is vooruitgebracht van Commewijne, Saramacca tot Nickerie. Het jaar 1873 staat centraal in het midden van de cirkel op het handvat van de houwer. Dit jaartal zullen wij nooit vergeten. Door hard werken en met waarden als soberheid en spaarzaamheid is er sedertdien veel vooruitgang geboekt. De motor symboliseert tevens de motor van een vliegtuig waarmee velen uit Suriname naar Nederland zijn geëmigreerd. En het vliegtuig maakt het ook mogelijk om de drie landen, de triaspora, persoonlijk te verbinden.”
Ranjan benadrukt het tijdloze en het triasporakarakter van zijn logo: “Ik heb ditmaal gekozen voor een strak logo zonder te veel icoontjes. Dit hoeft niet bij jaarherdenkingen gebruikt te worden, maar zou in Nederland, India en Suriname meer in het algemeen kunnen dienen als een symbool van immigratieverbondenheid en van vooruitgang: van de basis (houwer) tot hogere ontwikkeling (vliegtuigmotor/propeller). In het Engels: from basic blades, the cutlass, to engineering blades.”
Foto’s: Ranjan Akloe en Radjin Thakoerdin
Headerfoto: Tijdens de launch van de infosite Hindorama op 5 juni 2019 – 146 jaar Hindostaanse immigratie
Suriname: Logo 150 jaar Hindustaanse Immigratie / ontwerp: Santosh Wishwanand Sheoratan i.o.v. St. OHM
- Published in BIBLIOTHEEK, Migratiegeschiedenis, Nederland, Suriname
Het Staatstoezicht in Suriname: 1 juli 1863 tot 1 juli 1873 – Dr. Chan Choenni

Chan Choenni, emiritus hoogleraar
Over het zogeheten Staatstoezicht dat na de afschaffing van slavernij werd ingevoerd, is over het algemeen weinig bekend in de brede Surinaamse en Nederlandse gemeenschap. Daarom beschrijf ik in dit artikel het tienjarig Staatstoezicht. Het herdenkingsjaar in verband met de afschaffing van de slavernij in Suriname duurt van 1 juli 2023 tot 1 juli 2024. Er is enige discussie of bij de herdenking 1 juli 1863 dan wel 1 juli 1873 moet gelden als datum van de afschaffing van de slavernij. Op 1 juli 1863 werd de slavernij afgeschaft en op 1 juli 1873 eindigde het daaropvolgende tienjarig Staatstoezicht. Sommige activisten menen dat 1 juli 1873 als begindatum zou moeten gelden, want pas toen was men daadwerkelijk vrij. Er was een button met 1873 in omloop. Dit is echter een onjuist standpunt en is blijkbaar gestoeld op onvolledige informatie over het Staatstoezicht. Onder meer is van belang dat niet alle vrijverklaarden onder Staatstoezicht werden gesteld, dat degenen die dat wel waren, kortlopende werkcontracten met een plantage-eigenaar naar keuze konden sluiten en loon ontvingen voor hun arbeid. Zij waren geen eigendom meer van de plantage-eigenaren. In dit artikel wordt nader op het regiem van het Staatstoezicht ingegaan.
De periode van het Staatstoezicht duurde tien jaar: van 1 juli 1863 tot 1 juli 1873. De 36.484 slaafgemaakten die op 1 juli 1863 hun vrijheid verkregen, worden hier aangeduid met ‘vrijverklaarden’. In bepaalde documenten wordt de term ‘vrijgemaakten’ gebruikt. Deze term kan echter ten onrechte suggereren dat de plantage-eigenaren de slaafgemaakten hebben vrijgemaakt. Integendeel: de plantage-eigenaren werden gedwongen mee te werken aan de vrijverklaring van hun slaafgemaakten. Zij kregen ter compensatie 300 gulden per slaafgemaakte, terwijl de slaafgemaakten zelf niets ontvingen.

Bron: Het zure Staatstoezicht | www.slavernijenjij.nl
Niet alle vrijverklaarden onder Staatstoezicht
Voorafgaand aan de afschaffing van de slavernij werd op 16 april 1863 in Suriname de Publicatie houdende voorzieningen omtrent de regten en verpligtingen van de onder Staatstoezigt geplaatsten en hun huurders uitgevaardigd. Het Staatstoezicht werd in het leven geroepen om te voorkomen dat de vrijverklaarden massaal de plantages zouden verlaten waardoor de Surinaamse plantage-economie zou instorten. Echter, niet alle vrijverklaarden werden onder dit regiem geplaatst, waarbij men verplicht een werkcontract moest sluiten om arbeid te verrichten op een plantage. Het Staatstoezicht gold voor vrijverklaarden tussen 15 jaar en 60 jaar. Kinderen tot 15 jaar en ouderen boven de 60 jaar vielen erbuiten. Ambachtslieden, zoals timmerlieden, botenbouwers en wasvrouwen waren ook uitgezonderd. Voorts werden vrouwen vrijgesteld wanneer zij met een niet onder Staatstoezicht gestelde man (bijvoorbeeld een ambachtsman) trouwden.
Voor de ouderen werden karige voorzieningen getroffen en kinderen moesten onderwijs volgen. Volgens artikel 20 (van de wet afschaffing der slavernij in Westindië) moest de overheid zorgen dat kinderen van onder Staatstoezicht gestelden gelegenheid hadden om godsdienstonderwijs te genieten én dat zij vanaf 12 tot 15 jaar verplicht waren naar school te gaan. Het onderwijs werd op de plantages door missionarissen verzorgd, echter zonder veel resultaat. Het regenseizoen, slechte wegen en ziekte waren redenen voor schoolverzuim. Ook zagen veel ouders het belang van de school niet in. Op verafgelegen plantages schoot het onderwijs erbij in, omdat er niet genoeg geld en mankracht voorhanden was.

Schilderij van generaal Johannes van den Bosch (Tentoonstelling Koloniaal Den Haag – een onvoltooid verleden Haags Historisch Museum). Op zijn advies werd het lands Weldadigheidsgesticht (in de volksmond als Lansigron) opgericht, waar verwaarloosde Afro-Surinaamse ouderen werden opgenomen.
Van de 36.484 vrijverklaarden werden op 1 juli 1863 ruim 18.500 verplicht om te werken op de plantages. De rest van de vrijverklaarden – bijna de helft – was dus al op 1 juli 1863 helemaal gevrijwaard van verplichte arbeid. Voorts nam het aantal personen dat elk jaar een nieuw werkcontract aanging af, onder meer doordat een deel gedurende het Staatstoezicht van de plantages naar Paramaribo vertrok. Het is ook voorgekomen dat onder Staatstoezicht gestelden zijn gevlucht naar Brits- Guyana waar zij meer konden verdienen.
Werkcontract
De onder Staatstoezicht gestelden en de huurders kregen drie maanden de tijd om de eerste werkcontracten te sluiten. Op grond van het Besluit 16 juni 1863 van Gouverneur A.F. Van Landsberge mochten de huurders in de periode totdat de werkcontracten waren gesloten, vier dagen arbeid eisen van de onder Staatstoezicht gestelden. Deze maatregel moest voorkomen dat onder Staatstoezicht gestelden zouden gaan rondzwerven en de huurders zonder arbeidskrachten zouden komen te zitten. Gedurende deze periode waren de eigenaren verplicht de vrijverklaarden in hun woningen te laten wonen. Bovendien hadden de onder Staatstoezicht gestelden recht op twee derde van het toekomstige loon. Na het sluiten van de werkcontracten moesten de onder Staatstoezicht gestelden weer zes dagen aan het werk, net zoals vóór de afschaffing van de slavernij. De huurders moesten in de periode tussen de vrijlating en het sluiten van het werkcontract ervoor zorgen dat er medische voorzieningen beschikbaar zouden zijn. De meerderheid van de onder Staatstoezicht gestelden sloot een werkcontract af. Maar anderen weigerden -vooral in het district Nickerie- om een werkcontract te sluiten. En een klein deel van de onder Staatstoezicht gestelden vertrok, hoewel dat niet was toegestaan, naar Paramaribo op zoek naar werk en vertier.
Tegen 1 oktober 1863 waren ruim 18.500 werkcontracten – ook wel ‘koeliecontract’ genoemd – gesloten. Veel van de onder Staatstoezicht gestelden sloten werkcontracten op de plantages waartoe zij hadden behoord, maar een aantal gaf er de voorkeur aan op andere plantages te gaan werken. Elk jaar moest er opnieuw een werkcontract worden getekend en men kon elk jaar opnieuw kiezen met welke werkgever een werkcontract werd aangegaan. In 1864 tekenden minder onder Staatstoezicht gestelden opnieuw een werkcontract. De onder Staatstoezicht gestelden bleven over het algemeen op de plantages werken. Een toenemend aantal vertrok echter gedurende het Staatstoezicht en vooral na het einde van het Staatstoezicht naar Paramaribo. Het totaal aantal (Afro-Surinaamse) plantagearbeiders met werkcontracten daalde door de tijd heen: van 14.975 eind 1864 tot 12.239 in 1872. Aan het einde van het Staatstoezicht – op 1 juli 1873 – waren er ongeveer 10.000 met een werkcontract. Behalve het verlaten van de plantages had de daling ook te maken met sterfte en het bereiken van de leeftijd van 60 jaar; na 60 jaar was men niet meer arbeidsplichtig.
Op de plantages werd aan de onder Staatstoezicht gestelden een vrije woning toegewezen (dat waren vaak de ‘oude slavenbarakken’’), een stuk grond voor het telen van voedselgewassen en er werd geneeskundige behandeling in geval van ziekte toegezegd. De werkdag werd berekend op 8 uren op het land, 10 uren in de fabriek en het werkjaar werd op 300 werkdagen gesteld. De fabrieksarbeid zou als regel om 6 uur in de ochtend aanvangen, het werk op het land om 7 uur in de ochtend. Het loon werd doorgaans wekelijks uitbetaald. Men was verplicht om altijd een zogeheten livret bij zich te dragen; een soort persoonsbewijs waarop de naam van de werkgever was vermeld. Op de meeste Surinaamse plantages werd er dus na de afschaffing van de slavernij door deze vrijverklaarden gewoon doorgewerkt, maar nu tegen een arbeidsloon.
Lonen
Eigenlijk waren de onder Staatstoezicht gestelden contractarbeiders, net als de Hindostaanse en Javaanse contractarbeiders die vanaf 1873 respectievelijk 1890 naar Suriname zijn overgebracht. De Afro-Surinaamse (contract)arbeiders verdienden tijdens het Staatstoezicht gemiddeld een hoger loon, namelijk 80 cent of hoger per dag, tegenover 60 cent per dag voor de Hindostaanse en Javaanse contractarbeiders. Bovendien ontvingen de Hindostaanse en Javaanse vrouwen een lager loon, namelijk 40 cent per dag. Hierbij moet worden bedacht dat hoge kosten werden gemaakt voor de rekrutering en het transport van Hindostanen en Javanen naar Suriname. Een deel van deze kosten (40%) werd betaald door de plantage-eigenaars (de huurders). Zij verdienden dat terug door het uitbetalen van een gemiddeld lager loon. Dit is een van de redenen voor het verschil in beloning tussen de Afro-Surinaamse en de andere contractarbeiders.
Maar ook het loon van 80 cent per dag was vrij laag en men moest zuinig leven; eigenlijk overleven. De hoogte van deze lonen waren door de Surinaamse staat vastgesteld. Dat het loon vrij laag was -minder dan één gulden per dag- blijkt uit het feit dat voorheen de slaafgemaakten vaak voor één gulden per dag verhuurd werden door hun eigenaar aan anderen. Het verdiende geld werd overgedragen aan hun eigenaar. De Afro-Surinaamse mannen verdienden op de plantages tijdens het Staatstoezicht en ook daarna vaak een hoger bedrag dan het minimum van 80 cent. Na het Staatstoezicht vroeg de mannelijke Creoolse arbeider tussen 90 cent en f 1,20 per dag als dagloon. In 1879 werd gesteld dat ‘hij zijne eischen betreffende het loon onder sommige omstandigheden, bij den oogst, zo hoog opdrijft, dat er niet meer met eenig voordeel kan worden gewerkt.’ (Handelingen der Staten-Generaal 1879-1880: 31). De huurders kozen ook daarom voor Hindostaanse en later Javaanse contractarbeiders aan wie zij een veel lager loon uitbetaalden.
Straffen
Door de districtscommissarissen werden disciplinaire straffen opgelegd bij het niet nakomen van het werkcontract (Artikel 36: Straffen op het niet nakomen der overeenkomsten). De meest voorkomende overtreding was het weigeren van werk. Werkverzuim was overigens een passieve vorm van verzet die ook al tijdens de slavernij werd gepleegd. Het hoogste aantal aanklachten werd gedaan in 1867, toen 2.813 personen ervan werden beschuldigd hun verplichte werktaken te hebben verzaakt. Dat was meer dan de helft van het totale aantal aanklachten. Van de in het totaal 17.000 onder Staatstoezicht gestelden die in 1867 een werkcontract hadden gesloten, zou dus 16,5 % zijn of haar werk niet goed hebben gedaan. Het is belangrijk te vermelden dat tijdens de slavernij de planters en hun opzichters de slaafgemaakten straften bij werkweigering en overtredingen. Die bevoegdheid hadden ze niet meer; het was aan de districtscommissaris om strafmaatregelen te nemen. Gouverneur Van Lansberge schuwde er niet voor strenge verordeningen in te stellen. Er werden aan veroordeelden dan ook fikse straffen opgelegd. Het weigeren van het sluiten van een contract, het bezit van een vaartuig en landloperij konden worden bestraft met gevangenisstraffen en tewerkstellingen, variërend van drie maanden tot twee jaar. Het strenge beleid van de gouverneur werd bekritiseerd en zelfs ‘naar despotisme riekend genoemd’ (zie: Ellen Klinkers (1997), Op hoop van vrijheid; Van slavensamenleving naar Creoolse gemeenschap in Suriname, 1830-1880, Universiteit van Utrecht, p. 131).

Reinhart Frans van Lansberge van was gouverneur van Suriname tussen 1859 en 1867. Onder zijn bewind werd de slavernij afgeschaft en het Staatstoezicht ingevoerd. Foto Wikipedia
Vagebondage
Vermeldenswaard is dat een kleine groep van de onder Staatstoezicht gestelden geen werkcontracten aanging, maar gebruikmaakte van de verworven vrijheid en zelf probeerde om in hun levensonderhoud te voorzien. Deze groep werd echter gecriminaliseerd. Het zich onttrekken aan de controle van het Staatstoezicht werd aangeduid als vagebondage of landloperij (in het Engels squatting, vagrancy). Taalman Kip gaf in 1877 een stereotyperende beschrijving van deze groep:
Een groot kwaad […] bestaat in verspreiding der bevolking, het zoogenaamde squatting of vagabonderen der creolen langs de uitgestrekte visch en jagtrijke oevers der rivieren, waar zij in een ellendige hut in het bosch verscholen en wonen, op één of twee akkers voor huiselijke behoeften veldvruchten verbouwen en voorts in luiheid en ledigheid voortleven zonder aan den dag van morgen of aan de toekomst hunner kinderen te denken. (Taalman Kip (1878), Nadere Beschouwingen over het arbeidersvraagstuk in de kolonie Suriname, in: De Economist. vol. 126, nr.4, p. 581).
Zoals hierboven aangegeven kon vagebondage worden bestraft met gevangenisstraffen en tewerkstellingen, variërend van drie maanden tot twee jaar. In de jaren van 1864 tot en met 1872 waren er tussen de 105 en 152 personen aan wie vagebondage werd ten laste gelegd.
Overgangsfase
De vrijverklaarden waren weliswaar blij met hun verworven vrijheid in 1863, maar zij hadden gemengde gevoelens over het Staatstoezicht. Het sluiten van een werkcontract baarde hen zorgen, omdat zij weer ‘gebonden’ werden aan een werkgever. De twijfels over de werkcontracten hebben echter niet tot onlusten geleid, want het bleef rustig op de plantages. Het Staatstoezicht was zodoende een overgangsfase van slavernij naar volledige vrijheid. Zoals hierboven gemeld ging het op 1 juli 1873 om ongeveer 10.000 personen. Dat is dus minder dan een derde van het aantal vrijverklaarden op 1 juli 1863. De bedoeling van het Staatstoezicht was, enerzijds, om te blijven beschikken over de arbeid van een deel van de vrijverklaarden. Anderzijds, was het de bedoeling om de vrijverklaarden te laten wennen aan regulier werk zonder dwang, maar tegen een loon. Voorts werd ook beoogd de vrijverklaarden te laten wennen aan het inrichten van een eigen bestaan alsmede een huishouden erop na te houden met het loon dat zij verdienden.
Gedurende het Staatstoezicht trokken veel vrijverklaarden heen en weer van de ene plantage naar de andere, als het hun niet beviel. De plantages dichtbij Paramaribo hadden een aantrekkingskracht op de vrijverklaarden. Het leven op plantages in de verafgelegen districten was vooral voor de jonge vrijverklaarden niet aantrekkelijk. Van de verafgelegen plantages, zoals die gelegen in het district Beneden- en Boven-Cottica/Perica en een deel van het district Commewijne (het zogeheten Komwina gebied), trokken zij naar plantages dichtbij de stad. De plantages dichtbij Paramaribo kregen hun arbeiders voor betrekkelijk lage lonen, terwijl de verafgelegen plantages zelfs tegen hoge lonen geen personeel konden aantrekken. Bovendien waren in dit gebied vooral suikerplantages, waar het ‘slavenwerk’ het zwaarst was. Andere vrijverklaarden verlieten ook vanwege psychologische motieven hun oude plantage en trokken richting Paramaribo; zij hadden een zogeheten landbouwtrauma opgelopen. Hun vestiging in Paramaribo werd oogluikend toegestaan. Velen beseften dat de volledige vrijheid nog niet was bereikt, maar nu konden zij wel zelf hun werkgever kiezen. Anderen konden een beter bestaan verwerven in Paramaribo of dichtbij Paramaribo. Door naar een andere plantage te verhuizen gaven vrijverklaarden ook uitdrukking aan hun verworven vrijheid. Met het geld dat zij verdienden, zo stellen de jaarlijkse koloniale verslagen, waren ze niet zuinig. Ze kochten veel in de winkels van de Portugese (afkomstig uit Madeira) en Chinese immigranten (voormalige contractarbeiders), die intussen in de handel waren gegaan en kleine winkels hadden opgericht.

In de districten Coronie en Para ontstonden na het Staatstoezicht stabiele Afro-Surinaamse gemeenschappen. Coronie had toen al een weg en werd later bekend als het land van melk en honing.
Coronie en Para
Twee gebieden zijn interessant om te vermelden, namelijk Coronie en Para. In Coronie bleef de bevolking stabiel, omdat het voor de vrijverklaarden vrijwel onmogelijk was uit het gebied weg te trekken. De wet verbood vrijverklaarden om dit district te verlaten voordat zij een werkovereenkomst met een nieuwe werkgever konden laten zien. Toentertijd was Coronie een geïsoleerd district; het duurde enkele dagen per boot om Paramaribo te bereiken. Het was dus moeilijk om een werkcontract in Paramaribo te verkrijgen. Onder de meeste Coronianen bestond ook geen animo om het district te verlaten, hoewel er eigenlijk niet genoeg werk en huisvesting voor hen was.
Ook in het gebied Para wilden de vrijverklaarden niet weg uit hun district. Voorts was de onbekendheid met de plantagelandbouw een reden om in Para te blijven; de meesten werkten daar op de houtplantages. Wanneer de vrijverklaarden van werkomgeving wilden veranderen, waren er genoeg houtplantages in de omgeving waar zij terecht konden. De eigenaren van kleine en opnieuw opgezette plantages namen graag arbeiders aan en boden hun nog meer vrijheid dan zij op de grote plantages gewend waren.
Trek naar Paramaribo
De stad Paramaribo was voor velen, in het bijzonder voor vrouwen aantrekkelijk. Afro-Surinaamse vrouwen vormden toen al een meerderheid van de Afro-Surinaamse stadsbewoners. Vrijverklaarden die een ambacht uitoefenden, zoals wasvrouwen of timmerlieden die geen verplichting hadden tot het aangaan van een werkcontract, vestigden zich het liefst in de stad. Als winkelierster, huisbediende of marktvrouw kon men in de stad meer geld verdienen. Bovendien hadden de huurders een voorkeur voor mannen voor het werk op de plantages. Op 1 juli 1863 woonde 15% van de vrijverklaarden in Paramaribo en 85% in de districten. Door de trek naar de stad was dit aandeel in 1864 gestegen naar 18% en in 1872 woonden circa 24% van de vrijverklaarden in Paramaribo. Na het einde van het Staatstoezicht nam de trek van Afro-Surinamers naar Paramaribo alleen maar toe, terwijl de Hindostaanse contractarbeiders en later de Javaanse contractarbeiders het werk op de plantages overnamen.
Culturele uitingen
Tijdens de slavernij waren bepaalde culturele uitingen, zoals de watramamadans -die een uiting was van de wintireligie- eigenlijk verboden, maar men leek zich daar weinig van aan te trekken. Bovendien stonden sommige plantage-eigenaren de dans oogluikend toe. Na de afschaffing van de slavernij klaagden de zendelingen steeds vaker dat gedoopte vrijverklaarden openlijk de Wintireligie aanhingen. Hoewel deelname aan ‘heidense’ rituelen strafbaar was, bleef het aantal winti bijeenkomsten toenemen. Er werd gesignaleerd dat ‘heidensche en afgodendansen in den eersten tijd na de emancipatie meer dan in de laatste jaren tevoorschijn traden’.

Na het Staatstoezicht werden veel Afro-Surinaamse vrouwen marktvrouwen.
Opheffing Staatstoezicht
Het Staatstoezicht werd in 1873 opgeheven. De onderstaande passage geeft de toenmalige sfeer weer:
De opheffing van het evengemeld toezigt werd naar aanleiding van de resolutie van den 27sten Junij 1873, n°. 3 (Gouvernementsblad n°. 28), op dien dag aangekondigd door het lossen, des morgens ten zes ure, van een salut van 21 schoten door het Fort Zeelandia, terwijl van zonsop- tot zonsondergang van de forten en batterijen, van de publieke gebouwen en van de schepen, in de Suriname, de Nickerie en op de ankerplaats van het district Coronie werd gevlagd. De dag werd voorts feestelijk gevierd door de van het Staatstoezigt ontslagenen, zonder dat de minste rustverstoring heeft plaats gehad. De bedoelde opheffing was voorafgegaan door eene proclamatie van den Gouverneur dd. 14 Junij 1873 (Gouvernementsblad n°19), aan de onder het Staatstoezigt geplaatste bevolking. Behalve eenige ongeregeldheden van meer of min ernstigen aard, welke in do 2de helft des jaars 1873, vooral onder de Barbadiaansche immigranten, plaats vonden, en onmiddellijk werden beteugeld, heerschten rust en orde allerwege.
Met Barbadiaansche immigranten werden bedoeld zwarte contractarbeiders die van het eiland Barbados naar Suriname waren gemigreerd. Ook van Guyana en andere Caribische eilanden, zoals St. Lucia zijn zwarte contractarbeiders gemigreerd naar Suriname. In totaal zijn 2.500 zogeheten Westindische (zwarte) contractarbeiders naar Suriname geëmigreerd. Aan de hand van de Engelstalige en Franstalige namen van Afro-Surinamers is deze herkomst meestal te traceren.
Na de opheffing van het Staatstoezicht trokken -zoals eerder vermeld- steeds meer Afro-Surinamers van de plantages naar Paramaribo. Velen werden opgevangen door familie, kennissen (pleegmoeder/pleegvader, de zogeheten ‘Peetje’) en kinderen werd vaak als ‘kweekjes’ opgevangen in Paramaribo. Vaak kwamen zij terecht op erfwoningen -meestal achtererven- de voormalige huizen van slaafgemaakten. Er ontstond overbewoning in de zogeheten pras’oso’s. Het Koloniaal Verslag 1874 vermeldt:
De geest onder de Creolen-bevolking was zeer goed; geregelde arbeid liet echter over het algemeen te wenschen over. Aan het einde van het Staatstoezicht in 1873 stoppen de meeste vrijgemaakten met werken op de plantages. Nu ze eindelijk echt vrij kunnen kiezen, gaan ze liever in de stad wonen. Voor het werk op de plantages worden contractarbeiders gehaald uit het buitenland.
In 1873 ontstond de hoop op ‘rijke goudvondsten’ en later kwamen in de goudwinning arbeidsplaatsen beschikbaar die werden opgevuld door veel vrijverklaarden die voorgoed de plantages verlieten en zich in Paramaribo vestigden.
De vraag is in hoeverre aan een van de doelen van het tienjarig Staatstoezicht, namelijk de begeleiding van de vrijverklaarden om met het verdiende arbeidsloon op competente wijze een eigen huishouding te voeren, werd bereikt. Na de afschaffing van de slavernij veranderde de racistische bejegening van de Afro-Surinamers nauwelijks. Ook tijdens het Staatstoezicht en lang daarna bleven omgangsvormen tussen plantage-eigenaren en hun stafleden, onder wie ook Lichtgekleurden (Mulatten), gebaseerd op superioriteitsgevoelens tegenover de Afro-Surinamers. In dit verband is vermeldenswaard het volgende citaat van A.L. Waaldijk, hoofdonderwijzer en voorvechter van de emancipatie van Afro-Surinamers. Hij stelde 85 jaar na de afschaffing van de slavernij (in 1948) in een rapportage over de positie van de Creolen (Afro-Surinamers) aan de Nederlandse regering:
“Hoe moest nu dit volk, dat tot nog toe het willoos eigendom van een met egoïsme vervulde eigenaar-slavenhouder geweest was, zonder degelijke leiding, zonder financiële steun, zonder de helpende hand van ene beschermer, zich een toekomst bouwen.…Had men zich van de aanvang af tot taak gesteld de vrijgemaakte slaaf te leiden, op te voeden, om te vormen tot een geschikte vrije burger, met voldoende verantwoordelijkheidsbesef, veel onheil ware daardoor voorkomen en stond de samenleving thans zowel sociaal als economisch er beslist beter voor.”
De periode van het Staatstoezicht had zeker zijn beperkingen, maar uit het voorgaande is duidelijk dat de condities van een andere aard waren dan de slavernij. Vanaf 1 juli 1863 waren de slaafgemaakten vrij en geen eigendom meer van de plantage-eigenaren of van de overheid of iemand anders. Alle kinderen geboren tussen 1 juli 1863 en 1 juli 1873 zijn in vrijheid geboren. Bovendien werd de helft van de vrijverklaarden niet onder Staatstoezicht gesteld. Degenen die wel verplicht waren tot het sluiten van een werkcontract, verdienden loon dat zij mochten behouden. Voorts heeft een deel gebruikgemaakt van de mogelijkheid om na een jaar van werkgever te wisselen. Een deel verliet de plantages en vestigde zich in Paramaribo. Het is daarom niet juist om 1 juli 1873 als de begindatum van de viering en herdenking van de vrijheid van de slaafgemaakten te beschouwen. De slavernij werd op 1 juli 1863 afgeschaft.
Dit artikel is een bewerking van het artikel over het Staatstoezicht dat in juni 2018 werd gepubliceerd in het tijdschrift Dreamzworld ter gelegenheid van 155 jaar afschaffing van de slavernij in Suriname. In het najaar van 2023 verschijnt de historische studie Geschiedenis van Afro-Surinamers 1863-1963 bij uitgeverij Sampreshan waarin uitgebreid aandacht wordt besteed aan de integratie van de Afro-Surinaamse groep na de afschaffing van de slavernij in Suriname.
- Published in BIBLIOTHEEK, Migratiegeschiedenis, Nederland, Suriname
Mooie publicatie over Suriname in herdenkingsjaar 2023 – Hindorama.com
Tijdens een drukbezochte netwerkbijeenkomst op de Surinaamse ambassade in Den Haag is vrijdagmiddag 31 maart 2023 de tweede, herziene en uitgebreide, druk van het boek ‘Oog in oog met Paramaribo. Verhalen over het herinneringserfgoed’ gepresenteerd. De eerste druk verscheen in 2020 en gebleken is dat het boek in een duidelijke behoefte voorziet. Zoals de ambassadeur van Suriname, Rajendre Khargi, in zijn voorwoord bij de tweede druk schrijft: “Het past naadloos in de groeiende belangstelling voor de geschiedenis van Suriname, in Suriname maar zeker ook in Nederland.”
In dit herdenkingsjaar van de koloniale geschiedenis van Nederland zijn de verhalen die achter de meer dan honderd gedenktekens in Paramaribo schuilgaan zeer zeker een eyeopener voor menigeen. Auteur Eric Kastelein, die sedert 2010 met veel passie en liefde de Surinaamse geschiedenis, inclusief de gedeelde Nederlands-Surinaamse geschiedenis, wil blootleggen voor een breder publiek, lichtte deze tweede, herziene en uitgebreide, druk toe. Er zijn zeven extra verhalen toegevoegd en een aantal van de bestaande verhalen zijn uitgebreid met nadere informatie. Voorts zijn veel nieuwe foto’s toegevoegd. Dat in Paramaribo nog veel te ontdekken is met betrekking tot het herinneringserfgoed maakte hij duidelijk aan de hand van het verhaal over monseigneur Wulfingh (1839-1906) en de melaatseninrichting Majella in de stad. Deze inrichting, die alleen toegankelijk was via een brug over de Van Sommeldijcksekreek, heeft bestaan van 1895 tot 1964 en gaf ruim 3000 patiënten een menswaardig bestaan. Na de sluiting werden de gebouwen en de kerk gesloopt en het terrein verkocht. Maar Kastelein ontdekte in het najaar van 2019 dat de oude Majellabrug die dans is ontsprongen. Voor niemand toegankelijk, helemaal ingebouwd. Het boek eindigt met een foto van deze stille ooggetuige van de geschiedenis.

Het eerste exemplaar is voor de Ambassadeur van Suriname.
Rajendre Khargi ontving het eerste exemplaar uit handen van de auteur die zich verheugd toonde met de bereidheid van de ambassadeur het voorwoord te schrijven, daarmee het belang van dit boek voor Suriname, alsook voor de relatie Suriname-Nederland, onderstrepend. Op zijn beurt was de ambassadeur onder de indruk van de prachtige editie, waarvoor hij de uitgever Radjin Thakoerdin bedankte. Een exemplaar werd ook overhandigd aan Heleen Baartmans (Clustercoördinator Suriname & Caribisch Gebied van het ministerie van Buitenlandse zaken) en aan Rabin Baldewsingh (Nationaal Coördinator tegen Discriminatie en Racisme) die ook een speciale rol vervult in het kader van het herdenkingsjaar 2023.

Eric Kastelein met de familie Flu.
Bijzonder was de overhandiging door de auteur van een exemplaar aan de familie Flu. Tijdens zijn onderzoek was hij erachter gekomen dat van de internationaal vermaarde wetenschapper professor Paul Flu (1884-1945) sinds 1964 een borstbeeld was geplaatst aan de wand in het trappenhuis van het Academisch Ziekenhuis Paramaribo (AZP). Omdat de buste naamloos was heeft de auteur contact opgenomen met de Universiteit Leiden – Paul Flu was daar in 1938/39 rector magnificus – en mocht op kosten van de universiteit een plaquette laten maken. Deze plaquette is op 6 oktober 2022 door de directie van AZP onthuld.
De tweede druk van Oog in oog met Paramaribo is uitgegeven door Sampreshan. De uitgave is mede mogelijk gemaakt door het Jnan Adhin Instituut, de Stichting Diaspora Leerstoel Lalla Rookh, De Surinaamsche Bank en Boekhandel VACO. De uitgever bedankte de heer Khargi in zijn hoedanigheid van voorzitter van de Stichting Diaspora Leerstoel Lalla Rookh voor de ondersteuning.
Op deze website schreef Hans Ramsoedh deze recensie van het boek bij verschijning van de eerste druk in mei 2020.
Foto’s: Radjin Thakoerdin, Aniel Autar, Fezila William en Safoera Sheik Zahoeri
Eric Kastelein – Oog in oog met Paramaribo. Verhalen over het herinneringserfgoed | Zoetermeer maart 2023: Sampreshan | Tweede, herziene en uitgebreide druk | ISBN 9789083199658 | Gebonden, 360 pagina’s
Verkrijgbaar bij de boekhandels, Bol.com en bij de uitgever SAMPRESHAN, webshop Sampreshan >>
In Suriname bij boekhandel VACO, Kersstraat 8, Paramaribo.
Bekijk de fotogalerie van de boekpresentatie door te klikken op een foto.
- Published in BIBLIOTHEEK, CULTUUR, Migratiegeschiedenis, Nederland, NIEUWS, Suriname
De overheid discrimineert haar moedertalen – Drs. R.M. Marhé
In dit artikel pleit ik als taalactivist voor een breed bewustzijn van de meertaligheid van Suriname en wederzijds begrip. De heersende dominantie van het Nederlands en het Sranantongo (hierna Sranan) en vooroordelen bij sprekers over hun eigen moedertaal doen geen recht aan de meertaligheid van Suriname en leiden tot taaldiscriminatie, achterstelling en taalverlies. Er dient een publieke discussie te worden gevoerd, gebaseerd op de uitgangspunten die de Surinaamse filosoof en rechtsgeleerde mr. dr. drs. Jnan Hansdev Adhin ons aan de hand van de Veda’s heeft geschonken vanuit een perspectief van ‘Eenheid in Verscheidenheid’, ‘Vasudhaiva Kutambakam’ (‘De wereld is één familie’), en ‘Satyam Bruyát, Priyam Bruyát’ (‘Zeg de waarheid, maar zeg het op een vriendelijke manier’). Deze Grote Zoon van Suriname mag niet in vergetelheid raken.

Moti Marhé
Internationale Moedertaaldag, 21 februari
Op voorspraak van UNESCO wordt sinds 2000 ieder jaar op 21 februari de ‘Internationale Dag van de Moedertaal’ gehouden. Een dag die in het teken staat van taalkundige en culturele diversiteit en van meertaligheid. UNESCO beschouwt taal als hét instrument om het culturele erfgoed van een bevolking levend te houden. Door de moedertaal in ere te houden, blijft de taalkundige en culturele traditie bestaan en wordt men zich meer bewust van de verschillen tussen mensen en de groepen waartoe zij behoren. Dat bewustzijn is een eerste vereiste voor onderling begrip.
UNESCO hecht grote waarde aan de unieke identiteit van taalgroepen die in onderling contact kunnen werken aan juiste menselijke verhoudingen. In het kader van deze dag is het goed om stil te staan bij de huidige taalsituatie in Suriname. Van het onderling begrip waar UNESCO over spreekt, is in ons land helaas weinig sprake. De realiteit is dat we te maken hebben met twee dominante talen die de andere 16 talen die we in ons land spreken, wegdrukken.
Bedreigde talen in Suriname
Volgens officiële schattingen van UNESCO zijn er in de hele wereld 7.000 moedertalen, waarvan er 3.000 met uitsterven worden bedreigd. Ook Suriname is niet bespaard gebleven van taalverlies. In het binnenland zijn al enkele Indiaanse (Inheemse) talen een roemloze dood tegemoet gegaan. In de kustvlakte zijn het Surinaams-Javaans en het Sarnami bedreigde talen. In Javaanse gezinnen voert tegenwoordig het Sranan de boventoon. In en rond Paramaribo zijn Hindostaanse jongeren pakweg zo goed als tweetalig Nederlands en Sranan geworden, terwijl het Sarnami bij hen langzaam uitsterft. In het cultureel met Suriname zeer nauw verbonden Nederland zijn de meeste Hindostaanse jongeren onder de 25 jaar geen Sarnami sprekers meer. Hoogstens beheersen zij het Sarnami passief, d.w.z. zij verstaan wel wat, maar kunnen geen behoorlijk gesprek voeren. Dat is ook het geval bij de jongste Afro-Surinaamse kinderen die eentalig Nederlands zijn geworden. De zinsnede over Suriname, als ‘een samenleving die uitblinkt in diversiteit en saamhorigheid’, lijkt eerder voor toeristen geschreven. Het enige terrein waar dit gegeven op slaat, is een geslaagde integratie in de Surinaamse cuisine. De Surinaamse keuken is verrijkt door de bijdrage van alle bevolkingsgroepen, waardoor Suriname uitblinkt als een samenleving waarin men kan genieten van heerlijke gerechten en snacks uit de hele wereld: de Chinezen leverden hun tjauw min en tjap tjoy, de Javanen droegen hun nasi, bami en telo aan, de Hindostanen hun roti-kip, rijst, bara en dál, de Afro-Surinamers hun bravu en pom. Er is niemand die zich hieraan stoort, integendeel!
Voor de rest blijft de verhouding tussen Hindostanen en Afro-Surinamers, nota bene de twee grootste bevolkingsgroepen, een heet hangijzer. Deze verstoorde verhouding kenmerkt zich door raciale sentimenten en het niet volledig accepteren van elkaars eigenheid en eigenwaarde. De politiek speelt hierbij een cruciale rol. Zo kon het zijn dat in Amsterdam in 2022 vele Afro-Surinamers zich van hun lelijkste kant hebben laten zien door de president van Suriname, de heer Santokhi, uit te jouwen en voor ‘koelie’ uit te maken. Maar vergis je niet, ook Hindostanen kunnen de Afro-Surinamers discrimineren door hen ‘kafri’ en ‘bancar’ (bosmens) te noemen of te zeggen: ‘Ze denken dat alleen zíj Surinamers zijn’. Vanuit hun flegmatieke aard gedragen Hindostanen zich veelal als gharbahadur (binnenshuis helden). Het getouwtrek rondom het slavernijverleden dreigt nu ook een splijtzwam tussen de groepen te worden.

Jnan Adhin 1927-2002 (foto Kresimir Bobovec)
Ik kom terug op Jnan Adhin die geloofde in een cultuursynthese, waarbij verschillende tradities, talen en godsdiensten naast elkaar bestaan, geschraagd door een diepere eenheid. Hij zag geen heil in de uniformiteit van godsdienst en cultuur, maar in de culturele verscheidenheid: ‘Laat elke groep haar taal behouden en tot ontwikkeling brengen’. Adhin gebruikte als metafoor van verscheidenheid een bloementuin waarin vele soorten bloemen samen groeien en bloeien, die vele malen mooier is dan een saaie tuin met slechts één soort bloemen. Met deze metafoor komen wij dichtbij de later geïntroduceerde Sranan slogan Bromtyi Dyari.
Dominantie van Nederlands en Sranan
Op de eerste plaats is er de dominantie van het Nederlands. Daar heeft vandaag de dag nauwelijks iemand bezwaar tegen, omdat het de officiële taal is van de overheid, de media en het onderwijs en het vehikel bij uitstek voor Surinamers om een sociaal-maatschappelijke positie te verwerven. Het Nederlands is door meer dan drie eeuwen beïnvloeding diep geworteld in de Surinaamse samenleving en heeft een verbindende functie tussen alle bevolkingsgroepen.
Daarnaast is er de dominantie van het Sranan. Het succes van deze taal is voor een belangrijk deel te danken aan de inspanningen van mr. Eddy Bruma. Met de oprichting van de culturele vereniging Wie Eegie Sanie lukte het hem in de jaren ’50 en daarna om jonge intellectuelen en middelbare scholieren aan zich te binden rondom het streven om Suriname te verheffen door middel van het Sranan, de moedertaal van onze Afro-Surinaamse broeders en zusters. Het was in die periode ook een protest tegen de dominantie van het Nederlands. Naast de verheffing van het Sranan was het streven gericht op natievorming: Wan Pipel, Wan Nation, Wan Destination. De onafhankelijkheid van Suriname is voornamelijk te danken aan inspanningen van Afro-Surinamers. Daar zit echter ook een keerzijde aan. Het streven van Bruma was duidelijk eenzijdig en vooral gericht op de emancipatie van de eigen groep.
Wie de geschiedenis in ogenschouw neemt, kan niet anders dan constateren dat het Sranan zich op bewonderenswaardige manier heeft ontwikkeld van een onderdrukte taal in de koloniale tijd tot een taal waarop de Afro-Surinamers en vele anderen terecht trots mogen zijn. Die ontwikkeling ging zelfs zo ver, dat inmiddels vrijwel alle Surinamers zich in het Sranan kunnen uitdrukken. Dat die taal zo groot is geworden, is vooral te danken aan het feit dat alle bevolkingsgroepen bereid waren en zijn om het Sranan te gebruiken. Het is wel triest om te moeten constateren dat dat tot scheefgroei heeft geleid: de andere talen krijgen in onze samenleving niet overal de erkenning waar zij ook recht op hebben.
Een duidelijk voorbeeld van intolerantie van Sranan sprekers is dat zij in situaties waarbij hun Hindostaanse en Javaanse collega‘s zich van hun eigen moedertaal bedienen vaak opmerken: ‘Spreek een taal die ik versta‘. Wat daarbij in het bijzonder steekt, is dat het Sranan vaak wordt aangeduid als ‘het Surinaams’, hetgeen een ontkenning is van de overige talen als volwaardig Surinaams. Dit heeft Adhin in de jaren ‘60 telkenmale afgekeurd. Een gebrek aan zelfbewustzijn bij de andere bevolkingsgroepen en onvoldoende trots om op te komen voor de eigen moedertaal vergroten de scheefgroei.
Non-discriminatie in de Surinaamse grondwet
De grondwet laat er geen enkel misverstand over bestaan. Hoofdstuk V, artikel 8, lid 2, bevat een duidelijke anti-discriminatiebepaling: ‘Niemand mag op grond van zijn geboorte, geslacht, ras, taal, godsdienst, afkomst, educatie, politieke overtuiging, economische positie of sociale omstandigheden of enige andere status gediscrimineerd worden’. Wettelijk is dus onomstotelijk vastgelegd dat niemand gediscrimineerd mag worden. Dat geldt ook voor de verschillende taalgroepen. De historisch gegroeide realiteit is helaas anders. In de praktijk is er sprake van taaldiscriminatie ten gunste van het Sranan. Dit is een blatante negering en schending van de grondwet. Het is in ons aller belang om die realiteit onder ogen te zien.
Deze dominantie werkt door op velerlei terreinen. Dat begint al bij het Surinaamse volkslied ‘God zij met ons Suriname, Opo Kondre Man’, dat alleen een couplet in het Nederlands en in het Sranan kent. Het is bekend dat Hindostanen en Javanen uit protest een eigen couplet hebben geschreven dat in eigen kring wordt gezongen. Het wordt tijd dat wij een voorbeeld nemen aan het volkslied van Zuid-Afrika, waar de belangrijkste talen Xhosa, Zoeloe, Zuid-Sotho, Afrikaans en Engels allemaal een strofe hebben in het volkslied. Datzelfde Zuid-Afrika erkent elf officiële talen.
Bij de naamgeving van overheidsprojecten in ons land zie je hetzelfde. Die krijgen vrijwel allemaal een aanduiding in het Sranan. Het begon enkele decennia geleden met namen als A Kan Swari (graafmachine) en A Kan Trusu. De meest recente voorbeelden zijn Krin Kondre, Seti Makandra, Bobi Merki en Moni Karta. Waarom geen Paisa Karta, want iedereen weet dat Sarnami ‘paisa’ ‘geld’ betekent. Waarom geven we in het hele land aan kleuterscholen de naam Prey Skoro mee, ook in gebieden waar de bevolking een andere moedertaal spreekt? Het feit dat het Sranan door iedereen begrepen wordt, mag niet een reden zijn om dan voor alle projecten alleen maar Afro-Surinaamse namen te kiezen.
Juist de naamgeving zou mensen uit andere groepen kunnen inspireren. Het gaat om erkenning en herkenning van de eigenheid van belangrijke delen van onze bevolking en verbondenheid met hun geboorteland. Het met dwang opleggen van je eigen mening aan een ander werkt averechts. Er zijn in heel Suriname maar twee plaatsen die een Hindostaanse naam dragen: de dorpen Calcutta en Bombay in het district Saramacca. Alle andere namen komen uit het Nederlands, het Sranan of verwijzen naar Inheemse of Marrontalen. De verscheidenheid en rijkdom van de talen van Suriname moeten ook weerspiegeld worden in de toponymie (plaatsnamen). Pas dan is er sprake van gelijkberechtiging en rechtvaardigheid.
In de Surinaamse politiek staat helaas niemand op tegen de Creoolse dominantie. In het openbaar spreken onze politieke leiders alleen Nederlands en Sranan. Met uitzondering van Mahinder Jogi en dr. Dew Sharman bedienen andere Hindostaanse politici zich in het parlement en daarbuiten bij officiële gelegenheden zelden of nooit van het Sarnami, daarbij vergetend dat zij belangrijke voorbeeldfiguren voor hun achterban zijn. Terwijl het nota bene de grootste moedertaal is met de grootste geografische spreiding. Daarmee onderstrepen deze leiders dat het Sranan een overheersende functie heeft, hetgeen haaks staat op de grondwet. Door blindelings de bevoorrechting van het Sranan na te volgen bevestigen zij de Creoolse dominantie.
Noodzaak tot publieke discussie
Wat mij betreft is er een publieke discussie nodig over de taalverhoudingen in Suriname; een discussie die, met respect voor elkaar, in alle openheid gevoerd moet worden. Hierbij hebben de overheid en politici een zeer verantwoordelijke rol. Tot op heden heeft de overheid een willekeurig beleid gevoerd. Zo heeft zij een aantal jaren geleden voor zowel het Sranan als het Sarnami een officiële spelling in het Romaanse schrift vastgesteld. Daarna kwam zij jaren later op de proppen met het voorstel tot een Taalwet. Onder leiding van de neerlandicus dr. Hein Eersel had een speciale adviescommissie ‘Instelling taalraad en invoering taalwet voor Suriname’, met daarin gezaghebbende deskundigen, als opdracht gekregen om een concept Taalwet te schrijven. De commissie heeft inderdaad in 2014/2015 een concept bij de minister teruggelegd, maar dat hebben de burgers van Suriname nooit te zien gekregen. Waarom heeft men dat achtergehouden? In de concept wet moeten belangrijke voorstellen staan die in het belang zijn van Suriname en de Surinaamse talen. Het is een schande dat het werk van de commissie niet openbaar is gemaakt. Waarom is dat concept in grote nevelen gehuld en ergens onderin een la verdwenen om daar nooit meer uit tevoorschijn te komen?
Ik ben het eens met dr. Johan Herman Bavinck, die in de jaren ’50 een rapport voor STICUSA uitbracht, waarin hij ervoor waarschuwde dat politici omzichtig met dit onderwerp moeten omgaan. Doen zij dat niet, dan kan dat al te gemakkelijk leiden tot een verhit debat en een taalstrijd waarmee Suriname niet gediend is. Als taalkundige, begaan met mijn vaderland, roep ik de Surinaamse politici op om werk te maken van de Taalwet door die in de openbaarheid te brengen en te implementeren. Om hen te inspireren geef ik een voorzet en reik ik vanuit mijn persoonlijke observatie en ervaring enkele suggesties aan die zeker in die Taalwet moeten worden opgenomen:
- Behoud, bescherming en ontwikkeling van de Surinaamse moedertalen is primair de taak van de overheid. Politici horen hun verantwoordelijkheid in dat verband niet te onderschatten. Vervolgens hebben ook onderwijs, ouders, media en overige maatschappelijke groepen een belangrijke rol te spelen.
- De Taalwet moet uitgaan van de Surinaamse grondwet waar over taal gesproken wordt.
- Het gedachtegoed dat ten grondslag ligt aan de door UNESCO gepropageerde Moedertaaldag moet daarbij als uitgangspunt worden genomen.
- Om het voortbestaan van Suriname als multiculturele samenleving te garanderen dient de overheid een actief beleid te voeren, gericht op het bestrijden en wegnemen van alle hinderlijke vooroordelen die een gevaar vormen voor het voortbestaan van waardevolle cultuuruitingen van de bestaande bevolkingsgroepen.
- Onderwijs legitimeert de thuistalen en culturen. De Surinaamse moedertalen verdienen een plek in het onderwijs, waardoor kinderen al op jonge leeftijd vertrouwd raken met de moedertalen van hun klasgenootjes en daardoor die talen leren waarderen en respecteren. Men moet het enorm potentieel aan taalkennis bij zowel leerkrachten als kinderen niet verwaarlozen. Door bijvoorbeeld het zingen van elkaars liedjes groeien kinderen automatisch dichter naar elkaar toe. Dit geldt zowel voor het basis- als voortgezet onderwijs. Een voorbeeld kan genomen worden aan Mauritius en Fiji waar beide overheden het Hindi, Urdu, Bhojpuri en Fiji Bát reeds in het onderwijs hebben geïntroduceerd.
- De talen die een belangrijke religieuze functie innemen bij de diverse groepen horen op universitair niveau aan studenten onderricht te worden. Dit geldt voor het Hindi en het Sanskrit voor hindoe Surinamers, Urdu en Arabisch voor moslim Surinamers, het Bahasa voor Javaanse Surinamers en het Kromanti voor de Marrongroepen.
- De Surinaamse moedertalen vormen een belangrijke functie om natievorming tot stand te brengen. Aan eenzijdige oplegging van één taal op de overige Surinamers heeft Suriname geen boodschap, dat schept alleen maar onlustgevoelens.
- Afgerekend dient te worden met Nederlandse namen die doen herinneren aan het koloniaal verleden. Waarom moeten we in Suriname nog een Wilhelmina gebergte hebben met een Juliana top? Vervang die namen door bijvoorbeeld Kurukshetra (het slagveld waar de strijd om rechtvaardigheid is gestreden) en Borobudur. De nieuwe namen zullen diepere informatie verschaffen over culturele achtergronden van alle bevolkingsgroepen.
Ik eindig met een zin van Trefossa, pseudoniem voor Henri de Ziel. Hij heeft de term Srefidensi voor onafhankelijkheid in Suriname geïntroduceerd en is de dichter van de Nederlandse strofe van het volkslied. Sprekend tijdens de strijd om het Sranan te verheffen tot een algemeen erkende taal in Suriname schreef hij in 1963: ‘Het is diep immoreel om een cultuurverschijnsel (taal) geboren uit wisselwerking en geschiedenis van de gehele gemeenschap, te verwaarlozen of te doden’. Deze zin kan thans ook slaan op alle andere onderdrukte Surinaamse talen.

Moti Marhé ontvangt een exemplaar van Sarnami-Sanskirti tijdens de boekpresentatie 24 november 2018 te Den Haag. Foto Waldo Koendjbiharie
De nu bijna 80-jarige auteur is taalwetenschapper, neerlandicus, Sarnami- en Hindi-deskundige en kenner van de Surinaamse taalsituatie.
- Published in BIBLIOTHEEK, CULTUUR, Nederland, NIEUWS, Sarnámi, Suriname, Taal & Literatuur
Dichter, huisarts en landbouwer Jit Narain in gesprek met Kanta Adhin en Radjin Thakoerdin (Ypenburg-Den Haag, 11 oktober 2022) – Hindorama.com
Geboren en getogen in Suriname (Livorno, 1948) kwam Djietnarainsingh Baldewsingh in 1969 voor studie naar Nederland. Na zijn studie geneeskunde (en deels culturele antropologie) in Leiden was hij zo een twaalf jaar in Den Haag als huisarts werkzaam. In 1991 keerde hij voorgoed terug naar Suriname, waar hij naast zijn huisartsenpraktijk te Uitkijk (district Saramacca) ook als landbouwer werkzaam is. “Ik heb mijn kliniek op Uitkijk. Door mijn boiti afkomst ben ik geïnteresseerd in landbouw. Ik bewerk 20 hectare. Familie en kennissen van mij in Nederland doen het ook, op kleinere schaal, in hun tuin of een volkstuintje. We zijn niet vervreemd van de buurten waar we vandaan komen. Dat is ook een motief in mijn gedichten.”

Jit Narain
Djietnarainsingh Baldewsingh schrijft onder het van zijn voornaam afgeleide pseudoniem Jit Narain. Voor zijn poëzie heeft hij diverse prijzen ontvangen. Zijn eerste bundel Dál Bhát Chatni verscheen in 1977, zijn jongste (twaalfde) bundel hamár dari mánge hai rahe / mijn plek wil wonen in 2022. In 2019 verscheen de door Michiel van Kempen en Effendi Ketwaru samengestelde bloemlezing Een mensenkind in niemandsland. Hierin is een selectie opgenomen uit de tien bundels van Jit Narain die vanaf 1977 tot en met 2019 zijn verschenen.
Jit Narain dicht in het Sarnámi met vertalingen in het Nederlands (en Engels). Taal is een van de belangrijkste identiteitsbepalende kenmerken. Voor Jit Narain is dat Sarnámi, de taal die is voortgekomen uit de twee dominante talen die de Hindostaanse contractarbeiders meenamen uit India, Avadhi en Bhojpuri, vermengd met invloeden van de talen waar ze in Suriname mee in aanraking kwamen: Nederlands, Engels en Sranantongo.
Sedert 2018 is er de jaarlijkse Jit Narain Lezing als eerbetoon aan de dichter. Tevens beoogt deze lezing de aandacht te vestigen op de ontwikkeling van Sarnámi als taal en de daaraan gekoppelde culturele uitingen van de Hindostaanse contractarbeiders. De lezing wordt om en om in Nederland en Suriname gehouden. De derde (vanwege de Covid-19 pandemie uitgestelde) lezing werd gehouden op 30 september 2022 te Den Haag door dr. Hans Ramsoedh met als titel: Verleden, heden en toekomst van de Hindostaanse cultuur in Suriname en in Nederland.

Publiek bij de Jit Narain Lezing 2022.
Cultuurontwikkeling, geen behoud
Voor Jit Narain is niet belangrijk waarom de mensen indertijd uit India zijn vertrokken. “In mijn gedichten heb ik wel geprobeerd hun gevoelens te duiden. Ik fantaseer als het ware een vleugel erbij om de vogel van cultuur te laten vliegen. Het gaat mij om de ontwikkeling van cultuur. Ik ben tegen behoud van cultuur. Wat men wil behouden, blijft behouden. Je kunt cultuur behouden door cultuur te presenteren. Je moet voor de krachten voor cultuurontwikkeling zorgen. Zichtbare elementen in de cultuur, daar moet je voor staan. Ik speelde vroeger toneel. Zang is ook een openbaring. Zang van Lata Mangeshkar en Mohammed Rafi, bijvoorbeeld, was een openbaring. Lata was cultuur op zich. Er zullen altijd mensen zijn die het presenteren van cultuur oppakken. Ik en anderen doen het, maar we zijn niet uniek en je hoeft niet geschoold te zijn om het te doen.”

Bij Jit Narain op bezoek in Ypenburg.
“Ook in Nederland is er ontwikkeling. In de lezing werd ingegaan op mogelijke toekomstige ontwikkelingen. In dit verband werd het voorbeeld van de Indo’s aangehaald, die helemaal zijn opgegaan in de Nederlandse samenleving. Alleen hun keuken is duidelijk aanwezig. Die keuken zal blijven, maar voor Hindostanen gaat die vergelijking niet op. De Indo’s hadden geen Bollywood, geen Ramayan en Bhagvad Gita achter zich. Dit zijn kapstokken voor de cultuur. Ook hoe men nu naar India kijkt. in de jaren zestig was India kommer, nu is de situatie anders. India wordt gezien als een land waar veel kennis is. Kijk naar al de 35000 Indiase expats in Nederland. Er is nu ook een groeiende Bhojpuri filmindustrie. Het gaat mij om de Indiase cultuurelementen als taal, dans, muziek, kleding waar men zich op kan richten, niet om nationalisme. Vroeger werd in Suriname de Indiase vlag gehesen, nu niet meer. Ook hier lijkt het me niet verstandig dat Hindostanen Indiaas nationalisme uitdragen. Dat is geen cultuur.”
Onzichtbaar
In 1981 kwam Jit Narains bundel Jatne ujjar joti otane gahrá jhalká (Hoe blanker het licht hoe dieper de blaren) uit. “Dit was een protest tegen witte mensen. Je zag op muren toentertijd ‘Weg met Surinamers’. Nu niet meer. Nu gaat het om andere groepen. Maar in die tijd waren we niet zo gelukkig. Wij wilden ons geen Surinamers noemen. Nederlanders bedoelden vaak ook alleen Creolen, geen Hindostanen.”
“Ik ken die discussie over onzichtbaarheid van Hindostanen, maar ik ben het niet eens met die bewering dat Hindostanen onzichtbaar zijn. Aziatische volkeren zijn niet schreeuwerig. Anders hadden ze in Engeland de boel overschreeuwd. Ik zie Hindostanen in goede functies, Mensen die werken vallen niet op. Hindorama gaat geen vrouw in Saramacca opzoeken die hard werkt. Toen ik studeerde, had je in Leiden een Indiër als professor genetica en een Chandie Shaw bij radiologie. Die mensen kwamen niet in de krant. Opvallen om op te vallen is niet belangrijk. Met gedegenheid en standvastig werken zal je op den duur wel opvallen. Dat is een ander soort opvallen. Door gedegenheid, niet met geschreeuw.”

Tijdens de Jit Narain Lezing 2022
Activist
Jit Narain heeft zijn jongste bundel, hamár dari mánge hai rahe (mijn plek wil wonen), opgedragen aan Bris Mahabier – de eeuwige strijder tegen onrecht. Met Bris Mahabier was Jit Narain actief in het in 1977 opgerichte Kollektief Jumpa Rajguru. Vanaf jong had Jit Narain een liefde voor het Sarnámi, een taal die naar zijn gevoel niet als volwaardig werd erkend. “Jumpa Rajguru is bij mij thuis in Leiden opgericht. Het begon met het doel om het Sarnámi de naam van ‘taal’ te geven. Theo Damsteegt is daarbij heel belangrijk geweest. En Moti Marhe heeft ons ook geholpen. Het bleek dat Sarnámi inderdaad een volwaardige taal is, geen dialect. Dat was een blikopener. Jumpa Rajguru stond voor sociaaldemocratie. Hindostanen zijn erg conservatief en wij vielen daarom op als activisten. Er waren enkele marxisten bij, zoals Bris, maar inmiddels kan hij veel relativeren. Wij waren kritisch in de zin van bewustmaking. Ik wil dat woord nu niet meer gebruiken. Wij wilden mensen wel de ogen openen. We waren vooral kritisch op de Hindostaanse maatschappij. Ik kan, bijvoorbeeld, dat klakkeloze gedoe van mijn moeder met pandits niet hebben. Een pandit moet kennis hebben en niet als een papegaai mantra’s opzeggen. De bundel heb ik opgedragen aan Bris als Sarnámi man en uit respect voor zijn leeftijd – hij is nu over de tachtig – en eruditie.”

Soender Hira kreeg uit handen van Jit Narain de Cultuurprijs 2022 uitgereikt.
Sarnámi in Suriname en Nederland
In Suriname spreken veel Hindostanen Sranantongo. Gaat dit ten koste van het Sarnámi? Daar is Jit Narain niet bang voor. “Het Sranantongo werkt het Sarnámi niet tegen. Het is een soort straattaal die iedereen spreekt. Je moet blij zijn als je kinderen meer talen spreken. Het is ook modieus om Sranantongo te bezigen. Vanaf ik terug ben in Suriname, nu meer dan 30 jaar geleden, heb ik bijna geen Nederlands gesproken. Mijn huisartsenkliniek draait op het Sarnámi. Mensen die Nederlands spreken, verbeter ik vaak. Als je Nederlands wil spreken, moet je dat wel goed doen. Ik merk dat vrouwen vaak Nederlands willen praten, ook met hun kinderen. Maar ze maken veel fouten en de kinderen nemen die dan over. Op Uitkijk, waar mijn kliniek is, is er ook een Creoolse gemeenschap en er zijn Creolen die Sarnámi praten. Ook Haïtianen die daar in buurt wonen. Zelf praat ik ook Sranantongo. Ik vind het jammer dat ik geen Javaans ken”.
“In Suriname wordt door elkaar Sarnámi en Sranantongo gesproken. Het is een mix. Mensen switchen van de ene naar de andere taal. We moeten er niet zwart-wit naar kijken. Het is een mengelmoes en een taal groeit ook door andere talen. Firi (voelen in Sranantongo, afgeleid van Engels feel) wordt in Suriname veel gebruikt, bijvoorbeeld: Ham na moi firi karilá (ik voel me niet goed). In Nederland hoor je vaak: Ham na moi voele karilá. Zo groeit een taal. Codeswitching (vorm van taalmenging – red.) is niet erg, het is een vorm van taalverrijking. Creolen wijzen mij ook op woorden in het Sranantongo die uit het Sarnámi komen, zoals doni, cawa, cori, paisa, pani, dogla. Je ziet ook bij Hindi dat veel Engelse woorden worden gebruikt. Men spreekt over Hinglish als een taal. In moderne films wordt nu ook met het accent van de straat gesproken. Het is niet meer de tijd van Dilip Kumar, toen men deftig sprak. Laat taal zijn gang gaan. Nee, ik ben niet pessimistisch. In Nickerie, Commewijne, Parapasi enzovoort zal het Sarnámi niet zomaar verdwijnen.”
“In Nederland is de situatie anders. Als er geen overdracht van ouders op kinderen is, als er geen omgeving is waar mensen wonen die de taal spreken en die taal geen contacttaal is en ook geen taal in de handel en wandel, ja, dan zal zo een taal op den duur wel uitsterven. Tot nu toe zijn het de mensen die uit de boiti’s (plattelandsgebieden – red.) afkomstig zijn, die de taal levend houden. In de randstad en bij hoogopgeleide Hindostanen merk je dat die de taal niet spreken. Door het spreidingsbeleid indertijd, waarbij Hindostanen in Friesland, Limburg, Zeeland enzovoort terechtkwamen, zie je ook dat juist buiten de randstad Hindostanen geneigd zijn Sarnámi te praten. Ik kijk, bijvoorbeeld, naar mijn dochter. Ik heb thuis altijd Sarnámi gesproken. En zij zegt: ’Ja pap, ik kan het wel volgen, maar ik kan het niet praten.’ Welke zin heeft het om aan volwassenen Sarnámi te leren als ze daar geen emotionele binding mee hebben? Taal is een emotioneel gegeven. Als ik, bijvoorbeeld, zeg ‘He boi, áw to hiyá’ (Hé jongen, kom hier), dan is de intonatie van het Sarnámi vriendelijker. In het Nederlands klinkt het wat grof.”

Effendi Ketwaru en Michiel van Kempen overhandigen de bloemlezing Een mensenkind in niemandsland.
India
Er zijn twee bundels van Jit Narain in India uitgegeven. In 1988 Jit Narain ke Sarnámi kavitáyen en in 2004 Dosti ke cáh/ wat vriendschap verlangt/What friendship desires. Hoe is dat gegaan?
“De eerste keer is het via een familielid gegaan die voor een jaar naar India was om Hindi te leren. Hij heeft mijn gedichten toen laten zien aan Mata Prasad Tripathi, een uit Uttar Pradesh afkomstige geoloog. Deze was enthousiast. Hij zag zijn taal. Sarnámi is nauw verwant aan het Bhojpuri dat in UP wordt gesproken. Hij heeft toen een verzameling gedichten in het nágri schrift omgezet. Hij heeft ze niet vertaald in het Hindi, alleen het schrift gebruikt. Hij herkende in mijn werk het genre Bidesia, een literair genre in India van migranten, en wilde dat graag uitgeven.”
“De tweede keer is gegaan via een medewerker van de Indiase ambassade in Suriname. Bij haar was het anders. Hindi was heilig voor haar en Sarnámi noemde zij meri náni ke bhásá (mijn grootmoeders taal). Op mij kwam dat over als een minderwaardige benaming. Zij heeft ook de gedichten in het nágri omgezet, maar ook naar Hindi vertaald. Dat is buiten mij om gegaan. Ik was niet tevreden met de Hindi vertaling.”
“Vroeger was ik niet zo taalbewust in India. Maar ik heb ontdekt dat ik met Sarnámi heel ver ben gekomen. Ik heb heel India overleefd met Sarnámi. Er is in India een tendens vanuit het noorden om Hindi te pushen. Maar de rest duwt terug. Ik volg de debatten in India Today. Men meent dat arme delen van India Hindi praten en andere regio’s willen niet dat de arme delen hun de taal opleggen. In Suriname is Hindi een statustaal, maar in India is er veel discussie.”
Jeugd
Jit Narain is de oudste van een gezin van 11 kinderen. Hij is geboren aan de Livornoweg (een zijstraat van de Indira Gandhiweg), daarna verhuisd naar Half Flora vlakbij de Leysweg. Daar was een modelboerderij, de ’s Landsboerderij, waarvan zijn vader voorman was. “Mijn vader was niet als landbouwer werkzaam, maar hij heeft wel rijst geplant op Jan Boiti (Half Flora), waar we woonden. Als de boerderij verhuisde gingen wij mee. Van Leysweg naar Waneweg te Lelydorpplan, daarna naar de Javaweg, Reeberg. Zo hebben we gezworven. Het is jammer dat die boerderij door ingenieurs kapot is gemaakt.”
Op school deed Jit Narain het goed. “Ik ging zonder enig probleem over op de lagere school. In de zesde klas begon het vervelend te worden. Ik mocht namelijk geen toelatingsexamen doen voor de mulo, omdat ik geen bijles had gevolgd. Die bijlessen werden gegeven door de zonen van de Hindostaanse onderwijzer. Zijn dochter was minder snugger dan ik, maar zij mocht wel toelatingsexamen doen. Je werd door je eigen mensen gedupeerd. Zij kwamen uit een christelijke familie en om de dochter kwam er een pater op school. Wij zagen toen voor het eerst een persoon in een zwart gewaad. Dat maakte een beangstigde indruk. In onze buurt waren alleen Hindostanen, af en toe zagen we Javanen.”
“Mijn ouders hebben mij nooit gestimuleerd om te leren. Ze zagen nooit de rapporten. Mijn moeder zag liever dat ik kleermaker zou worden. Dat was een populair beroep toen. Ik heb zelf de gang naar de universiteit in Leiden gemaakt en de jongere kinderen zijn gevolgd.”
Genoeg van Nederland
In 1984 verscheen de gedichtenbundel Wie wil wonen op de oever Waarom koerst hij naar de zee / Mánge ghat pe jiwan jhele Káhen naw samundar khewe. Hij schrijft daarin onder meer ‘met het vuil van de Hollanders drijf ik weg / spartelend onder die sluier, neus dicht voor de stank.’ Waren er toen al tekenen om naar Suriname terug te keren?
“Met deze bundel begon mijn poëzie serieus te worden. Het ging er om je plek te vinden. In Nederland. Nee, dit was voor mij nog geen voorbode om naar Suriname terug te keren. Ik zag hoe mensen met problemen worstelden. Ze hadden het niet makkelijk in Nederland en dat vertaalde zich ook in lichamelijke en psychische klachten. Pas na tien, twaalf jaar werken had ik er genoeg van om in Nederland te werken. In die tijd had ik ook last van pesterijen van Hollanders, zoals hondenpoep voor de kliniek. Dat deden ze met opzet. Ik gooide marcá ke páni (water met peper), maar dat hielp niet. En bij mijn huis parkeerden ze steeds voor mijn garage. Ik moest elke ochtend vroeg naar de praktijk, maar dan moest ik eerst met de politie in de weer. Ja, heel vervelende toestanden. Op een gegeven ogenblik werd ik ook knettergek van al die eenzaamheidsklachten. Van Hindostanen, maar ook van Hollanders. Toen ik in 1986 na vijftien jaar in Suriname was voor een Sarnámi seminar, merkte ik dat ik me daar goed voelde. Toen begon ik wel aan terugkeer te denken, maar dat is pas in 1991 gebeurd.”
Landbouw
Terug in Suriname opende hij op Uitkijk in het district Saramacca een polikliniek. Achter zijn huis liet hij een cultureel centrum met bibliotheek bouwen voor de districtsbewoners. En – niet verwonderlijk – ging hij zich ook toeleggen op de landbouw. In zijn literair werk speelt de tijd van de contractarbeiders (kantráki’s) die daarna landbouwers (khetihars) werden een belangrijke rol. Hun leven, hun pijn en volharding, hun dromen hebben hem gevormd. Zijn ájá (grootvader van vaderszijde) is zijn voorbeeld en aan hem zijn verschillende gedichten gewijd. Zo schrijft hij bijvoorbeeld:
‘Toen het eigen vreemd werd, moest het touw wel breken / alsof, uit de hangmat gegooid /de pijn van mijn gretige liefde mij trof/ alsof nu pas mijn ogen opengingen dat ik ben dankzij hem.’ (Dál Bhát Chatni, 1977).
‘geeft mij mijn ájá / zijn kost was eenvoudig /op mij rust alleen zijn zegen’ (Wie wil wonen op de oever Waarom koerst hij naar zee, 1984).
‘Alle woorden, alle, werkelijk allemaal / zijn mij door jou gegeven’ (Ter herinnering aan Agni de as van de herinnering, 1991).
Over zijn eigen werkzaamheden vertelt Jit Narain: “Ik werk nu elke dag in de ochtend ongeveer twee uren in de khet (het veld – red.). Ik begin om 9 uur en tegen half 12 ga ik douchen en me klaarmaken om ’s middags naar de kliniek te gaan. Ik wilde eigenlijk al stoppen, maar de arts die bij mij zit, had graag dat ik nog wat langer bleef. Ik zal nog een jaartje in de huisartsenpraktijk blijven. De afgelopen zes maanden heb ik elke dag kouseband geplukt. Mijn grond is groot, 20 hectare. Ik heb daarop ook kokos, bacoven, sinaasappelen, bananen en oker. Ik kan niet alles zelf doen, natuurlijk. Nu moet de appelbacove worden geoogst, maar ik heb geen mensen. Hindostanen willen niet meer werken op het veld. Ik heb gewerkt met Haïtianen. Die zijn nu schaars. Ik heb nu wel een Hindostaanse man die mij helpt. De kouseband pluk ik zelf en met de opbrengst daarvan betaal ik de arbeider(s). Zo speel ik quitte. Ik kwam toevallig een keer de eigenaar van een importzaak in Nederland tegen die een exportcentrum heeft neergezet vlakbij mij, Aan hem lever ik mijn producten. In Nederland is zijn zaak gevestigd in de buurt van Leidschendam.”
Jit Narain merkt op dat Hindostaanse landbouwers eenzame mensen zijn. “Vroeger maakten de zwarte slaven liedjes en ze zongen samen bij het werken. Haïtianen doen het ook. Bij Hindostanen zie je geen interactie, iedereen werkt alleen. Het komt door die karma-filosofie. Eenieder is verantwoordelijk voor zijn daden. Dan krijg je ieder voor zich. Hindostanen zijn geen collectieve mensen. Daarom mislukken verenigingen.”
Solitair
Jit Narain komt uit een groot gezin, maar hij is geen familiemens. “Ik heb een zoon en een dochter, maar ik zie hen niet, en zeker niet die Hare Rama mensen van mijn dochter. Religie, dat is niets voor mij. Als ze jarig is, krijgt ze van mij een geldbedrag. Met de kleinkinderen wil ik wel eens op stap.” Hij laat wel zien dat hij trots is als zijn familie wat bereikt. “Mijn dochter is socioloog en Rabin kennen jullie. Hij is wethouder geweest en nu is hij Nationaal Coördinator tegen racisme. Mijn jongere broer Jaggat, bij wie ik nu logeer, doet het ook heel goed. Hij had een modern ijzerconstructiebedrijf. Hij is lohár (ijzersmid), maar ook professioneel golfspeler. Ja, hij gaat de wereld rond.”
Dit jaar is het 150 jaar geleden dat de eerste Hindostaanse contractarbeiders in Suriname arriveerden. In dat verband zijn er diverse activiteiten voorzien, zowel in Suriname als in Nederland. Jit Narain ziet geen speciale rol voor zichzelf in de vierings-en herdenkingsactiviteiten. “Ik ben gevoelsmatig niet verbonden met 150 jaar immigratie. Ik ben een solitair persoon. Ik vind presentatie van cultuur belangrijk en dat doe ik op individuele basis. Bovendien vind ik dat er in Suriname geen podium voor een levendige cultuur is. Het gaat meer om religie.”
In de in 2020 verschenen gedichtenbundel Natráj (De dans van Shiwa/Shiwa’s dance) schrijft Jit Narain onder meer:
hoe meer de kleuren vervliegen
hoe zienlijker wat eronder is
nu heeft hij in zicht
de tekst van zijn verleden
de druk ervan
dunt zijn denken uit
hij is machteloos en beschaamd
hij kan het niet langer aanzien.
In zijn laatste bundel hamár dari mánge hai rahe / mijn plek wil wonen (2022) maakt hij zich los van de druk van het verleden en de daarbij behorende cultuur. “Eigenlijk ben ik nu zover dat voor mij cultuur niet hoeft te bestaan. Ik maak me los van alles. Van natie, cultuur. Alles wat je bindt, trekt je naar een kant. Ik wil niet getrokken worden naar een bepaalde kant. Ik wil bij mezelf blijven. Dit heb ik tot uitdrukking gebracht in het tweede gedicht van mijn laatste bundel. In het eerste gedicht zijn mijn delen nog op zoek naar een plek, in het tweede gedicht wil ik mij niet binden. Hamár jaghá, hiyá, huá (mijn plek is hier, daar), zo’n filosofie ligt eraan ten grondslag.”
niet voor natie
noch voor het land
of voor zijn aard
heb ik gekozen
en waarom zou ik
het land is gewond
zijn aard kent gebreken
het volk bestaat uit zichzelf
en trekt zijn leden naar zich toe
een ruimte zoek ik er temidden
om zonder halen en trekken te wonen
een plek zoek ik, geen gevang
in alle openheid zal ik leven
zonder angst voor mijn komaf
niet onder druk van oude lasten
maar overladen ben ik
sinds de geboorte
verdorie
Foto’s: Radjin Thakoerdin (Sampreshan/Hindorama)
- Published in BIBLIOTHEEK, CULTUUR, INTERVIEW, Nederland, Sarnámi, Suriname, Taal & Literatuur
Zijn president Santokhi en de VHP de weg kwijt? – Hans Ramsoedh


Veel mensen wenden zich tot een hogere macht wanneer zij geconfronteerd worden met tegenspoed of wanneer machteloosheid hun leven beheerst in de hoop dat alles weer goed komt. Dit verschijnsel zien we ook bij politici. Om te beginnen bij Bouterse: een jaar na zijn presidentschap benoemde hij tot verbazing en onbegrip van velen Steve Meye, bisschop en voorganger van Gods Bazuin Ministries en voorzitter van Volle Evangelie en Pinkstergemeenten in Suriname, tot bezoldigd geestelijk adviseur van hem. Het kwam feitelijk erop neer dat Bouterse God, met Meye als intermediair, wilde laten leiden in zijn werk als president van het land. Bouterse kreeg van de bisschop ingefluisterd dat God met hem was en dat hij veel voor het land zou kunnen doen als hij op het pad bleef dat God voor hem had uitgestippeld. De bisschop betitelde tegenstanders van de regering-Bouterse als staatsvijanden. Ondanks het feit dat zijn beleid in naam van de ‘revo-ideologie’ geleid had tot een sociaaleconomisch en moreel-ethisch failliet land met een gedesillusioneerde en straatarme bevolking, bleef hij heilig geloven in Gods plan met hem.
Aan de massale protestdemonstraties in februari 2020 naar aanleiding van de gestolen kasreserves bij de Centrale Bank van Suriname door de regering-Bouterse had hij geen boodschap, want hij bleef geloven in zijn heilige missie: ‘na Gado pot’ unu dya, en na Gado kan pur’ wi dya’ [Het is God die ons in het machtscentrum heeft geplaatst en alleen Hij kan ons wegsturen]. De afloop is bekend: bij de verkiezing in mei 2020 was het exit Bouterse. Met bisschop Meye liep het ook minder goed af. Hij werd in 2018 ervan beschuldigd een vrouw te hebben aangerand en ten onrechte geld van gelovigen te hebben aangenomen.

President Santokhi op het Onafhankelijkheidsplein in verband met het Ied-gebed in mei 2022. Foto: Communicatie Dienst Suriname
Huidige regering en Goddelijke opdracht
Ook de huidige president Santokhi heeft alle hoop gevestigd op Gods ondersteuning. Sinds zijn aantreden laat hij geen enkele kans onbenut om zijn tijd met de verschillende religieuze groepen in Suriname biddend door te brengen: met moslims op het Onafhankelijkheidsplein tijdens de Ramadan, tijdens christelijke en hindoeïstische hoogtijdagen in kerken en tempels, door rituele handelingen in het presidentieel paleis samen met zijn echtgenote tijdens Navratri [hindoeïstisch ritueel waarbij de Moedergodin Shakti wordt aanbeden] in april 2022 en zelfs tijdens zijn recente bezoek deze maand aan India. Al dat bidden van de president was de Schepper vragen om Suriname te zegenen met vrede, veiligheid, gezondheid, welzijn en welvaart.

President en first lady tijdens een kerkdienst in de Grote Stadskerk in januari 2023. Foto: Kabinet van de President
In navolging van Bouterse beseft inmiddels blijkbaar ook Santokhi dat hij en zijn partij door de Schepper zijn uitverkoren om het land te besturen. Hij verklaarde bij het 74-jarige bestaan van zijn partij deze maand: ‘We zijn door de schepper daar geplaatst. Niet om ons werk te doen, maar fu du Gado wroko [maar om Gods opdracht uit te voeren]’.

Santokhi en echtgenote in gebed tijdens bezoek aan India in januari 2023. Foto Communicatie Dienst Suriname
Na twee jaar presidentschap is nog heel weinig te merken dat de president en zijn partij bezig zijn Gods opdracht uit te voeren. Hij laat niet na (in zijn kerstboodschap 2021, nieuwjaarsboodschap januari 2022, paasboodschap april 2022 en bij het 74-jarige bestaan van zijn partij in januari 2023) de bevolking steeds voor te houden dat de regering op vele gebieden het licht had gebracht, dat 2022 een jaar zou worden van lastenverlichting en van perspectief voor het volk van Suriname. Echter, de harde realiteit is dat zijn ‘dreamteam’, zoals hij zijn regeringsploeg bij aantreden in 2020 noemde, niet in staat is om in sociaaleconomisch opzicht het tij te keren en dat van een structureel en integraal sociaal-maatschappelijk beleid gericht op duurzame armoedebestrijding geen sprake is. De Wereldbank berekende dat in 2022 circa twintig procent van de Surinaamse bevolking (ongeveer 110.000 mensen) in armoede leeft en dat één op de vier personen in Suriname met een inkomen van US$ 5,50 op dagbasis leeft. Met een inflatie van meer dan zestig procent in 2022 geven de armen onder de bevolking meer dan zeventig procent van hun salaris uit aan voeding.
Al dat bidden en het geloof in de Goddelijke opdracht van de president en zijn partij zijn niets anders dan een demonstratie van onvermogen en incompetentie om het land te besturen.

President Chan Santokhi en de Indiase premier Narendra Modi, januari 2023. Foto SrHerald
Samenwerking VHP met BJP
Dat inmiddels ook zijn eigen partij de Vooruitstrevende Hervormingspartij (VHP) de weg kwijt is blijkt uit de verklaring van de president bij het 74-jarige bestaan van deze partij dat zij gaat samenwerken met de regerende Bharatiya Janata Party (BJP) in India. Volgens Santokhi is discipline het sleutelwoord bij de BJP en dat is wat moet terug komen bij de VHP.
De aangekondigde samenwerking met de BJP is hoogst opmerkelijk. Samenwerking doe je op basis van gedeelde politieke waarden en normen. We kennen de Socialistische Internationale, Liberale Internationale en de internationale Christendemocratie waarbij partijen zijn aangesloten die respectievelijk het sociaaldemocratische, liberale en christendemocratische gedachtegoed onderschrijven.
Is men binnen de binnen de VHP soms niet op de hoogte van het karakter van de BJP van premier Narendra Modi? De BJP is een partij die de Hindutva-ideologie aanhangt, een militant hindoeïstisch nationalisme. Van de BJP wordt gezegd dat zij voortkomt uit de fascistische Rashtriya Swayamsevak Sangh (RSS), een hindoe nationalistische paramilitaire groepering waarvan de vroege leiders openlijk Adolf Hitler en Benito Mussolini bewonderden. Deze beweging is herhaaldelijk beschuldigd van het aanwakkeren van interreligieuze haat en het plegen van gewelddaden met name tegen moslims.
Samenwerking van de VHP met de BJP betekent het ten grave dragen van de verbroederingsfilosofie van haar oprichter Jagernath Lachmon, een filosofie die streefde naar een gelijkwaardige politieke representatie binnen de gesegmenteerde Surinaamse samenleving met als doel een vreedzame co-existentie van de verschillende bevolkingsgroepen in Suriname.
Als leider van de VHP propageerde Santokhi in 2020 zijn bromkidyari-filosofie [filosofie van de veelkleurige bloementuin] waarbij hij zijn partij wilde omvormen van een specifiek Hindostaanse partij tot een nationale partij die open staat voor alle bevolkingsgroepen en die een nationale visie voorstaat.
Zowel de verbroederingsfilosofie als de bromkidyari-filosofie is niet te verenigen met het militant hindoeïstisch nationalisme van de BJP. Een samenwerking met een dergelijke partij is hoogst onwenselijk in Suriname als een multi-etnische samenleving. Religieuze en etnische spanningen zullen het gevolg zijn.
De vraag is of de structuren van de VHP zich hierover hebben kunnen uitspreken. Zo nee, dan is dit illustratief voor de almacht van deze partijvoorzitter: er worden geen inhoudelijke discussies gehouden over belangrijke maatschappelijke en politieke vraagstukken en beslissingen over de belangrijkste beleidsissues worden in de regel zonder overleg met beleidsorganen genomen. In ieder geval ontkomen we niet aan de indruk dat Santokhi (en zijn partij)), evenals destijds Bouterse en de NDP, de weg kwijt zijn.
Als in de optiek van Santokhi discipline is dat wat moet terugkomen bij de VHP dan geeft hij daarmee impliciet aan kritiek te beschouwen als ondermijning van zijn gezag als partijleider. Het betekent dan ook dat daarmee, naar het voorbeeld van Modi en zijn BJP, binnen de VHP de weg wordt vrijgemaakt voor autoritair leiderschap. Partijen gaan niet ten onder aan (interne en externe) kritiek, wel aan de afwezigheid daarvan.
- Published in BIBLIOTHEEK, Nederland, NIEUWS, Suriname
Jnan Adhin Instituut (JAI)
Inleiding
Het Jnan Adhin Instituut (JAI) is op 2 april 2004 opgericht. De algemene doelstelling van JAI is om aan alles wat verband houdt met de Surinaams-Hindostaanse, cultuur bekendheid te geven, alsook dit te verzamelen, te documenteren en te doen uitgeven. Zodoende wordt mede bijgedragen aan vergroting van kennis over de achtergrond van Hindostanen en hun evenwichtige integratie in de brede Nederlandse samenleving.
Vanaf 2000 is de toon in Nederland met betrekking tot de multiculturele samenleving negatiever geworden. De integratie van culturele minderheden zou zijn mislukt omdat deze groepen te veel in staat zouden zijn gesteld hun eigen cultuur te behouden ten koste van hun integratie in de Nederlandse samenleving. Het überhaupt kunnen bestaan van een multiculturele samenleving wordt door sommigen in twijfel getrokken. Een dergelijk uitgangspunt wordt niet zinvol geacht. Immers, als naar de feitelijke situatie wordt gekeken, kan de aanwezigheid van groepen met een andere cultuur niet worden ontkend. In grote steden in Nederland zijn er al gauw tientallen groepen met een eigen culturele bagage te vinden. Uit Suriname afkomstige personen behoren tot een van deze groepen. Het is bekend dat zij zich in hoge mate aanpassen aan de Nederlandse samenleving. Tegelijk zijn de verschillende uit Suriname afkomstige bevolkingsgroepen, waaronder de Hindostanen, zich bewust van hun eigen cultuur en beleven die ook al dan niet in groepsverband. De Hindostaanse feestdagen Holi (lente-/nieuwjaarsfeest) en Diváli (lichtjesfeest) hebben inmiddels de status van immaterieel Nederlands erfgoed verkregen. Deze feesten worden met name in grote steden in de openbaarheid gevierd (bijvoorbeeld fontein in Rotterdam met gekleurd water tijdens Holi en fakkeloptochten tijdens Diváli).
Visie en missie
Beleving van de eigen cultuur door minderheden in een samenleving is een van rechten van de mens zoals vervat in de Universele Verklaring voor de Rechten van de Mens en het VN-verdrag inzake Burgerlijke en Politieke Rechten. Het uitgangspunt is dat in een democratische samenleving geen uniformiteit kan worden geëist. De uitdaging is om beleving van de eigen cultuur en interactie met de heersende cultuur op harmonieuze wijze te laten plaatsvinden. Betrokken groeperingen hebben daar zelf een grote rol in te spelen. Niet alles is afhankelijk van de overheid; elke groepering heeft haar eigen verantwoordelijkheid waaraan op constructieve wijze invulling moet worden gegeven met inachtneming van de heersende rechtsorde. Kennis van en reflectie op de eigen cultuur en tradities zijn daartoe essentieel. De missie van JAI is dan ook om informatie en kennis over de Hindostaanse cultuur te verspreiden en aan te moedigen tot weloverwogen cultuurbeleving.
De visie en missie zijn nauw verbonden met de naamgever van de stichting. Dr.mr.drs. Jnan Adhin (1927-2002) staat bekend om zijn bijzondere verdiensten voor het behoud en ontwikkeling van de Hindostaanse cultuur in Suriname. Als groot kenner van de hindoefilosofie, met name de Vedanta, introduceerde hij de vedantische visie van Eenheid in verscheidenheid in Suriname in een tijd dat vertegenwoordigers van het Creools (Afro-Surinaams) nationalisme de Surinaamse cultuur wensten gelijk te stellen met de Creoolse cultuur, daarbij voorbijgaand aan de belangrijke aanwezigheid van andere bevolkingsgroepen. Met steun van anderen is de opvatting dat Suriname een bloementuin is waarin alle soorten bloemen kunnen bloeien nu gemeengoed geworden. Door middel van colleges, lezingen en publicaties heeft Jnan Adhin zich tot het laatst ingezet om zijn kennis over te dragen. Hij wilde anderen graag op weg helpen, maar men moest zelf verantwoordelijkheid dragen voor te maken keuzes. Zijn boodschap was: “Lees en luister maar neem niet klakkeloos aan wat anderen zeggen. Denk vooral zelf goed na!” Adhin waarschuwde ook altijd tegen het verstarren van tradities en gewoonten. Met behoud van de kern moet men openstaan voor aanpassingen al naar gelang tijd en plaats. Het logo van JAI, een lotus en een potlood, staat symbolisch voor de missie. In het oude India werd op lotusbladeren geschreven en zodoende informatie overgedragen. De lotus staat op zichzelf voor voorspoed, zuiverheid en vernieuwing.
Strategie
JAI vindt het van belang om:
– constructief bij te dragen aan debatten in de samenleving die aan de positie van minderheden raken;
– kennis van de Hindostaanse geschiedenis en cultuur, als onderdeel van de Surinaamse geschiedenis en cultuur, te vergaren en te verspreiden o.a. middels onderzoek, artikelen, lezingen, uitgave van boeken en brochures en het opzetten van een documentatiecentrum;
– samen te werken met andere organisaties.
JAI werkt voornamelijk met vrijwilligers. Waar nodig en mogelijk wordt subsidie aangevraagd. Voor de publicaties wordt samengewerkt met Sampreshan, uitgever van diverse publicaties op het gebied van Hindostaanse cultuur en geschiedenis. Een overzicht van uitgebrachte publicaties is HIER te vinden. Samen met Sampreshan onderhoudt JAI de website Hindorama.com die sinds 2019 operationeel is (en kan worden gezien als een vervolg op het tweemaandelijkse magazine Hindorama dat van 2000-2004 verscheen). De exploitatie is in handen van Sampreshan en JAI levert vooral inhoudelijke expertise. Op deze website worden informatieve artikelen alsook opinies gepubliceerd. Lezingen alsook thema- en studiemiddagen worden gehouden in samenwerking met Hindostaanse organisaties in diverse steden.
In de komende periode zal primair langs bovengenoemde lijn blijven worden gewerkt aan digitale informatie- en kennisoverdracht via de website Hindorama.com en daaraan gekoppelde sociale media en het uitbrengen van hard copy publicaties.Daarnaast zullen de activiteiten in het teken staan van het herdenkingsjaar 2023, wanneer het 150 jaar geleden is dat de eerste Hindostaanse contractarbeiders vanuit het toenmalige Brits-Indië in Suriname aankwamen. Tevens is het dan 160 jaar geleden dat de slavernij in Suriname formeel werd afgeschaft, maar de voormalige slaven nog werden geacht tien jaren op de plantages te werken onder staatstoezicht. Deze periode wordt tegenwoordig ook tot de slavernij gerekend en aldus spreekt men van 150 jaar afschaffing in 2023. Over de slavernij van Afrikanen is in Nederland steeds meer bekend en er is een tendens om de Nederlands-Surinaamse koloniale geschiedenis gelijk te stellen aan het slavernijverleden. Dit doet geen recht aan de geschiedenis van de andere bevolkingsgroepen die, op de Inheemsen na, door de koloniale machthebbers naar Suriname werden overgebracht. Als over slavernij in Suriname wordt gesproken, vergeet men vaak de zogenoemde ‘rode slavernij’ van de Inheemsen – toen Indianen genoemd. Naderhand is slavenarbeid vervangen door contractarbeiders uit Azië (China, India, Indonesië) naar Suriname te verschepen en op de plantages te werk te stellen.
In de komende periode wil JAI een meer inclusieve benadering van de gedeelde Nederlands-Surinaamse koloniale geschiedenis voor het voetlicht brengen, onder andere door:
- een tweede herziene druk van het in 2021 in samenwerking met uitgeverij Sampreshan uitgebrachte boek De geschiedenis van de Hindostanen 1873-2015, voorzien van talrijke historische foto’s, van auteur Chan Choenni;
- een tweede herziene druk van het boek Oog in oog met Paramaribo. Verhalen over het herinneringserfgoed van Eric Kastelein;
- een publicatie over de ontwikkeling van Afro-Surinamers na de afschaffing van de slavernij in 1863;
- een (kinder)prentenboek over de slavernij en de Hindostaanse contractarbeid;
- een serie van artikelen op de website Hindorama.com over de geschiedenis van andere Surinaamse bevolkingsgroepen alsook een handzaam boek over deze bevolkingsgroepen;
- binnen de website Hindorama.com een aparte, voor scholieren toegankelijke webpagina te ontwikkelen over de Hindostaanse migratiegeschiedenis;
- lezingen, voordrachtbijeenkomsten e.d. – in samenwerking met plaatselijke Hindostaanse organisaties en bibliotheken in diverse steden – aan de hand van de hierboven genoemde boeken en artikelen met gebruikmaking van (educatief) beeldmateriaal, zoals fotopanelen met tekst, educatieve kleurplaten, roll-up banners, flyers, posters e.d.
Terugblik 2017-2021
De ambitie van JAI wordt geleid door kwaliteit, niet door kwantiteit. Vanaf 2017 heeft JAI de omslag gemaakt om naast hard copy publicaties te werken aan digitale informatie- en kennisoverdracht. Met uitgeverij Sampreshan is gewerkt aan het in 2019 operationeel maken van de website www.hindorama.com. Naast nieuwe artikelen zijn reeds bestaande publicaties, met name publicaties van naamgever Jnan Adhin, digitaal toegankelijk gemaakt.
Voorts is in augustus 2020 in Den Haag een studiemiddag georganiseerd met als centrale vraag wat de invloed van eigentijdse communicatiemedia is voor de sociale cohesie binnen de Surinaams-Hindostaanse gemeenschap.
In augustus 2021 is in samenwerking met JAI de publicatie (368 pagina’s) uitgebracht van dr. Chan Choenni, voormalig bijzonder hoogleraar Hindostaanse migratie op de Lalla Rookh leerstoel aan de Vrije Universiteit van Amsterdam. Dit boek is voorzien van talrijke historische foto’s mede verzameld naar aanleiding van een eerder gedane oproep van JAI daartoe. In oktober 2021 is aan de presentatie van het boek een studiemiddag in Utrecht gekoppeld in samenwerking met de Utrechtse stichting Asha.
Op basis van het verzamelde materiaal voor bovengenoemde publicatie De geschiedenis van de Hindostanen 1873-2015 zijn twee brochures gemaakt: een waarin de geschiedenis in vogelvlucht wordt weergegeven en een toegespitst op de verdiensten van vrouwelijke Hindostaanse contractarbeiders.
Met een in 2021 van stichting Welsuria ontvangen waarderingssubsidie van EUR 2000,- is een aanvang gemaakt met informatie over andere Surinaamse bevolkingsgroepen op de website Hindorama.com.
Het bestuur
Het bestuur bestaat uit:
Kanta Adhin – voorzitter
Yashvir Sukul – secretaris
Akash Baboeram – penningmeester
Raj Ramcharan – lid/tweede secretaris
E-mailadres: adhin-instituut@ziggo.nl
Website: www.adhin-instituut.nl
- Published in BIBLIOTHEEK, CULTUUR, Dharm-Karm, JAI, Migratiegeschiedenis, Nederland, NIEUWS, Religie & Levenswijze, Sarnámi, Suriname, Taal & Literatuur, Traditie