Hindostaanse contractarbeid en slavernij in Suriname vergeleken (aanvullend een reactie op prof. Ruben Gowricharn) – prof. Chan E.S. Choenni

Plantage in Suriname
De Hindostaanse contractarbeid is in Suriname geïntroduceerd na afschaffing van de slavernij op 1 juli 1863. Vanaf juni 1873 werden de eerste lichtingen Hindostaanse contractarbeiders afkomstig uit India op de plantages tewerkgesteld. De Hindostaanse contractarbeiders deden grotendeels hetzelfde werk als de voormalige slaafgemaakten. Ten onrechte menen mede daarom sommigen dat de Hindostaanse contractarbeid een nieuwe vorm van slavernij was. Het gelijkstellen van de Hindostaanse contractarbeid aan de slavernij in Suriname is echter historisch beschouwd en ook feitelijk gezien, onjuist. Een dergelijke vergelijking miskent de grote wreedheden begaan tijdens de Surinaamse slavernij alsook de vele verschillen die er waren met de Hindostaanse contractarbeid. De langdurige slavernij die er geheerst heeft in Suriname en de desastreuze gevolgen die dat heeft gehad voor de slaafgemaakten en hun nakomelingen is immers bij lange na niet te vergelijken met de Hindostaanse contractarbeid en de gevolgen. Beweringen als ‘verkapte slavernij’ en de Hindostaanse contractarbeiders waren ‘nieuwe slaven’’ om de Hindostaanse contractarbeid te typeren, getuigen dan ook van onvoldoende kennis van deze geschiedenis. Er zijn echter ook auteurs die wel voldoende historische kennis bezitten en ook verdienstelijk onderzoek hebben verricht, maar desondanks dergelijke beweringen doen. De reden is dat zij een bepaald ideologisch denkkader hanteren. De historicus Sandew Hira, de alias / schuilnaam van Dew Baboeram, die bekend staat als ex–communist en ex-marxist behoort tot deze stroming. Hij heeft de Hindostaanse contractarbeid gekarakteriseerd als een nieuwe vorm van slavernij vanuit het zogeheten decolonizing the mind frame (zie: Sandew Hira (2009), Decolonizing the mind. Een fundamentele kritiek op het wetenschappelijk kolonialisme). Dr. R. Bhagwanbali, die gepromoveerd is op een onderzoek naar het ‘indentured-labour systeem’ stelde nog in 1996 dat het Hindostaanse contractarbeidsysteem niet beschouwd kon worden ‘als een perfect systeem of als een verkapte vorm van slavernij (R. Bhagwanbali, Contracten voor Suriname, 1996: 171). Hij kwam echter daarna onder invloed van het ideologisch denkkader van Sandew Hira, radicaliseerde en publiceerde na 14 jaar twee boeken. In 2010 verscheen het boek getiteld De nieuwe avatar van slavernij en in 2011, Tetary, de koppige. Het verzet van Hindoestanen tegen het Indentured Labour Systeem in Suriname, 1873-1916. Beide boeken zijn uitgegeven door uitgeverij Amrit van Sandew Hira. Hij heeft ook de inleidingen geschreven waarin hij de historische feiten zodanig interpreteert dat deze passen in zijn ideologische frame (denkkader).

Hindostaanse contractarbeiders vierden uitbundig het Muharram feest. Zowel moslims als hindoes droegen de tajiya (symbolische praalgraf) in optocht naar de rivieroever.
Zwartgallig beeld
Het denkkader van Hira en Bhagwanbali is primair gericht op het traceren en benadrukken van onderdrukking en uitbuiting en termen als kolonialisme en strijd komen regelmatig voor. Er worden vooral de negatieve aspecten van de Hindostaanse contractarbeid, zoals slechte behandeling en de straffen in beeld gebracht. Verschillende voorbeelden worden te berde gebracht en veralgemeniseerd alsof dit het algemene patroon zou zijn van de geschiedenis van Hindostaanse contractarbeid. Zij schetsen een zwartgallig beeld van de Hindostaanse contracttijd 1873-1920. Tevens worden bepaalde termen gebruikt die de toenmalige situatie niet correct weergeven. Zo typeert Sandew Hira de contractarbeid onterecht als ‘dwangarbeid’ en de Hindostaanse contractarbeiders als ‘dwangarbeiders’. Het overgrote deel van de Hindostaanse contractarbeider heeft echter vrijwillig een arbeidscontract getekend. Een klein deel is daarbij misleid (bharmái deis). Bovendien kwamen de meeste Hindostaanse contractarbeiders in eerste instantie naar Suriname om geld te verdienen en met medeneming van hun gespaarde geld weer terug te keren naar India. Slechts een kwart van hen is teruggekeerd naar India -ik toon dat straks aan- en de meesten met hun spaargeld! Over de grootte van de meegenomen bedragen en andere gegevens in dit artikel, verwijs ik naar mijn uitgebreide studie van 735 pagina’s uit 2016 getiteld Hindostaanse contractarbeiders.
Er was namelijk berekend dat de Hindostaanse contractarbeiders ruwweg de helft van hun loon konden sparen en meenemen naar India; anders had het immers geen zin om te gaan werken in het verre buitenland. Velen hebben ook geld gestuurd naar hun familie in India. Een deel heeft over en weer gecorrespondeerd met hun familie. Een deel van deze brieven is bewaard gebleven. Een ander deel van de Hindostaanse contractarbeiders had echter de banden verbroken met hun familie in India of zich onvindbaar gemaakt door valse namen aan te nemen. Het is dan ook zeer merkwaardig om te spreken over ‘dwangarbeid’ en ’dwangarbeiders’, maar het past wel in het ideologische keurslijf van Sandew Hira en zijn fixatie op uitbuiting en onderdrukking. Voorts wordt de term ‘werkkampen’ gebruikt voor de plantages. Deze term is ook onjuist, want het suggereert dat men niet vrij was. Er waren echter vastgestelde werktijden van 7 uur op het land en 10 uur in de fabriek. Na werktijd was men vrij en kon daarna werken op de eigen kostgrond die men gratis had gekregen. Men kon extra geld verdienen door verkoop van landbouwproducten. Ook was men op zondag en deels op zaterdag vrij. Men had veel vrije dagen In verband de religieuze feestdagen en kon elkaar bezoeken en ook naar Paramaribo gaan. Bhagwanbali maakt het nog erger: hij heeft het zelfs over ‘de plantagebeerput‘ en ‘vele migranten leefden in de ‘narak’ (de hel)’ (Bhagwanbali 2010: 225, 215). Maar veel vrijverklaarde tot slaafgemaakten en zogeheten vrije arbeiders (uitgediende contractarbeiders) bleven jarenlang nog op de plantages hetzelfde werk doen als de contractarbeiders, terwijl zij vrij waren. Zijn kwalificatie van de Surinaamse plantages gedurende de contracttijd is dan ook een voorbeeld van ideologische vooringenomenheid.

Het stoomschip Ganges ll waarmee Hindostaanse contractarbeiders naar Suriname kwamen.
Algemeen beeld
Bovendien doet de term werkkampen denken aan mensen in uniformen die gedwongen worden door superieuren om continu arbeid te leveren en die bewaakt worden door wachters achter prikkeldraad. Het geeft dan ook geen pas om het werken en leven van de Hindostaanse contractarbeiders op de plantages gelijk te stellen aan het regiem in werkkampen. Zo wordt willens en wetens een vervormd beeld gegeven.
Anderzijds hebben beide auteurs de neiging om uitsluitend de heldhaftigheid en de strijd tegen de onderdrukkers te benadrukken en zelfs te overdrijven. Sandew Hira en Bhagwanbali geven dan ook een onvolledige beschrijving van de Hindostaanse contractarbeid en een selectief beeld. Een evenwichtige beschrijving is daarom nodig van deze geschiedenis. Met andere woorden: het algemene patroon moet worden geduid bij deze (im)migrantengroep. De meerderheid van de Hindostaanse contractarbeiders was niet betrokken bij het verzet en heeft zich aangepast aan de omstandigheden en gebruik gemaakt van de mogelijkheden om vooruit te komen. Bij een migrantengroep is bijvoorbeeld een deel dat slecht presteert i.c. grote problemen ondervindt en een deel dat uitzonderlijk goed presteert en succesvol is. Het is onjuist om een van deze subgroepen als uitgangspunt te nemen en aan de hand daarvan de geschiedenis van de totale groep in bepaalde historische periode te schrijven. Tevens moet in dit verband ook oog zijn voor de verschillen tussen de koloniën. In dit kader moet worden opgemerkt dat de invloedrijke onderzoeker H. Tinker met zijn boek getiteld A new system of slavery gepubliceerd in 1974 de contractarbeid heeft gediskwalificeerd. Hij heeft zich echter vooral gebaseerd op negatieve ervaringen in Mauritius met contractarbeid, die daar, zeker in het begin van de immigratie, tot op zekere hoogte te vergelijken waren met een nieuwe vorm van slavernij. En een andere tegenstander van contractarbeid, Mahatma Gandhi heeft zich vooral gebaseerd op de negatieve ervaringen in Zuid-Afrika waar toen apartheid en onderdrukking heersten. Zijn medestanders hebben de negatieve arbeidsomstandigheden in Fiji gebruikt om te pleiten voor afschaffing van contractarbeid. In het Caraïbisch gebied en zeker in de Britse koloniën en vooral in Suriname waren de omstandigheden veel beter, aldus het gezaghebbende rapport van J. Mac Neill & Chimman Lal uit 1914, die deze koloniën hadden bezocht. Tinker was niet goed op de hoogte van Suriname en stelde ten onrechte dat de Hindostaanse taal in Suriname na enige tijd was verdwenen. De ontwikkelingen en gevolgen na de afschaffing van de contractarbeid kwalificeerde hij als ‘debris’ (puin, afval, rommel) van het arbeidssysteem dat overbleef. Dit is een affront (grove belediging) van de contractarbeiders en hun nakomelingen en getuigt van het denken in uitsluitend slachtofferschap.

Vervoer suikerriet vanaf plantage Mariënburg, de grootste plantage van Suriname. Het werd na de afschaffing van de slavernij gesticht. De grootste groep Hindostaanse contractarbeiders werd er tewerkgesteld.
Evenwichtige beschrijving
Anderzijds moeten wij ervoor waken dat wij ons niet uitsluitend dienen te focussen op het succes van contractarbeid en de succesvollen onder deze arbeiders. Er zijn velen bezweken tijdens de contractperiode en een klein deel is berooid teruggekeerd naar India. Ik heb in mijn boek over Hindostaanse contractarbeiders uit 2016 een evenwichtige benadering gehanteerd en de ontwikkeling van de totale groep beschreven. De Hindostaanse contractarbeiders hebben grotendeels hetzelfde werk gedaan als de tot slaafgemaakten in Suriname. Maar een deel van de Hindostaanse contractarbeiders heeft niet hetzelfde werk gedaan en onder dezelfde omstandigheden. Bij het fabriekswerk op de grootste suikerplantage Mariënburg die overigens pas na de slavernij was opgericht, werden modernere technieken gebruikt. Dus geen gevaarlijke suikermolens als tijdens de slavernij. Hindostaanse contractarbeiders hebben ook gewerkt op een bananenplantage en bananendrogerij te plantage Kroonenburg en op de rubberplantage in Slootwijk, die beide na de slavernij werden opgericht. Maar Hindostaanse contractarbeiders zijn eveneens uitgebuit en onderdrukt. Ook zijn sommigen zelfs wreed gestraft en bijvoorbeeld in kromboeien gezet. Het moet nogmaals worden benadrukt dat Hindostaanse contractarbeid plaatsvond in een andere historische periode dan de Surinaamse slavernij. Sterker nog: de Hindostaanse contractarbeid volgde na de afschaffing van de slavernij en het Staatstoezicht. Het zogeheten tienjarig Staatstoezicht voor de meeste vrijverklaarde slaafgemaakten duurde van 1 juli 1863 tot 1 juli 1873. De eerste lichting Hindostaanse contractarbeiders aangekomen met het zeilschip Lalla Rookh ontscheepte op 5 juni 1873 te Fort Nieuw –Amsterdam en zij werden daarna tewerkgesteld op de plantages.

De slaafgemaakten werden als haringen in een ton vervoerd.
Twintig verschillen
Beide arbeidssystemen met elkaar vergelijken die in opeenvolgende perioden hebben bestaan en dus niet gelijktijdig, is dus niet juist. Er waren bovendien ook veel verschillen. Ik behandel puntsgewijs twintig verschillen.
1 Sterke mensen uit (West) Afrika werden vanaf de 17de eeuw gevangen genomen of geroofd. Daarna ruilden de Afrikaanse leiders hen vaak voor geweren, spiegels, kralen en andere snuisterijen; de zogeheten slavenhalers boden die als ‘betaling’ aan. Deze gevangenen werd geketend overgebracht naar het Amerikaanse continent i.c. Suriname. Daar werden zij verkocht en tot slaafgemaakt. Daarom gebruiken wij niet de term slaven, maar tot slaafgemaakten. De Hindostaanse contractarbeider daarentegen was uit vrije wil een contract aangegaan, al is een heel klein deel misleid en onvoldoende geïnformeerd geweest. De Hindostaanse contractarbeiders werden bovendien streng geselecteerd en hadden bijvoorbeeld vier medische keuringen ondergaan alvorens ze mochten vetrekken uit India.
2 Tot slaafgemaakten werden in barre en onhygiënische omstandigheden met zeilschepen vervoerd; als haringen in een ton werden zij in het ruim ondergebracht. De Hindostaanse contractarbeiders zijn met grote zeilschepen of stoomschepen vervoerd met redelijk goede voorzieningen op de schepen. De Hindostaanse contractarbeiders hadden een slaapruimte van 1,80 meter hoogte en 3 meter breedte (artikel 15 van het Koelietractaat). Voor de Hindostaanse contractarbeiders was er ook ontspanning op de schepen. De sterfte op deze schepen was aanzienlijk lager: gemiddeld 2,1 %. Op de schepen van de slaafgemaakten lag de sterfte tussen 15% – 20%, terwijl de zeereis een derde korter was dan die van de Hindostaanse contractarbeiders!

De slaafgemaakten werden na de koop als bezit van de eigenaar gebrandmerkt.
3 Tot slaafgemaakten werden ontmenselijkt. Na verkoop werden zij eigendom van degene die hen had gekocht en werden zij gebrandmerkt. Zij waren bezit van de plantage-eigenaar en hoorden bij het onroerend goed van de plantage. Met andere woorden, de tot slaafgemaakten vielen onder het eigendomsrecht van de plantage-eigenaar. De Hindostaanse contractarbeiders waren gebonden voor een periode van 5 jaar en behielden hun menselijke waardigheid. Zij werden ‘gehuurd’ door de plantage-eigenaren. Na 5 jaar waren zij vrij en konden vrijelijk beslissen of zij een nieuw contract aangingen.
4 Tot slaafgemaakten kwamen halfnaakt aan in Suriname en hadden nauwelijks behoorlijke kleding daarna. De Hindostaanse contractarbeiders kregen kledij voordat zij uit de havenstad Calcutta vertrokken. Ook eigen eetgerei, waaronder een tinnen bord en een drlnkvat ter voorkoming van djuta (vervuiling); er werd rekening gehouden met hun gewoonten. Zij arriveerden met een buidelzak (ghatri) met hun eigen spullen -soms ook geld- en spullen die zij hadden ontvangen. De tot slaafgemaakten kwamen met lege handen aan.
5 Tot slaafgemaakten mochten hun Afrikaanse naam niet of nauwelijks behouden en kregen vaak Westerse namen. Ook werd naderhand hun taal verboden en het spreken van Sranantongo werd ontmoedigd. De Hindostaanse contractarbeiders behielden hun (geslachts)namen of namen valse Hindostaanse namen aan. Ook het behoud van hun taal -later Sarnámi– werd niet ontmoedigd. Er waren in de periode 1890 -1906 zelfs zogeheten koeliescholen, waar in het Hindi/Urdu werd onderwezen.
6 Bij de tot slaafgemaakten werden de band met Afrika vrijwel voorgoed doorgesneden en men kon niet meer terug naar Afrika. Hindostaanse contractarbeiders hadden recht op terugkeer naar India. De gratis terugkeer is gefaciliteerd door de Nederlandse regering en ongeveer een kwart is teruggekeerd naar India.

Bron: Wi Rutu 20, juli 2020
7 Tot slaafgemaakten hadden geen rechten en alleen plichten. Ze waren eigendom van particulieren (de plantage-eigenaars) of de overheid (gouvernementsslaven). De Hindostaanse contractarbeiders waren individuen met rechten (en plichten) op grond van het arbeidscontract en bleven tijdens de contractperiode Britse onderdanen. Contractarbeiders konden ook klachten indienen over de plantage-eigenaren (de ‘huurders’) en het leidinggevend personeel bij de overheid.

De wrede straf de Spaanse bok (Spansboko). Beeld: AKG-images/Lineair
8 Er was een zeer groot verschil in de mate van wreedheid en negatieve bejegening tijdens de slavernij in Suriname en tijdens de Hindostaanse contractarbeid. De tot slaafgemaakten werden vooral in Suriname als werkvee behandeld. De tot slaafgemaakten werden gestraft door hun eigenaren, vaak op zeer wreedaardige wijze, bijvoorbeeld gegeseld (Spaanse bok) en soms zelfs opgehangen. De behandeling en bejegening van Hindostaanse contractarbeiders waren iets humaner. De contractarbeiders waren namelijk een tijdelijke investering voor de plantage-eigenaren. Men moest rendement behalen en hen daarom zo goed mogelijk behandelen. Een slechte reputatie van de plantage-eigenaar en zijn medewerkers kon de werving negatief beïnvloeden en arbeidsprestaties verminderen. Tot slaafgemaakte vrouwen werden regelmatig seksueel geïntimideerd en vaak verkracht door de blanke bazen. Hindostaanse contractarbeidsters werden soms seksueel geïntimideerd en verkrachting door blanke leidinggevenden is af en toe voorgekomen. Vermeldenswaard is dat de seksuele intimidatie van Hindostaanse vrouwen door directeur James Mavor van plantage Mariënburg mede als reden werd aangevoerd voor brute moord op hem. De arrestatie van de daders ontaardde in de bloedige opstand in 1902.
9 De slavernij in Suriname heeft ruim meer dan 200 jaar geduurd. De Hindostaanse contractarbeid heeft minder dat 47 jaar geduurd (1873-1920). De slaafgemaakten waren eeuwig bezit van hun eigenaar en ook hun kinderen. De Hindostaanse contractarbeiders waren slechts vijf jaar gebonden. Kinderen beneden 10 jaar mochten niet werken. Bij slaafgemaakten ging de slavernij automatisch over op hun kinderen. Na vijf jaar was de contractarbeider vrij en kon zijn eigen leven vorm geven. Overigens heeft bijna een derde vrijwillig een hercontract gesloten; zo vreselijk was contractarbeid blijkbaar niet.
10 Er zijn ruwweg tussen 200.000 tot 350.000 tot slaafgemaakten naar Suriname overgebracht. Na de afschaffing van de slavernij in 1863 waren er niet meer dan maximaal 50.000 vrijverklaarden en ‘vrijen’ (36.000 vrijverklaarden, 5.000 Marrons en de rest gemengden) in Suriname. Er is dus sprake geweest van zeer hoge sterfte tijdens de slavernij. Na de afschaffing van de slavernij was er ook nauwelijks groei van de Afro-Surinaamse bevolking en pas na de jaren twintig nam deze bevolking toe. Onder Hindostaanse contractarbeiders was een veel lager sterfte gedurende hele migratie periode (1873-1916), namelijk 4.505 van 34.304 (15,8%). De Hindostaanse bevolking is enorm gegroeid en binnen 100 jaar meer dan vervijfvoudigd tot circa 142.000 in 1972. Wij moeten hierbij ook bedenken dat een deel is teruggekeerd naar India.
11 De slaafgemaakten kregen geen loon voor hun arbeid. Zij kregen gratis voedsel. Naast (bak)bananen werd voedsel geïmporteerd van meestal inferieure kwaliteit, zoals bakkeljauw, haring en gezouten vlees. Dit voedsel was bepaald niet gezond omdat er sprake was teveel zoutinname. Hindostaanse contractarbeiders kregen een loon dat hoger was dan sommige arbeiders toentertijd in Nederland per dag verdienden. Zij konden een deel van het loon sparen. Er werd reeds op het schip gezorgd voor een gezond menu en in Suriname werd voor hen rijst en blo(e)m (voor de bereiding van roti) geïmporteerd, die ze wel zelf moesten betalen.

De zogeheten koeliewoningen op plantage Mariënburg.
12 De huisvesting van slaafgemaakten was zeer belabberd; men woonde vaak in barakken en in krotten. Hindostaanse contractarbeiders hebben in de beginperiode in opgekalefaterde slavenbarakken gewoond. Nadat mede daarom eind 1874 de Hindostaanse immigratie werd stopgezet en weer opengesteld in 1877 pas na garantie op betere huisvesting. Er werden zogeheten koeliewoningen gebouwd met veranda en kookramen. In sommige van deze koeliewoningen in Zoelen, Mariënburg en Peperpot wonen nog steeds mensen.
13 De gezondheidsvoorzieningen voor tot slaafgemaakten waren eveneens belabberd; ook voor hun nakomelingen bestonden slechte voorzieningen. Hindostaanse contractarbeiders hadden goede gezondheidsvoorzieningen en er werd zelfs de geneeskundige school opgericht om gouvernementsartsen op te leiden. Zij hielden regelmatig spreekuur -vaak wekelijks- ten behoeve van Hindostaanse contractarbeiders in de districten. Er waren ook ziekenhuizen op de grote plantages. Er was bedongen dat ook de kinderen van Hindostaanse contractarbeiders recht hadden op gratis goede gezondheidszorg.
14 Tot slaafgemaakten kregen soms een kostgrondje en moesten de opbrengsten vaak overdragen aan de eigenaar. Tot slaafgemaakte ambachtslieden moesten ook hun inkomsten overdragen aan hun eigenaar. Tot slaafgemaakten moesten continu beschikbaar zijn voor arbeid en mede daarom werd het verbouwen van eigen voedsel minder gestimuleerd, maar juist houdbare koolhydraatrijk voedsel geïmporteerd. Hindostaanse contractarbeiders kregen een kostgrondje (20 x 50 meter). Na werktijd en op vrije dagen konden zij werken op hun kostgrondje en (pluim)vee houden. Zij konden ook producten verkopen en het geld sparen.

Hindostaanse contractarbeiders op het Gouvernementsplein te Paramaribo.
15 Tot slaafgemaakten mochten niet zomaar -zonder toestemming- hun plantage of werkplaats verlaten. Als zij dat toch deden was dat landloperij of vagebonderen en bestraft. Er werd wel toegestaan dat zij regelmatig mochten baljaren (feesten). Hindostaanse contractarbeiders waren vrij en op vrije dagen mochten ze elkaar opzoeken op de verschillende plantages. Vaak bezochten ze ook Paramaribo om de Agent-Generaal en anderen op te zoeken voor advies, boodschappen te doen of de ‘konverjari‘ te bezoeken. Alleen wanneer zij in werktijd de plantage wilden verlaten hadden zij een pas nodig.
16 De Nederlandse overheid was niet primair verantwoordelijk voor de tot slaafgemaakten, maar hun eigenaren. De Nederlandse overheid was wel verantwoordelijk voor de Hindostaanse contractarbeiders en stond garant voor een minimumloon. De contractarbeider had recht op dit loon gedurende vijf jaar. Als er geen werk was, dan moest de overheid daarvoor zorgen. Dat is bijvoorbeeld ook gebeurd na ziekte in de cacao-sector (de zogeheten krullotenziekte). Zo heeft Gouverneur C. Lely werkloos geworden Hindostaanse contractarbeiders ingeschakeld bij de aanleg van de Lawa Spoorlijn en ondermeer hen het Tout lui Faut kanaal laten graven (voor de afwatering) tegen betaling van het minimumloon.
17 De Afrikaanse cultuur werd als inferieur beschouwd en slaafgemaakten werd verboden bepaalde aspecten van hun cultuur te behouden, zoals de watramamadans. In de laatste fase van de slavernij (na 1830) is er een assimilatiepoging ondernomen om hen te verwesteren en te kerstenen (tot Christen te maken). De Hindostaanse cultuur mocht echter behouden blijven; ook omdat men vond dat het functioneel was voor hun agrarische oriëntatie, ijver en vooruitgangsstreven. Zij waren op hun religieuze feestdagen vrij. Hindoes hadden 32 religieuze feestdagen en moslims 16 dagen. Daarnaast waren zij ook vrij op de officiële feestdagen van Suriname en konden ten volle hun cultuur beleven.

Plantagewoningen
18 Tot slaafgemaakten werden bij werkweigering, overtreding en misdrijven gestraft door hun eigenaren en vertegenwoordigers. Vaak werden voor uitvoering van de straffen, zoals het toedienen van zweepslagen slaafgemaakte voormannen, de zogeheten basya’s ingezet. Hindostaanse contractarbeiders werden pas gestraft na een beslissing door de ommegaande rechter –uitzonderingen daargelaten. De plantage-eigenaren moesten eerst een klacht indienen bij districtscommissaris en na onderzoek werd dat al dan niet de klacht doorgeleid naar de rechter.
19 Tot slaafgemaakten hadden geen regeringen of vertegenwoordigers die voor hen opkwamen. Het heeft vrij lang geduurd voordat dat de slavernij in Suriname werd afgeschaft; namelijk 30 jaar later na de afschaffing ervan in de Britse koloniën in 1833. Hindostaanse contractarbeiders genoten bescherming van de Agent-Generaal namens de Nederlandse regering. De Hindostaanse contractarbeiders konden klachten indienen bij hem en vaak werd een onderzoek ingesteld. Hindostaanse contractarbeiders genoten als Brits onderdaan ook bescherming van de Britse consul die was gestationeerd in Paramaribo en via hem bemoeide de Brits-Indiase regering zich met lot van de contractarbeiders. De meeste Britse consuls hebben zich goed van hun taak gekweten. Er zijn onderzoeken geweest en rapporten geschreven over arbeids- en levensomstandigheden en verbeteringen doorgevoerd.
20 Na afschaffing van de slavernij kregen de plantage-eigenaren 300 gulden als compensatie voor elke tot slaafgemaakte. De tot slaafgemaakten ontvingen geen compensatie. Hindostaanse contractarbeiders konden met ingang 1895 een stuk land krijgen vrij van grondhuur voor zes jaren op een gouvernementsplaats. Zij konden ook land krijgen op zogeheten ‘wilde gronden‘ die zij wel moesten bebouwen. Ook ontvingen zij 100 gulden, namelijk de waarde van de terugreis naar India als zij zich in Suriname permanent vestigden. Overigens kon men toentertijd vrij gemakkelijk land verkrijgen tenminste als men het zelf wilde ontginnen, want de kleinlandbouw werd gestimuleerd. Helaas hebben veel vrijverklaarde tot slaafgemaakten en hun nakomelingen niet vaak gebruik gemaakt van deze mogelijkheid. Wel hebben velen in het Paragebied en in het district Coronie land in collectief eigendom verkregen of soms gekocht.

Overblijfselen van de machines van plantage Mariënburg.
Overgangsvorm
Het moge duidelijk zijn dat op grond van deze twintig verschillen de Hindostaanse contractarbeid niet te vergelijken is met de wrede slavernij die in Suriname heeft geheerst. De Hindostaanse contractarbeid is bovendien een arbeidssysteem dat later in de tijd is ingevoerd en daardoor eigenlijk niet te vergelijken is met het eerdere systeem. De Hindostaanse contractarbeid was dus geen nieuwe vorm of awatár (nieuwe gedaante) van de slavernij. De Hindostaanse contractarbeid was ook geen verkapte vorm van slavernij. Daarom is de conclusie die Bhagwanbali in 1996 in zijn proefschrift trok nog steeds geldig. Namelijk dat het niet aangaat om de contractarbeid: ‘als een verkapte vorm van slavernij te beschouwen. Een dergelijke interpretatie stoelt meer op een emotioneel oordeel vanuit eigentijdse maatschappelijke normen dan op een zorgvuldige vergelijking van de beide wervingssystemen op basis van het beschikbaar empirisch materiaal (Bhagwanbali 1996: 162).
Voor zover wij een vergelijking willen maken van arbeidssystemen dan was contractarbeid, in het continuüm van slavernij naar vrije arbeid, een overgangsvorm of vormde het een tussenfase. Op 21 november 2020 introduceerde Sandew Hira naar aanleiding van een studie van de brieven van Hindostaanse contractarbeiders de term ‘tot koelie gemaakten’. Ook in dit verband zien wij de impliciete vergelijking met slaafgemaakten. Maar de Hindostaanse contractarbeiders wilden en hun nakomelingen willen helemaal niet als ‘koelie’ gelabeld worden. Zij verwierpen deze term en hebben juist aangetoond zich niet als slachtoffer te gedragen.

Hindostaanse contractarbeiders en vrije arbeiders werkten zij aan zij op de plantages; ook Afro-Surinaamse vrouwen. Zij ontvingen hun loon van de skrifiman (de boekhouder).
Agency
Het is ook niet juist om de Hindostaanse contractarbeiders primair als slachtoffers te beschouwen. De meesten hebben ondanks onderdrukking en uitbuiting de kansen en mogelijkheden in Suriname gepakt om vooruit te komen. Ze hebben het stigma van ‘koelie’ van zich afgeschud en beschouwen de aanduiding ‘koelie’ als een scheldwoord. Het feit dat een deel van de Hindostaanse contractarbeiders juist in verzet is gegaan en strijd heeft gevoerd voor de verbetering van de arbeidsomstandigheden toont ook aan dat zij geen slachtoffergedrag aannamen. Zij hebben actief hun leven vorm gegeven en hard gewerkt om vooruit te komen. Integendeel. Dat wil zeggen dat zij juist agency hadden, namelijk actief gebruikmaakten van de mogelijkheden en kansen hoe beperkt die ook waren om hun leven en dat van hun nakomelingen goed vorm te geven. De Hindostaanse gemeenschap is over het algemeen dan ook trots op hun voorouders. De socioloog R. Gowricharn meent echter in zijn boek getiteld Miskend Verleden (2020) dat deze trots misplaatst is. Hij vindt dat veel behaalde succes op toeval berustte en de strijd om bestaan van de voorgaande generaties ellendig was. Gowricharn vindt dat de geschiedenis van de arme Hindostaanse boeren miskend is. Hij definieert echter niet precies wie dat zijn. Hij geeft geen bewijs van de schrijnende armoede en hij heeft hen en ook hun nakomelingen niet geïnterviewd! Evenmin heeft hij archiefonderzoek gedaan. Hij heeft een literatuurstudie verricht, maar ook daarbij is hij onvolledig. Gowricharn concludeert ten onrechte dat bij de geschiedschrijving over Hindostanen de tussenliggende periode na de afschaffing van de contractarbeid en de vestiging in Paramaribo is overgeslagen en constateert ‘dan wordt bijkans een eeuw overgeslagen’. Hij stelt voorts dat ‘de culturele behoeften, zoals de behoefte aan gemeenschapsvorming, geen aandacht heeft gekregen’ (Gowricharn 2020: 277,289). Dit is kwalijk, omdat hij in dit verband herhaaldelijk is geattendeerd op de studie van G. Choenni & C. Choenni van 672 pagina’s, getiteld Sarnami Hindostani 1920-1960 die is gepubliceerd in 2012. De ondertitel van dit boek luidt: worteling, identiteit en gemeenschapsvorming. Een van de wetenschappelijke eisen is dat men bij de behandeling van een onderwerp eerst de bestaande kennis inventariseert en waar nodig bekritiseert en vervolgens feiten, eigen inzichten en bewijzen te berde brengt. Het willens en wetens negeren van voornoemde studie over het tijdvak 1920-1960 is dan ook met een bepaald doel geschied: namelijk een onjuiste voorstelling geven alsof hij de eerste is die over gemeenschapsvorming onder Hindostanen schrijft. Zijn wetenschappelijke integriteit is dit verband dan ook in het geding. Ik zal verder niet uitweiden over andere controversiële stellingen in zijn boek, maar volsta met een voorbeeld over de interpretatie van cijfermatige gegevens.
De sterfte in de migratieperiode 1873 -1916 bedroeg 5.404 en dat is 15,8% van in totaal 34.304 Hindostaanse immigranten. Is dit het bewijs van de erbarmelijke situatie en dat ze allen bezweken op de plantages? Deze sterfte op de plantages was niet uitsluitend te wijten aan ‘uitputting of uitbuiting’. Deze periode duurde 44 jaar en gedurende dit tijdsbestek zijn de eerste lichtingen mannen en vrouwen ouder geworden en velen zelfs boven 60 jaar. Dus sommigen stierven een natuurlijke dood, anderen bezweken aan de Spaanse griep, hadden een verdrinkingsdood of kwamen om door (onderling) geweld. En uiteraard bezweken velen aan (tropische) ziekten. Van de Hollandse boeren die in 1945 arriveerden in Suriname was bijvoorbeeld meer dan de helft bezweken door (tropische) ziekten!
Ook bij het cijfer over terugkeer, namelijk dat 11.341 van de 34.304 contractarbeiders terugkeerden is toelichting nodig. Een deel ging terug na vele verblijfsjaren om te sterven in hun geboorteland en 20% waren kinderen die in Suriname waren geboren. Dus dit aantal moet worden afgetrokken en dan blijkt dat 9.073 zijn teruggegaan. En circa 10% van de terugkeerders is weer teruggekomen naar Suriname. Dus in principe is ongeveer 8.000 daadwerkelijk teruggekeerd en dat is minder dan kwart van de Hindostaanse contractarbeiders. Dit alles staat in de studie Hindostaanse contractarbeiders 1873-1920, maar Gowricharn citeert alleen die gegevens uit deze studie die hem van pas komen. En nog eens 10% lukte het in andere koloniën terecht te komen. Ook in dit verband zijn eisen van wetenschappelijk integriteit van belang. Gowricharn zet een hele redenering op over aantal ‘in Suriname gebleven’ van slechts 17.563 oftewel 51%, terwijl het percentage 75% moet zijn (Gowricharn 2020: 27). Trouwens als het aantal ‘overgeblevenen’ veel kleiner was en er schrijnende armoede heerste en de landerijen te klein, dan moet hij verklaren hoe het komt dat de Hindostaanse groep zo enorm is gegroeid. En dat men bijna alle kinderen heeft kunnen voeden en vrijwel gezond groot kunnen bremgen. Daar gaat hij niet op in, maar sluit zijn boek af met de conclusie dat er ‘geen reden is voor trots, eerder voor verdriet en onthutsing’ (Gowricharn 2020: 296). Maar ik vind gelet op het voorgaande zijn boek onthutsend.

Engelse tijdschrift ter viering van Indian ARRIVAL DAY (Immigratiedag).
Viering en herdenking
Het is tot slot ook merkwaardig dat Bhagwanbali in zijn boek uit 2010 de viering van de Hindostaanse immigratie verwerpt: ‘Zij vieren en herdenken het begin van “de slavernij” van hun voorouders. Kan het nog erger?!?,’ zo vraagt hij zich af. (Bhagwanbali 2010: 228). Maar Hindostanen vieren terecht de immigratie van hun voorouders. Zij eren hun moedige voorouders die de stap hebben genomen om te emigreren uit India en dat er gaandeweg zich een succesvolle Hindostaanse gemeenschap heeft gevormd. Wie anders kon beter vergelijken dan zij zelf dat zij het beter hadden gekregen dan in India. In bijna alle voormalige koloniën viert men Indian Arrival Day. In 2018 heeft de literatuurwetenschapper M. van Kempen de vraag geopperd of 5 juni 1873 nog steeds als datum van Hindostaanse immigratie moet blijven gelden. Hij had namelijk gegevens gevonden van de immigratie van 17 Hindostanen die in mei 1868 met het schip Crikket waren overgebracht uit het Caribisch gebied (ingescheept op Barbados) om op een Surinaamse plantage te werken. Moet daarom 1868 het nieuwe jaartal worden van de Hindostaanse immigratie?, aldus zijn vraag. Wij herdenken echter de immigratie vanuit India naar Suriname! Bovendien waren ook andere Hindostanen al met ingang van 1868 vanuit Guyana naar Suriname geïmmigreerd. Vóór de immigratie van 1873 woonden al 112 Hindostanen in Suriname. Een groot deel woonde in het district Coronie (toen bekend als Opper Nickerie) op de plantage Leasowes die in de volksmond‘Koolie-Santie’ werd genoemd. Een aantal had relaties met Creoolse vrouwen en ook kinderen. De conclusie is dan ook dat 5 juni 1873, de dag waarop de Hindostaanse immigranten in Suriname ontscheepten, de datum moet blijven van de herdenking en viering van de Hindostaanse immigratie! Deze viering is gebaseerd op de overlevering en de vergelijking met de situatie in India en natuurlijk op het bereikte succes. Uiteraard moeten wij ook de slachtoffers herdenken. Bij elke immigratie van groepen zijn er nu eenmaal personen die het niet redden. Maar deze groep uitsluitend als maatstaf nemen voor geschiedschrijving getuigt van een fixatie uitsluitend op slachtofferschap. Dat typeert de Hindostaanse geschiedenis en ook de Hindostaanse gemeenschap juist allerminst. In dit verband is de conclusie van toepassing die dominee R. Karsten in 1930, tien jaar na de contracttijd trok:
‘Suriname mag zich gelukkig rekenen, dat het deze arbeidzame menschen onder zijn bewoners telt… De Britsch-Indiërs vormen op den duur in Suriname een bevolking, toegerust met de eigenschappen, welke een land vooruitbrengen… Uit economisch oogpunt zijn deze immigranten een zegen geworden voor de Kolonie.
Kortom: de Hindostaanse (im)migratie is een succes geweest, maar er waren ook verliezers. Daarom is zowel viering van het succes als herdenking van de slachtoffers op zijn plaats. Ruim honderd jaar na de aankomst van de laatste lichting Hindostaanse contractarbeiders in mei 1916 in Suriname zijn hun nakomelingen een succesvolle etnische groep. Zij vormen een gemeenschap van meer dan 300.000 mensen. Ongeveer 175.000 Hindostanen wonen in Nederland en ruim 150.000 in Suriname.
Gezien de grote verschillen tussen de Hindostaanse contractarbeid en de slavernij in Suriname was de integratiestijl van de nakomelingen, namelijk de Hindostaanse groep en de Afro-Surinaamse groep in de 20ste eeuw verschillend. Ook de houding en opstelling tegenover Nederland was verschillend. Hoe het de nakomelingen van de tot slaafgemaakten, in het bijzonder de Afro-Surinamers is vergaan in Suriname na de afschaffing van de slavernij in 1863 zal ik in 2023 rapporteren in mijn boek Afro-Surinamers 1863-1963.
Uw reactie kunt u HIER naar toe sturen o.v.v. uw naam en het artikel waar u op reageert.
AANVULLING
Naar aanleiding van bovenvermeld artikel heeft Gowricharn op de site van het Sarnamihuis (16 december 2020) een reactie Discussie over de Surinaamse geschiedschrijving geschreven op mijn opmerkingen naar aanleiding van zijn boek MISKEND VERLEDEN (2020). Hieronder vindt de lezer mijn commentaar op de reactie van Gowricharn op de site van het Sarnamihuis.
Ik zal kort ingaan op de opmerkingen van Ruben Gowricharn bij mijn artikel over Hindostaanse contractarbeid en slavernij in Suriname. Als eerste merk ik op dat mijn artikel in tegenstelling tot wat Gowricharn beweert, wel een vergelijking betreft. In presenteer twintig verschillen gebaseerd op vooral feiten. Ik heb in mijn artikel geen aanval gedaan op Gowricharn als persoon, maar slechts enkele omissies in zijn boek Miskend verleden blootgelegd. Als meelezer heb ik de conceptversie, waarin hij mij met naam en toenaam noemde en persoonlijke kritiek op mij formuleerde, becommentarieerd. Ik heb 40 opmerkingen, kritiekpunten en aanvullingen aan hem doen toekomen. Ik zal hier kort ingaan op de 12 punten die hij heeft aangestipt.
- Ik heb paragraaf 2.5 gelezen en kom geen definitie tegen van arme boeren. Wat wordt bedoeld met ‘arm’. Hoofdstuk 6 gaat over de kleine landbouw. Wordt met boeren hoogstwaarschijnlijk kleinlandbouwers bedoeld? Hoofdstuk 7 gaat over ‘homemaking’ en ook daar ben ik geen definitie tegengekomen van wie precies de arme boeren zijn? Met de term boeren wordt in Suriname doorgaans Hollandse boeren bedoeld.
- Er wordt wel armoede aan de orde gesteld en van alles beweerd over armoede, maar wat precies armoede is wordt niet duidelijk. Wat definieert Gowricharn als armoede (operationalisering dus)? Een bepaald inkomen dat ontoereikend is, de geringe koopkracht, gebrek aan voedsel, aan kleding, etc.? In paragraaf 8.6 stel hij dat er geen gebrek aan land was en dan stelt hij ‘ik heb deze armoede op verschillende plaatsen aangestipt.’ Op p. 192 stelt Gowricharn: De enige verklaring voor het uitblijven van een massale sterfte onder de boeren is dat zij dankzij de toegang tot de grond zelf hun voedsel konden verbouwen. Zo schrijnend was de armoede blijkbaar niet. Er was armoede, in de zin dat velen in een bepaalde periode niet of nauwelijks geld hadden om bijvoorbeeld kleding te kopen, maar dat soort voorbeelden noemt hij niet. De gezondheidszorg voor Hindostaanse contractarbeiders en hun kinderen was gratis. Hij geeft zelf een tabel dat velen naast uit de landbouw ook buiten de landbouw een inkomen hadden (p. 195)
- Naast interviews over contractarbeiders hebben mijn zus en ik interviews gedaan met hun kinderen. Velen waren kleinlandbouwers en de interviews waren meestal in het Sarnami. In het kader van ‘oral history’ heb ik bovendien (ego)documenten gebruikt zoals de autobiografie van Rahman Khan, Chandrasekhar Sharma, Sanadya en interviews die door anderen zijn gedaan met Hindostaanse contractarbeiders. Natuurlijk, herinneringen kunnen vervagen met het toenemen van de leeftijd. Deze gegevens worden gecombineerd met andere bronnen en data (triangulatie) om een adequaat beeld te vormen. De badinerende opmerking dat het zou gaan ‘verhaaltjes‘ laat ik voor zijn rekening. Gowricharn stelt dat cijfers en archieven beperkt zijn omdat deze vanuit het perspectief van de kolonisator zijn neergeslagen. Maar wanneer het hem goed uitkomt, gebruikt hij deze gegevens wel; zie de vele tabellen in zijn bijlage. Dat is arbitrair.
- Het boek Sarnami Hindostani 1920-1960 kwalificeert hij als bij elkaar ‘een geharkte verhalen’. Het boek behandelt echter een periode van 40 jaar met verschillende tabellen, ook in de noten. Bijvoorbeeld dat in 1950 het aantal levendgeborenen per 1000 personen onder Hindostanen 48,0 bedroeg, onder Creolen 41,5 en onder Javanen 23,1 (p.56). Als Gowricharn goed kennis had genomen van dit boek, zou hij wijzer zijn geworden.
- Gowricharn stelt dat hij dit boek ‘volstrekt onbruikbaar’ vindt en de vierde keer meent hij dat ik ‘geen jota’ van heb begrepen. Maar op p. 611 en 612 worden de producten genoemd die uit India zijn meegenomen: een thema die hij behandelt in zijn boek. Zoals ik eerder heb gesteld: het is gebruikelijk in de wetenschap dat je wel het boek noemt en vervolgens jouw kritiek formuleert. Dat heeft dus te maken met wetenschappelijke integriteit. Hij stelt echter nu pas dat het boek ‘volstrekt onbruikbaar’ is. Dat had hij liever direct in zijn boek moeten doen. Nu viel het velen op dat hij dit boek heeft genegeerd. Gowricharn stelt dat ik geen theorie heb. Ik heb de theorie van integratiestijlen geïntroduceerd en die wordt bijvoorbeeld gebruikt om de verschillende integratiestijlen van Hindostanen en Afro-Surinamers in een bepaalde periode te verklaren.
- Over wetenschappelijke integriteit gesproken. Ik heb wel verwezen naar zijn artikel uit 2008 in het boek Sarnami Hindostani. Hoofdstuk 7 over gaat verschillende aspecten van gemeenschapsvorming en over het neerkijken van stadshindostanen (Sahar) op districtshindostanen (boiti). Dat was punt 37 van mijn kritiek op zijn conceptversie. Hij beweert dan ook ten onrechte in zijn boek dat er geen aandacht was voor dit aspect.
- Gowricharn meent dat mijn boeken benedenmaats en onbruikbaar zijn en vraagt zich af wat zij toevoegen aan de bestaande kennis op dat terrein. Ik heb niet alleen kennis toegevoegd maar nieuwe inzichten naar voren gebracht, zoals de mythe van misleiding (bharmai deis) en dat Arkhatiya’s illegale wervers waren, naast de legale wervers.
- Gowricharn stelt dat hij een ‘vermijdstrategie’ heeft gehanteerd en mij toch gevraagd heeft om commentaar uit collegialiteit. Maar het zou niets veranderen aan zijn boek over Hindostaanse boeren. Hieruit blijkt de stijfkoppigheid van Gowricharn. Hij heeft de stelling dat de joint family een vertelling was niet veranderd. Hij heeft mijn kritiek dat de joint family wel een belangrijke samenlevingsvorm was niet overgenomen. Op p. 30 heeft hij het wel over de transformatie van joint family naar kerngezin. Dit staat trouwens ook in het boek Sarnami Hindostani. Maar hij heeft wel palwar banawe (punt 17 van mijn kritiek) overgenomen. Zijn boek is dus wel veranderd.
- Op p. 27 beweert Gowricharn dat het al opmerkelijk is dat bijna 40%, dus één op de tweeënhalf, is teruggegaan.“Was het in Suriname zoveel beter?, vraagt hij zich af. Dit cijfer klopt niet. Slechts een kwart van degenen die naar Suriname waren gekomen is teruggegaan. Bovendien waren zij gekomen om geld te verdienen en terug te gaan met spaargeld. Maar de meerderheid is in Suriname gebleven. Ja, het was voor velen veel beter in Suriname dan in het toenmalige India.
- Het percentage van 20% is gebaseerd op De Klerk 1953:152 en Nota Van Drimmelen 1906, nr.1153. Dat staat op pagina 497 van mijn boek Hindostaanse contractarbeiders uit 2016. Gowricharn verwijt mij dat ik niet goed lees, maar maakt zichzelf schuldig hieraan. Ook hier weer voor de vijfde keer ‘geen jota’. Hij citeert uit dit boek alleen wanneer het hem goed uitkomt.
- Gowricharn betwist de demografische statistieken maar gebruikt deze wel om zijn redenering te staven. Zie bijvoorbeeld tabel 2.1 op p.27. Over selectiviteit gesproken!
- Het is bekend dat zowel de sterfte na de contracttijd (na 1920) onder Hindostanen veel lager was dan bijvoorbeeld onder Creolen, alsook de kindersterfte. Gowricharn zegt dat hij cijfers over kindersterfte niet heeft gezien. Dat toont aan dat zijn kennis over de Surinaamse geschiedenis onvoldoende is. Prof. C. Flu en Dr. P.H.J. Lampe, bijvoorbeeld, geven cijfers. Er zijn ook andere bronnen. In 1928 was de sterfte binnen het eerste levensjaar per 1000 personen onder Creolen 100 en onder Hindostanen 54 (Verslagen openbare gezondheidsdienst). In 1925 was het verschil in sterfte per 1000 personen onder vrouwen als volgt; Inboorlingen (Creolen) 17,5 en Hindostanen 10,6 (Lampe 1927:298).
Gowricharn tracht met zijn reactie mijn wetenschappelijke integriteit in twijfel te trekken, maar hij lijkt mij niet de aangewezen persoon om dit te doen.
- Published in BIBLIOTHEEK, Migratiegeschiedenis, Suriname
Voorbereiding zeereis Hindostaanse contractarbeiders van Calcutta naar Suriname – Chan E.S. Choenni
Inleiding
Nadat de wervers en illegale wervers (arkáthiya’s) de potentiële contractarbeiders in India hadden gerekruteerd werden zij gebracht naar een van de zogeheten subdepots in de grote steden van de staten Uttar Pradesh en Bihar waar zij werden opgevangen. Daar moesten zij na keuring een (voorlopig) contract tekenen met de Nederlandse overheid om in Suriname gedurende vijf jaar te werken. Pas na ondertekening -meestal met een duimafdruk- van dit contract werd door de Nederlandse overheid (geld) geïnvesteerd in deze contractarbeiders. Zij waren daarna gebonden aan de contractvoorwaarden en waren als het ware Hindostaanse contractarbeiders geworden. Zij kregen daarna gratis voeding, kleding, onderdak en later een treinticket om onder begeleiding af te reizen naar het hoofddepot in Calcutta. Vanuit de havenstad Calcutta bezien was het voornaamste rekruteringsgebied honderden kilometers verwijderd. Toen de emigratie in 1873 naar Suriname begon, was Calcutta al verbonden via een spoorlijn met Delhi. Daarom konden de emigranten uit de staten Uttar Pradesh en Bihar per spoor worden vervoerd. Vrijwel alle Hindostaanse contractarbeiders zijn dus per trein vervoerd naar Calcutta. Uit de nabije omgeving, namelijk de staat Bengalen zijn betrekkelijk weinig personen geëmigreerd. Bengalezen bleken in veel mindere mate te willen emigreren of -al was het tijdelijk- in het buitenland te willen werken. Calcutta was tot 1911 de hoofdstad van India. De grens van de aangrenzende staat Bihar ligt 300 kilometer verder van Calcutta. Een van de belangrijke steden waar een subdepot was gevestigd, namelijk Patna, ligt op 522 kilometer: dat wil zeggen de afstand tussen het treinstation van Patna en het treinstation Howrah in Calcutta. De grote steden in Uttar Pradesh waar de subdepots zich bevonden, liggen verder. Benares op 682, Allahabad op 813, Gorakhpur op 859, Fyzabad op 886, Lucknow op 963, Kanpur op 1.007, Agra op 1.267 en Mathura op liefst 1.351 kilometer vanaf het station Howrah in Calcutta. De treinen reden toen langzaam en stopten op alle tussenstations. De meeste emigranten hebben dan ook dagen of zelfs meer dan een week gedaan over de treinreis naar Calcutta.

Treinstation Howrah in Calcutta (nu Kolkata)
Treinreis naar Calcutta
Nadat er voldoende gerekruteerden waren in een subdepot, reisde men in een groep -een zogeheten calan– onder begeleiding van een caprási (een soort professionele boodschapper) of een durwan (bewaker) met de trein naar de havenstad Calcutta waar het Suriname-hoofddepot zich bevond. De begeleider moest zorgen dat hij de groep emigranten veilig en gezond afleverde in het hoofddepot. Hij had een certificaat bij zich waaruit zijn opdracht was af te leiden en administratieve stukken waaronder de voorlopige (werk)contracten. De begeleider had geld ontvangen van de subagent voor de kosten onderweg. Onder meer voor het kopen van voedsel dat langs de vele stations werd verkocht; zo was er ongeveer 2 anná’s (10 cent) per emigrant per etmaal voor voedsel gereserveerd. De begeleider had ook geld voor fooien (baksis). Maar eigenlijk betrof het geld voor steekpenningen voor spoorwegpersoneel, politieagenten en allerlei andere betrokkenen waar een calan van afhankelijk was: zoals ‘stationskoelies’ (bagagesjouwers), waterverkopers, conducteurs en dergelijke. Iedereen probeerde er namelijk een slaatje uit te slaan omdat een calan te maken had met de sarkár (overheidsbemoeienis).

Pandit Chandrasekhar Sharma woonde zowel in Suriname als in Guyana. Hij keerde in 1936 terug naar India en overleed daar.
De contractarbeider Chandrasekhar vertelde dat zijn calan in 1893 van het subdepot in Kanpur op de trein werd gezet. Zij juichten toen de bel van de trein luidde en de trein in beweging kwam. Chandrasekhar schreef zelfs een gedicht hierover in het Hindi in dewnágri schrift. Vrij vertaald in het Nederlands gaat het als volgt:
De trein is rijdende, Dher-Dher
En de krachtige motor doet Dhuk-Dhuk-Dhuká-Dhuk
Tussen het lawaai van de mensen
Gaat de trein rechtdoor, Sanan-Sanan, alsof hij een eigen geheugen heeft.
Vier vingers wijde ijzeren sporen, vier vingers wijde wielen
Bewegen voort met grote snelheid.
Er is geen olifant of paard, er is geen stel ossen dat hem voorttrekt
Noch is er iemand die een zweep hanteert.
Er is alleen een motor die hem voorttrekt op eigen kracht.
Ook de contractarbeider Rahman Khan was verheugd om in 1898 voor het eerst een treinreis te kunnen maken. Hij verbleef na zijn werving liefst drie maanden in het subdepot in Kanpur. De treinreis naar Calcutta werd in etappes afgelegd. Eerst vertrokken zij in een groep van 150 potentiële contractarbeiders naar Lucknow waar zij overnachtten in een herberg. Hoewel het verblijf kort was, heeft Rahman Khan de twee imámbará’s (islamitische heiligdommen) kunnen aanschouwen. Vervolgens gingen zij naar het subdepot in Faizabad niet ver van heilige stad Ajodhia. Daar werden zij opgevangen door twee (Brahmaanse) begeleiders, die zonen waren van de jamadár (hoofdbewaker) in het Surinamedepot in Calcutta. Onderweg werden de emigranten regelmatig gemolesteerd door andere (trein)passagiers, omdat men tegen emigratie was. Ook het treinpersoneel molesteerde vaak de emigranten en vroeg om steekpenningen.

Munshi Rahman Khan (zittend) was een van de eerste Hindostaanse dichters en schrijvers. Hij heeft ook zijn autobiografie geschreven in het Hindi.
Wanneer er tekorten als gevolg van afkeuringen ontstonden voor één scheepstransport dat op zeer korte termijn moest vertrekken, werden wel kleine aantallen contractarbeiders geworven in Calcutta. Soms zijn emigranten te voet aangekomen in Calcutta. Zo heeft bijvoorbeeld een groep Zuid-Indiërs wekenlang gelopen toen de emigratie uit de havenstad Madras (thans Chennai) was stopgezet, om in Calcutta te worden gerekruteerd. Een informant vertelde mij dat zijn paternale grootouders wekenlang hebben gelopen om in Calcutta gerekruteerd (bharti howe) te worden.
Het Surinamedepot
Het Surinamedepot was gevestigd op Garden Reach nummer 20. Dat was een enorm haventerrein gelegen aan de Hooghlyrivier (in de wijk Kidderpur) in het zuidoosten van de huidige stad Kolkata. De depots en de meeste gebouwen bestaan niet meer. Het depotterrein van het Suriname-agentschap was behalve aan de noordzijde dat aan de Hooghlyrivier grensde aan alle drie overige zijden ommuurd.
Aan de zuidzijde (de straatkant) vormden gemetselde, stenen pilaren verbonden door een houten hekwerk de afscheiding. De west- en oostzijde werden ommuurd door de wanden van de verschillende gebouwen en heggen gemaakt van boomtakken ingesloten tussen bamboelatten. De vloer van de woonloodsen en de ‘voedingsgalerij’ was van aangestampte klei bestreken met in water opgeloste kalksteen dat ook een ‘zindelijk aanzien gaf’. De breedte was 1,80 meter: voldoende om languit te slapen, want bijna geen enkele Hindostaanse emigrant was toentertijd langer dan 1,80 meter; er was overigens geen verhoging om het hoofd op te leggen. Later is de constructie verbeterd; er zijn aparte slaapbanken (britsen) met een breedte van 1,20 meter en lengte van 1,80 meter aangebracht waardoor men meer privacy had.
Er waren vijf privaten gebouwd van steen en de vloer was gecementeerd. Eén privaat (latrine) was voor de pas aangekomenen en één voor de depotbedienden (personeel). Voor de zieken in het hospitaal was een apart privaat, evenals een apart privaat voor degenen die besmettelijke ziekten hadden (opgelopen). Drie privaten waren in twee afdelingen verdeeld (gescheiden door een muur); het ene bestemd voor mannen en het andere voor vrouwen. Er waren ook aparte urinoirs voor mannen en vrouwen, met gemetselde vloeren.
Verder waren in dienst koks (candhari’s, die tot de kaste der Brahmanen behoorden), barbiers, vuilophalers (topazen), personen die lampen aanmaakten (lampenisten) en ander onderhoudspersoneel. Waterdragers waren nodig voor het vervoer van water naar de hospitalen, het besproeien van de (depot)wegen en het doorspoelen van de goten (zie verder: P. Wiersma, Verslag eener zending Naar Britsch-Indië, 1903). De capaciteit van het Surinamedepot was groot genoeg om een scheepslading emigranten – ongeveer 550 tot 600 – alsmede depotpersoneel en proviand te herbergen. In 1914 werd een nieuw depot door het Suriname-agentschap gehuurd op een andere locatie aan de Hooghlyrivier (Garden Reach 28).
Aankomst in het Surinamedepot
Het verblijf in het hoofddepot was een voorbereiding op de maandenlange zeereis naar Suriname. Na aankomst van een calan in het Surinamedepot, bijna altijd in de ochtend, vond een voorlopige inspectie plaats. De emigranten ontvingen nieuwe kleding en een katoenen deken (molton). In de koude maanden november tot en met januari kreeg men twee dekens. Ook ontving elke emigrant eigen eet- en drinkgerei. Men zou immers niet uit een drinkvat water drinken en eten uit een bord dat door anderen reeds was gebruikt vanwege jutthá (vervuiling). Iedereen kreeg een tinnen bord (tháli genoemd) en een rood-aarden drinkvat (kandoli/kwáli lijkend op een lotá). Tevens kregen zij een kleine container/keteltje met een hengsel aan de bovenkant bestemd om het aardewerken drinkvat en water in te bewaren. Men ontving een bepaalde hoeveelheid (rantsoen) water per dag op het schip, bijvoorbeeld een halve liter. Kinderen kregen kleinere versies van deze attributen. De meegebrachte bezittingen van de emigranten werden bewaard – maar niet de kleding: die werd in beslag genomen. Het bleek dat weinigen geld bij zich hadden. De enkelen die wat geld bij zich hadden, gaven dit in bewaring aan de emigratie-agent.
De emigranten moesten zich in de vroege ochtend binnen een uur melden bij de voedingsgalerij waar een appèl werd gehouden. Zij moesten zich in volgorde in een rij opstellen afhankelijk van het nummer dat aan hen was toegekend bij de inschrijving. Elke ochtend (tussen 6.30 en 7.00 uur) en ’s middags (om 3.00 uur) werd namelijk een zogenoemde monstering gehouden voorafgaand aan de twee dagelijkse maaltijden. Zowel door de emigratie-agent om vast te stellen of alle ingeschrevenen nog aanwezig waren en door de depotdokter die zich op de hoogte kon stellen van de gezondheidssituatie.
In volgorde van het nummer waaronder zij in het depotregister waren ingeschreven werden de namen geroepen door de depotklerk. Zo werd dadelijk de afwezigheid van een persoon ontdekt. Daarna was doorgaans een exercitie. Om 9.00 uur werd de bel geluid voor het ontbijt. Na de exercitie en het ontbijt was men vrij, maar men mocht zich niet in de woonloodsen begeven. Meestal bleef men zich op het uitgestrekte terrein in de schaduw van de bomen of in de buurt van de voedingsgalerij ophouden. Om 2.30 uur in de middag ging weer de bel en was er weer een monstering door de emigratie-agent en de depotdokter. Vervolgens was men weer vrij en werd meestal licht werk gedaan, zoals het oprapen van bladeren, het snijden van gras tot 5.00 uur ’s middags.

Pas gearriveerde Hindostaanse contractarbeiders op het terrein van het Koeliedepot in Paramaribo. (Foto Julius Muller)
Voeding en tabak
In het Surinamedepot werd voor de voeding gebruik gemaakt van het zogeheten bhandárásysteem. Het voedsel werd gekookt in grote boilers door Brahmanen en dagelijks verdeeld onder emigranten onder supervisie van de depotdokter. Het bestond doorgaans uit: rijst, dahl (gele linzen soep; er werd ghi/ghiw en een beetje zout toegevoegd) en curry. De curry tarkári werd gekookt van verschillende groenten voornamelijk aardappelen, uien en pompoenen. Ook was er tweemaal per week roti in plaats van rijst. Zondag was er in plaats van groentecurry meestal geiten- of schapenvlees. Emigranten behorende tot de hoogste kaste mochten meehelpen in de keuken en werden later ook ingeschakeld op de schepen tegen een geringe vergoeding. De emigranten konden alvast wennen aan het voedsel dat ze maandenlang te eten zouden krijgen. Er werd als genotsmiddel dagelijks tijdens de ochtendmaaltijd (geprepareerde) tabak uitgedeeld aan degenen die er om vroegen (mannen en sommige vrouwen). Die tabak werd gerookt uit een cilam (kleine pijp) of hukkáh (waterpijpje). Ook ongekerfde gedroogde tabaksbladeren werden uitgedeeld aan degenen die wilden pruimen.
Gemiddeld was ongeveer 20% van de hindoes in het Surinamedepot vegetariër; zij werden, als er vlees werd geserveerd, apart bediend.
De emigranten hurkten neer onder de voedingsgalerij en het voedsel werd in hun (tinnen) etensbord uitgeschept. Zij moesten het ter plekke nuttigen en mochten het eten niet meenemen naar de woonloodsen. Gelet op de heersende armoede en soms zelfs hongersnood toentertijd in India was de beschikbaarheid van twee maaltijden per dag een uitkomst voor menigeen. Sommigen aten slechts een paar keer per jaar vlees in India. Een informant vertelde mij:
‘Mijn vader die Kalkatiá was heeft niet veel verteld over India en de contracttijd. Wij zijn moslims en eten graag vlees. Hij zei alleen dat hindoes en moslims toen als bhái–bhái (broeders) leefden en dat hij nooit zoveel vlees had gegeten in India als in dipu (depot) en op het schip. En dat ze elke dag moesten trainen. Bhaiyá (Broeder): meer heeft hij echt niet verteld, hoor. Ik vind het jammer, maar hij heeft echt niet veel meer verteld.’
Rahman Khan vermeldt dat hindoes en ook de leden van hoogste kasten geen bezwaar hadden om samen met de personen van de lage kasten en onaanraakbaren en met moslims te eten. De ooggetuige Sanadya –een Brahmaan– vermeldt dat personen van verschillende kasten, als Brahmán, Koli en Camár, werden gedwongen gezamenlijk te eten en water te drinken.
Mevrouw Kokila Sarbar kwam als dertienjarige contractarbeidster samen met haar mausi (moeders zuster) op 23 juni 1913 met het schip Mutlah III naar Suriname. Zij vertelde het volgende over haar ervaringen tijdens haar verblijf in het Surinamedepot:
‘Je kreeg van alles te eten, roti, groente, schapenvlees, enz. Het was er gezellig en voor je dacht was er een maand voorbij. Op een dag zagen wij een stoomschip aankomen. Wij kregen van de depotbewakers te horen dat wij met dat schip zouden emigreren. Het schip legde niet aan bij het depot maar een eindje verder, aan dezelfde rivier, waar het depot stond.’

Leider Sitalpersad Doobay (in het midden in witte colbert) met Hindostaanse contractarbeiders. Zij waren vrijwel allen jongvolwassenen, namelijk niet boven 30 jaar. (Foto uit Zijlmans; Fotografieën van Suriname)
Dipu bhái en dipu bahin
In het Surinamedepot was sprake van een vlottende situatie. Er kwamen continu nieuwe groepen emigranten (calans) aan; een deel werd afgekeurd en weggestuurd of deserteerde. Degenen die al een tijdje in het Surinamedepot verbleven, haalden de banden met elkaar aan en vingen de nieuwkomers op. Omdat allen als het ware in hetzelfde schuitje zaten, ontstond er veel begrip voor elkaar en deelde men lief en leed. In een (van de buitenwereld) gesloten institutie/voorziening met een uniform regiem voor allen, zoals een kazerne of klooster en in dit geval het hoofdepot, ontstaat vaak erosie van de onderlinge verschillen en vervlakking van de hiërarchische verhoudingen. Men was immers gelijkgesteld als ‘koelies’ en het Bengaalse personeel en de (Europese) leiding van het depot behandelde iedereen gelijk. Men maakte gebruik van dezelfde voorzieningen (slaapplaats), het eten was hetzelfde en men kreeg uniforme kleding. Hoogstens hebben degenen die werden uitgekozen om als sardár (hoofdman) te fungeren wellicht een betere behandeling genoten. Het gemiddeld aantal dagen dat men in de depots in Calcutta verbleef (tussen 1880 en 1916) in het Surinamedepot was aanzienlijk hoger dan in de depots van andere koloniën: namelijk 45,5 dagen, terwijl in de andere depots het gemiddelde lag op 27 dagen. Dus de Hindostaanse emigranten hebben gemiddeld ongeveer 1,5 maand doorgebracht in het Surinamedepot.
Gelet op het langdurig verblijf in deze gesloten voorziening is het dan ook niet vreemd dat er intensieve banden en relaties ontstonden tussen depotgenoten. Het depot werd door Hindostaanse emigranten dipu(wá) genoemd De banden die toen ter plekke werden gesmeed stonden bekend als dipu(wá) bhái (depotbroeder) en dipu(wá) bahin (depotzuster). Soms uitgesproken als dipwá bhái en dipwá bahin. De meeste emigranten hadden geen familie en waren eenlingen voor wie de nieuwe affectieve banden als het ware een vervanging werd van de familiebanden. Bovendien was men afkomstig uit verschillende dorpen of plaatsen en verschillende kasten, en er was ook verschil in religie (hindoes behorende tot verschillende stromingen en moslims). Er was weliswaar sprake van een grote variëteit, maar er was een gezamenlijk doel: namelijk tijdelijke contractarbeid in Suriname. Men zag elkaar dagelijks en zat min of meer opgesloten met elkaar gedurende meer dan een 1,5 maand. Men deelde alle informatie over het wel en wee en voelde zich verantwoordelijk voor elkaar. Lief en leed werd gedeeld, want men had dezelfde bestemming; in de meeste gevallen zou men op hetzelfde schip maandenlang een zeereis maken naar Srinám tapu (Suriname).
Ontspanning
Naast de uren die werden besteed aan de maaltijden, de monstering en dagelijkse exercitie werden de emigranten ingeschakeld om lichte werkzaamheden te verrichten in het depot, zoals gras snijden op het depotterrein, het ‘rollen’ van de gazons met grote stenen en het verrichten van kleine herstellingen aan de heggen. Dat gebeurde telkens een uur lang in de ochtend en de namiddag na de maaltijden en stuitte niet op tegenstand. Er waren genoeg vrije uren om zich te ontspannen. Om de verveling en spanningen te verdrijven hield men zich onder meer bezig met worstelen (kusti), een geliefde sport, gatká (vechten met stokken/schermen) en kaartspelen – de sardárs deelden een paar pakken kaarten uit. Het zingen van liederen was populair – vooral birhá’s (treurliederen) die door de Ahirs (de veehoeders kaste) werden gezongen. Daarnaast werden verhalen verteld en sprookjes en religieuze verhalen onder meer uit de Ramayan en Mahabharata. Ook werden dansen uitgevoerd zoals de Ahirwá ke nác (herdersdans). Er werden tamboerijnen (khajari) uitgedeeld in het depot en door de leiding werd gestimuleerd dat er veel gezamenlijk werd gezongen.
In het Surinamedepot werd al als het ware de culturele heritage geconserveerd en met elkaar gedeeld. Dit zou tijdens de maandenlange reis en ook in de contracttijd in Suriname veel soelaas bieden om de moeilijke tijd door te komen. Niettemin ontstonden er spanningen. Majoor Wiersma schrijft:
‘Ontstaat er een ontevreden geest, die zich wel eens bij hen openbaart, die reeds geruimen tijd in het depot zijn, dan worden de menschen gepaaid door de uitdeeling van eenige inlandsche snoeperijen, wat eenige uitgave veroorzaakt van een paar pies (centen) per hoofd en waardoor de gemoederen gewoonlijk tot kalmte worden gebracht. Voor zo’n traktatie, die onder de voedingsgalerij wordt uitgedeeld wordt de bel geluid.’ (Wiersma 1903: 32).
Relaties
De omgang tussen alleenstaande mannen en alleenstaande vrouwen in het Surinamedepot was in principe verboden; zij verbleven ook in aparte woonloodsen. Er werd voor gewaakt dat men zich niet ophield in andere woonloodsen dan waar men was ingedeeld. Er werden ook aparte rijen van alleenstaande mannen en alleenstaande vrouwen gevormd voor het eten. De durwans en sardárs moesten daarop toezien. Maar het is begrijpelijk dat het verblijf van ongeveer 100 alleenstaande vrouwen en 200-300 alleenstaande mannen gedurende gemiddeld 1,5 maand bij elkaar en afgesloten van de buitenwereld tot seksuele spanningen en relaties leidde. Ondanks het strenge regiem van scheiding tussen de seksen onder de alleenstaanden zijn er relaties ontstaan en zijn er zogeheten depothuwelijken gesloten.
Rahman Khan vermeldt dat hindoemannen behorende tot de hoge kasten relaties aangingen met vrouwen behorende tot groep der onaanraakbaren. Hij stelt dat deze mannen ‘zelfs hun zaad in deze vrouwen impregneerden’. Wij hebben al eerder geconstateerd dat een deel van de gerekruteerde alleenstaande vrouwen onafhankelijke assertieve vrouwen waren, onder wie ook prostituees. Het is begrijpelijk dat zij zich, ook om te overleven in een lichting emigranten waarin vrouwen een kleine minderheid vormden, verbonden met de sterkere en machtigere alleenstaande mannen. Dat waren doorgaans de alleenstaande mannen behorende tot de hogere kasten. Er werden waar nodig voor inscheping ook huwelijken gesloten –zogeheten depot (dipu) huwelijken. Als de alleenstaande vrouwen waren getrouwd hadden zij immers een manlijke beschermer. Door de onevenwichtigheid in het aantal alleenstaande volwassen mannen en alleenstaande vrouwen in het hoofddepot en op de schepen is het zeer wel denkbaar dat de druk op alleenstaande vrouwen groot was. Vooral de kans op aanranding en verkrachting lag op de loer.
Gereed voor de zeereis
De gecharterde schepen waren al dagen voor de vertrekdatum aanwezig op de kade, zodat alle voorbereidingen konden worden getroffen voor de maandenlange zeereis naar Suriname. Sommige schepen hadden een te grote diepgang en bleven midden op de Hooghlyrivier voor anker. De emigranten werden dan met boten naar het schip gebracht. Maar de meeste schepen meerden af bij de steiger (in het Engels Jetty) waar de inscheping (het embarkement) plaatsvond. Suriname had later een eigen steiger, bekend als Surinam Jetty/Ghát.

Het zeilschip Hereford dat viermaal Hindostanen overbracht naar Suriname, namelijk in 1891, 1893, 1895 en 1896. Hindostanen verbasterden de naam tot Halphut.
Voorafgaande aan de inscheping hield de scheepsarts een nauwkeurige inspectie in het bijzijn van de Indiase depotdokter. Dit kon een paar dagen in beslag nemen; meestal keurde hij ongeveer 100 emigranten per dag. Men deed alles om coûte que coûte ziekten op het schip te voorkomen. Een groot aantal zieken zou immers een taakverzwaring voor de scheepsarts betekenen, maar ook de gedane investering (in de emigranten) tenietdoen. Voorts ontvingen de kapitein, de arts en het scheepspersoneel een premie voor elke levend aangekomen contractarbeider. Bovendien zou men bij een hoog sterfte- of ziektecijfer in het vervolg kunnen afzien van de diensten van de betrokken scheepsarts en de kapitein. De scheepartsen keurden meestal alsnog een aantal voorlopig goedgekeurden af. Zo heeft de scheeparts R. de St. Romaine die zich had gespecialiseerd op de transporten naar Suriname in 1902 van het transport van de Rhone I een dertigtal emigranten toch nog afgekeurd. Zij werden vervangen door nieuwe goedgekeurde emigranten.
Voordat de inscheping plaatsvond, vond op dezelfde dag de laatste keuringplaats in aanwezigheid van de Britse beschermheer (Protector of Emigrants) der emigranten, de depotdokter en de scheepsarts. De rij van emigranten die klaar stond om in te schepen werd geschouwd. De geneeskundige inspecteur observeerde (en bekeek) elke emigrant om vast te stellen of hij/zij koorts had – hij legde zijn hand tegen de halsslagader. Als koorts werd vastgesteld dan werd betrokkene niet toegestaan te reizen. Hij betastte alle emigranten ter hoogte van de maagstreek. Vrouwen die ongesteld waren werd verboden op reis te gaan. Dat werd blijkbaar gevraagd aan hen of gecontroleerd door de hospitaal oppasster. Degenen die uitvielen wegens koorts of ongesteldheid werden vervangen door andere emigranten die in de onmiddellijke nabijheid in reserve werden gehouden.

Deze kleding ontvingen de Hindostaanse contractarbeiders in het Surinamedepot te Calcutta.
Voorafgaand aan de inscheping werd alle nieuwe kleding ten behoeve van de reis door de Government Disinfector gedesinfecteerd onder supervisie van de gezondheidsofficier van de haven. Men kreeg ten behoeve van de reis naast het eerdergenoemde tinnen bord, het aarden drinkvat en het blikken keteltje, passende kleding. De mannen ontvingen doorgaans twee dhoti’s of lange broeken en drie hemden (kurtá’s) en twee caps (mutsen: een warme zwarte en een gekleurde). De vrouwen kregen twee omslagdoeken ter bedekking van het gehele lichaam (lahangá’s/flanked jackets) en een sári. Ook kreeg iedereen in 1898 twee dekens (een warme zwarte wollen en een rode deken). Iedereen kreeg een katoenen zak; daarin werd dit alles en de eigen spullen gestopt. In de beginperiode van de emigratie was de uitrusting hoogstwaarschijnlijk soberder, maar wij hebben geen gegevens daarover. Wiersma beschrijft een deel van de uitrusting voor een reis in 1902 als volgt:
‘Allen zitten neergehurkt, uitgedost in nieuwe kleeren, hebben een grof katoenenzak, waarin de overige kleeding is geborgen… en een blikken keteltje met een hengsel, bestemd voor het drinkvat. Kinderen tusschen 2 en 10 jaar ontvangen borden en keteltjes van kleinere afmetingen… Voor gebruik aan boord worden nog meegegeven eenige tamboerijnen, speelkaarten, spiegeltjes, scheermessen, scharen, garen, naalden, kammen en slijpsteenen.’
Het rood-aarden drinkvat werd in de opening van het blikken keteltje geplaatst zodat het hoogstwaarschijnlijk tijdens de reis als gevolg van het wiebelen van het schip niet kapot kon gaan. Het blikken keteltje dat de vorm van een theepot had, werd gebruikt om de dagelijkse hoeveelheid eigen drinkwater die men ontving in te bewaren.
De contractarbeiders werd, voordat dat zij inscheepten, een tinnen nummerplaatje waarop het nummer vóór hun naam op de monsterrol dat correspondeerde met hun inschrijvingsnummer op het agentschap (i.c. het hoofddepot te Calcutta) om de hals gehangen. Deze patenti of patangi diende om de identificatie te vergemakkelijken en zij moesten deze nummerplaten tijdens de overtocht altijd dragen.
‘Deze nummerplaatjes zijn ronde blikken schijfjes van 5 centimeter middellijn, waar het nummer is ingeslagen; ze zijn voorzien van een gat waardoor een touwtje is geregen en worden om den hals gedragen behalve door kleine kinderen, voor wie de moeder het plaatje bewaart. De nummers correspondeeren met die in de naamlijst. Ze worden des ochtends van het embankement uitgegeven.’
Inscheping
De emigrant-agent, de kapitein en de scheepsarts gingen vervolgens aan boord. In hun bijzijn werden de namen van de monsterrol opgenoemd. De depotklerken en het scheepspersoneel begeleidden de inscheping vanaf de steiger naar het schip. Het instappen geschiedde volgens het monsternummer. Eerst scheepten de alleenstaande vrouwen in; zij gingen naar het achtergedeelte op het tussendek van het schip. Dan volgden de families (gehuwden en kinderen) in het middengedeelte en als laatste volgden de alleenstaande mannen die in het voorste gedeelte werden ingekwartierd. Bij elke tiende emigrant werd even gestopt om alles dubbel te controleren. Majoor Wiersma vermeldt dat in 1902 de dekens op het schip werden verstrekt aan de 673 emigranten. Als men inscheepte tussen 1 maart en 15 september werd een dubbele deken gegeven en in andere perioden kreeg men één deken. Hij vermeldt dat de inscheping van emigranten ordelijk en rustig verliep en: ‘dat zij zonder dwang en kalm gestemd hunne nieuwe toekomst tegemoet gingen. Velen onder de mannen maakten bij het voorbijgaan van den agent en diens klerk voor dezen een salám, als ’t ware of zij afscheid namen van meesters van wie zij eene goede behandeling hadden ondervonden. Een paar malen werd eene enkele vrouw (zonder man) gezien, die bij het betreden van den steiger begon te schreien, maar een vriendelijk tikje op den schouder haar door den agent gegeven gepaard van een opwekkend woord… deed dan de kalmte aldra terugkeeren. Is de laatste man aan boord dan wordt de loopplank op den steiger getrokken, maakt het schip zijn trossen los en wordt verhaald naar het midden van de rivier of nog een paar mijlen stroomafwaarts gevaren alvorens voor anker te komen daarbij nacht de scheepvaart op de Hooghly stilstaat.’ (Wiersma 1973: 74, 75).
Rahman Khan vermeldt dat toen men de dag voor het vertrek met het schip de ‘reisspullen’ had ontvangen, de atmosfeer geladen was en men nieuwsgierig was naar de scheepsreis naar een vreemde wereld.
‘Door onze opgewondenheid en vreugde konden wij nauwelijks slapen en de volgende morgen luidde om 10.00 uur de bel voor het eten, maar niemand leek honger te hebben. Om 3 uur ’s middags waren wij allen aan boord van het schip op het dek en om 4.00 ’s middags werd het anker geheven.’
Een andere ooggetuige vertelde echter dat een deel van de mannen die eerder in de koloniën waren geweest verheugd waren en juichten maar de ‘gewone koelie’ keek angstig. De schepen bleven na de inscheping in het midden van de rivier en ’s nachts voor anker liggen om pas de volgende ochtend uit te varen. Er was een emigratiepas voor elke emigrant met zijn of haar naam, de naam van de vader en de namen van de naaste familie (next of kin), leeftijd, kaste, burgerlijke staat, zilláh (district), parganná (onderdeel van district), politiepost, dorp en fysieke herkenningstekens. Ook de kapitein ontving een lijst met deze gegevens die hij moest overleggen aan de agent-generaal bij aankomst in Suriname. De overtocht naar Suriname kon daarna beginnen.

Weergave van het interieur van de meeste Immigrantenschepen. In het ruim werden alleenstaande mannen en vrouwen gescheiden van elkaar ondergebracht.
De Hooghlyrivier die uitmondt in de woelige Golf van Bengalen c.q. de Indische Oceaan was en is echter geen gemakkelijk te bevaren rivier. Er zijn vele zandbanken die continu van plek veranderen. De begeleiding door een loods was strikt noodzakelijk en er werd dan ook niet ’s nachts uitgevaren. Na het langzaam uitvaren van de Hooghlyrivier tot Sagar eiland en Sandheads (in de delta van de rivier), een tocht die voor zeilschepen drie tot vier dagen in beslag nam, kon men dus nog steeds land zien aan beide kanten van de rivier. Daarna kwam de open oceaan en men kon geen land meer zien. Vaak werden er dan mensen angstig vooral wanneer het schip begon te deinen door de hoge golven. Soms sprongen enkele mannen in paniek overboord, ook vanwege de enge verhalen die zij gehoord hadden over het oversteken van de zeven zeeën en/of over de (politieke) Andaman eilanden die zich in de Baai van Bengalen bevinden.
Emotioneel verlies
Er was natuurlijk groot emotioneel verlies voor de ‘achtergebleven’ familie in India. Om in enige mate de sfeer weer te geven bij de personen wier familie vertrok naar de koloniën, geven wij een tekst van een lied over vertrek toentertijd. Er zijn immers vaak mannen vertrokken naar de koloniën zonder hun dierbaren in kennis te stellen. De trein was toen een soort wonder van techniek die voortbewoog en ‘verdween’. De trein werd anjan (engine) genoemd en de spoorwegen railyá (railways). De verhalen over jaháj (zeilschepen en later stoomschepen) waar honderden mensen in werden vervoerd over zeven zeeën (sát samundar pár) naar bides (buitenland) of tapu’s (eilanden) spraken tot de verbeelding, maar genereerden ook angst. Wij moeten beseffen dat er ook terugkeerders waren in India en sommigen uit de koloniën stuurden geld naar hun familie. Maar er waren vooral ook emigranten die nooit meer terugkwamen. Er was bij vele ‘achtergelaten’ familieleden in India dan ook sprake van groot emotioneel verlies als gevolg van de emigratie. Een fragment uit een lied dat vaak werd gezongen door vrouwen in de staat Bihar geeft een indruk:
Purubiyá se ái reliyá pacchun se jahajiyá
Piyá keladi lei gai ho
Reliyá ho gai mor sabatiyá piyá ke ladi lei gai ho
Reliyá ná bairi se jahajiyá ná bairi uhai paiswai bairi ná
(De trein kwam van het oosten en het schip van het westen. En nam mijn echtgenoot mee. De trein is mijn medegeliefde geworden die mijn echtgenoot heeft meegenomen. De trein is niet mijn vijand, het schip is niet mijn vijand, mijn vijand is geld).

Het stoom- annex zeilschip de Clive bracht in 1877 327 Hindostaanse emigranten naar Suriname. Bron: National Maritime Museum, Greenwich.
Tot slot
Al met al was de voorbereiding van de zeereis vrij gedegen. Het betrof immers emigranten die door hun arbeid de gedane investering lonend moesten maken. Tot slot zij vermeld dat in grote mate sprake was van vrijwilligheid bij deze emigratie. De reis naar Calcutta duurde soms twee weken en velen moesten meer dan een maand wachten in het Surinamedepot. Men had dus voldoende tijd om terug te komen op de beslissing en kon zich alsnog terugtrekken. Men kon tijdens de reis naar Calcutta deserteren. Men kon in het hoofddepot in Calcutta aangeven dat men terug wilde naar het dorp of de familie of zich laten terugsturen of ‘wegjagen’. Een klein deel heeft dat ook gedaan. De grote meerderheid die niet is gedeserteerd en zich naderhand niet heeft teruggetrokken is dus vrijwillig vertrokken. Zij hebben op de vraag van de beschermheer der emigranten of zij vrijwillig vertrokken (rázi he?) instemmend geantwoord en het contract ondertekend. Er zal hier en daar wel enige dwang zijn geweest. Maar dat de meerderheid zou zijn gedwongen of dat er sprake was van dwangarbeiders is dus onjuist. Evenmin dat men is misleid (bharmái deis). Wel hadden de meeste Hindostaanse contractarbeiders die naar Suriname vertrokken de bedoeling om met hun spaargeld terug te keren naar India. Bijna een derde is ook teruggekeerd naar India, onder wie echter ook kinderen die in Suriname waren geboren.
Met dank aan: Padmini Kanhai Mishre
Dit artikel is gebaseerd op de omvangrijke studie C.E.S. Choenni, Hindostaanse contractarbeiders 1873-1920 (2016 • 735 pag.)
- Published in BIBLIOTHEEK, Migratiegeschiedenis
Terugkeer van Hindostaanse contractarbeiders naar India – Chan E.S. Choenni

Het Suriname memoriam te Kolkata (Calcutta) in Matiabarz bij Babu Ghat.
Doorgaans gaat men ervan uit dat een derde, namelijk 11.690 van de 34.304 Hindostaanse immigranten uit Suriname zijn teruggekeerd naar India. Bijna een vijfde van de teruggekeerde personen waren echter in Suriname geboren. Eigenlijk zijn zij geen terugkeerders. Maar zij hadden ook recht op gratis terugkeer, ondanks protesten van de Agent-Generaal F. Van Drimmelen die vond dat deze in Suriname geborenen Surinamers waren. Hij wilde deze kinderen voor Suriname behouden, maar het is hem niet gelukt om hun recht op gratis terugkeer in te laten trekken. Als wij deze kinderen niet bijtellen bij de terugkeerders, dan is ruim een kwart (27%) teruggekeerd. De terugkeer van Hindostaanse immigranten naar India kan over het algemeen niet als een succes worden beschouwd. Een deel is weliswaar succesvol geworden in India, maar een ander deel heeft negatieve ervaringen gehad. Velen van hen hebben tevergeefs getracht opnieuw te emigreren. Van de terugkeerders is het ongeveer 20% gelukt weer te emigreren naar Suriname of naar andere koloniën. Anderen die spijt hadden en/of heimwee naar de koloniën bleven verbitterd achter in India. Velen zijn gestrand in Calcutta en hebben in armoedige omstandigheden geleefd.
Het organiseren van de retourtransporten door het Surinaamse Immigratiedepartement vergde intensieve en zorgvuldige voorbereiding. Er moesten schepen worden gecharterd die naar Suriname moesten afvaren om de terugkeerders op te halen en te vervoeren naar India. Idealiter werd een schip dat immigranten naar Suriname had overgebracht, ook gecharterd om de terugkeerders te vervoeren naar India. De terugkeerders werden opgevangen in het Immigratiedepot in Paramaribo waar alle voorbereidingen werden getroffen voor de zeereis naar India. Daar vond ook de financiële afhandeling plaats. De waarde van de zogeheten spaarpenningen c.q. geldbedrag op de spaarbank en juwelen/munten werden vastgesteld. Naast de gespaarde geldbedragen die werden beheerd door het Surinaamse Immigratiedepartement, betrof het ook investeringen in juwelen en munten. Er zijn 22 retourtransporten geweest en terugkeerders hebben gespaard geld en juwelen/munten meegenomen zoals uit onderstaande tabel blijkt.
Tabel 1 Retourtransporten, ‘meegenomen’ waarde in geld en juwelen/munten in guldens (f) 1878-1921
*Deze schepen zijn vanuit Georgetown (Guyana) vertrokken. De derde 5 achter de komma is een halve cent; vroeger bestond namelijk een halve cent.
De Hindostaanse terugkeerders hadden goed gespaard en in vergelijking met bijvoorbeeld Guyana en Trinidad gemiddeld het hoogste bedrag meegenomen naar India. Zo bedroeg het gespaarde bedrag dat gemiddeld aan de terugkeerders is uitgekeerd in Calcutta gedurende een bepaalde periode bedroeg voor terugkeerders van Guyana gemiddeld $51 (1875-1910), voor Suriname $77 (1873-1916), voor Zuid-Afrika (Natal) $48 (1902-1907), voor Trinidad $67 (1899-1907). In toenmalige guldens (1$ was f2,40) was dat dus per Hindostaanse terugkeerder gemiddeld f184,80.

Er werd naast geld ook juwelen meegenomen naar India. Er werd geïnvesteerd in juwelen. Hindostaanse vrouwen kochten juwelen met hun verdiende inkomen.
Terugreis
De geneeskundige inspecteur in Suriname en de scheepsarts bogen zich over de gezondheid van de terugkeerders. Meestal behoorden ook zieken, invaliden en zogeheten ‘paupers’ die op kosten van Nederlandse overheid werden verpleegd, tot de passagiers die werden vervoerd op de terugkeerschepen. Zij vormden ongeveer 10% van de terugkeerders en de kosten van transport naar hun dorp in India werd ook betaald door Nederlandse overheid. Er zijn verhoudingsgewijs minder vrouwen teruggekeerd, namelijk 20% van de terugkeerders was vrouw terwijl 35% van de Hindostaanse immigranten uit vrouwen bestond. Net als bij het hoofddepot in Calcutta werden in het Koeliedepot te Paramaribo de voorzieningen getroffen om een goede maandenlange overtocht over de zee te garanderen. Kostbaarheden werden in beheer gegeven aan de scheepskapitein of de scheepsarts en weer aan hen overhandigd bij aankomst in het hoofddepot te Calcutta. Wij geven een indruk van het vertrek met een transportschip. Het Koloniaal Verslag van 1891 vermeldt over de ‘meegenomen’ waarde met de British Peer II:
‘De waarde van hunne versierselen, die zij in bewaring hadden gegeven, bedroeg volgens schatting f10746. In 116 pakjes, behoorende aan 162 personen, geïnventariseerd, werden zij in 2 houten kisten gesloten en aan den docter St. Romaine overhandigd om te Calcutta te bezorgen. De versierselen, die zij bij zich hadden gehouden, kunnen worden geschat op eene waarde van f2000. Aan spaarpenningen werd naar Calcutta overgemaakt eene som van f71675,18 welke hun daar in ropijen zullen worden uitbetaald.’
Koningin van Sheba
Helaas is over terugreizen weinig bekend. Op de zeilschepen was de gemiddelde sterfte tijdens de retourtransporten 1,6% vergeleken met gemiddeld 2,6% tijdens de transporten naar Suriname. Op de stoomschepen was het verschil kleiner: de gemiddelde sterfte was 0,96% tijdens de retourtransporten vergeleken met gemiddeld 1,3% tijdens de transporten naar Suriname. Op een van terugkeerschepen zijn er “allerlei moeilijkheden” geweest. Het schip de Arno vertrok vanuit Paramaribo in 1898 met 743 Hindostaanse terugkeerders naar India. Onder de terugkeerders waren er relatief veel kinderen; 64 jongens en 64 meisjes van 1 tot 10 jaren. Daarnaast waren er 24 baby’s (tot 1 jaar), onder wie 14 jongens en 10 meisjes. De Arno was vertrokken op 21 juni 1898 en kwam pas na ruim een half jaar (een zeer lange reis dus) eindelijk op 6 januari 1899 aan in Calcutta. Onderweg was veel vertraging, want liefst twee en een halve maand na vertrek uit Suriname was het schip pas bij de westpunt van Brazilië aangekomen. Te Pernambuco werd aangemeerd en daar werd de hulp van de Britse consul ingeroepen, omdat de terugkeerders Britse onderdanen waren. Blijkbaar heeft hij bemiddeld en kon de zeereis weer worden hervat. Na aankomst in Calcutta werden de terugkeerders pas na twee dagen, namelijk op 8 januari 1899, ontscheept. Het moge duidelijk zijn dat meer onderzoek over dit bijzondere en langdurige retourtransport met 31 heel kleine kinderen, veelal baby’s, gewenst is.
Er zijn zelden ervaringen van of over terugkeerders van hun terugreis op schrift gesteld. Kapitein Angel van het schip Sheila dat in 1877 naar Trinidad voer, vestigde de aandacht op de zogenaamde Koningin van Sheba. Op dit transport bevond zich een vrouw die door de bemanning Queen of Sheba werd genoemd. Deze knappe 40-jarige vrouw was weduwe en keerde op eigen kosten terug naar Trinidad. Eerder was zij naar India teruggekeerd, na in Trinidad als zakenvrouw een fortuin te hebben vergaard. Zij weigerde om een hoge prijs te betalen om opnieuw in haar kaste toegelaten te worden en verliet India. Zij liet aan de kapitein weten dat “India alleen voor koelies een juiste plek is.” Op het eiland St. Helena kocht zij de hele visoogst op en trakteerde de passagiers op een vismaaltijd. Deze rijke en onafhankelijke knappe vrouw was gekleed in vol ornaat en haar lichaam was bedekt met haar juwelen.
Premier Nehru
Na 1921 zijn er geen retourtransporten geweest uit Suriname. Kleine aantallen Hindostanen vertrokken daarna via Guyana naar India. In Guyana en Trinidad waren de uitgediende aantallen contractarbeiders groter en ook de aantallen die alsnog terug wilden waren ook groter. In Trinidad waren er in 1930 bijvoorbeeld nog 42.000 die gerechtigd waren om terug te keren. In 1931 zijn er 1.012 emigranten teruggekeerd uit Trinidad. In 1936 is het schip S.S. Ganges met 18 terugkeerders uit Suriname en met terugkeerders uit Guyana, Trinidad en Jamaica naar India vertrokken. De Indo-Guyanese arts dr. J.B. Singh die getrouwd was met de Hindostaanse Alice Elizabeth Bhagwandy (dochter van de hoofdtolk Sitalpersad) was de surgeon superintendent (scheepsarts). Een van de laatste retourtransporten was na de Tweede Wereldoorlog in 1954. De toenmalige premier J. Nehru van India noemde deze terugkeerders koppige mensen die zijn teruggekomen: ‘Thetar log agaye’. Want Nehru had desgevraagd aanbevolen dat de Indiërs/Hindostanen moesten blijven wonen waar ze zich hadden gevestigd en te streven om een goed burger te worden in het betreffende land. Hij had voorts betoogd dat men India niet moest vergeten en de naam van India hoog moest houden.
Berovingen in India
Bij aankomst in India werd men opgevangen in het Surinamedepot in Calcutta. Meestal gingen de terugkeerders met hun cheque het geld bij de bank in Calcutta ophalen, vaak per tanga (een open koets voortgetrokken door een paard). Toentertijd viel dat natuurlijk op – want alleen bemiddelden konden zich zo’n rit permitteren – en waarschijnlijk vielen zij ook op door hun vreemde gedrag. Het kwam regelmatig voor dat zij nadat het geld in roepies was geïncasseerd, werden beroofd. Er waren namelijk bendes actief in Calcutta die zich hadden gespecialiseerd in de beroving van deze ’chequewallah’s’. Er werd vervolgens gepleit om het geld niet in Calcutta uit te laten betalen, maar in het district waar de betrokken terugkeerder woonde. Sommige terugkeerders waren echter ook bang om terug te keren want men zou onderweg of in het geboortedorp beroofd worden. Bepaalde terugkeerders verbrasten hun spaargeld; anderen werden onderweg beroofd voordat zij hun thuisdistrict bereikten. Doordat in de tussentijd verhuizingen hadden plaatsgevonden en administratieve wijzingen van bijvoorbeeld gebiedsnamen waren doorgevoerd, konden bepaalde terugkeerders hun familieleden niet terugvinden. De familieleden waren verhuisd of overleden.
Een deel van de terugkeerders kwam in een deplorabele situatie terecht. Sommigen werden niet herkend en erkend omdat zij bijvoorbeeld de naam van hun vader hadden veranderd of werden niet geloofd omdat zij dood werden gewaand. Anderen werden uitgebuit en daarna verstoten. Zo werd een jongeman in zijn dorp, nadat hij zijn geld had besteed, verjaagd als zijnde een pariah en voor eeuwig vervuild (maila) verklaard omdat hij de zee (Kala pani) was overgestoken. Omdat zij waren ‘vervuild’ zou niemand met hen of in hun familie willen trouwen. In bepaalde gevallen waarbij men ongemeld was vertrokken naar de koloniën werd bij terugkeer een verzoeningsrite gehouden met de familie en werd men weer geaccepteerd. Er werden vaak ook ‘kaste maaltijden’ betaald door de terugkeerders om weer toegelaten te worden tot de eigen kaste. Soms moest men hoge bedragen betalen om opnieuw toegelaten te worden tot hun kaste. Sommige terugkeerders waren echter ook bang om terug te keren omdat men in het geboortedorp zou worden veracht. Vooral degenen die ongemeld hun familie of het dorp hadden verlaten en/of geen of weinig geld hadden voor verzoeningsrituelen. Anderen hadden geluk en werden herenigd zonder allerlei eisen en kregen een betere status. Enkelen werden zelfs zamindar (grootgrondbezitter).

Het zeilschip Erne heeft Hindostanen naar Suriname vervoerd en ook teruggebracht naar India.
Tapuhua
De terugkeerders werden tapuhua (iemand van de eilanden/koloniën) genoemd. Vooral voor terugkeerders die geen familie en vrienden meer hadden, waren de problemen in het overbevolkte India groot. Zij konden nauwelijks werk vinden en inkomsten verwerven. Tijdens hun afwezigheid was India veranderd, maar zij zelf waren nog meer veranderd als gevolg van hun verblijf in het Caribische gebied. Het is voorgekomen dat bepaalde terugkeerders zich een poosje hadden gevestigd in hun geboortestreek, maar zich niet meer hielden aan alle kastenregels, omdat zij mede door hun verblijf in Suriname waren veranderd. Zij konden zich bijvoorbeeld minder goed kon schikken in de heersende hiërarchische verhoudingen in India. De Klerk verhaalt in 1948 wat de grootvader van een in Suriname toen algemeen geachte familie die tot de ‘laagste kaste‘ behoorde, in India ondervond:
‘Weder in zijn geboortestreek gevestigd, was hij op zekere dag vóór zijn huis gezeten op een khatiyá (of carpai, soort divan met houten of bamboe onderstel en met vlechtwerk gedekt). Zo was hij het in Suriname gewoon geweest, zo dacht hij ook in India te kunnen doen. Hij had echter buiten de tyrannie van het kastenstelsel gerekend. Dit schrijft voor, dat een lid van de lage kaste, waartoe hij behoorde, alleen plaats mag nemen op de grond en niet op een khatiyá. Nauwelijks had een Brahmaan van het dorp zijn kastevergrijp opgemerkt, of hij kwam op hem toe en sloeg hem ter bestraffing met zijn kharao (houten sandaal) op het hoofd. Deze slag bracht de teruggekeerde emigrant tot bezinning. Hij begreep dat de sociale sfeer van zijn geboorteland voor hem te benauwd geworden was, en met de eerst volgende gelegenheid emigreerde hij terug naar Suriname.’ (Zie: C.J.M. de Klerk, De immigratie der Hindostanen in Suriname, 1953: 157)
De teleurgestelde terugkeerders in Calcutta die het niet lukte een nieuw contract te verwerven, kwamen in de slums (achterbuurten) van Calcutta terecht en in het bijzonder in het district Matiabarz (het modderdistrict) tegenover Garden Reach waar de depots zich bevonden: ‘verspreid over dit district in basties (vervallen en overbevolkte wijken) aangetast door malaria, zonder werk, verzorging en medische behandeling.’ Volgens de journalist B. Chaturvedi die begaan was met het lot van deze teleurgestelde terugkeerders was een vijfde van alle terugkeerders gestrand in Calcutta en als het ware ‘outcast’ geworden.
Afschaffing contractarbeid
In het begin van de twintigste eeuw zwol de kritiek aan van de tegenstanders van contractarbeid in het kielzog van de strijd om de Indiase onafhankelijkheid. Het nationalisme en daarmee samenhangend de ‘trots en eer van India’ werd een belangrijke thema. Het (tijdelijk) ‘exporteren van Indiase arbeid’ werd als een schandvlek beschouwd op het blazoen van India. De weerstand tegen emigratie in de hogere klassen en kringen had naast een morele reden ook een economische reden. Veel zamindars (grootgrondbezitters) en Mahajans (zakenlieden) waren tegen de emigratie omdat het leidde tot verlies van (hun) arbeiders en klanten. Er werd een agitatie opgezet en met name pandit Madan Mohan Malaviya en Mahatma Gandhi drongen aan op stopzetting van de emigratie. Gandhi was voor stopzetting en tegen terugkeer ook omdat hij als immigrant in India wilde voorkomen dat Indiase emigranten uit Zuid-Afrika naar India zouden worden teruggestuurd. Er zou dan een onrust in India kunnen ontstaan. De druk werd opgevoerd en op 12 maart 1917 werd emigratie van arbeiders onder indenture (contract) uit India officieel stopgezet. De Britse regering heeft daaropvolgend bij nota van 17 maart 1918 het Tractaat van 8 september 1870, betreffende de immigratie van vrije arbeiders uit lndia naar Suriname opgezegd en: ‘daaraan de mededeeling toegevoegd, dat geen waarborg kan worden gegeven, dat het praktisch mogelijk zal zijn emigranten-arbeiders uit Britsch-Indië in Suriname te krijgen onder eenig ander stelsel’ (Koloniaal Verslag 1918). De officiële afschaffing van de contractarbeid vond plaats op 2 januari 1920.

Met het Nederlandse stoomschip S.S. Madioen vertrok een van de laatste lichtingen van Paramaribo terug naar India.
Hindostaanse delegatie naar India
Er werd in 1920 besloten om een vierhoofdige delegatie te sturen naar India bestaande uit de voornaamste en invloedrijke personen uit de Hindostaanse gemeenschap om te betogen dat het contractarbeidsysteem in Suriname meer voor- dan nadelen had. Met het stoomschip Madioen vertrok in maart 1920 de delegatie bestaande uit de ambtenaar van het Immigratiedepartement Harry Najaralie Hajary, de voorzitter van SIV (Surinaamse Immigranten Vereniging) en zakenman Lutchman Singh, de hoofdtolk Sitalpersad Doobay en de arts Jang Bahadur Singh (gevestigd in Guyana en schoonzoon van Sitalpersad) naar India om voorlichting te geven over Suriname. En vooral ook om bij de nationalisten te pleiten voor heropening van contractarbeid en eventueel vrije arbeiders van India naar Suriname te sturen. De delegatie reisde in India rond. Zij spraken in Benares met pandit Malaviya die een felle tegenstander was van de Indiase emigratie. In Ahmedabad (de westelijke staat Gujerat) spraken zij met Mahatma Gandhi en Shaukat Ali (een van zogeheten ‘Ali brothers’: moslimleiders die later de kant van Gandhi kozen tegen Ali Jinnah die een aparte staat voor moslims in India bepleitte). Ook werd gesproken met de rapporteur Chimman Lal, die samen met McNeill Suriname had bezocht en die in zijn rapport vrij positief was over Suriname. Volgens delegatielid Hajary waren de gesprekspartners weliswaar onder de indruk van de goede behandeling van Hindostanen in Suriname, maar op Chimman Lal na, bleven ze afwijzend tegenover heropening van de contractarbeid. Hajary voegde er nog aan toe: ‘Ook aan mij heeft iedere oud-immigrant, die ik te Calcutta en elders gesproken heb, de wensch te kennen gegeven naar Suriname terug te keeren’
Tussen 1922-1924 werden het emigratieagentschap en het Surinamedepot in Calcutta opgeheven. ‘Het beheer van het agentschap te Calcutta werd in den loop van 1924 aan den Nederlandschen consul-generaal te dier stede opgedragen,’ aldus het Koloniaal Verslag van 1924. In 1927 werden de in Suriname geboren Hindostanen die tot dan Brits onderdaan waren, Nederlands onderdaan. De in India geborenen mochten ook opteren voor het Nederlands onderdaanschap. Hiermee werd ook de bescherming door de Britse regering opgeheven. In 1932 werd het Immigratiedepartement in Paramaribo opgeheven als afzonderlijke dienst. In 1948 sprak gouverneur Brons de Hindostanen ter gelegenheid van het 75-jarig jubileum van de emigratie in het voormalig koeliedepot in Paramaribo aan met: Burgers van Suriname.

Borstbeeld Lutchman Singh. Foto: Eric Kastelein
De eerder genoemde Lutchman Singh (zijn naam wordt ook geschreven als Luchmon Sing of Lachman Singh) werd geboren in 1870 en kwam als vrije emigrant uit India naar Suriname in 1889. Hij werd sardaar (opzichter) op een plantage (Alliance) en daarna koopman/handelaar. Hij kocht twee plantages en had een grote winkel in Paramaribo waar Indiase spullen werden verkocht. Hij reisde op en neer naar India – bezocht ook Bombay/Mumbai – en werd toen een van de rijkste Hindostanen van Suriname. Hij werd tevens een belangrijke leider van de contractarbeiders en was de tweede voorzitter van de belangenvereniging SIV.
‘Op zekere dag was Babu Lutchman Singh voor zaken naar Groningen (hoofdplaats van het district Saramacca). Op de terugreis nam hij in de barkas plaats op een van de zitbanken die waarschijnlijk bedoeld waren voor VIP’s. Hierna verscheen de districtscommissaris Boonacker. Hij wilde plaatsnemen en gelastte Lutchman Singh om op te staan. De D.C. wees hem erop dat de plaats reeds gereserveerd was voor hooggeplaatste personen. De Babu aarzelde niet en zei dat hij zelf ook een groot man was. Hierna kwam het tot een woordenwisseling en ten slotte zelfs tot een handgemeen. Een hevige worsteling, een patki-patka, volgde en de plaatselijke politie was er als de kippen bij om de vechtenden te scheiden. Van politieagenten vernam D.C. Boonacker dat Lutchman Singh de rijkste Indiër van Suriname was. Boonacker schudde hem vergevingsgezind de hand en samen hebben de beide heethoofden de reis naar Paramaribo voortgezet, naast elkaar zittend.
De echtgenote van Lutchman Singh, mevrouw Bagessuri was licht van kleur, welbespraakt en ‘zij was heel rijk. Bagessuri droeg een soort gouden band om haar middel.’ Na het overlijden van Lutchman Singh op 10 januari 1922 in Bombay, heeft de weduwe Bagessuri – zij waren kinderloos – de Lutchman Singh Stichting opgericht op 25 juni 1922. Met hun fortuin werd onder meer een jongensinternaat gebouwd in een van de winkelpanden in Paramaribo. Sommige invloedrijke Hindostanen onder wie de Hindostaanse politieke leider Jagernath Lachmon en de arts/cardioloog Rambaran Mishre, die de eerste Hindostaanse Minister van Volksgezondheid (1958-1963) werd hebben op dit internaat gezeten.
- Published in BIBLIOTHEEK, Migratiegeschiedenis
Chinese Surinamers: een succesvolle bevolkingsgroep – Prof. Chan Choenni
Inleiding
20 oktober is de datum van de jaarlijkse herdenking en viering van de Chinese immigratie naar Suriname. Op 20 oktober 2020 is het 167 jaar geleden dat de eerste lichting Chinese contractarbeiders, namelijk in 1853 arriveerde in Suriname. Dat was dus tien jaar vóór de afschaffing van de slavernij in 1863 in Suriname. Daarna arriveerden meerdere lichtingen Chinezen. Een groot deel van hen heeft zich voorgoed gevestigd in Suriname. Naast deze Chinezen heeft vooral in deze eeuw, dus na het jaar 2000, zich een groot aantal ‘nieuwe’ Chinezen gevestigd in Suriname. Wij richten ons in dit artikel primair op de ‘oude Chinezen’ en staan kort stil bij de ‘nieuwe Chinezen’. Aan het eind van dit artikel besteden wij kort aandacht aan Chinese Surinamers in Nederland. Er bestaan relatief weinig onderzoeken en studies over Chinezen in Suriname en over hun integratie. De ‘oude Chinezen’ betrof overigens een in aantal betrekkelijk kleine groep personen, namelijk 1 tot 2% van de Surinaamse bevolking. De laatste jaren is het aantal van de zogeheten ‘nieuwe Chinezen’ fors toegenomen, maar helaas zijn er nog steeds geen betrouwbare cijfers over de omvang beschikbaar. Er bestaat één uitgebreide studie, getiteld: ‘De Chinezen in Suriname. een geschiedenis van immigratie en aanpassing 1853 – 2000’ van G.C Zijlmans en H.A. Enser die in 2002 is gepubliceerd. Voorts heeft William Man A Hing -zelf van Surinaams-Chinese afkomst- verschillende artikelen gepubliceerd. Verder verscheen een proefschrift in 2009 van de sinoloog Paul Tjon Sie Fat over de zogeheten nieuwe Chinezen in Suriname.
‘Hakka’ Chinezen
In 1808 was de slavenhandel wettelijk afgeschaft in Suriname. Het zou echter liefst 55 jaar duren alvorens de slavernij in Suriname werd afgeschaft, namelijk op 1 juli 1863. Suriname viel toen onder het Bestuur van England en de periode 1804-1816 staat bekend als het zogeheten Engels Tussenbestuur. Na 1816 werd Suriname weer een kolonie van Nederland, maar de gebieden Berbice, Demerara en Essequibo bleven daarna in bezit van England. Zij werden samen de kolonie Brits-Guyana die in 1966 de onafhankelijke staat Guyana werd. De illegale slavenhandel ging echter na 1808 door, maar dat werd steeds effectiever aangepakt. De aanvoer van tot slaafgemaakten droog op en de plantage-eigenaren vreesden voor arbeidstekorten op hun plantages in Suriname vanwege de dalende aantallen van tot slaafgemaakten. Bovendien was de discussie over de afschaffing van de slavernij ook in Suriname losgebarsten, nadat in 1833 in de Engelse koloniën de slavernij was afgeschaft en de Franse koloniën volgden in 1848.
Het volkrijke land China had in 1850 de emigratie van Chinezen gelegaliseerd, na het sluiten van het zogenoemde Verdrag van Nanking (Nanjing) met de Engelse regering in 1842. China was daarna als het ware ‘opengebroken’ voor handel met de Westerse koloniale mogendheden. Van de mogelijkheid om het eigen land te ontvluchten via de opengestelde Chinese havensteden, zoals het Portugese Macau en het Britse Hongkong, werd vooral gebruik gemaakt door de ‘Hakka’ Chinezen. Deze minderheid was in de dertiende eeuw door de Mongolen vanuit het Noorden naar Zuid-China verdreven. Daar leefden deze Hakka’s in conflict met de autochtone bevolking. Veel van de Chinese contractarbeiders in Suriname waren uit de Hakka groep afkomstig.
Plantage Catharina Sophia
Al in 1853 vroegen de plantage-eigenaren het Surinaamse Gouvernement -te vergelijken met de Koloniale Regering- steun bij het werven van arbeidskrachten uit het buitenland. De ervaringen van de Engelse en Franse afschaffing van slavernij boezemde de nodige angst in over de toekomst van plantage-arbeid in Suriname. In de naburige kolonie Brits-Guyana had immers circa 66% van de tot slaafgemaakten de plantages gaandeweg verlaten. Er waren sinds 1838 Indiase contractarbeiders overgebracht om het werk op de Guyanese plantages te verrichten. Overigens: vanwege de positieve ervaringen in Brits-Guyana met de Indiase contractarbeiders, lukte het de Nederlandse regering pas vanaf 1873 om Hindostaanse contractarbeiders uit India in Suriname tewerk te stellen. De grote sterfte en de vlucht onder de tot slaafgemaakten in Suriname zorgde voor krapte aan arbeidskrachten op bepaalde plantages, zoals op de suikerplantage Catharina Sophia gelegen in het district Saramacca.

In 1853 werden 18 Chinezen vanuit het eiland Java (behorend tot het huidige Indonesië) naar Suriname gezonden met een schip dat pas na drie maanden in Suriname is aangekomen met 14 personen van de oorspronkelijke groep. Vier van hen werden onderweg ernstig ziek en kwamen te overlijden. Deze contractarbeiders waren niet van te voren gekeurd. Deze aangekomen groep werd op de gouvernementsplantage Catharina Sophia tewerkgesteld. Niet alle personen voldeden aan de eisen voor het werk op deze suikerplantage. Sommigen waren oud, anderen waren ziek of helemaal niet geschikt voor het werk. Niettemin wordt de komst van deze Chinese contractarbeiders in het jaar 1853 beschouwd als het jaar van eerste aankomst. Met andere woorden: het jaar van het begin van de Chinese immigratie – in de Engelsprekende landen gebruikt men de term Arrival Day.
Vanwege de hoge wervingskosten werd besloten de tweede groep niet vanuit Java, maar in China zelf te werven. In 1858 werden 500 Chinese contractarbeiders geworven door bemiddeling van de Nederlandse consul in de stad Macau op kosten van de Koloniale Regering in Suriname. Ze kwamen in april 1858 aan in Suriname. Het bleek lastig hen aan het werk te zetten, omdat bleek dat de planters hen als het ware moesten ‘huren’ tegen een vergoeding, waardoor ze duurder uit waren dan met de tot slaafgemaakten (hun arbeid was namelijk gratis na eenmaal te zijn gekocht).
Hoewel de contractvoorwaarden niet gunstig waren voor de Chinese contractarbeiders, wordt verondersteld dat ze willens en wetens wilden vertrekken vanwege problemen in eigen land en daarom een contract hadden gesloten. De meesten wisten echter niet wat in het contract stond, want ze konden niet lezen. Na de komst van de tweede groep Chinese contractarbeiders in 1858 werd de werving aan het zogeheten particulier initiatief overgelaten. Een deel van de werving werd vervolgens geregeld door de ‘Immigratie Maatschappij’, die in 1865 in Amsterdam werd opgericht. Deze maatschappij met een kantoor in Hongkong wierf voor rekening van derden tegen commissie de contractarbeiders in China.

Het Leidsch Dagblad van 5 oktober 1868 maakt melding van aankomst 239 Chinezen uit Hong Kong.
In 1869 -vier jaar later- volgde de laatste zending door deze maatschappij, omdat Hongkong werd gesloten voor werving ten behoeve van andere kolonies, behalve voor de eigen Britse kolonies.
2.630 Chinese contractarbeiders
Op deze wijze zijn er tussen 1853 en 1869 ruim 2.600 Chinezen naar Suriname gekomen. Van de 2.630 personen is niet iedereen in Suriname gebleven, want na afloop van hun contractperiode van vijf jaar mochten ze kiezen of ze terug wilden naar China of wilden blijven in Suriname. En als ze bleven, kregen ze bijvoorbeeld een kostgrondje. In de onderstaande tabel geven wij een overzicht van de jaartallen, schepen en de aantallen Chinezen die tussen 1853 en 1874 naar Suriname zijn geëmigreerd. Tussen 1858 en 1869 zijn 7 schepen met relatief grote aantallen Chinezen in Suriname gearriveerd.
De schepen waren Nederlandse schepen. Het schip Pahud vertrok in 1858 uit Macao en kwam met 487 Chinezen aan in Suriname. Pas 7 jaar later zijn weer Chinezen aangekomen in Suriname. Tussen 1865 en 1869 kwamen 5 schepen uit Hongkong aan met Chinese immigranten in Suriname. Verder zijn kleine aantallen Chinezen in de jaren 1853, 1873 en 1874 met andere schepen in Suriname terecht gekomen.
Sterfte tijdens zeereis
Er zijn onderweg tijdens de zeereizen 153 Chinese immigranten overleden; dat is in totaal dus 5,5% van de 2.780 Chinezen die zijn vertrokken naar Suriname. Er zijn in totaal 2.630 Chinezen aangekomen in Suriname. Het percentage sterfte van ruim 5% was veel hoger dan het gemiddelde op de schepen van Hindostaanse en Javaanse contractarbeiders, maar aanzienlijk lager dan het gemiddelde op de slavenschepen. Het sterftepercentage op de slavenschepen lag gemiddeld tussen 15-20%. Wij tekenen hierbij aan dat het relatief groot aantal Chinese sterfgevallen vooral te wijten is aan het transport van één schip. In augustus 1869 kwam het schip Ferdinand Brumm uit Java aan met 206 overlevenden. Dit schip vertrok met 299 Chinese emigranten en telde liefst 93 doden onderweg; dat is bijna een derde en een uitzonderlijk hoog aantal sterfgevallen. Wat de reden is van deze uitzonderlijk hoge sterfte is, hebben wij niet kunnen achterhalen. Op het tweede schip de Pahud vertrokken uit Macao, waren er 13 doden onder de 500 Chinese emigranten die waren vertrokken richting Suriname.
Vier van de vijf schepen die tussen 1866 en 1869 uit Hongkong zijn vertrokken, hadden ook sterfgevallen aan boord. Met het schip de Golden Horn vertrokken 416 Chinezen in 1866, onderweg zijn 16 personen overleden. Het schip de Whirlwind was vertrokken in 1866 met 409 Chinese contractarbeiders en had onderweg slechts 5 doden. Op het schip de Veritas dat in januari 1868 in Suriname aankwam waren 18 personen bezweken tijdens de zeereis en er kwamen 518 Chinese emigranten aan. Tijdens de tweede zeereis van de Veritas naar Suriname in 1869 waren er slechts 4 doden onder de 203 Chinese emigranten die waren vertrokken uit Hongkong. Tenslotte had één schip -het derde schip- geheten de Twee Gezusters/Tricolor geen doden en kwam met 286 Chinese contractarbeiders in april 1865 in Suriname aan.
Er waren zelden geboorten op deze schepen, omdat er weinig Chinese vrouwen mee kwamen naar Suriname. In de database Gahetna van het Nationaal archief in Nederland over de gegevens van Chinese immigranten komen echter 1800 mannen en 214 vrouwen voor.
Stopzetting
Na 1874 werden er geen Chinese contractarbeiders meer geworven voor Suriname. Dit is deels te verklaren door het officiële verbod van contractmigratie door China en door de sluiting van de havens als Macao en Hongkong. Deels is deze wervingsstop ook te verklaren door andere factoren, waarvan de belangrijkste de hoge wervingskosten betrof. Ook speelde mee dat de meesten geen hercontract aangingen, zoals dat wel bij veel Hindostanen en later ook Javanen gebeurde. Na 5 jaar werd het contract door Chinezen meestal niet verlengd en keerden velen terug naar China. De reden voor terugkeer vormde vaak de afwezigheid van Chinese vrouwen. De meeste vrouwen hadden van de clanhoofden geen toestemming gekregen met een echtgenoot te emigreren. Met deze maatregel hoopten de clanhoofden de man te dwingen geld te sturen en terug te keren na afloop van hun contract. Ongeveer een derde deel van de arbeidscontractanten heeft gebruikgemaakt van het recht om terug te keren naar huis. Een van de schepen waarmee een groep van 252 Chinezen is teruggekeerd naar Hongkong was de Marie Thérese, zoals uit onderstaand bericht blijkt.

Uit de krant De West-Indiër van 2 augustus 1868.
De Affaire Lijkwan
Veel Chinese contractarbeiders vonden dat zij als slaven werden behandeld. Toen zij hiertegen in verzet kwamen, werden zij zonder vorm van proces, in strijd met de reglementen, door de politie met rietslagen gestraft; een handeling die telkens weer herhaald werd. Een illustratief voorbeeld is de affaire Lijkwan. Mr. W.L. Man a Hing heeft in 1983 geschreven over De affaire Lijkwan, een opzienbare terechtstelling (Amstelveen/Paramaribo: Orchid Press). Wij citeren hem:
Een bizarre geschiedenis rondom de veroordeling van een Chinese immigrant in Suriname, vond plaats in 1872. Lijkwan (Lai-Koon of Laij-Koon) was geboren in Poenje (Panyu), een stadje in de provincie Kwangtung (Guangdong). Hij tekende, net als vele van zijn landgenoten, een contract om voor vijf jaar in Suriname te werken. In 1868 werd hij per schip…. naar Suriname vervoerd. Daar werd hij onder nummer 1660 als rietkapper te werk gesteld op de suikerplantage Resolutie, gelegen aan de Beneden-Cottica. Lijkwan vond zijn werk niet aantrekkelijk. Hij begon ’s avonds met zijn landgenoten te gokken. De voorman van de plantage was ook een Chinees, genaamd Tjoeng Kiau. Deze was bereid Lijkwan tegen woekerrente leningen te verschaffen. Maar Lijkwans financiële positie werd van kwaad tot erger. Uiteindelijk smeedde Lijkwan samen met twee collega’s, die ook schulden hadden bij Tjoeng Kiau, een plan om de voorman uit de weg te ruimen. Op de avond van 8 augustus 1871, vermoorden zij hem met kapmessen. Zij werden vrij eenvoudig opgespoord en door het Hooggerechtshof op 6 januari 1872 ter dood veroordeeld. In hoger beroep werd de straf van de twee handlangers omgezet in twintig jaar zware arbeid aan de ketting. Lijkwan werd als de hoofddader gezien en werd veroordeeld tot de strop. Op 18 januari 1872 vond de bizarre executie van Lijkwan plaats. Toen hij werd opgehangen en de luiken onder hem openklapten, brak het touw. Ook toen hij voor de twee keer werd opgehangen brak het touw en was Lijkwan nog springlevend.
“Het regt nam toen zijnen loop, maar zie…. het koord, hetwelk om den hals van den ongelukkige was geslingerd, brak, en hij viel neder. Ten tweeden male opgehangen, brak het touw wederom, en de deerniswaardige smeekte pardon.” (Gouvernements Advertentieblad dd. 20 januari 1872, no. 9)
Door deze, voor hem gelukkige, loop van het lot kreeg Lijkwan gratie en werd de straf omgezet in 20 jaar zware arbeid aan de ketting. Na twee kortingen op zijn straf, wegens goed gedrag, werd Lijkwan in 1881 vrijgelaten. Hij trad in 1892 in het huwelijk met veldwachter Jacoba Georgina (vermoedelijk de ‘christenmulattin’ Jacobo). Zij overleed in 1901 te Paramaribo. In 1907 trouwde hij met Elisabeth Helena Petronella Lith. Uit dit huwelijk werden vijf kinderen geboren. Lijkwan overleed op 26 november 1922 te Albina, ruim vijftig jaar na zijn merkwaardige terechtstelling.
Het Surinaams Almanak (1891: 59) vermeldt over de situatie omstreeks oktober 1875 het volgende:
Merendeels der chineesche immigranten vestigen zich vast in de kolonie. Zij sluiten huwelijken met inlandsche vrouwen en zijn rustig van gedrag, arbeidszaam en vooruitgaande in den handel, voeden hunnen kinderen goed op en leiden een der burgerij niet storend leven, terwijl zijn in den opbrengst der belastingen een niet onaanzienlijk gedeelte bijdragen, waardoor velen hunner reeds het kies- en stemrecht bezitten.… als kundige en nette landbouwers dragen zij onder de planters een goede naam.
Kleine Chinese gemeenschap
In de periode 1853 – 1873 waren dus 2.630 Chinese contractarbeiders in Suriname gearriveerd. In 1905 waren er in Suriname echter slechts 1.160 Chinezen woonachtig. Deze afname was het gevolg van een relatief hoog sterftecijfer, dat in de meeste jaren tussen 1870 en 1880 boven de 3 % lag. Omvangrijke remigratie en sterke vermenging met de Creoolse bevolking droegen eveneens bij tot dit lage cijfer. De nakomelingen van de vermenging werden immers niet meer tot Chinezen gerekend, maar tot Kleurlingen (Gemengden) en later vaak tot Creolen. Veel Chinese mannen zijn namelijk getrouwd of woonden samen met niet-Chinese vrouwen, vooral Afro-Surinaamse vrouwen. Hun kinderen werden –zoals gezegd- gerekend tot de Kleurlingen (Gemengden) en telden dus niet mee als Chinezen. Degenen die wel met Chinese vrouwen trouwden, trouwden meestal met een zogenaamde ‘importbruid’ uit Azië.

Chinese man en zijn Creoolse vrouw, circa 1900. Foto: Eugen Klein, zie: Carl Haarnack/www.buku.
In 1915 waren er 961 Chinezen in Suriname en in 1920 waren dat er slechts 784. Maar in 1924 was een stijging tot 1.454. Deze toename was te verklaren door het feit dat er in het kielzog van de contractarbeiders ook vrije migranten naar Suriname vanuit China kwamen, evenals familie en kennissen die hadden gehoord dat je in Suriname geld kon verdienen. Wie zich aanmeldde voor werk kreeg bovendien een premie. In 1936 woonden er 2.144 Chinezen in Suriname en na de Tweede Wereldoorlog, namelijk in 1945 bedroeg dit aantal inmiddels 2.312. In 1950 waren er 2.850 Chinezen in Suriname en in 1964 was het aantal Chinezen gestegen 5.544 personen. Tenslotte werd in 1980 het aantal Chinezen geschat op 5.484 personen.
De geringe toename heeft ook te maken met het tekort aan Chinese vrouwen (zie verder: Zijlmans en Enser 2012: 37,38). In 1921 was slechts 15% van de Chinese mannen gehuwd of samenwonend met een Chinese vrouw, 20% met een Javaanse vrouw en 64% met een Creoolse vrouw. In 1926 was minder dan een kwart van Chinezen vrouw (23,2%); in 1935 was het 23,5%. In 1963 was het aandeel Chinese vrouwen 33%. De grote concentratie Chinezen was in Paramaribo, namelijk 74% in 1921 en 77% in 1950. In 1964 woonde 79,3% (4.236) van de Chinezen in Paramaribo en de concentratie in Paramaribo is gebleven. Bij de volkstelling van 1971 werden er 6.400 Chinezen geteld en in 2012 bedroeg het aantal Chinezen 7.885; dus niet meer dan 8.000 op een totale bevolking van 541.638 personen.
Maar de Chinese deskundige Man A Hing stelt terecht in zijn Caraïbische blog (Caraïbisch Uitzicht) dat wij deze cijfers voorzichtig moeten interpreteren:
“Want je weet niet wie precies onder een Chinees wordt verstaan. Zijn het bijvoorbeeld alleen degenen die in China zijn geboren en in Suriname wonen of behoren ook hun kinderen hiertoe die in Suriname zijn geboren en zo ja, worden ook kinderen van gemengde afkomst hiertoe gerekend, dus kinderen van een Chinese ouder en een ouder van een ander ras?”
Zijlmans en Enser (2002: 141) stellen dat indien wij de degenen met Chinese wortels (‘Chinees bloed’) meetellen het totaal naar schatting stijgt tot 60.000 personen. Overigens wordt binnen de Chinese gemeenschap de Chinezen die geboren in Suriname als ‘onechten of onzuiveren’ (de lai-abs) beschouwd, terwijl de in China geborenen als zijnde te traditioneel bestempeld door de in Suriname geboren Chinezen.

Chinese familie in Suriname periode 1885-1894. Foto: Julius Muller
Handel
De Chinese contractarbeiders kwamen terecht op plantages, zoals plantage de Resolutie in het district Commewijne, op plantage Vreeland in het toenmalige district Suriname/Boven Para, maar ook in het district Nickerie, namelijk op plantage Paradise. Helaas is er weinig bekend over de ervaringen van deze Chinezen en hoe het hen verder is vergaan. Wel is bekend dat een groot deel later naar Paramaribo is vertrokken. En een ander deel had winkels op de plantages die later zogeheten gouvernementsvestigingsplaatsen werden, waar vooral Hindostaanse en Javaanse contractarbeiders werden gevestigd. De meeste Chinese contractarbeiders gingen dus na afloop van hun contract de handel in, meestal de kleinhandel in levensmiddelen. De provisiewinkel van Omoe Snesi op de hoek van de straat of in het dorp of boiti was tot de jaren zeventig een bekend beeld. Daarna werden de meeste winkels getransformeerd tot supermarkten. Overigens is de Chinese gemeenschap vrij gesloten en het is lastig onderzoek te doen naar deze vrij gesloten groep. Als teller bij de (vierde) Volkstelling van Suriname in 1971 heb ik ervaren hoe lastig het is onderzoek te doen onder deze groep. Ik was toen leerling/student op de AMS (Algemene Middelbare School) en dit was een bijbaantje. Ik moest heel veel moeite doen om medewerking te krijgen van twee Chinese winkeliers. Zij dachten dat ik van de ‘belastingdienst’ was en weigerden aanvankelijk om mee te werken aan deze volkstelling. Er zijn ook complicaties om historisch onderzoek te doen via de oral history (mondelinge geschiedenis) methode.
Naast de overwoekerde plantage Vreeland gelegen aan de rechteroever van de Surinamerivier tegenover de plaats Domburg ligt de plantage Laarwijk. Op deze gouvernementsplaats woonden bijvoorbeeld 717 personen in 1950, onder wie Afro-Surinamers (9%), Hindostanen (58%) en Javanen (30%) gebroederlijk samen met elkaar (D.B. W.M. Van Dusseldorp, Het Centraplan voor Suriname, 1963: 74). Dat was voor eind jaren zestig toen bepaalde politieke leiders de etnische polarisatie nog niet hadden aangejaagd. Allen spraken Hindostaans (Sarnami), omdat de Hindostanen de grootste groep waren.
Hieronder een persoonlijke noot:
Op plantage Laarwijk woonde ook de Chinese winkelier Lam Wah. Toen ik klein was, spraken mijn paternale familieleden vaak over Lamwa alsof het een Hindostaanse man betrof die ook familie was. Zijn winkel op Laarwijk lag tegenover de landerij van mijn paternale grootvader, Mahase Soekdew Choenni die daar ook dorpshoofd was. Ik mocht in de winkel ‘spelen’ van Lam Wah tijdens de vakanties op Laarwijk; doorgaans wordt dit niet toegestaan door Chinese winkeliers. Lam Wah sprak ook vloeiend Sarnami. Er wordt beweerd dat deze winkel van mijn paternale overgrootvader Halkhorisaw (1646 R, geboren in India in 1865) was.

Kappa (indampketel voor suiker) op de verlaten landerij van Halkhorisaw Choenni op plantage Laarwijk.
Hij had al in 1904 een zogeheten tapper vergunning -om gedistilleerd (alcohol)- te verkopen. Hij zou echter de winkel zijn kwijtgeraakt tijdens “een weddenschap”’ (?) aan een Chinees. Of dit allemaal klopt heb ik niet precies kunnen achterhalen, maar ik weet dat mijn vader weddenschappen en kaartspelen (juwa in het Sarnami) haatte. Uit de geschiedenis is bekend dat er in het begin van de 20ste eeuw veel weddenschappen werden gesloten en de Chinese loterij (Chinees kansspel) de piauw of piao omstreeks 1912 werd geïntroduceerd. Het was eigenlijk een soort lotto en de bankiers zetelden in het bekende gebouw van Kong Ngie Ton San. Velen kochten met geleend geld de loterijbriefjes en vaak werden bezittingen verpand daarvoor. En men kon bij de pandjeshuizen spullen verpanden om loten te kopen. De kans om te winnen was heel gering. Vooral Chinezen, maar ook anderen waren verslaafd aan dit kansspel. Velen raakten berooid en dit werd dan ook een groot maatschappelijk probleem. In 1926 werd dit kansspel wettelijk verboden door de Surinaamse overheid, maar illegaal ging deze praktijk door (zie: Zijlmans en Enser 2002: 59). In deze periode was ‘dobbelen’ ook zeer populair. Er was veel geld in omloop, mede omdat velen goed geld verdienden in de goudsector en de bloeiende balata-industrie. Er werd geld verbrast en sommige rijk geworden mannen rookten zelfs tabak, waarbij papiergeld werd gebruikt als omhulsel van de sigaret.

Het oude gebouw van de vereniging Kong Ngie Ton Sang.
Ik heb tevergeefs gepoogd meer duidelijkheid te krijgen. In 1917 was echter een Chinees eigenaar van de winkel op plantage Laarwijk. Toegeven: ik ben te laat aan dit onderzoek begonnen. Mijn vader en andere ouderen die het zouden kunnen weten waren al allemaal overleden. Maar een paternale tante (Phuwa– zus van mijn vader) die de leeftijd van 91 jaar bereikte kon het wel weten. Ik heb haar herhaaldelijk hierover bevraagd. Het enige wat zij kwijt wilde is dat zij op de schouders van haar paternale grootvader uit India (Halkhorisaw) werd gedragen en dat zij in tegenstelling tot haar zusters al op haar veertiende leeftijd werd uitgehuwelijkt. Voor de rest was zij mening dat ik niet over het verleden moest praten en ik moest het verleden laten rusten (tu pahle ke bat chor!). Deze houding hadden niet alleen oudere Hindostanen, maar ook oudere Afro-Surinamers. Naast het feit dat velen jaren geleden niet zijn geïnterviewd door deskundigen zijn hoogstwaarschijnlijk familiegeheimen, het verborgen willen houden van armoede en leed redenen om te zwijgen. Hoe dan ook: er was een zeer bijzondere band met de Chinese winkelier Lam Wah. Hij is zeer oud geworden; hoe oud is niet bekend. Lam Wah is overleden in de schoot van mijn paternale grootmoeder, Lali Gonesh. Helaas heb ik destijds -toen ik jong was- verder niets gevraagd over Lam Wah. Bijvoorbeeld of hij Chinese familie had, of hij geld stuurde naar China en hoe hij is begraven.

Verenigingsgebouw Kong Ngie Tong San in Paramaribo. De bovenverdieping brandde in 1995 af en er kwam een nieuwe verdieping. Foto: Eric Kastelein
Succesvol
De ‘oude Chinezen’ die destijds met een plunjezak naar Suriname kwamen, hebben goed gepresteerd. De meerderheid van de Chinese Surinamers woonde later voornamelijk in Paramaribo en het district Wanica. Relatief veel Chinese Surinamers waren actief in de detailhandel en later ook in het zakenwezen. Er was sprake van grote vooruitgang. In 1940 waren er 612 winkels van Chinezen en er waren 276 goud- en zilversmeden en 63 bakkers. Het succes geldt vooral ook voor hun nakomelingen Na een generatie hadden ze al een winkel of zaak opgebouwd. Soms waren hun kinderen (de derde generatie) al op de universiteit terecht gekomen. Na de Tweede Wereldoorlog was bijvoorbeeld 30% van de artsen in Suriname van Chinese afkomst. In 1964 waren al 22% van de Chinezen op minstens mulo-niveau en 7,3% zaten op de HBS en 1,8% genoot hoger onderwijs. In 1967 had ruim 14% van 826 Surinaamse studenten in Nederland een Chinese afkomst, terwijl Chinezen toen slechts 1-2% van de Surinaamse bevolking uitmaakten (Zijlmans en Enser 2002: 63).
De Chinezen namen in het midden- en kleinbedrijf lange tijd een vooraanstaande positie in en hun goed opgeleide nakomelingen, volbloed Chinees of van ‘’gemengd bloed’’ waren en zijn in allerlei maatschappelijke sectoren te vinden. De Chinese Surinamers kunnen dan ook als een succesvolle bevolkingsgroep worden beschouwd.

Chinese Vriendschapsmonument 1853-2003. Foto: Eric Kastelein
Chinese namen
De Hakka hebben hun voornamen en familienamen meestal geromaniseerd van het Hakkanees naar Nederlandse fonetische spelling. Volgens Man A Hing was het vroeger gebruikelijk onder de Hakka dat men niet de volledige voornaam aan de overheidsinstanties of onbekenden gaf. De voornaam begon daarom vaak met “A” en dan volgde weer een deel van de voornaam. Zo stond dhr. Lie Foek-Sjoe (李福壽) bijvoorbeeld ingeschreven als Lie Asjoe of Lie A-Sjoe. Of als Lie Afoek of Lie A-Foek. Kinderen die een vader van Chinese afkomst en moeder van niet-Chinese afkomst hadden, namen vaak de volledige Familienaam en voornaam van de vader over, waardoor veel Surinamers tegenwoordig de Chinese familienaam en voornaam van hun overgrootvader dragen. Zo zijn er bijvoorbeeld mensen die Andrea Lie-A-Sjoe, Andrea Lie-Asjoe of Andrea Lieasjoe heten. Wij verwijzen verder naar de artikelen van Man A Hing in het tijdschrift Wi Rutu van de Surinaamse vereniging voor Genealogie.
Grote Invloed
Veel Chinezen die in hun tienerjaren (15 -16 jaar) naar Suriname kwamen, hebben hun ouders in China naderhand niet meer (kunnen) zien. En ook al schreven ze brieven naar hun ouders, hun ouders konden deze toch niet lezen. Dat werd gedaan door zogenaamde brievenlezers. Later kwamen anderen als vrije arbeider, handelaar of winkelbediende naar Suriname, vooral in de jaren vijftig en zestig. De Chinezen die na de periode van contractarbeid en rond 1945 naar Suriname zijn gekomen hebben vrij veel invloed gehad op het culturele leven in Suriname en op de eigen Chinese gemeenschap. Ze konden in alle rust de voorzieningen treffen die nodig waren voor de eigen groep. Zo hebben ze met eigen middelen drie sociëteiten laten bouwen, evenals een sportfaciliteit annex zwembad (de witte Lotus), een school en de enige Chinese begraafplaats in Suriname die beheerd wordt door de drie grote Chinese verenigingen gezamenlijk.
Een deel van de ‘oude’ Chinezen werd gekerstend en vormde een eigen Christelijke gemeente. Een ander deel was Confucianist. De Hakka groep heeft door hard werken in Suriname veel invloed uitgeoefend. Vooral op het gebied van voedsel. Op het culinaire gebied zijn er diverse Chinese gerechten bekend, zoals Tjauw Min en Tjauw Fan. Allerlei worstjes (fasjong) en zuurgoed (amelang, kakastong, ham taw) en zoetwaren (amandelkoek, gedroogde pruimen) en kruiden (ve tsin) zijn geliefd bij andere bevolkingsgroepen. Een bekende Chinese verkoper van deze waren is Soeng Ngie. Ook heeft de Surinaamse bevolking diverse gebruiken van Chinese herkomst overgenomen, zoals het afschieten van vuurwerk (pagara’s).
De Chinese groep in Suriname heeft twee hoogtijdagen waarmee ze tevreden zijn, namelijk het Chinees Nieuwjaar en het Chinese Allerheiligenfeest. Het Chinees Nieuwjaar is bijna heilig en wordt tussen 21 januari en 20 februari gevierd.
Omdat de groep relatief klein is, is de cultuur enigszins aan erosie onderhevig. Over de relaties met de andere bevolkingsgroepen kunnen wij kort zijn. Deze zijn vrij harmonieus. Harmonie is een belangrijke waarde in de Chinese cultuur. Vroeger werden Chinezen geplaagd, omdat zij de letter R moeilijk kunnen uitspreken. Maar doorgaans zijn Chinezen onverstoorbaar en ook bij allerlei ruwe opmerkingen en opdrachten om snel de verkoopartikelen te bezorgen of af te rekenen, bleef men meestal minzaam glimlachen en rust uitstralen. Wij tekenen ook aan dat door de grote vermenging een aanzienlijk deel van de Gemengden Chinese wortels heeft en ook in deze zin is er sprake van Chinese invloed.

Winkel Soeng Ngie en Co in Paramaribo
De ‘nieuwe Chinezen’
Vanaf de jaren negentig zijn grote aantallen zogenoemde nieuwe Chinezen naar Suriname gekomen vooral door toedoen van de Surinaamse regering. Als gevolg van de aanbesteding van projecten kreeg de Surinaamse regering vanuit China geld en goedkope arbeidskrachten. De fabrieken en maatschappijen die hiervoor werden ingezet rekruteerden arbeiders vanuit alle delen en provincies van China om naar Suriname te gaan. Deze Chinezen vormen een bijzonder gemêleerde groep en spreken een andere taal dan de traditionele Chinezen (Hakka) in Suriname. De immigratie zet zich nog steeds voort. De sterk groeiende behoefte van China aan bijvoorbeeld hout en mineralen maakt Suriname zeer aantrekkelijk voor Chinese ondernemers. De nieuwe groep Chinese immigranten meestal afkomstig van noordelijk China, worden in Suriname ook wel “zoutwater-Chinezen” genoemd, blijkbaar omdat zij later zijn gearriveerd. Deze nieuwe Chinezen in Suriname zijn met winkels in vrijwel alle gebieden van Suriname te vinden. Het aanbod aan producten is uitgebreid en de winkels zijn vaak tot laat ‘s avonds en in het weekend open. De Hindostaanse winkeliers zijn vrijwel overal ‘weggeconcureerd’. Ook het landschap is veranderd door de opvallend grote winkels en supermarkten en Chinese (karakter) tekens. Er bestaat in Paramaribo Noord een voornamelijk Chinese buurt en bij de Gompertsstraat wordt ook de zogeheten Chinese markt gehouden. Soms zijn de winkels en vooral magazijnen disproportioneel groot en ontsieren de omgeving. Een voorbeeld is de grote Chinese supermarkt pal naast het mooie witte gebouw van de voormalige Residence hotel aan de Anton Dragtenweg. Niet alleen wordt het uitzicht belemmerd, maar deze grote winkelpanden detoneert in de omgeving. In dit verband is er blijkbaar nauwelijks ruimtelijke ordeningsbeleid in Suriname.

Chinese markt in Paramaribo.
Maar de ‘nieuwe ‘Chinezen zijn gedisciplineerd, werken hard en zijn zeer ijverig. Al met al brengen zij wel ontwikkeling in Suriname. Veel van deze Chinezen lijken echter een groot deel van het verdiende geld te exporteren naar China in plaats van in Suriname te besteden. Deze klacht werd al ruim een eeuw geleden geuit. In 1910 werd al geklaagd over hun sobere levensstijl en hun spaarzin én dat zij het geld stuurden naar China of later terugkeerden naar China. Men vond dat zij op deze wijze geen bijdrage leverden aan Suriname. Ook werd de vraag gesteld of er niet te veel Chinese provisiewinkels waren en er werd geklaagd over onhygiënische toestanden (Zijlmans en Enser 2002: 48).
De Chinese kinderen gaan echter naar school en leren de Nederlandse taal en komen in aanraking met anderen via de school. Ze zullen de integratie van hun groep in de Surinaamse samenleving bevorderen. Het is lastig vast te stellen hoe groot deze groep Chinezen is. Paul Tjon Sie Fat heeft een proefschrift geschreven en beweert dat in het jaar 2007 er zelfs meer dan 70.000 Chinezen waren in Suriname (Zie: Chinese new migrants in Suriname: the inevitability of ethnic performing). Ik waag dat te betwijfelen, omdat het geen beredeneerde schatting is. Er zijn echter ook veel ‘illegale Chinezen.’ Bij de komende volkstelling zal op gedegen wijze het totaal aantal Chinezen in beeld moeten worden gebracht.

Chinees-Surinaamse restaurant / broodjes winkel
Chinese Surinamers in Nederland
Sinds de jaren zestig zijn een paar duizend Chinezen van Suriname naar Nederland geëmigreerd. De grootse groep emigreerde tussen 1974 en 1975. In 2008 bedroeg het aantal Surinaamse Chinezen volgens de berekening van het CBS (Centraal Bureau voor de Statistiek) in Nederland ongeveer 11.000. Dat was ongeveer 3% van de Surinaamse bevolking in Nederland. Maar in dit verband kan het ook Gemengden betreffen met Chinese (voor)ouders. Het aantal Surinaamse Chinezen werd namelijk vastgesteld op grond van achternamen door het CBS op het totaal bestand van 338.000 Surinamers van het jaar 2008. In 2011 was ik bij dit project betrokken en ondanks dat verschillende deskundigen onafhankelijk van elkaar tot vrijwel dezelfde rubricering naar etnische groep kwamen, blijft de kans groot dat een deel van de 11.000 Chinezen geen ’volbloed Chinees’ ís. Volgens de gegevens van de volkstelling in Suriname waren in 2012 waren slechts 7.885 Chinezen; dat was 1,5 % van de bevolking in Suriname. In Suriname vindt de vaststelling plaats door de zelfidentificatie bij de volkstelling. In Nederland is de achternaam bepalend geweest en bedroeg aldus het percentage 3% van de Surinamers in Nederland. Maar -zoals eerder gezegd- dragen veel Gemengden Chinese achternamen. Er kan dus sprake zijn van een overschatting van het aantal Surinaamse Chinezen in Nederland. Wij kunnen wel stellen dat naast Chinezen er in elk geval personen zijn bijgeteld met Chinese wortels (“Chinees bloed’). Met deze kanttekening kunnen wij stellen net als in Suriname de Surinaamse Chinezen hebben in Nederland grote vooruitgang geboekt. Zij kunnen als een succesvolle bevolkingsgroep worden gekenmerkt. In sociaaleconomisch opzicht presteren zij het beste van de Surinaamse bevolkingsgroepen, zoals uit onderstaande tabel blijkt.
Het moge duidelijk zijn dat Chinese Surinamers in Nederland een gemiddeld hoog opleidingsniveau hebben bereikt. Er zijn weinig Surinaamse Chinezen die uitsluitend een lagere opleiding hebben genoten. Twee van de vijf Chinezen tussen 25-35-jaar hadden een hoog opleidingsniveau (HBO + WO = 40,6%). Ter vergelijking: in de leeftijdsgroep van 25-35 jaar hadden 6,4% van de Hindostanen en 5,0 % van de Creolen het niveau van Wetenschappelijk onderwijs bereikt ten opzichte van 13,4% van de Chinezen. Uit deze CBS studie blijkt ook dat de gemiddelde inkomsten van Chinese mannen en vrouwen hoger zijn dan gemiddeld van alle Surinamers in Nederland. Slechts een klein deel werkt in de horeca, terwijl velen werken in zelfstandige beroepen of als artsen in dienst van ziekenhuizen. Al met al is zowel in Suriname als in Nederland de Chinees-Surinaamse bevolkingsgroep zeer succesvol.
Chan Choenni (Paramaribo, 1953) is Emeritus hoogleraar en verricht momenteel een onderzoek naar de geschiedenis van Afro-Surinamers 1863-1963.
- Published in BIBLIOTHEEK, Migratiegeschiedenis, NIEUWS, Suriname
Janey Tetary (1856-1884): Een strijdbare contractarbeidster vecht tegen uitbuiting – Eric Kastelein

Barnet Lyon
Het boek Oog in oog met Paramaribo dat in mei 2020 verscheen, bevat verhalen over het herinneringserfgoed van Suriname. Een daarvan gaat over Janey Tatery, een tot 2011 nog tamelijk onbekende heldin die zich verzette tegen de slechte omstandigheden van de contractarbeid. Op 24 september 2017 werd haar standbeeld van de hand van kunstenaar George Ramjiawansingh onthuld. De verzetsvrouw staat op de hoek van de Grote Combéweg en de Henck Arronstraat, in de slagschaduw van het Presidentieel paleis. Een week voor de onthulling is het marmeren borstbeeld van agent-generaal G.H. Barnet Lyon van die plek weggetakeld en naar het binnenerf van het directoraat Cultuur gebracht. Barnet Lyon was in de koloniale tijd door een comité van Hindostaanse contractarbeiders op 7 januari 1908 met een buste vereeuwigd voor zijn goede werk als baas van het Immigratiedepartement. Nu is hij de exponent van alle misstanden onder de immigranten en de doden die daarbij zijn gevallen. Het borstbeeld van Barnet Lyon heeft een plek gekregen in de tuin van de bibliotheek van het Surinaams Museum aan de Commewijnestraat 18.

Janey Tetary
Sociaal en strijdbaar
Sinds het verschijnen van het boek Tetary-de koppige van Radjinder Bhagwanbali in 2011 bestaat de wens deze Hindostaanse contractarbeidster te eren en te herdenken. De gedramatiseerde tweedelige documentaire Tetary. Over strijd, moed en opoffering van de Stichting OHM uit 2013 geeft een beeld van een strijdbare vrouw die vecht tegen de uitbuiting van de werkkrachten door plantagedirecteuren. De Culturele Unie Suriname en de campagne Tetary Moet Opstaan zijn nodig om het standbeeld financieel mogelijk te maken.
Janey Tetary – contractnummer I/491 – arriveert samen met haar eenjarige dochtertje Boodhoo Burfasun – contractnummer I/492 – op 26 november 1880 na een zware zeereis van twee en een halve maand in Suriname. Uit de immigratiegegevens wordt een beeld van haar zichtbaar. Ze is 24 jaar, moslim, 1.465 meter en heeft een bruine huidskleur en een gezwel boven het rechteroog. Na aankomst gaat ze als veldarbeidster aan de slag op plantage Zorg en Hoop van de planters G. Duyckinck en R.D. Currie in het district Commewijne. Uit recent bronnenonderzoek blijkt haar grote sociale betrokkenheid, haar strijd tegen onrecht en haar natuurlijk leiderschap. Nog maar net aan boord van het zeilschip Aisla II dwingt ze bij de kapitein belangrijke medische voorzieningen af voor de opvarenden. Op de plantage eist ze een meer respectvolle behandeling van de vrouwen, door zowel de opzichters als door de Hindostaanse mannen. Moeders en meisjes komen naar haar toe voor raad, steun en advies. Als op Zorg en Hoop een jonge hindoevrouw overlijdt, adopteert Tetary haar zes weken oude baby Soomaria.

Janey Tetary met op de achtergrond het Presidentieel paleis
Doodgeschoten
De slechte leefomstandigheden – zware werktaken, pesterijen van opzichters, erbarmelijke woonomgeving, harde straffen, geldboetes – op plantage Zorg en Hoop leiden op 24 september 1884 tot een opstand en het molest van blankofficier Arthur Robert Knott. Hij wordt flink toegetakeld en gewond in een trens achtergelaten. De contractarbeiders weigeren de daders uit te leveren en leggen het werk neer. Als reactie op dit protest stuurt het koloniaal gezag een groep van vijftig zwaarbewapende militairen naar de plantage. Op 26 september lopen de gebeurtenissen volledig uit de hand. Challoo Ramjanee, de leider van de opstand, vraagt Tetary de vrouwen te organiseren om zo een gewapende aanval van de militairen onder leiding van 1ste luitenant W.H. van Pesch te helpen afslaan. In de strijd die daarop volgt wordt Tetary van vlakbij door een kogel in het achterhoofd geraakt. De jonge vrouw en moeder sterft ter plekke. Dezelfde krant schrijft: (…) en na een strijd van een half uur waarbij zes mannen en een vrouw gesneuveld zijn en een man verwond is, schijnt de rust te zijn gehandhaafd.

Plaquette bij het standbeeld
In oudere literatuur is de rol van Janey Tetary in de opstand meer bescheiden dan bij Radjinder Bhagwanbali. Nergens wordt haar naam genoemd. Anton de Kom besteedt in Wij slaven van Suriname uit 1934 een paar regels aan de ‘extremisten’ en de dood van de zeven ‘belhamels’, geen woord over Tetary. C.J.M. de Klerk heeft het over een gewelduitbarsting van de militairen en vermeldt dat onder de dodelijke slachtoffers een vrouw is. Sandew Hira schrijft in Van Priary tot en met de Kom (uit 1982) uitgebreid over de rebellie op Zorg en Hoop. Onder de zeven doden is één vrouw, zonder naam. Zij wordt gedood door een kogel die via de rechter bovenarm in haar rechter- en linkerslaap komt. Ook in De slavernij van hindustanen in Suriname (uit 1993) van F.H.R. Oedayrajsingh Varma sterft Tetary, een ‘zwangere vrouw’, anoniem. Het lijkschouwingsrapport over Tetary bevindt zich in het Archief van de agent-generaal. Daarin wordt vermeld dat het (…) projectiel via de strekzijde van het rechterelleboog gewricht (…) in de rechterzijde van het achterhoofdbeen terecht is gekomen en uitgetreden is aan de linker bovenkaak. Onmiddellijke oorzaak van den dood: Hersenverwonding.
Eén van de 111 geschiedenissen uit Oog in oog met Paramaribo. Verhalen over het herinneringserfgoed, in mei 2020 verschenen bij LM Publishers.
- Published in BIBLIOTHEEK, Migratiegeschiedenis, Suriname
Marrons in Suriname en in Nederland – Prof. Chan Choenni

Monument 10 oktober 1760
Inleiding
Zaterdag 10 oktober is de Dag van de Marrons, een herdenkingsdag waarbij de ondertekening van het vredesverdrag van 1760 tussen de Marrons van Suriname en de Nederlandse overheid wordt gevierd. Deze nakomelingen van ooit gevluchte tot slaafgemaakten leefden tot de jaren zestig voornamelijk in de binnenlanden van Suriname. Hun voorouders hadden, nadat zij zich in het ondoorwaadbare binnenland van Suriname hadden gevestigd, door de tijd heen gemeenschappen gevormd. De Marrons herdenken de strijd van hun voorouders tegen onderdrukking en voor vrijheid. Vaak was de strijd tegen de toenmalige koloniale Surinaamse regering en militairen onbeslist. Met hun heldhaftige strijd hebben zij het Nederlandse koloniale bestuur gedwongen vredesverdragen met hen te sluiten en daarmee hun vrijheid en menselijke waardigheid te erkennen. Na de afschaffing van de slavernij in 1863 bleven de meesten in het binnenland wonen. Pas in de jaren zeventig begonnen veel Marrons zich in Paramaribo te vestigen. Na de massale emigratie van vooral Hindostanen en Creolen naar Nederland kwamen woningen vrij en waren er meer mogelijkheden voor Marrons in Paramaribo en omstreken. Later vestigden Marrons zich ook in andere districten buiten hun oorspronkelijk woongebieden, die zich bevinden in de districten Brokopondo, Marowijne en Sipaliwini – in het bijzonder in het gebied rond de Tapanahony rivier in Zuidoost Suriname. Een groep Marrons vluchtte naar Frans Guyana tijdens de binnenlandse oorlog van 1986 tot 1992 en verkreeg de Franse nationaliteit.

Minister Diana Pokie achter de microfoon. (Beeld: SRHerald)
Vermeldenswaardig is dat na 260 jaar, het jaar 2020 kan gelden als het jaar van de succesvolle politieke integratie van de Marrons in Suriname. De huidige Vicepresident (VP) is de Marron Ronnie Brunswijk. De voorzitter van het Suriname Parlement (DNA) is respectabele Marron academicus Martinus Bee. Een belangrijke en krachtdadige vrouwelijke Minister is Mevrouw Diana Pokie, eveneens van Marron afkomst. Zij heeft als Minister van Grond- en Bosbeheer vrij resoluut besloten tot het terugvorderen van gronden van de Cultuurtuin van Paramaribo die tot het erfgoed van Suriname behoren. Daarmee is dus de beslissing tot uitgifte van die gronden van het vorige corrupte regime van Bouterse c.s. teruggedraaid.
Aanduiding
Marrons met wie de koloniale regering (het Gouvernement) vrede had gesloten, kregen als aanduiding de benaming ’Bosnegers’ (Businengre). Maar het woord ‘neger’ werd terecht als denigrerend ervaren en door velen verworpen. Later werd de toen vriendelijk klinkende naam Boslandcreolen gebezigd. De term Creolen werd echter controversieel in de 21ste eeuw. Marrons lijkt voorlopig de meest gebruikte aanduiding. Over de benaming Marrons is er echter geen consensus. Velen accepteren deze benaming, maar anderen verwerpen deze aanduiding. De term Marron is afgeleid van het Spaanse címarron, een benaming voor ontsnapt vee. De Marrons hebben zich niet of nauwelijks vermengd met andere bevolkingsgroepen. Zij hebben hun Afrikaanse genetische erfenis (DNA) voor 98% behouden. Dit blijkt uit een vergelijkend onderzoek onder enkele honderden Marrons, andere Afro-Amerikanen en personen uit West-Afrika (zie: The American Journal of Human Genetics, 2 november 2017). Dat geldt minder voor Afro-Surinamers, die meestal wel in enige mate vermenging hebben ondergaan. Het is daarom -volgens mij- logisch dat de Marrons het beste zouden kunnen worden aangeduid als Afrikaanse Surinamers. Daarnaast zijn er Afro-Surinamers. Voorts heeft een groot deel van Gemengden deels een Afrikaanse afkomst. Er zijn dus drie bevolkingsgroepen die een Afrikaanse afkomst hebben in Suriname. Maar de groepen zullen zelf uitmaken hoe zij willen worden aangeduid.
Over deze groep Marrons/Afrikaanse Surinamers zijn er talloze onderzoeken en studies verricht. Deze zijn echter grotendeels van cultureel-antropologische aard, zoals over de verwantschapsstructuren bij de verschillende stammen. De belangrijkste stammen zijn de Aucaners (vroeger djuka’s genoemd, 53%), Saramaccaners (32%), Paramaccaners (6%) en Matuariërs (5%) (Encyclopedie van Suriname 1977: 87). Wel is vermeldenswaard dat een groot deel van de Saramaccaners (Samaaka) die aan de bovenloop van Surinamerivier woonden begin jaren zestig moest verhuizen. In verband met de opwekking van elektriciteit werd in hun woongebied het zogeheten stuwmeer aangelegd. Van het hoofddorp Ganzee en andere dorpen werden zij geherhuisvest in ondermeer de aangelegde dorpen Klaaskreek en Brownsweg. Wij gaan hier niet uitgebreid op in en verwijzen naar de gespecialiseerde boeken hierover. Helaas is er echter relatief weinig onderzoek gedaan naar de maatschappelijke positie van deze bijzondere groep Surinamers. Want de Marrons vormen net als de Javaanse Surinamers een unieke bevolkingsgroep, in de zin dat deze bevolkingsgroepen alleen in Suriname voorkomen – op Nederland na, waar zij zich als gevolg van emigratie uit Suriname hebben gevestigd.

Dorp Drietabbetje, woongebied van Aucaners. (Beeld: Tenzing Travel)
Tweede bevolkingsgroep
De Marrons/Afrikaanse Surinamers vormen thans -na 2012- in omvang de tweede bevolkingsgroep van Suriname. Ze zullen op lange termijn, gelet op hun hogere bevolkingsgroei, de grootste bevolkingsgroep van Suriname worden. Omdat er vooralsnog relatief weinig vermenging plaatsvindt met andere bevolkingsgroepen zullen zij nog lange tijd een herkenbare groep blijven in Suriname en een sterke etnische identificatie behouden. Wij richten onze aandacht op de bijzondere ontwikkeling die de Marron groep vooral in de 21ste eeuw doormaakt. Vooral de grote bevolkingstoename en urbanisatie van deze Afrikaanse Surinamers is merkbaar in de brede Surinaamse samenleving. Vóór de afschaffing van de slavernij was echter niet precies bekend hoe groot hun aantal was. Er waren schattingen variërend van 5.000 tot 10.000. Daarna is hun aantal gegroeid. Helaas was tot 1950 hun precieze aantal niet bekend net als overigens het aantal Inheemsen (vroeger Indianen genoemd). Deze twee groepen behoorden toen niet tot de zogeheten officiële bevolking van Suriname. Ik vraag mij af wat toen met ‘officieel’ werd bedoeld: waren zij toen geen burgers of erger nog: geen volwaardige mensen? In 1939 werd het aantal Afrikaanse Surinamers/Marrons geschat op 17.000 en het aantal Inheemsen op 3.500. Afro-Surinamers werden toen officieel nog als Inboorlingen aangeduid. Hun aantal bedroeg 69.555; het aantal Hindostanen (Britsch-Indiërs) bedroeg 44.474 en Javanen 32.123. Het aantal Europeanen bedroeg 2.017, van wie 1.101 in Nederland geboren (zie: Surinaamsch Verslag 1939: 4).

Districten van Suriname, de Tapahony-rivier ligt Zuidwestelijk.
In 1950 werd het aantal Afrikaanse Surinamers/Marrons geschat op 20.000 en in 1964 bedroeg hun aantal 27.700. Daarna zien wij een groei van deze bevolkingsgroep, want in 1972 was hun aantal al 39.500 en vormden zij ruim 10% van de Surinaamse bevolking. In 2004 was hun aantal toegenomen tot 73.553 en werden zij in aantal de derde bevolkingsgroep; hun aantal was toen al groter dan het aantal Javanen. Volgens het Surinaamse Algemeen Bureau voor de Statistiek was hun aantal waarschijnlijk hoger omdat velen in de drie districten waar zij overwegend woonden -Brokopondo, Marowijne en Sipaliwini- significant vaker kozen voor de categorie ‘geen antwoord’ tijdens de volkstelling van 2004.
Grote toename
Uit de laatste volkstelling (van 2012) blijkt dat daarna zich een enorme groei heeft voltrokken onder de groep Marrons. In 2012 was hun aantal toegenomen tot 117.567 en werden zij de tweede bevolkingsgroep van Suriname met bijna 22% aandeel. Met 25.925 geboorten in de periode 2004-2012 hebben Marrons verreweg de hoogste groei met een aandeel van 32,9% van het totaal aantal geboorten. Dus één op de drie kinderen die werden geboren had een Marron afkomst.
Het Algemeen Bureau voor de Statistiek verklaart de hoge natuurlijke groei van de Marron groep door de zeer hoge vruchtbaarheid:
‘De toename van het aantal Marrons is spectaculair te noemen, ook al is hun veel hogere vruchtbaarheid bekend en kan o.i. ex post facto ook gedacht worden aan een groot aantal Marrons dat in 2004 geen etniciteit had opgegeven. Voor vrouwelijke Marrons is er ondersteuning te vinden vanuit de vruchtbaarheidscijfers van 2004.’ (zie verder: ABS 2013: 23-25).
Toenemend bevolkingsaandeel
Tussen 2004 en 2012 is hun aandeel toegenomen van 14,9% naar 21,7% in de Surinaamse bevolking. Het vruchtbaarheidscijfer voor Marron vrouwen van 15-49 jaar blijkt ongeveer twee keer zo hoog te zijn als dat van de meeste andere etnische groepen. Dat heeft ook te maken met polygamie, namelijk dat kinderen verwekt worden bij verschillende partners; sommige mannen hebben meerdere vrouwen. Ook de groep Gemengden is sterk toegenomen met 15.717, namelijk van 61.524 in 2004 naar 72.340 in 2012. Als aandeel van de bevolking is de toename van de Gemengden vergeleken met andere groepen veel hoger: van 12,3% naar 13,4%. Terwijl bijvoorbeeld de Hindostaanse groep met 27,4% aandeel in 2004 en in 2012 stabiel is gebleven. De groep Afro-Surinamers (‘Creolen’) is zelfs gedaald van 17,7% aandeel in 2004 naar 16,4% in 2012.
Al met al zal de enorme groei van de Marrons zich doorzetten en omdat de groep gemiddeld meer jongeren telt zal hun aandeel in de Surinaamse bevolking alleen maar toenemen. Een vergelijking van 2004 en 2012 laat zien dat de etnische samenstelling van het district Paramaribo steeds meer gelijkenis begint te vertonen met die in geheel Suriname. De drie groepen -Hindostaan, Marron en Creool (i.c. Afro-Surinamers)- die in 2012 nationaal het grootste aandeel hebben, behoren ook in Paramaribo tot de top drie. Het aandeel van Marrons in Paramaribo groeide van 9,8% in 2004 naar 16,8% in 2012. Ook in bepaalde districten zoals Wanica neemt het aantal Marrons toe. Het is dus niet vreemd in voorheen zogeheten typische Hindostaanse woongebieden bijvoorbeeld de boiti’s –de zijstraten van de Indira Gandhiweg/Pad van Wanica– of de Leidingen (kandál) Marron bewoners aan te treffen.
Toenemend aantal Christenen
Bij de volkstelling van 2012 is de religieuze affiniteit van de Surinaamse bevolking in beeld gebracht. Het blijkt dat de afgelopen 50 jaar Marrons massaal zijn overgestapt naar het Christendom. Tussen 1971 en 2012 nam het aantal Christelijke Marrons toe met 18,6 procentpunten, namelijk van 44,7% naar 63,3%. De reden voor de massale bekering is vooral de urbanisatie van Marrons. Veel Marrons hebben zich de afgelopen decennia in steden als Paramaribo gevestigd of in urbane gebieden. En een steeds groter wordende groep is ook daar geboren.
Het aandeel Marrons dat traditioneel aanhanger is van hun eigen godsdienst is gedaald tot minder dan kwart (21,5%). In de traditionele religie is ‘Gaan Gadu’ (de Grote God) de centrale figuur, namelijk de schepper van alles wat er bestaat. Ook zijn er aanhangers van Afro-Surinaamse godsdienst, zoals het Winti geloof. Maar opmerkelijk is de groei van het aantal Christenen. Als wij de Christelijke Marrons onderverdelen naar denominatie, dan krijgen wij het volgende beeld. Naast de Rooms katholieke Kerk is de zogeheten Pinkster beweging/Volle Evangelie populair, zoals uit onderstaande tabel blijkt.
Een bekende Christelijke voorganger is de voormalige fractieleider van de NDP (Nationale Democratische Partij) en ex-minister, André Misiekaba. Deze populaire Marron politicus heeft zich echter na de nederlaag van de NDP bij verkiezingen van 2020 teruggetrokken uit de NDP en uit de politiek. Naderhand bleek hoe corrupt de NDP was, maar Misiekaba heeft opmerkelijk genoeg geweigerd de redenen van zijn terugtrekking bekend te maken.
Negatieve bejegening
Tot de jaren zestig toen de meeste Marrons in het binnenland woonden, werden zij beschouwd als de meest ‘beschaafde’ bevolkingsgroep in Suriname (Albert Helman, Facetten van de Surinaamse samenleving 1977: 116). Zij waren vriendelijk in de omgang, eerlijk en wellicht een beetje nederig tegenover anderen, maar ze straalden tegelijkertijd trots en zelfverzekerdheid uit. De laatste tijd echter, in het bijzonder in de 21ste eeuw is er verandering opgetreden in de beeldvorming. Een deel van de Marrons vooral in Paramaribo wordt geassocieerd met agressiviteit en criminaliteit. Ter illustratie een persoonlijke noot:
In mijn jeugd -in de jaren zestig- verhuisden enkele Marrons naar Paramaribo Zuid. Eén van mijn helden was Demni, een Marron jongeman die het mooiste drumstel van boterblikken kon maken, maar hij was vooral sterk en beschermde de ‘zwakke jongens’. Ik werd regelmatig als ‘pikin masra’ gevraagd om brieven te lezen die uit het binnenland werden gestuurd of deze te schrijven voor Marron vrouwen aan hun familie in het binnenland. Maar toen de aantallen groter werden -in de jaren zeventig- ontstond een negatieve bejegening en soms ook discriminatie. Zo werd bijvoorbeeld de bekende psycholoog en schrijver Julian With herhaaldelijk beledigd en negatief bejegend op school en op het internaat. Hij heeft daar een boekje over geschreven (J. With, Land van harmonieuze konstrasten, Utrecht 1979). Vooral Afro-Surinaamse jongens accepteerden hem niet. Gelukkig had Julian With genoeg incasseringsvermogen en diende hen van repliek. Maar anderen raakten gefrustreerd, verbitterd en werden soms agressief. Tijdens mijn jaarlijkse bezoeken aan Suriname vanaf het begin van deze eeuw merkte ik vaak weerstand bij andere groepen tegen Marrons. In 2019 kreeg ik persoonlijk te maken met agressie. Twee Marron jongemannen drongen voor met hun boodschappen bij de kassa van de broodwinkel van Fernandes in Paramaribo. Ik probeerde nog met: ‘Brada, laat de dame voorgaan’ en stelde dat zij op hun beurt moesten wachten. Ik schrok van hun agressie en heb wijselijk verder mijn mond gehouden. Natuurlijk gaat het om één geval. Tegelijkertijd zag ik ook Marron jongemannen in de felle zon hard werken in de bouw. Maar het is onmiskenbaar dat een deel van de Marron jongemannen een problematische groep vormt. Verschillende factoren liggen ten grondslag aan hun opstelling.
Racisme
Men zou kunnen stellen dat er nog steeds sprake is van racisme tegenover de Marrons. Vooral in Paramaribo wordt van alles beweerd over ‘die djuka’s’ (een scheldwoord) die achterlijk zouden zijn en worden allerlei racistische grappen gemaakt. Sommige stedelingen willen niet eens met hen praten; ze menen dat je geen vriendschappen moet sluiten met die ‘ka-djuka’s’. Een recent voorbeeld van racisme is de cartoon over Ronnie Brunswijk die van een staart werd voorzien. De associatie met een aap is uiterst pijnlijk. Hoewel de (Javaanse) cartoonist zei dat dat niet de bedoeling was. Maar het gaat om het effect. Er blijft ondanks de aanvaarde excuses een wrange nasmaak hangen. Omdat de Marrons tot 1980 voor het overgrote deel nog in het zogeheten binnenland woonden, waar de onderwijsvoorzieningen karig zijn en zij een achterstand hadden, werden zij vooral door bewoners van Paramaribo niet als volwaardige burgers beschouwd. Helaas hield de negatieve bejegening van Marrons ondanks de Surinaamse revolutie van 1980 en het groeiende nationaal en eenheidsbesef niet op. Erger nog: er ontstond een strijd tussen het nationaal leger en het Junglecommando in de periode 1986-1992. Veel Marrons zijn de dupe geworden van deze strijd -denk aan de moorden in het dorp Moiwana in 1986. Velen raakten gedesoriënteerd en de trek van Marrons naar Paramaribo hield aan. Zij kwamen in slechte omstandigheden terecht en werden met de nek aangekeken. Later kwamen jongemannen in de criminaliteit terecht en de groep werd gestigmatiseerd. Velen concentreerden zich in de mindere buurten van Paramaribo. Er wordt gewaarschuwd om liever niet in buurten -en vooral niet ‘s avonds te gaan in gebieden waar Marrons wonen. Sterker nog: Marrons worden -zoals eerder gezegd- vaak geassocieerd met criminaliteit en agressie. Dat is jammer, want dat was 50 jaar geleden ondenkbaar.

Vice president Ronnie Brunswijk en president Chan Santokhi
Social-economische achterstand
Een aanzienlijk deel van de Marrons is door maatschappelijke omstandigheden, waaronder ook discriminatie en negatieve bejegening in een kwetsbare positie terechtgekomen. Velen verkeren nog in de overlevingsmodus en moeten dus hosselen en af en toe ook stelen en roven. Soms wordt daarbij veel geweld gebruikt; er worden zelfs mensen vermoord. Anderzijds is een grote groep die door hard werken in ondermeer de goudsector en de houtindustrie welvarend is geworden. Zij kunnen ook consumeren in de prijzige etablissementen, zoals dure hotels en restaurants. Ik heb gemerkt dat zij soms worden weggekeken. Wanneer ik bijvoorbeeld aangeef dat ik de markt in Paramaribo of de waterkant wil bezoeken, wordt vaak opgemerkt: ‘Wat ga je daar doen? Er zijn alleen maar djuka’s daar’ of ‘de stad is vol met djuka’s.’
Uit het proefschrift van Rosita Sobhie naar armoede in Suriname (2017) blijkt dat de Marron groep samen met de Inheemsen tot armste groepen van Suriname behoort. Haar analyse is gebaseerd op gegevens van de Volkstelling van 2012. Er was -volgens haar definitie- sprake van armoede als de koopkracht per persoon lager was dan 5,05 US dollar per dag. Toen was de SRD twee US dollar waard. Een maandelijks inkomen onder 303 SRD per huishouden werd toen aangemerkt als armoede. Het bleek dat een kwart van de Surinaamse huishoudens (25,8%) in armoede leefde, terwijl dit gold voor bijna de helft (43,7%) van de Marrons groep (zie: R. Sobhie, Measuring Poverty in Suriname, 2017: 90-101). Het betreft hier gemiddelden, want er zijn ook Marrons die goed geld verdienen in de goud- en houtsector. Dat is ook merkbaar in hun consumptiepatroon. Vergeleken met vroeger toen men niet of nauwelijks Marrons zag in hotels en in het uitgaansleven in Paramaribo is er sprake van een verkleuring. Ook in restaurants is dat duidelijk te merken en de (dure) rotidoks van de Roopramketen is populair onder de ‘rijke hardwerkende Marron jongemannen’.
Over onderwijs hebben wij geen specifieke etnische gegevens. Maar het is overduidelijk dat Marron kinderen gemiddeld beschouwd een grote achterstand hebben. Vooral in het binnenland is het onderwijs nog steeds slecht (Marriet Brandis, De stad en het binnenland: gescheiden werelden? Mobiliteit en Surinaamse Marrons, 2012: 52). Overigens is wel merkbaar dat er steeds meer hooggeschoolde Marrons zijn en het aandeel van Marron studenten op de Surinaamse universiteit neemt toe. Het zou goed als bij volgende volkstelling voldoende sociaal-economische gegevens worden verzameld van deze en andere bevolkingsgroepen om waar nodig gericht beleid te ontwikkelen. Per slot van rekening gaat het om de tweede bevolkingsgroep en een aanzienlijk deel van jongere bevolking van Suriname.

Moiwana monument
Politieke integratie
Om de oververtegenwoordiging in de criminaliteit van Marrons terug te dringen en bijgevolg de negatieve associatie, is gericht beleid nodig. De Surinaamse overheid zou wat dat betreft meer dan thans de veiligheid van haar burgers moeten garanderen. Ook het toerisme kan daardoor groeien, waar vooral Marrons gelet op hun vestigingsgebied van kunnen profiteren. En nu Marrons medebestuurder van het land zijn geworden is dit beleid gemakkelijker vorm te geven en uit te voeren. Immers: ondanks de minder succesvolle sociaal-economische integratie van de Marron groep is hun politieke integratie thans een groot succes geworden. Vroeger werd de Marron groep in politieke zin misbruikt. De leiders, de kapiteins en Granman’s werden gepaaid met geschenken of een lading zinkplaten om politieke steun te geven aan de gevestigde politieke partijen. Er heeft zich echter in politiek opzicht een emancipatie voltrokken. Ingrijpend voor de Marron groep was de Binnenlandse Oorlog tussen het Nationaal Leger van Desi Bouterse en het Junglecommando van Ronnie Brunswijk die duurde van 1986 tot 1992. Als gevolg van ernstige mensrechtenschendingen -zo werd een deel van de bevolking van het Oost-Surinaamse dorp Moiwana in december 1986 standrechtelijk geëxecuteerd – vluchtten duizenden Marrons naar buurland Frans-Guyana en naar Nederland. Een verdere destabilisatie van de dorpsgemeenschappen leidde vervolgens tot de trek naar de hoofdstad Paramaribo. Het gezinsleven, discipline en moraal kwamen in de verdrukking. In 2006 werden de Marrons in hun leefomgevingen in het zuidoostelijk deel van Suriname zwaar getroffen door overstromingen als gevolg van aanhoudende regen.
Waarden en normen
Zoals gezegd zijn over de Marron cultuur en in het bijzonder de verwantschapsstructuur vele boeken geschreven. Wij volstaan met een korte schets. De verschillende Marron stammen hebben alle een eigen matrilineaire structuur (dominantie van de vrouwelijke lijn), met enkele patrilineaire (dominantie van de mannelijke lijn) trekken. Elke stam is onderverdeeld in een aantal matrilineaire clans, lo genaamd. De lo is samengesteld uit een aantal matrilineages, de bere, waarvan de omvang bepaald wordt door het aantal familieleden dat tot eenzelfde stammoeder behoort -gewoonlijk een paar generaties terug. De leden van een lo woonden in principe in hetzelfde dorp. Van oudsher trouwen Marrons buiten de eigen bere, maar wel binnen de eigen Marron groep. Vroeger bouwde een man een huis en een korjaal en legde hij een kostgrond aan; de vrouw bewerkte de grond, kookte en deed de rest van het huishouden. Er hebben zich echter de laatste jaren grote veranderingen voltrokken. Nu worden goederen gekocht en moet een man zich vooral financieel bewijzen. De veranderingen leiden tot emancipatie, maar ook tot verwarring. Sociale banden verdwenen en het traditioneel gezag van de zogeheten granmans kalfde af. Het is wel opmerkelijk dat nog steeds in het binnenland waar de Marrons in hun eigen habitat zijn de oude tradities van respect en eerlijkheid floreren; ook vreemden voelen zich daar veilig.

Goudwinning door Marron jongeren in het binnenland.
Maar vooral buiten de traditionele woongebieden is sprake van teloorgang van waarden en normen. Het blijkt dat de strakke traditionele regels niet meer gehandhaafd worden. Er zijn dan ook twee actuele vraagstukken: enerzijds vaak racisme en non-acceptatie door anderen en anderzijds moreel verval binnen de eigen groep. Vooral degenen die niet in de binnenlanden zijn geboren hebben moreel leiderschap nodig en voorbeeldstellend gedrag om verloedering tegen te gaan. De Marron leiders hebben dan ook een bijzondere verantwoordelijkheid. Zij moeten de negatieve bejegening aan de kaak stellen. Anderzijds moeten zij voorbeeldstellend gedrag ten toon te spreiden en waarden en normen promoten. In het verleden waren er weinig hooggeschoolden binnen de Marron groep. De bekende academicus, Dr. Eddy Jozefzoon, die een felle tegenstander was van het regime van Bouterse c.s. is later tot veler verassing -net als vele anderen- helaas ingepalmd door D. Bouterse. Daardoor raakte hij gediskwalificeerd en recent bleek dat er sprake was van corruptie en wanbestuur waar hij als adviseur onderdeel van was. De eerdergenoemde religieuze voorganger en ex-politicus, André Misiekaba, heeft zich in dit verband weliswaar teruggetrokken uit de politiek en de NDP, maar het zou hem sieren als hij de corruptie en het wanbestuur waarvan hij deel uitmaakte openlijk aan de kaak zou stellen. In verband met de uitstraling naar zijn Marron achterban zou dat bevorderlijk zijn voor de morele standaarden. Vicepresident Ronnie Brunswijk lijkt door zijn handel en wandel minder geschikt voor het moreel leiderschap. Maar er zijn andere politici, zoals Edward Belfort, die wel gezag hebben en ook de voorbeeldfunctie goed uitoefenen. Hij spreekt ook ‘de blakka buba wan’(degenen met een zwarte huidskleur) op hun verantwoordelijkheid en moreel besef aan. Hopelijk komen meerdere Marron politici in beeld om deze bijzondere opdracht voor de Marron gemeenschap te vervullen. Burgers behorende tot de andere bevolkingsgroepen moeten de Marrons als volwaardige medeburgers accepteren. Op bepaalde terreinen gebeurt dat ook. Zo lijkt de behandeling en bejegening van Marron schoolkinderen door de leerkrachten goed te zijn. Het is aandoenlijk om bijvoorbeeld een groep van voornamelijk Marron leerlingen onder leiding van Hindostaanse leerkrachten te zien tijdens een excursie aan Fort Zeelandia alsmede de wederzijdse affectie. Maar er moet nog veel verbeteren op andere terreinen ten opzichte van de acceptatie van Marrons als medeburgers. Deze Afrikaanse Surinamers zullen een steeds groter deel van de Surinaamse bevolking gaan uitmaken. Of men het leuk vindt of niet! Het is zaak hen als volwaardige medeburgers te beschouwen en te accepteren. De heldhaftige strijd van hun voorouders tegen de slavernij, de slavenmeesters en de militairen verdient extra waardering. Mede gelet op hun bijzondere geschiedenis en hun toenemend aantal zal deze bevolkingsgroep een stempel drukken op de toekomst van Suriname.

Offertafel Moiwana 86 Taffa met 38 borden (Marron kunstenaar Marcel Pinas) tijdens tentoonstelling in De Nieuwe Kerk (Dam Amsterdam, 2020)
Marrons in Nederland
Tenslotte besteden wij kort aandacht het integratieproces van de Marrons in Nederland. Net als bij de Javanen kwam de emigratie van Marrons naar Nederland vrij laat op gang. Mede daardoor is er verhoudingsgewijs minder emigratie geweest naar Nederland vergeleken met Hindostanen en Creolen. De eerste groep Marrons woonde in Tilburg, waar Eduard (Eddy) Dap (1934-2009) vanaf de jaren zeventig actief was als maatschappelijk werker in het florerende Surinaamse welzijnswerk. Er vond een kettingmigratie plaats, waardoor veel Marrons in de provincie Brabant terechtkwamen. Tijdens de binnenlandse oorlog eind jaren tachtig onder leiding van Ronnie Bruswijk zijn ook veel Marrons gevlucht naar Nederland. Er woont thans een relatief kleine groep Marrons in Nederland. Volgens berekening van het CBS bedroeg het aantal Marrons 10.800 in 2008, onder wie 47% mannen en 53% vrouwen. Meer dan de helft (55%) was in Suriname geboren. Als wij uitgaan van ruim 11.000 Marrons in Nederland en ruim 117.000 in Suriname, dan blijkt dat bijna één tiende van de in totaal 130.000 Marrons (in 2012) in Nederland woonde. Zij wonen grotendeels in de Randstad (Rotterdam, Den Haag, Amsterdam), in Almere en Lelystad, en in Tilburg. De Marrons in Nederland hebben gemiddeld een lager opleidingsniveau dan de overige Surinamers; bijna een zesde (HBO + WO = 15,2%) van de 25-35-jarigen had een hoog opleidingsniveau tegenover bijna een kwart van alle Surinamers (HBO + WO = 23,5%).
Van de Marrons tussen 45-55 jaar had echter 19% een hoog opleidingsniveau tegenover 17,3% van alle Surinamers. Dit indiceert dat beter opgeleiden onder de Marron groep zijn geëmigreerd naar Nederland. Marrons in Nederland werken net als Creolen relatief vaker in de gezondheidszorg en welzijnssector en ook vaker via uitzendbureaus dan andere Surinamers. Marrons (en Creolen) zijn iets vaker verdachten van betrokkenheid naar criminaliteit dan andere Surinamers – volgens de gegevens van het CBS uit 2008. Omdat het in Nederland een relatief kleine Surinaamse bevolkingsgroep betreft, valt dat nauwelijks op. Bovendien worden de etnische verschillen nauwelijks opgemerkt; zij worden vaak als Surinamers (Afro-Surinamers/Creolen) beschouwd. Enkele Marrons zijn vrij populair geworden.
Remi Bonjasky is een internationaal bekende kickbokser die wereldkampioen is geweest en een Nederlandse sportheld. En de zanger Kenny B. is populair met zijn Hollandse liedjes en zijn opvallende kapsel. Een bekende persoonlijkheid is Steven Brunswijk. Hij werd bekend als de ‘Braboneger’, die met een sterk Brabants accent een paar jaren geleden een humoristisch televisieprogramma presenteerde. Hij vond de term ‘neger’ geen probleem, maar heeft recent zijn standpunt veranderd. Hij verwerpt nu de term ‘neger’ en zegt meer bewust te zijn geworden van de pijnlijke geschiedenis van de tot slaafgemaakten. Niettemin lijkt de discussie over de juiste aanduiding in de Marron gemeenschap van minder belang te zijn. Vicepresident Ronnie Brunswijk had het bij zijn inauguratie over ‘Businengre’. Maar winst blijft dat alle bevolkingsgroepen in Suriname elkaar steeds minder of zelden bejegenen met denigrerende aanduidingen en daardoor elkaar niet kwetsen. Hopelijk zal met de toenemende acceptatie van de Marrons de harmonische en diverse samenleving in Suriname een voorbeeld blijven in de wereld.
Chan Choenni (Paramaribo, 1953) is Emeritus hoogleraar en verricht momenteel een onderzoek naar de geschiedenis van Afro-Surinamers 1863-1963.
Foto’s: Eric Kastelein (headerfoto, 1, 5, 6 en 8) en Sampreshan (10)
- Published in BIBLIOTHEEK, Migratiegeschiedenis, NIEUWS, Suriname
Miskend verleden: Een belangwekkende studie van Ruben Gowricharn over Hindostaanse boeren in Suriname – Hans Ramsoedh

Ruben Gowricharn
Van de hand van prof. Ruben Gowricharn, die de Lalla Rookh Hindostaanse Diaspora Leerstoel aan de VU in Amsterdam bekleedt, verscheen recent het boek Miskend verleden. Hindostaanse boeren in Suriname 1880-1980.
In het Woord vooraf in dit boek gooit Gowricharn gelijk de knuppel in het hoenderhok: in de loop der jaren heeft hij zich namelijk vaak geërgerd aan de gretigheid waarmee Hindostanen de immigratiedag (4 juni) van Brits-Indische contractarbeiders vieren. Het is feest volgens hem wat de klok slaat met daarbij een verbluffend gebrek aan historisch besef: er is nauwelijks aandacht voor de schaduwzijde van de immigratie, er is geen spoor van verdriet over het verlaten van verwanten en vrienden in Brits-Indië (het huidige India), over het verlies van huis en haard of over het ellendige leven op de plantages in Suriname. In zijn optiek hoort het bij de immigratiedag niet alleen over vieren te gaan maar ook om herdenken. Daarnaast is voor Gowricharn een bron van ergernis de minachting van veel Hindostaanse auteurs die hun voorouders zowat bedanken dat zij Brits-Indië hebben verlaten, anders zouden zij nu hetzelfde lot delen als de huidige arme plattelandbewoners van Uttar Pradesh en Bihar. Hij noemt dit de thank goodness-verzuchting of zelffelicitatie. In de heersende feestoptiek en de thank goodness verzuchting komen de boeren nauwelijks voor, terwijl zij langer dan een eeuw zo vanzelfsprekend aanwezig waren in de Surinaamse samenleving. De auteur constateert dan ook een onthutsend gebrek aan belangstelling voor de periode (grofweg van 1890 tot 1980 ) waarin de Brits-Indiërs hoofdzakelijk agrariërs waren, een periode waarin de basis werd gelegd voor de verdere culturele, economische en politieke ontwikkeling van Hindostanen. Met betrekking tot de geschiedenis van Hindostanen constateert Gowricharn dan ook een drietal belangrijke blinde vlekken: de geringe aandacht voor de Brits-Indische boeren, de verschillende transformaties die zij meegemaakt hebben en het negeren van de offers die zij hebben gebracht. Reden voor de auteur om te spreken van een miskend verleden en om dit boek te schrijven.
Centraal in dit boek staan de drie transformaties die Brits-Indiërs en hun nazaten in Suriname hebben doorgemaakt: van plattelander in Brits-Indië naar plantagearbeider, van plantagearbeider naar boer en van boer naar stedeling. Daarmee breekt Gowricharn met de voorstelling dat de geschiedenis van Hindostanen zich rechtlijnig heeft ontwikkeld en dat die geen breuken of grilligheden heeft gekend. De drie delen worden voorafgegaan door een theoretisch hoofdstuk waarin een aantal theoretische concepten de revue passeren die dienst doen als een lens om het denken, de presentatie van het materiaal en het betoog te disciplineren. In elk hoofdstuk behandelt Gowricharn een ander tijdvak en probleemveld van de boeren.
In het eerste deel van dit boek (Van plattelander naar plantagearbeider) bespreekt Gowricharn de migratie vanuit Brits-Indië naar Suriname, de arbeid op de plantages en het ontstaan van een etnische gemeenschap. De auteur betoogt dat de arbeiders kennis hadden van de landbouw, van agrarisch human capital, en schetst in dit deel de ervaringen van de plantagearbeiders die de voorwaarden hebben geschapen voor hun latere vestiging als boer. Zo was het bijzonder dat de arbeiders de mogelijkheid hadden om een eigen kostgrond op of nabij de plantage gelegen te beplanten en een overschot te verkopen. Het betekende dat hun transformatie naar loonarbeid niet permanent was en dat zij als ‘proto-ondernemers’ hun agrarisch human capital konden onderhouden. Met andere woorden, ook op de plantage bleef de Brits-Indische contractarbeider voor een deel boer.
In het tweede deel (Van arbeider naar boer) gaat Gowricharn in op de opkomst van de kleine landbouw, de wijze waarop de boeren cultureel, geografisch en economisch een thuis maakten (hij noemt dat homemaking), en de ruralisatiepolitiek tussen 1930 en 1950. Van meet af aan kenmerkten Hindostaanse boeren zich door dualiteit doordat zij parttime boeren en parttime arbeiders in loondienst buiten de agrarische sector waren. Het boerenbestaan leverde van meet af aan te weinig op om in hun bestaan te kunnen voorzien. Dit was het gevolg van het gedateerde productieproces in de kleinlandbouw en de beperkte afzetmogelijkheden door bijvoorbeeld een ongunstige locatie, de geringe arbeidscapaciteit en de gebrekkige infrastructuur. Regionaal waren er wel grote verschillen. Met name de boeren rondom Paramaribo verkeerden in meeste gunstige omstandigheden doordat zij de stad voorzagen van groenten, rijst, melk en vee. Voor de meeste boeren in de verre districten was het sappelen. Schrijnende armoede tekende hun bestaan. Hiermee komt volgens Gowricharn het glanzende verhaal dat Brits-Indiërs als gemeenschap sociaal zijn vooruitgegaan op de helling te staan. De homemaking was voor de meeste Hindostaanse boeren, zoals Gowricharn schrijft, een armoedig home.
In het derde deel (Van boer naar stedeling) bespreekt Gowricharn drie thema’s: de mechanisatie van de rijstbouw tussen 1950 en 1960, de etnische en economische politiek in de periode 1945-1980 en tenslotte de transitie van rijstboeren tussen 1960 en 1980. De mechanisatie van de rijstbouw bracht geen productieve kleine boer voort. De boerenkinderen vluchtten al in een vroeg stadium uit de landbouw en die vlucht bleef aanhouden. Dat was niet alleen het geval omdat het huishoudinkomen ontoereikend was, maar ook omdat de voorzieningen in de districten weinig perspectief boden. Het beleid van mechanisatie was vooral gericht op mechanisatie van middenstandsbedrijven. Wat betreft de etnische en economische politiek heeft Gowricharn kritiek op de VHP die in zijn optiek nauwelijks een merkbare bijdrage heeft geleverd aan de behartiging van de agrarische belangen. Hoewel de Hindostaanse boeren traditioneel tot de achterban van de VHP werden gerekend, had de top van deze partij een sterke stedelijke oriëntatie en was zij weinig begaan met de kleine boer. Deze ontwikkelingen leidden dan ook tot een teloorgang van de boerenbevolking die tot uiting kwam in een afname van de agrarische bevolking. Het betekende al met al een omvattende transformatie sinds de jaren vijftig die bepaald werd door armoede, een gebrek aan perspectief in de traditionele landbouw, het westerse onderwijs en door de hogere status van verstedelijking. Met de trek van de kinderen naar de stad en in de jaren zeventig naar Nederland bleven de districten bevolkt door ouderen ‘overmand door nostalgie’ en ‘die daar bovenal onbegrepen en miskend tot aan hun dood zijn gebleven’ (p. 283).
De studie wordt afgesloten met een concluderend hoofdstuk en een appendix waarin de auteur enkele epistemologische zaken bespreekt: kwesties van kennistheoretische en methodologische aard waarmee hij te maken kreeg bij het schrijven van dit boek, de overwegingen waardoor hij zich heeft laten leiden en zijn reactie op de commentaren van meelezers.
Miskend verleden is een belangwekkende en lezenswaardige studie over Hindostaanse boeren in Suriname. Het biedt een nieuw perspectief op de geschiedenis van Hindostanen, is een rijke studie en rekent af met een aantal hardnekkige mythes over hun verleden. Het boek is grondig gedocumenteerd, zowel cijfermatig als qua literatuur. Hoewel het hier een wetenschappelijke studie betreft, is het desalniettemin voor een breed publiek toegankelijk. Met zijn analyse en door zijn conclusies generaliserend te verwoorden is Gowricharn erin geslaagd een onderbelicht aspect van de geschiedenis van Hindostaanse boeren in Suriname voor het voetlicht te brengen. Dit boek heeft Gowricharn ook opgedragen aan de onbekende kethihar [kleinlandbouwer]. Miskend verleden is verplichte kost voor een ieder die geïnteresseerd is in de geschiedenis van Hindostanen in Suriname.
Ruben Gowricharn, Miskend verleden. Hindostaanse boeren in Suriname 1880-1980. Hilversum 2020: Uitgeverij Verloren. ISBN 978908704876161, 352 pp, hardcover, prijs € 29. In de boekhandel verkrijgbaar of te bestellen via Bol.com
- Published in BIBLIOTHEEK, CULTUUR, Migratiegeschiedenis, Nederland, NIEUWS, Suriname
Anton de Kom: Gedeporteerd, doodgezwegen en gerehabiliteerd – Hans Ramsoedh
Een veel gehoorde klacht in Nederland van onder meer academici en politici is dat te weinig Nederlanders de eigen geschiedenis kennen. Deze klacht hangt voor een belangrijk deel samen met hedendaagse verschijnselen als globalisering, migratie, Europese eenwording en de ervaren ‘dreiging’ van de islam. Naast het gebrek aan kennis van de eigen geschiedenis wordt het gevoel van solidariteit en saamhorigheid op basis van gedeelde waarden (sociale cohesie), het besef van een gedeeld verleden en een gedeelde toekomst (goed burgerschap) en van het besef van een nationale identiteit steeds minder en wel (volgens sommigen) door de aanwezigheid van meer dan een miljoen migranten in de Nederlandse samenleving. Ook het geschiedenisonderwijs wordt als oorzaak gezien voor de teloorgang van sociale cohesie en burgerschap in de Nederlandse samenleving. Het zou te weinig kennis bijbrengen en teveel aandacht hebben voor vaardigheden. Jongeren zouden geen weet meer hebben van historische gebeurtenissen en basale kennis ontberen van de Nederlandse geschiedenis.
Geschiedeniscanon
In opdracht van de Nederlandse regering werd voor het geschiedenisonderwijs in 2006 de geschiedeniscanon van Nederland samengesteld. Aan de hand van vijftig vensters werd bepaald welke zaken Nederlanders in elk geval zouden moeten weten van de geschiedenis en cultuur van Nederland. De vijftig vensters bevatten een serie belangrijke historische gebeurtenissen, personen, teksten, kunstwerken en voorwerpen uit de Nederlandse geschiedenis. Deze canon moest richting geven aan het geschiedenisonderwijs in het basisonderwijs en de eerste twee klassen van het voortgezet onderwijs. Vijf van de vijftig vensters hadden betrekking op de Nederlandse koloniale geschiedenis: De Verenigde Oostindische Compagnie (VOC), Slavernij, Indonesië, Suriname en de Nederlandse Antillen vanaf 1945.
In juni 2020 werd de herziene canongeschiedenis gepresenteerd met opnieuw vijftig vensters, waarvan tien nieuwe. De bedoeling is dat er nu om de tien jaar een herijking zal plaatsvinden van de geschiedeniscanon. Achterliggende gedachte hierbij is dat de canon niet statisch is maar de maatschappelijke realiteit van dat moment moet weerspiegelen. De tien nieuwe vensters in de canon van 2020 hebben vooral te maken met de aandacht voor vrouwen, diversiteit en regionale spreiding. Daarnaast vond de minister van Onderwijs dat er meer aandacht moest komen voor de ‘schaduwkanten’ van de Nederlandse geschiedenis. De tijdgeest heeft dan ook een stempel gedrukt op de samenstelling van deze herziene canon. Al jaren strijden actiegroepen voor meer aandacht voor het Nederlandse slavernijverleden in het onderwijs. In combinatie met de huidige brede aandacht voor racisme en discriminatie in de Nederlandse samenleving is het dan ook niet geheel verrassend dat de Surinaamse activist Anton de Kom een plek kreeg in de bijgestelde canon. Hij is hiermee de eerste Surinamer die een plek heeft gekregen in de Nederlandse geschiedeniscanon. In deze bijdrage ga ik in op de achtergrond van de persoon Anton de Kom, zijn gedachtegoed en de lange weg van zijn rehabilitatie.
Anton de Kom
Over Anton de Kom (1898-1945) is een lijvige en lezenswaardige biografie verschenen (zie verder lezen). Ik volsta dan ook met een korte schets. De Kom werd op 22 februari 1898 geboren in Paramaribo als oudste van zes kinderen van een gouddelver die nog als slaaf was geboren. Anton de Kom rondde de mulo af en behaalde het diploma boekhouden. In 1920 vertrok hij naar Nederland. Hij werkte in Nederland onder meer als vertegenwoordiger bij een koffie-, thee- en tabakshandel in Den Haag. Rond 1926 kwam De Kom in linkse kringen terecht. Zijn politieke denken kreeg een belangrijke impuls door zijn contacten met de nationalistische beweging van Indonesische studenten in Nederland. Veelal onder de naam Adek schreef hij artikelen voor verschillende linkse bladen. Hij stond ook in contact met leiders van de gepolitiseerde arbeidersbeweging in Suriname aan het begin van de jaren dertig.

Anton de Kom met zijn gezin
Eind 1932 vertrok De Kom naar Suriname met zijn vier kinderen tellende gezin. Zijn terugkeer wekte sensatie die voor een niet gering deel was toe te schrijven aan de strenge maatregelen die tegen hem genomen werden. Hij werd namelijk door Nederland en de koloniale autoriteiten in Suriname vanwege zijn linkse imago beschouwd als een potentieel gevaar voor de orde en rust in de kolonie. Bij zijn aankomst werd hij opgewacht door een grote politiemacht. De woning waarin hij vertoefde werd continu bewaakt en hij kon geen voet verzetten zonder dat enkele politieagenten hem volgden. Het werd hem verboden lezingen te houden. Hierop reageerde hij met het openen van een advies- en informatiebureau dat bezocht werd door veel personen uit de onderklasse van de Surinaamse samenleving. Velen van hen zagen in hem een Zwarte Messias. Vanwege de grote toeloop naar dit adviesbureau greep het Koloniaal Bestuur in. Op 31 januari 1933 werd De Kom gearresteerd wegens ‘poging tot misdrijf tegen de veiligheid van de staat’. Het bericht ging als een lopend vuurtje door de stad. Duizenden arbeiders uit de verschillende bevolkingsgroepen stroomden de stad binnen en eisten zijn vrijlating. Bij die acties begin februari vielen twee doden en 23 gewonden. Na ruim drie maanden in gevangenschap (10 mei 1933) werd De Kom zonder proces met zijn gezin naar Nederland gedeporteerd.
Door de grote werkloosheid en vanwege zijn radicale imago kon hij echter geen werk vinden in Nederland. Hij belandde in de steun. Intussen bleef hij schrijven. Behalve stukken voor de communistische pers schreef De Kom gedichten die postuum zouden worden uitgegeven. Eind 1939 werd Anton de Kom – tegen zijn zin – enkele maanden opgenomen in een psychiatrische kliniek. Hij was overspannen en door zijn echtgenote opgegeven voor gedwongen opname. Over zijn verblijf in de psychiatrische inrichting schreef de schrijfster Karin Amatmoekrim de roman De man van veel (2013) waarin zij De Kom als romanpersonage opnieuw tot leven brengt en hem in zijn kwetsbaarheid laat zien. Tijdens de Duitse bezetting van Nederland was De Kom actief in het verzet.
Wij slaven van Suriname
In Nederland voltooide De Kom in 1934 zijn Wij slaven van Suriname. De Nederlandse Centrale Inlichtingen Dienst (CID) heeft nog geprobeerd de publicatie te voorkomen omdat de Nederlandse regering vreesde voor negatieve gevolgen in Suriname als het boek zou verschijnen. Dit boek is opgebouwd uit drie delen: het tijdperk der slavernij, het tijdperk der ‘vrijheid’ en De Koms weerzien met en afscheid van Suriname. Voor het tijdperk van de slavernij verrichtte De Kom geen origineel bronnenonderzoek. Hij baseerde zich hoofdzakelijk op een aantal bekende naslagwerken over Suriname en deels ook op verhalen van zijn grootmoeder die de slavernij nog had meegemaakt. In dit eerste deel trekt De Kom fel van leer tegen het koloniale geschiedenisonderwijs in Suriname dat in het teken stond van de heldendaden van Piet Hein, Michiel de Ruyter en Cornelis Tromp. Het koloniaal onderwijssysteem bewees volgens De Kom zijn nut: er was volgens hem geen beter middel om het minderwaardigheidsgevoel bij een ‘ras’ aan te kweken dan dit geschiedenisonderwijs waarbij uitsluitend de zonen van een ander volk worden genoemd en geprezen. Het had lang geduurd voordat De Kom, zoals hij in dit deel beschrijft, zich geheel van de obsessie had bevrijd dat een ‘neger’ altijd en onvoorwaardelijk de mindere moest zijn van een blanke. In het tweede deel beschrijft De Kom de proletarisering van de voormalige slaven en de (ex-)contractarbeiders. De Kom was zijn tijd ver vooruit door ook oog te hebben voor Hindostanen en Javanen. Zijn hoogste ideaal was eenheid en samenwerking tussen de arme Creolen, Hindostanen en Javanen. Hij roept op tot proletarische eenheid. Hierover schrijft hij:
‘Misschien zal ik er in slagen iets van die verdeeldheid uit de weg te ruimen die de zwakte was dezer gekleurden, misschien zal het niet geheel onmogelijk zijn om negers en Hindostani, Javanen en Indianen te doen verstaan hoe slechts de solidariteit alle zonen van moeder Sranang kan verenigen in hun strijd voor een menswaardig leven’.
Zelfbewustzijn en zelfrespect
De betekenis van Wij slaven van Suriname ligt in een uitvoerige beschrijving van de Surinaamse geschiedenis gezien door de ogen van een revolutionair. Hij maakt duidelijk dat de slavernij, hoewel in 1863 officieel afgeschaft, vanwege de ellendige omstandigheden waaronder de lagere klassen leefden, tot het begin van de jaren dertig van de twintigste eeuw feitelijk nog voortduurde. Wij slaven van Suriname is een mengeling van een historische studie, egodocument en politiek manifest. In zijn geschiedschrijving combineerde De Kom een weergave van historische feiten met persoonlijke waardeoordelen die neerkomen op een felle aanklacht tegen het koloniaal systeem van uitbuiting. Door het heden te koppelen aan het verleden stijgt het boek ver uit boven de beschrijving van de harde historische feiten zodat het tot op de dag van vandaag de lezer raakt. Michiel van Kempen (Een geschiedenis van de Surinaamse literatuur; Deel 1, Breda. 2003, p. 600-604) spreekt in dit verband van een tweeledig historisch boek: het gaat over de geschiedenis én is zelf van bijzondere historische betekenis.
Daarnaast is het belang van Wij slaven van Suriname dat het vanwege zijn radicale breuk met de koloniale penvoering een cesuur markeert in de geschiedschrijving over Suriname. Het was namelijk de eerste keer dat de Surinaamse geschiedenis werd geschreven vanuit het antikoloniale, radicale gezichtspunt van de onderdrukten. Hiermee is dit boek een soort ‘contrageschiedenis’ van Suriname die de ellendige belevenissen van de slaven, hun afstammelingen en (ex)contractarbeiders centraal stelt. Met dit boek wilde De Kom de Surinamer zijn trots teruggeven. Zwart zelfbewustzijn, zelfrespect, organisatie en proletarische eenheid zijn kernbegrippen in dit boek. De Kom richtte zich niet alleen tegen de economische en politieke aspecten van het kolonialisme, maar vooral ook tegen de psychologische dimensie ervan:
‘Geen volk kan tot volle wasdom komen dat erfelijk met een minderwaardigheidsgevoel belast blijft.
Daarom wil dit boek trachten het zelfrespect der Surinamers op te wekken’.
In 1936 verscheen van Wij slaven van Suriname een Duitse vertaling Wir Sklaven von Surinam en in 1981 in Cuba een Spaanse Nosotros, esclavos de Surinam. Een Engelse vertaling was eind jaren tachtig in voorbereiding en is om onduidelijke reden nimmer verschenen. In het voorjaar van 2021 zal Wij slaven van Suriname opnieuw in het Duits worden uitgebracht. De vertaalrechten zijn verkocht aan de Duitse uitgeverij Transit Verlag. Met Wij slaven van Suriname staat Anton de Kom aan het begin van een traditie van aanklachten tegen slavernij en kolonialisme in het Caraïbisch gebied. Door de taalkundige kloof bleef hij echter een tamelijk onbekende schrijver en activist.
Oproerkraaier
De koloniale geschiedenis zou De Kom na 1934 doodzwijgen of hem hooguit aanduiden als een ‘oproerkraaier’. Niet verwonderlijk is dan ook de voorzichtige manier waarop Surinaamse nationalisten in de jaren vijftig en zestig zouden omgaan met de persoon De Kom en zijn gedachtegoed. Hoewel zijn boek in deze kringen ijverig werd bestudeerd, zou, onder invloed van de Koude Oorlog, in het openbaar nimmer gerefereerd worden aan de persoon van Anton de Kom en zijn denkbeelden. De Koms activiteiten werden namelijk geassocieerd met het communisme en in die hoek wensten de nationalisten niet gezet te worden. Wij slaven van Suriname werd in deze periode op de middelbare school in Suriname bestempeld (niet alleen door Nederlandse, ook door Surinaamse docenten) als ‘verderfelijke lectuur van een gevaarlijke communist’, die men maar beter niet kon lezen. De Leidse hoogleraar Rudolf van Lier heeft in de naoorlogse periode een groot stempel gedrukt op de beeldvorming over Anton de Kom en Wij slaven van Suriname. In Samenleving in een grensgebied (1e druk 1949), dat lange tijd gold als hét standaardwerk over Suriname, schreef Van Lier dat het enige belang van dit boek was om de ‘pathetische gesteldheid en rancune’ van Surinamers uit de lagere klassen te leren kennen (3e druk 1977, p. 279). Van Lier schreef dit in een tijd toen de neo-koloniale mindset ook bij Surinaamse wetenschappers dominant was.
Herontdekking
Het zou tot 1971 duren voordat een herdruk verscheen. Tussen de 1e en de 2e druk verschenen verschillende roofdrukken. Het waren linkse Surinaamse studenten in Nederland die eind jaren zestig in De Kom een Surinaamse Che Guevara of Frantz Fanon zagen en die Wij slaven van Suriname herontdekten als manifest en inspiratiebron voor hun ontluikende politieke bewustzijn. Deze herontdekking viel samen met de linkse tijdgeest onder studenten in Nederland en elders in West-Europa in de tweede helft van de jaren zestig die zich kenmerkte door studentenrevoltes, demonstraties tegen de oorlog in Vietnam en protesten tegen de neokoloniale uitbuiting van de Derde Wereld. Mede als gevolg van deze herontdekking door Surinaamse studenten vond Wij slaven van Suriname na 1971 brede ingang onder een Surinaams en Nederlands lezerspubliek. In februari 2020 verscheen inmiddels de 16e editie.
De invloed was het duidelijkst op de generatie van vlak vóór de onafhankelijkheid van Suriname. Een grove annexatie van De Kom en zijn gedachtegoed was door de coupplegers onder aanvoering van Desi Bouterse in 1980. De ‘erkenning’ voor De Kom in Suriname volgde in 1983, toen de militaire regering, na de Decembermoorden in 1982 en het daaropvolgende internationale isolement, een nationalistische – en kortstondig een socialistische – koers ging varen. De militaire regering gaf aan het proces van natievorming hoge prioriteit en beschouwde De Kom als een pionier en voorloper van een Surinaams nationalisme en socialisme. Hiermee werd De Kom voor het militaire regime een icoon van het ‘revolutionaire’ Suriname. De tragiek van deze ideologische inlijving was echter dat De Kom postuum diende als banier voor een militair regime dat zich kenmerkte door moordpartijen, repressie en drugshandel. In oktober 1983 werd de universiteit van Suriname omgedoopt tot de Anton de Kom Universiteit (in de volksmond afgekort met ADEK). Zijn beeltenis verschijnt ook op in die jaren gedrukte Surinaamse bankbiljetten. Voor zijn voormalige woning in Paramaribo staat een plaquette. Het huis zelf verkeert al lange tijd in verwaarloosde staat. De straat waar zijn geboortehuis staat is naar hem vernoemd (voorheen Pontewerfstraat).
Zoals eerder aangegeven was De Kom tijdens de bezettingsjaren in Nederland actief in het verzet . Hij werd hij op 7 augustus 1944 door de Duitsers gearresteerd, vervolgens getransporteerd naar het concentratiekamp Neuengamme en ten slotte naar Sandbostel waar hij omstreeks 24 april 1945 overleed. Zijn stoffelijke resten werden in 1960 bijgezet op de erebegraafplaats te Loenen. In maart 1982 kreeg De Kom postuum van de Nederlandse regering het Verzetsherdenkingskruis. In april 2004 werd het plein bij het stadsdeelkantoor Amsterdam Zuidoost (Bijlmer) omgedoopt tot het Anton de Komplein. 61 jaar na zijn dood, op 24 april 2006, werd eveneens in Amsterdam Zuidoost een bronzen standbeeld van hem onthuld.

Standbeeld van Anton de Kom in Amsterdam Zuidoost
Er was al direct veel kritiek op dit beeld. Het toont hem namelijk met ontbloot bovenlijf (bijna naakt) terwijl De Kom een uiterst fijn gevoel voor mode bezat (vilten hoed, fraai pak en opgetrokken kraag). Voor de (Nederlandse) kunstenares symboliseerde de naaktheid van het standbeeld De Koms eerlijkheid en kwetsbaarheid, terwijl tegenstanders daarentegen zijn naaktheid zagen als een vernedering die reminiscenties opriep aan de slaventijd. De kunstenares Hedy Tjin schilderde in september 2020 op een muur in Amsterdam Zuidoost niet ver van ‘Poortje’ een portret van De Kom, wellicht als reactie op diens naakte standbeeld. Sinds 2007 organiseren het Verzetsmuseum Amsterdam en het dagblad Trouw jaarlijks de Anton de Kom-lezing. De lezing vraagt aandacht voor de strijd tegen intolerantie en discriminatie en voor de geschiedenis van minderheidsgroepen en hun positie in de Nederlandse samenleving.
De Kom als inspiratiebron
De Koms gedachtegoed blijft nog steeds velen inspireren en vormt een belangrijk oriëntatiepunt in het zoeken naar een eigen Surinaamse identiteit. In oktober 2015 hield Ernst Hirsch Ballin, Nederlandse oud-minister van Justitie, de Anton de Kom-lezing (opgenomen in de bundel Tegen de stroom. Over mensen en ideeën die hoop geven in benarde tijden 2016). Daarbij zei hij over De Kom dat deze in de directe confrontatie met gewelddadig onrecht (het kolonialisme in Suriname en het nationaal-socialisme in Nederland) iets liet zien van echte universaliteit die verder reikt dan welke verschillen dan ook. De Koms opname in de geschiedeniscanon van Nederland kan worden beschouwd als een belangrijke erkenning van zijn strijd tegen kolonialisme, onderdrukking en onrecht in Suriname en in Nederland. Over het leven van Anton de Kom is inmiddels een speelfilm in voorbereiding door de Amsterdamse filmproducent Moving Dreams.
Verder lezen:
- Themanummer OSO. 75 jaar Wij slaven van Suriname. De turbulente biografie van een boek. 2010, jrg. 29, nr. 1 (193 pp.). Digitaal te raadplegen dbnl.nl > Oso
- R. Woortman & A. Boots, Anton de Kom. Biografie. Amsterdam 2009: uitgeverij Contact (546 pp.)
- Karin Amatmoekrim, De man van veel. Amsterdam 2013: Prometheus
- Anton de Kom, Wij slaven van Suriname, Amsterdam 2020: uitgeverij Atlas Contact (16e druk). Met een voorwoord van Tessa Leuwsha, Duco van Oostrum en Mitchell Esajas.
Foto’s: Wij slaven van Suriname (1), Stichting Anton de Kom (2) en auteur (4 en 5)
- Published in BIBLIOTHEEK, Migratiegeschiedenis, Nederland, Suriname
Aftrap viering en herdenking 150 jaar Hindostaanse immigratie in 2023
Op 8 september was het precies 150 jaar geleden dat het Coolietractaat werd ondertekend door het Koninkrijk der Nederlanden en het Verenigd Koninkrijk van Engeland en Ierland. Dit traktaat bood Nederland de mogelijkheid om Hindostaanse contractarbeiders te werven in bepaalde delen van India, waaronder in de provincies Uttar Pradesh, Bihar en Oudh, in de geschiedenis ook wel bekend als de United Provinces. Het resultaat van dit Coolietractaat was dat tussen 1873-1916 in totaal 34.304 Brits-Indische contractarbeiders naar de kolonie Suriname werden verscheept om de plek van de ex-slaven op de plantages over te nemen. Plantage-eigenaren en het Koloniaal Bestuur vreesden dat ex-slaven na beëindiging van het Staatstoezicht (1863-1873) massaal de plantages de rug zouden toekeren.

Rabin Baldewsingh met een kopie van het Coolietractaat
Naar aanleiding van dit historische feit organiseerde schrijver, politicus én geschiedenisliefhebber Rabin Baldewsingh een historisch café, dat afgelopen week in samenwerking met Stichting Eekta in trefcentrum Eekta Bhavan plaatsvond om te praten over de betekenis van het Coolietractaat van 1870. Vanwege Corona is gekozen om met een kleine groep bijeen te komen. Afhankelijk van de ontwikkelingen rond Corona zal bekeken worden in hoeverre een grotere groep voor de volgende bijeenkomst wordt uitgenodigd.
Op de bijeenkomst werd stilgestaan bij de uitrol van de bepalingen in het Coolietractaat, dat na ruim twee jaar later leidde tot de werving en verscheping van tienduizenden contractarbeiders naar Suriname. Tijdens deze ‘denktankbijeenkomst’ werden enkele belangrijke aspecten van de migratie besproken, zoals de bewuste werving van arbeiders met agrarische kennis en de positie die zij krachtens het traktaat uiteindelijk hadden op de plantages. Bij de agrarische kennis van de contractarbeiders ging het met name om kennis van suikerrietteelt en rijstbouw. Ook werd stilgestaan bij de donkere kant van de immigratie, die bij vieringen/herdenkingen vaak onderbelicht is omdat men liever een glanzend verhaal wil vertellen. Twee belangrijke aspecten van de donkere kant die zijn besproken, zijn de erbarmelijke omstandigheden op de schepen en de plantages die geleid hebben tot veel sterftegevallen en enkele opstanden van de contarctarbeiders.

Sharda Nandram, Wierish Ramsoekh en Savitrie Marhe

Freek Bakker en Jaswina Bihari-Elahi
Verder werd geconcludeerd dat het historisch besef bij Hindostanen (vooral de jongere generaties) veel te wensen over laat. De oudere generaties zijn er niet in geslaagd om op een adequate wijze de geschiedenis en het erfgoed door te geven aan de toekomstige generaties. Dit werd tijdens de bijeenkomst als een enorm gemis ervaren. Er is afgesproken om niet te veel achteruit te kijken, maar mogelijkheden te zoeken om de geschiedenis en het erfgoed alsnog op een mooie en uitdagende manier door te geven aan jongeren. Niet alleen publicaties zijn belangrijk, maar ook de mogelijkheden van sociale media zullen moeten worden benut om een discours over de contractperiode te starten en het immigratieverhaal onder de aandacht te brengen. Verder zouden meer doorleefde verhalen uit die tijd, maar vooral ook verhalen van de nakomelingen van de contractarbeiders, moeten worden verteld om te laten zien hoe men erin is geslaagd om een bijdrage te leveren aan de democratische normen en waarden in bijvoorbeeld Suriname. Niet onbelangrijk is ook om onder de aandacht te brengen hoe Hindostanen met hun culturele eigenheden herkenbaar de Nederlandse cultuur hebben aangevuld en verrijkt. Ook is opgemerkt dat hoewel het woord ‘neger’ in de ban is gedaan en het woord ‘kafrie’ door Afro-Surinamers als beledigend wordt ervaren, het opvallend is dat het woord ‘koelie’ nog steeds door met name Afro-Surinamers wordt gebruikt als aanduiding van Hindostanen. Het wordt de hoogste tijd dit aan de kaak te stellen.

Ketting contractarbeider

Radjin Thakoerdin in gesprek met Hans Ramsoedh en Ruben Gowricharn. Op de achtergrond Prem Girjasing.
Met het oog op 150 jaar Hindostaanse immigratie in 2023 is afgesproken om middels diverse historische café-bijenkomsten bij elkaar te blijven komen om thematisch een paar zaken verder uit te diepen. De behoefte is groot om de volgende onderwerpen met elkaar goed te bediscussiëren: het vakmanschap van de contractarbeiders, de donkere kant van de immigratie met betrekking tot de arbeidsomstandigheden en de opstanden, het aspect van de ontworteling (bij de contractarbeiders, maar vooral ook bij hun nakomelingen) en het vergroten van het historisch besef bij jongeren (hoe ervaren zij de migratiegeschiedenis). In verband met het historisch jaar 2023 zullen nu acties worden ondernomen om niet alleen de Hindostaanse geschiedenis te beschrijven (immers, veel is al gepubliceerd), maar vooral acties te ondernemen om deze toegankelijk te maken voor grote groepen mensen en met name voor de jeugd. Daarom is de behoefte heel groot om een lijst te maken van diverse highlights van de Hindostaanse geschiedenis zodat die een plek kunnen krijgen in bijvoorbeeld het onderwijscurriculum. De komende periode zal daartoe contact worden gezocht met bibliotheken en onderwijsinstellingen. Immers, 150 jaar geleden werd in 1870 de basis gelegd voor een geschiedenis die tot op de dag van vandaag tekenend is voor een deel van zowel de Nederlandse als de Surinaamse samenleving. Een vervolgbijeenkomst is eind dit jaar gepland.
Foto’s: Hindorama
- Published in BIBLIOTHEEK, Migratiegeschiedenis, NIEUWS
Racisme in Nederland en het slavernijverleden – Prof. Chan Choenni

Mama Baranka (Moeder Rots) Standbeeld voor verdraagzaamheid in het Vondelpark in Amsterdam ter herdenking van de racistische moord op Kerwin Duinmeijer.
Eindelijk lijkt het in Nederland opnieuw door te dringen dat racisme een ernstig probleem is in ons land. Over het algemeen wordt racisme van oudsher in Nederland veroordeeld. Vervolgens wordt snel vanuit het heersende besef dat iedereen gelijkwaardig is, ten onrechte geconcludeerd dat racisme niet zo frequent voorkomt in Nederland. De ervaring van veel mensen met een zogeheten migratieachtergrond was en is echter meestal anders. Recent -op 25 mei 2020- heeft de vreselijke en onmenselijke moord op de Afro-Amerikaan George Floyd door een witte politieman het alledaags racisme in de Verenigde Staten nogmaals zichtbaar gemaakt voor de hele wereld. De beelden zijn wereldwijd gedeeld. Dat heeft geleid tot grote consternatie en terechte afwijzing van dit racistisch optreden. Er zijn talrijke demonstraties geweest. Ondanks de beperkende corona maatregelen zijn ook in Nederland velen de straat opgegaan om te demonsteren tegen racisme. Borden met de tekst Black Lives Matter (BLM), maar ook ‘geen racisme in Nederland’, ‘racisme is onmenselijk’ getuigden ervan dat ook in Nederland nog steeds sprake is van racisme. Vooral veel jongeren -zowel zwarte als witte- lieten blijken dat racisme nog steeds een serieus probleem is in ons land. Het klimaat om racisme aan de kaak te stellen lijkt, vergeleken met 30-40 jaar (1980-1990) geleden toen sprake was van een zogeheten eerste antiracisme golf in Nederland, weer gunstig te zijn. Maar of er ook effectieve maatregelen zullen worden getroffen is nog een open vraag.
Tegenwoordig worden berichten en beelden wereldwijd gedeeld door de mogelijkheden van de sociale media, zoals via YouTube, WhatsApp en Facebook. Ook kan men tegenwoordig alles filmen met de mobiele telefoon en over de hele wereld delen alsmede geestverwanten oproepen om te demonstreren en om acties te ondernemen. Mede daardoor is in 2020 sprake van een zogenoemde tweede anti-racisme golf in Nederland. Het besef dat racisme ongewenst is en bestreden moet worden staat dus weer op de politieke agenda. Terzijde: wij gebruiken voor autochtonen in dit kader de term Witten en witte mensen in plaats van de term Blanken en blanke mensen, omdat deze termen tegenwoordig geaccepteerd zijn als eigentijdse aanduidingen. Voorts focussen wij ons in dit artikel vooral op Surinamers in Nederland en de relatie met Suriname.
Smalle en brede definitie
Er lijkt sprake te zijn van een historisch kantelpunt. Minister President Mark Rutte wijzigde onlangs zijn standpunt met betrekking tot de figuur van Zwarte Piet. Hij wijst nu Zwarte Piet af, omdat hij heeft gemerkt dat het kwetsend is voor zijn gekleurde en zwarte medeburgers. Maar hij stelt nog steeds dat hij de figuur van Zwarte Piet niet racistisch vind. Dit standpunt heeft te maken met de definitie die men hanteert met betrekking tot het concept racisme. Over het concept racisme is veel discussie en er bestaan verschillende definities. Dat heeft te maken met wat men noemt ‘definitiemacht’. Wie het probleem definieert bepaalt ook de reikwijdte ervan. Ruwweg kunnen wij een onderscheid maken tussen een smalle en een brede definitie. Degenen die een smalle definitie voorstaan menen dat racisme een opvatting of ideologie is, die stelt dat mensen behorende tot een bepaald ras superieur zouden zijn ten opzichte van mensen van een ander ras. Doorgaans wordt daarbij verondersteld dat het witte ras superieur zou zijn aan het zwarte ras. Men kan mensen discrimineren op grond van ras en dat heet dan rassendiscriminatie. De smalle definitie heeft als nadeel dat het vaak lastig is om te bewijzen dat er sprake is geweest van racisme. Want de dader kan stellen dat hij/zij geen racistische opvattingen huldigt en bijvoorbeeld vindt dat ieder mens gelijkwaardig is. Maar het gaat er niet zozeer om of men wel of geen racistische opvattingen heeft of een racistische ideologie huldigt, maar wat het gevolg is van de bejegening of het handelen. Als de gevolgen racistisch zijn, dan is er sprake van racisme los van de opvatting of ideologie van de dader. Bovendien wordt racisme beperkt tot een individuele daad. Racisme is echter een breder verschijnsel en het betreft ook institutionele praktijken. Dat is dan ook de kern van de brede definitie van racisme.
Ik ben een voorstander van een brede definitie. Ik definieer racisme als een ideologie of opvatting alsmede handelingen, bejegeningen en institutionele praktijken die tot gevolg hebben dat bepaalde groepen mensen en individuen worden achtergesteld en/of geïnferioriseerd op grond van hun vermeende raskenmerken.
Eén menselijk ras
Voor alle duidelijkheid: volgens recente wetenschappelijke inzichten bestaan er geen menselijke rassen. Er is maar één menselijk ras; er zijn wel zogeheten etnische groepen die een aantal kenmerken met elkaar delen. Vaak wordt ook de term bevolkingsgroepen gebruikt. Vroeger werden ten onrechte groepen mensen in rassen onderscheiden en aan de zogenaamde verschillende rassen werden meestal onveranderlijke kenmerken toegekend. Er was bijvoorbeeld een driedeling, namelijk het blanke (witte) ras, het gele ras en het zwarte ras. De huidskleur werd als een onderscheidend kenmerk opgevoerd en vervolgens werd andere kenmerken, zoals intelligentie gekoppeld aan deze ‘rassen’. Het onderscheid in menselijke ‘rassen’ werd echter vanaf de jaren zestig ook als racisme bestempeld. Racisme werd ook gebruikt om bijvoorbeeld de slavernij in Suriname te legitimeren. Zo werd de zwarte of donkere huidskleur als kenmerk van inferioriteit en lelijkheid beschouwd. Hoe lichter gekleurd des te beschaafder en intelligenter men was, zo werd betoogd. Vooral de positie van Zwarte Afrikanen was toentertijd bar slecht en dat werd als bewijs van hun inferioriteit aangevoerd. Dat was eigenlijk tot eind jaren vijftig van de twintigste eeuw het geval. De koppeling tussen intelligentie en huidskleur klopte echter toen al niet helemaal. In India bleek bijvoorbeeld dat in het Zuiden waar de mensen donkerder gekleurd zijn dan in het Noorden, zij gemiddeld even -zo niet intelligenter- waren de mensen in het Noorden.
Cultureel archief
Vooral de nakomelingen van de Zwarte Afrikanen (de slaafgemaakten), namelijk de Afro-Surinamers en Marrons hadden veel last van vooroordelen en negatieve beelden die waren ontstaan door de tijd heen. En met name onder veel witte mensen, maar ook bij leden van andere etnische groepen zijn deze negatieve beelden blijven beklijven en generaties lang doorgegeven. Het feit dat sommige Afro-Surinamers zelf anderen discrimineren en racistisch behandelen doet niks af aan het feit dat zij veel meer last en pijn ervaren van racisme. Daarom reageren zij doorgaans vaak feller op racisme. Dat heeft ook te maken met het slavernijverleden. De Surinaamse cultureel antropologe Gloria Wekker noemde dit het cultureel archief; er bestaan nu eenmaal historisch gefundeerde negatieve beelden die niet snel veranderen. Vooral wanneer de betreffende groep in een inferieure positie blijft, worden deze negatieve beelden niet gecorrigeerd. Pas wanneer bijvoorbeeld een zwarte man als Barack Obama President wordt van Amerika worden door zijn intelligentie en evenwichtig optreden negatieve beelden over zwarte mensen langzamerhand bijgesteld. Beelden over de inferioriteit en gemiddeld lagere intelligentie van Zwarten -dit wordt ook wel biologisch racisme genoemd- zijn door de tijd heen langzamerhand grotendeels gecorrigeerd. Ook beelden over schoonheid in relatie tot de zwarte huidskleur beginnen in de eenentwintigste eeuw te wankelen, doordat bijvoorbeeld Michelle Obama first lady werd. De koppeling tussen zwarte huidskleur en lelijkheid wordt steeds meer betwist en dat heeft ook te maken met emancipatie van Zwarten die vaker machtsposities beginnen te bekleden en in de sport en modebladen figureren.
In dit verband worden ook de zogeheten vooroordelen ontmaskerd. Een vooroordeel is meestal een mening over iemand of een groep mensen. Het gaat bijvoorbeeld over één kenmerk van een stereotype. Een stereotype is een overdreven beeld van een groep mensen dat vaak niet overeenkomt met de werkelijkheid. Het is vaak een vooroordeel of negatief denkbeeld en wordt meestal gebruikt als rechtvaardiging van een bepaalde discriminerende opvatting of actie. Een vooroordeel kan gezien worden als een veelvoorkomende menselijke fout in het denken, redeneren of het nemen van beslissingen. Vooroordelen zijn een menselijk hulpmiddel om een grote stroom aan informatie in pakketten op te slaan in het geheugen. Het is onmogelijk om alle informatie die tot iemand komt individueel te verwerken, daarom worden groepen vaak aan één kenmerk gekoppeld. Daar heeft men een moeilijk woord voor generalisatie. Er wordt bijvoorbeeld als het om racisme gaat dus meestal gegeneraliseerd over zwarte mensen.
Institutioneel racisme
Volgens de brede definitie van racisme bestaan er verschillende vormen van racisme. Wij gaan hier niet verder in op de verschillende vormen. Wij beperken ons tot het noemen van twee vormen van racisme, namelijk het alledaags racisme en het institutioneel of systemisch racisme. Met alledaags racisme wordt bedoeld het racisme dat men ervaart in de alledaagse omgang. Namelijk de racistische bejegening en behandeling die mensen behorende tot een etnische groep ondergaan van de zijde van degenen die menen te behoren tot een superieure etnische groep. Bijvoorbeeld witte verkopers die zwarte klanten vaker verdenken van (neiging tot) diefstal -dat is dus een vooroordeel- en hen extra in de gaten houden. Of een recent voorbeeld: de rapper Akwassi van Ghanese afkomst uitmaken voor Zwarte Piet en vervolgens stellen dat het een grapje was. Terwijl de figuur van Zwarte Piet historisch beschouwd racistische associaties (bijvoorbeeld met een zwarte slaafgemaakte) oproept, wordt gesteld dat de opmerking niet racistisch was bedoeld. Vaak wordt gesteld dat men te overgevoelig reageert op een grapje.
Het zogeheten institutioneel racisme staat voor praktijken, vanzelfsprekendheden en ingesleten gewoonten die tot gevolg hebben dat mensen behorende tot bepaalde etnische groepen in een slechte positie terechtkomen en blijven, maar ook drempels en belemmeringen ervaren om in te stromen en door te stromen in instituties. De manier waarop bijvoorbeeld provincies werven en het principe van degenen die laatst instromen in de arbeidsorganisaties en het eerst weer uitstromen bij bezuinigingen. Deze praktijken zijn niet vanwege racistische opvattingen ontworpen, maar hebben wel het effect dat mensen met een migratieachtergrond worden achtergesteld. Deze instituties moeten worden aangepast aan de verander(en)de samenstelling van de Nederlandse bevolking. Indien dat niet gebeurt dan zal het gevolg zijn dat zijn dat cruciale instituties nog steeds grotendeels wit blijven terwijl omringende samenleving is verkleurd. In het kader van het voorkomen en bestrijden van institutioneel racisme moet dan ook worden gestreefd naar een zo groot mogelijk afspiegeling van de divers samengestelde bevolking. Gedacht kan worden aan het politieapparaat, besturen van belangrijke instellingen, zoals de Tweede Kamer tot bijvoorbeeld het personeel van de provincies.
De multiculturele samenleving
Waarom is in Nederland in 2020 sprake van een historisch kantelpunt met betrekking tot de erkenning van racisme oftewel een tweede antiracismegolf? De Nederlandse samenleving en vooral de grote steden zijn namelijk van kleur veranderd. Volgens de recente gegevens van het CBS (Centraal Bureau voor de Statistiek) had per 1 juni 2020 bijna een kwart (24,3%) van de Nederlandse bevolking een zogeheten migratieachtergrond –volgens de oude definitie hebben zij een allochtone afkomst. Hierbij zijn geteld degenen die in het buitenland (de eerste generatie) zijn geboren of waarvan tenminste een van de ouders in het buitenland is geboren (de tweede generatie). Dit betekent dus dat de derde generatie -de kleinkinderen- niet worden meegeteld als personen met een migratieachtergrond; zij worden als autochtonen beschouwd. Terwijl velen vanwege hun fysieke kenmerken, zoals huidskleur toch worden onderscheiden en ook gediscrimineerd. Deze zogeheten derde generatie zal in aantal blijven toenemen. Wij kunnen dus stellen –als wij de derde generatie meetellen- dat minstens een kwart van de Nederlanders niet meer tot de categorie witte Nederlanders behoort. Volgens voorspellingen zal het aantal mensen met een migratieachtergrond alleen maar toenemen en het aantal witte Nederlanders afnemen en vergrijzen in Nederland. Bijna een op zeven (13,8%) heeft in 2020 een zogenoemde niet-westerse afkomst; zeg maar een zwarte en gekleurde (niet-witte) afkomst. De mensen met een migratieachtergrond wonen vooral in de grote steden. Er is de laatste tijd meer vermenging tussen de verschillende bevolkingsgroepen. Witte en zwarte jongeren hebben allerlei relaties en vriendschappen variërend van de muziekscene tot in de sportwereld. Nederland is dus feitelijk een multiculturele samenleving geworden en bestrijding van racisme staat nu prominent op de politieke agenda. Alvorens in te gaan op welke maateregelen nodig zijn om racisme te voorkomen te bestrijden is een korte historische analyse nodig.
Eerste antiracisme golf
Tot en met begin jaren zeventig waren de aantallen mensen met een niet-westerse i.c. Surinaamse migratieachtergrond vrij klein in Nederland. Surinamers werden toentertijd vaak aangeduid als landgenoten uit de West, omdat Suriname op grond van het zogeheten Statuut sinds 1954 een Rijksdeel was geworden van het Koninkrijk der Nederlanden. Vaak werden zij als Rijksgenoten vriendelijk bejegend. Veel Surinamers in Nederland waren toen goed geschoold en er woonde ook een groep verpleegkundigen en studenten. Er was ook een kleine groep arbeiders, muzikanten en werklozen. Sommigen waren ook actief in de criminaliteit of in de prostitutie. Er was toen ook al racisme in Nederland en af en toe werden er racistische opmerkingen gemaakt over Zwarten. Maar vanaf 1973 toen de immigratie van Suriname in Nederland begon aan te zwellen kwam het racisme veel meer in beeld. Surinamers concentreerden zich in de grote steden en werden steeds meer zichtbaar in het straatbeeld. Raciale discriminatie bij huisvesting, op de arbeidsmarkt en in discotheken, maar ook in de dagelijkse omgang (alledaags racisme) nam toe. Er werden grappen gemaakt over de luie Surinamers en WW (profiteurs van werkloosheidsuitkeringen), het Surinaams accent werd geïmiteerd en racistische statements gedeeld, zoals bijvoorbeeld ”stuur de Surinamers in een lekkende schuit de Noordzee op”. De politicus Joop Glimmerveen wilde de Nederlandse straten ‘blank houden’ en de immigratie uit Suriname stoppen.
Wakamans
Een deel van de Surinaamse jongemannen waren drugsverslaafd en hielden zich vaak op luidruchtige wijze op voor de tropische winkels en uitgangscentra in de grote steden. Meestal waren het zogeheten wakamans die niet wilden werken, maar liefst ‘hosselden’. Dat wil zeggen op (semi) illegale wijze inkomsten verwierven, zoals het handelen in drugs en ’helen’(verkopen van gestolen goederen). Deze jongemannen veroorzaakten veel maatschappelijke overlast en bepaalden grotendeels het negatieve imago van Surinamers. Eind jaren tachtig verdween een groot deel deze groep wakamans uit beeld en het imago van Surinamers begon daarna te verbeteren. De Surinaamse voetballers en entertainers hebben daarbij een belangrijke rol gespeeld.
Tegen het heersende racisme werd door activisten al in de jaren zeventig stelling genomen. Vooral in de jaren tachtig waren er demonstraties en acties tegen het weigeren van Surinamers en andere Gekleurden bijvoorbeeld bij de ingang van discotheken. Racisme en discriminatie werden bespreekbaar gemaakt. Zoals eerder gezegd kwam toen de eerste antiracisme golf in Nederland op gang. Vermeldenswaard is de racistische moord die in 1983 plaatsvond.
Kerwin Duinmeijer was een Nederlandse tiener van Antilliaanse afkomst die werd vermoord bij zinloos geweld. In de nacht van 20 op 21 augustus 1983 vond in de Damstraat in Amsterdam een steekpartij plaats. De 15-jarige Antilliaan Kerwin Duinmeijer raakte daarbij ernstig gewond. Hij overleed enkele uren later in een ziekenhuis aan bloedverlies. De dader was de 16-jarige skinhead Nico Bodemeijer. Omdat tijdens het incident door Bodemeijer racistische taal werd geuit, werd er door activisten verondersteld dat racisme een rol heeft gespeeld. Niettemin stelde de rechter in haar vonnis dat het niet aannemelijk is geworden dat racisme het wezenlijk motief voor de daad is geweest. Hoewel het nog steeds een twistpunt is, wordt algemeen aangenomen dat racisme een grote rol speelde bij zijn moord.
Vermeldenswaard is dat In de jaren tachtig de Nederlandse politieke elite bereid was veel geld te investeren om de positie van Surinamers en andere niet-westerse groepen te verbeteren. Er kwam een zogeheten minderhedenbeleid tot stand. Organisaties van Surinamers en zogeheten welzijnsinstellingen floreerden als gevolg van subsidies die ze van de overheid ontvingen. Er werden ook functies gecreëerd om het (etnische) minderhedenbeleid te coördineren in de verschillende steden.
Ik heb toentertijd een rol gespeeld als activist en onderzoeker. Ik werd gediscrimineerd in 1983 door de gemeente Amsterdam bij mijn sollicitatie als beleidsmedewerker Etnische Minderheden. De toenmalige Amsterdamse wethouder R. Walraven heeft na het onderzoek naar ‘het geval Choenni’ het personeelsbeleid gewijzigd.(zie: Meindert Fennema, Rectificatie van achterstand of rectificatie van achterstelling in: Tijdschrift Komma, nummer 1, 1985). Ik heb echter later geen baan bij de gemeente Amsterdam aanvaard, maar er konden daarna wel etnische minderheden instromen en doorstromen op hogere functies bij de gemeente Amsterdam.
De Rijksoverheid bleek ook bereid te zijn om racisme aan te pakken en een Landelijk Bureau te subsidiëren om racisme te voorkomen en te bestrijden. Op lokaal niveau werden ook zogeheten anti-discriminatie bureaus (ADB’s) opgericht, die werden gesubsidieerd.

LBR Bulletin
Landelijk Bureau Racismebestrijding
In 1985 werd het Landelijk Bureau Racismebestrijding (LBR) opgericht, dat gesubsidieerd werd door het Ministerie van Justitie Het LBR was klein bureau bestaande uit een directeur, enkele juristen, twee voorlichters en wetenschappelijk onderzoeker.
Ik werd aangesteld als de wetenschappelijk onderzoeker. In december 1991 verliet ik het LBR om te promoveren aan de Universiteit van Utrecht op een onderzoek naar dienstplichtigen in de Nederlandse krijgsmacht. In mijn periode bij het LBR heb ik ondermeer een geruchtmakend onderzoek samen met prof. Frank Bovenkerk en Rogier Den Uyl (ja, een zoon van voormalig Minister President Joop Den Uyl) verricht naar discriminatie bij uitzendbureaus. Ik werd geïnterviewd op de Nederlandse televisie en schreef samen met anderen de eerste anti-discriminatie code. Later werden ook anti-discriminatiecodes voor verschillende branches opgesteld. Er waren ook onderzoeken, die niet werden gepubliceerd, zoals bij winkelbedrijven. Samen met het filiaal voor grote winkelbedrijven werden de cijfers inzake ondervertegenwoordiging gebruikt om een beleid te voeren om meer etnisch divers personeel aan te stellen. Dat gebeurde ook naar aanleiding van klachten bij bijvoorbeeld vliegtuigmaatschappijen. Een aansprekend project was het opstellen van richtlijnen bij het toepassen van psychologische tests die nadelig bleken uit te pakken voor allochtonen.
Het LBR heeft verschillende onderzoeken gedaan, zoals ook bij gemeenten en maatregelen voorgesteld. Er zijn ook juridische maatregelen voorgesteld, zoals een wettelijk regeling voor rapportage over het personeelsbestand van arbeidsorganisaties en een plan voor 60.000 banen voor allochtonen. Veel van deze voorstellen zijn gerealiseerd, zij het in afgezwakte vorm, zoals de Wet Bevordering Evenredige Arbeidsdeelname Allochtonen (WET BEAA). Sommige maatregelen bleken effectief te zijn en andere minder. Uitgebreide informatie hierover te vinden in het tijdschrift LBR bulletin, periode1985-1995.
Hij zij ook vermeld dat als gevolg van zogenoemde EMO (Etnische Minderheden bij de Overheid) plannen het personeelsbestand van de verschillende ministeries etnisch divers werd. Er moest jaarlijks worden gerapporteerd aan de hand van streefcijfers hoe groot het aandeel etnische minderheden was. Ook in bepaalde gemeenten was gaandeweg sprake van een etnisch divers personeelsbestand. Provincies en andere overheidsaanstellingen, zoals Waterschappen bleven echter grotendeels een wit personeelsbestand behouden. De politie voerde met vallen en opstaan een intercultureel c.q. diversiteitsbeleid. Er ontstonden bureaus voor Intercultureel Management (ICM) en multiculturele management (MCM). En er waren voorlichtingsacties om tolerantie te bevorderen en racisme te voorkomen.
Multicultureel drama?
Het concept multiculturele samenleving als ideaal in de betekenis dat de verschillende culturen een verrijking zijn voor de Nederlandse samenleving en culturele diversiteit moest worden weerspiegeld in de instituties van samenleving werd toen gepromoot. Maar er ontstond weerstand tegen dit ideaal en tegen de getroffen maatregelen bij een deel van witte bevolking die zich bedreigd voelde. Er werd gezegd dat er sprake was van ‘witte terugslag’ of een ‘conservatieve tegenreactie’ aan het eind van twintigste eeuw. Ook de latere Minister President Mark Rutte bleek geen voorstander te zijn van de multiculturele samenleving als ideaal. Er ontstond vooral veel weerstand, omdat sommige activisten wilden dat de overheden het behoud van culturele eigenheid moest ondersteunen en zelfs moest subsidiëren. Voorts wezen de critici er op dat vanwege culturele diversiteit in verschillende landen etnische spanningen waren en soms zelfs burgeroorlogen. Er werd daarom sterk gepleit voor meer aanpassing, gemeenschappelijkheid en het overnemen van de dominante waarden. Op sommige punten had men wel gelijk. De gelijkwaardigheid van man en vrouw, geen discriminatie van homoseksuelen en de scheiding van kerk en staat moest worden gerespecteerd. Want bepaalde radicale moslims stelden zich intolerant op en hun imams predikten haat tegen de in hun ogen ongelovigen (kafirs). Er was ook sprake van een oververtegenwoordiging van allochtone jongeren in de criminaliteit en de onderwijsprestaties van allochtone leerlingen lieten te wensen over. De publicist Paul Scheffer schetste in het jaar 2000 daarom een somber beeld in een geruchtmakend essay getiteld multicultureel drama. In de krant NRC stelde hij ondermeer:
Want waarom wordt er niet in veel dwingender termen gesproken over het achterblijven van hele generaties allochtonen en over de vorming van een etnische onderklasse? Zo energiek als `de sociale kwestie’ van weleer te lijf is gegaan, zo aarzelend wordt nu omgegaan met het multiculturele drama dat zich onder onze ogen voltrekt.
Scheffer stelde verder dat het huidige beleid van ruime toelating en beperkte integratie de ongelijkheid vergroot en bijdraagt tot een gevoel van vervreemding in de samenleving. De tolerantie kreunt onder de last van achterstallig onderhoud en Scheffer concludeerde dat het multiculturele drama dat zich voltrekt de grootste bedreiging voor de maatschappelijke vrede in Nederland was.
Verschillende maatregelen werden teruggedraaid en het LBR kreeg een andere naam, namelijk Artikel 1. Later werd het opgeheven en de taak van racismebestrijding werd opgenomen in een Commissie Gelijke Behandeling (CBG) dat zetelde in Utrecht. Tegenwoordig heet dat Commissie Mensenrechten (CRM), maar deze Commissie heeft nauwelijks racisme bestreden. Ook de regionale antidiscriminatiebureaus (ADB’s) die bestonden werden opgeheven. In de gepolariseerde sfeer rond de eeuwwisseling werd racisme in Nederland nauwelijks meer aan de orde gesteld.

Aanslag op 11 september 2001 Twin Towers in New York.
Islamitisch extremisme
Op de koop toe vonden grote terroristische aanslagen plaats op 11 september 2001 (9/11) in New York, gepleegd door moslimextremisten. Vervolgens werd ook in Nederland het maatschappelijk debat gedomineerd door de opkomst van de radicale politieke Islam en de angst voor terrorisme. Dit werd als het ware de doodsteek aan het landelijke integratiebeleid gericht was op positieverbetering en bestrijding van racisme. Het ideaal van de multiculturele samenleving was al opgegeven. De integratie moest nu worden omgebogen naar aanpassing en verplichte inburgering. Religieuze polarisatie stak de kop. De dood van de criticus van de radicale Islam, Pim Fortuin in 2002 en de dood van de filmer Theo Van Gogh in 2004 door een moslim extremist, vergrootte nog meer de angst voor de extremistische Islam. In 2006 kwam de Partij Voor de Vrijheid (PVV) op en de doodbedreigingen aan het adres van PVV leider Geert Wilders verscherpte de etnische tegenstellingen. Wilders zelf gooide olie op het vuur door de Islam als een intolerante ideologie te portretteren en de Koran als een fascistisch boek te beschouwen. Door de terroristische aanslagen die daarna werden gepleegd in naam van de Islam op verschillende plekken in de wereld bleef ook in Nederland de focus op problematisering van de multiculturele samenleving. De oververtegenwoordiging van Marokkaanse en Antilliaanse jongeren in de criminaliteit en het islamitische extremisme bleven de belangrijkste thema’s. Het besef groeide dat men te toegeeflijk was geweest tegenover radicale imams. De invloed van de zogeheten salafistische stroming die mensen wil dwingen om zich te bekeren tot de Islam en een parallelle islamitische samenleving voorstaat met eigen wetten (de sharia) baarde zorgen.
Gelukkig vonden in Nederland echter geen grote terroristische aanslagen plaats mede dankzij de alertheid van de AIVD (Algemene Informatie en Veiligheidsdienst). De laatste jaren lijkt de angst voor terreur afgenomen. De discussie over racisme werd evenwel op de achtergrond gedrongen niet alleen door angst voor de radicale Islam, maar ook de zorgen over voortgaande immigratie. Recentelijk is de partij Forum voor Democratie (FvD) opgekomen als anti-immigratiepartij die met quasi-racistische opvattingen over het redden van de Borealen (Noorderlingen) de verdere verkleuring van Nederland tot staan probeert te brengen. Al met al zijn partijen die tegen voortgaande immigratie zijn, sterker geworden in Nederland. Het zal daarom lastiger worden om vergeleken met 30 -40 jaar gelden effectieve maatregelen tegen racisme in te voeren.
Historische omslag in 2020
Tegelijkertijd moeten wij vaststellen dat op enkele terreinen er sprake is van vooruitgang op het terrein van integratie. De onderwijsprestaties van leerlingen van niet-westerse afkomst zijn aanzienlijk verbeterd en ook het gemiddeld opleidingsniveau is verhoogd. In verschillende sectoren en in het bijzonder in het bedrijfsleven is er nu meer etnische diversiteit. Ook wat betreft het samenleven, gaat het relatief goed en er zijn geen zwarte getto’s ontstaan, zoals werd gevreesd. Evenmin zijn er rassenrelen geweest en er bestaat geen grote etnische onderklasse. Er zijn nog steeds problemen met een groep overlast veroorzakende Marokkaanse jongemannen en hun overmatige vertegenwoordiging in de criminaliteit, maar de grote groep Marokkanen is op verschillende terreinen succesvol, zoals in de politiek en in de culturele sector. Al met al blijkt dus dat na 20 jaar de voorspelling van Scheffer te somber was; er is geen sprake is van een multicultureel drama in Nederland. Nederland is een diverse samenleving geworden, waar er sprake van is culturele diversiteit. Ondanks afwijzing van de multiculturele samenleving als ideaal heeft de multiculturele samenleving de afgelopen samenleving toch vorm gekregen. Niet alleen in getalsmatig opzicht -dus in feitelijke zin- maar ook in cultureel opzicht.
Ruim 30 jaar geleden was de verantwoordelijke politieke elite van Nederland wel bereid om maatregelen te treffen om racisme te voorkomen en te bestrijden. Er zijn nu commissies ingesteld die volgend jaar moeten rapporteren hoe racisme te bestrijden. Het gaat zowel om alledaags racisme als institutioneel racisme. Racisme in de sport, zoals witte toeschouwers die apengeluiden maken tijdens voetbalwedstrijden doelend op zwarte voetballers dienst bijvoorbeeld zwaar bestraft te worden. Het geven van hoge straffen en boetes voor racistisch optreden, zoals dat in de Verenigde Staten gebeurt, blijkt effectief te zijn. Het bewijzen van racisme blijkt echter heel lastig vanwege de verschillende definities die gebruikt worden. In de Verenigde Staten wordt de bewijslast omgekeerd: de beklaagde/beschuldigde moet bewijzen dat er geen sprake was van racistische discriminatie. De maatregelen die in de jaren tachtig en negentig zijn getroffen en die wel succes hebben gehad zouden opnieuw moeten worden ingevoerd. Natuurlijk in een eigentijdse vorm. Het zou jammer zijn deze maatregelen te negeren en pogen opnieuw het wiel uit te vinden. Maar het politieke klimaat is nu veranderd en er wordt sterk rekening gehouden met de anti-immigratiepartijen, zoal de PVV en Forum voor Democratie. Het is dus de vraag of de politieke elite genegen zal zijn om effectieve maatregelen in te voeren.
Relatie met slavernijverleden
Op het terrein van racisme en racismebestrijding in Nederland is echter nog een bijzondere dimensie waar rekening mee moet worden gehouden. Dat is het slavernijverleden van Nederland in relatie tot Suriname en Antillen. De nazaten van de Surinaamse en Antilliaanse slavernij wonen in grote aantallen in Nederland. Zij vragen terecht om een effectieve aanpak van racisme. Voor hen is racisme juist extra pijnlijk ook vanwege de gevolgen van deze slavernij en in het bijzonder ook de negatieve beelden over Zwarten die tot op de dag van vandaag een rol spelen. De UNESCO, een organisatie van Verenigde Naties heeft mede daarom de periode 2015-2024 uitgeroepen tot het decade van mensen van Afrikaanse afkomst. Er wordt speciale aandacht gericht op de afstammelingen/nazaten van de zogeheten trans-Atlantische slavernij. De afstammelingen wonen in Noord-Amerika, het Caribisch gebied en Zuid-Amerika, maar bijvoorbeeld ook in Groot Brittanië en in Nederland. De Unesco stimuleert de regeringen van deze landen om financiële middelen ter beschikking te stellen en aandacht te besteden aan deze groepen ter verbetering van hun positie. In Nederland is bijvoorbeeld in 2017 onderzoek gedaan naar Afro-Surinamers en de zogeheten Afrofobie, namelijk specifiek het racisme tegen mensen van Zwarte Afrikaanse afkomst.
Excuses en ereschuld
Tenslotte verdient in dit kader de relatie met Suriname ook aandacht. Suriname is een creatie van Nederland. Na de verovering in 1667 werd Suriname in 1683 bezit van de Geoctroyeerde Sociëteit van Suriname bestaande uit de Stad Amsterdam, de West-Indische Compagnie en de rijke Zeeuwse familie Van Sommelsdijck. Later werd Suriname bezit van de Nederlandse Staat. De stad Amsterdam heeft geld verdiend aan Suriname en aan de slavernij. De gemeente Amsterdam zal een slavernijmuseum inrichten en is voornemens wel excuses aan te bieden voor de slavernij. Maar de Nederlandse Staat heeft weliswaar spijt betuigd, maar weigert nog steeds bij monde van Minister President Rutte om excuses aan te bieden. Wel is aangekondigd dat 2023 als het 160 jaar geleden zal zijn dat de slavernij in Suriname en op Antillen werd afgeschaft een herdenkingsjaar zal zijn. Het is te hopen dat dan wel excuses zullen worden aangeboden. Trouwens veel West-Afrikanen waren destijds slavenhalers, in het bijzonder de lokale vorsten en vooral degenen behorende tot de stam Ashanti (in Ghana). Zij verkochten en/of ruilden krijgsgevangen en roofden Afrikanen voor geweren, kruit, spiegels en kralen. Net zoals de huidige witte Nederlanders zijn ook de huidige West Afrikanen niet persoonlijk verantwoordelijk voor de slavernij. Maar de Staten zijn dat wel. Het zou goed zijn dat Ghana en andere West-Afrikaanse Staten ook hun excuses aanbieden.
Tot slot moet worden vastgesteld dat Nederland richting Suriname een ereschuld heeft en dat compensatie nodig is. Nu in Suriname een nieuwe regering zetelt en de verhoudingen zullen worden genormaliseerd en geïntensiveerd, biedt dat goede mogelijkheden om de ereschuld in te lossen. Juist op terreinen waar Nederland in uitblinkt, kan Suriname ondersteuning worden geboden. Nederland is wereldberoemd om waterbeheer. Bring The Dutch in, zegt men als er overstromingen en waterbeheer problemen zijn. Welaan: in Suriname zijn in het bijzonder in Groot Paramaribo zijn nog steeds grote en hardnekkige problemen met waterstaat en waterbeheer. Nederland kan om te beginnen een onderhoudsarm waterbeheersysteem opzetten en renovatie van het gebouwde erfgoed in Paramaribo ter hand nemen om de gedeelde geschiedenis met Suriname te conserveren.
Chan Choenni werkte van 1985 -1990 bij het Landelijk Bureau Racismebestrijding (LBR) en was vanaf 1999 ruim 11 jaar beleidsambtenaar Integratiebeleid bij de Rijksoverheid.
Eerder verschenen in Dreamz World, september 2020 (licht herziene versie)
Prof. dr. Chan Choenni ontving voor zijn strijd tegen racisme en voor integratie alsmede voor zijn werkzaamheden als vrijwilliger in besturen en adviesraden op 27 april 2020 de onderscheiding Ridder in de Orde van Oranje Nassau.

Ramon Ramsodit die de decoratievoordracht deed, spreekt Chan Choenni in de Grote kerk te Haarlem na de plechtigheid.
- Published in BIBLIOTHEEK, Migratiegeschiedenis, Nederland