Het Nederlandse slavernijverleden als een kwal op het strand. Deel I – Dr. Hans Ramsoedh
De Nederlandse historicus Ernst Kossmann vergeleek eens de discussie over de Nederlandse identiteit met een grote kwal op het strand: het is te ingewikkeld, te veelzijdig, te veranderlijk. Ga er mee om als een grote kwal op het strand. Deze metafoor van de grote kwal op het strand geldt sinds een decennium in zekere zin ook voor het Nederlandse slavernijverleden. Lange tijd werd er in Nederland het liefst met een grote boog eromheen gelopen.
Met de mondiale aandacht voor de Black Lives Matter-beweging (BLM) in de Verenigde Staten kwam ook de Nederlandse rol bij de slavenhandel en slavernij hoog op de maatschappelijke en politieke agenda te staan. De media (TV en kranten) hebben inmiddels volop aandacht voor dit onderwerp. Daar waar tot voor kort Nederlandse musea nog altijd vooral de glorieuze kant van het Nederlandse verleden tonen is ook bij deze instituten – waar zoals de Nederlandse historicus Thomas von der Dunk eens zei dat nationale heiligdommen onbevlekt worden herinnerd – sprake van een omslag. In het Rijksmuseum in Amsterdam is sinds mei j.l. een tentoonstelling te zien over slavernij in de vorm van persoonlijke en waargebeurde verhalen. Voor zwarte activisten zijn slavenhandel en slavernij en de gevolgen daarvan voor de nazaten van totslaafgemaakten onderdeel geworden van hun identiteitspolitiek. Met dit laatste wordt bedoeld dat vanuit een bepaalde sociale of etnische identiteit en een gevoel van onrecht politiek of actie wordt gevoerd voor een specifieke sociale groep. Een belangrijk kenmerk van identiteitspolitiek is framing, dat wil zeggen benadrukking van aspecten om een bepaalde opvatting daarover te propageren.
In de brede aandacht die er nu is voor het Nederlandse slavernijverleden gaat het bij activisten vooral om de volgende aspecten:
- In het Nederlandse onderwijs is er weinig aandacht voor het Nederlandse slavernijverleden;
- De Nederlandse regering moet aan de nazaten van de totslaafgemaakten excuses aanbieden voor haar rol in de slavenhandel en de slavernij;
- Nazaten van totslaafgemaakten hebben recht op compensatie of herstelbetaling voor het leed hun voorouders aangedaan;
- Nazaten van totslaafgemaakten hebben te maken met racisme, discriminatie en maatschappelijke achterstand die te relateren zijn aan het slavernijverleden.
Deze bijdrage bestaat uit twee delen. In dit eerste deel ga ik nader in op bovenvermelde vier punten. Deze bespreking wordt voorafgegaan door een beknopte bespreking van het Nederlands slavernijverleden als achtergrondinfo. In het tweede deel bespreek ik de recente adviezen (1 juli 2021) in het rapport van het Adviescollege Dialooggroep Slavernijverleden dat door de regering op 1 juli 2020 is geïnstalleerd om te rapporteren over het Nederlandse slavernijverleden.
Nederlands slavernijverleden
In Nederland werd slavernij geassocieerd met de Verenigde Staten en niet met de Nederlandse koloniën. In het collectieve Nederlandse bewustzijn is een belangrijke plaats ingeruimd voor de Gouden Eeuw in de 17e eeuw, een periode die staat voor een bloeiperiode op het terrein van handel, wetenschap en schilderkunst. Deze bloeiperiode wordt niet geassocieerd met slavenhandel en slavernij. Dat glorieuze Nederlandse verleden verleidde oud-premier Jan Peter Balkenende om in 2006 te spreken van de VOC-mentaliteit als reactie op de Tweede Kamer over de economische opleving: ‘Laten we optimistisch zijn! Laten we zeggen: Nederland kan het weer! Die VOC-mentaliteit, over grenzen heen kijken, dynamiek! Toch? De VOC (Verenigde Oost-Indische Compagnie) stond voor de premier gelijk aan handelsgeest, daadkracht en durf. Het kwam hem echter op veel hoon te staan aangezien de keerzijde van VOC gewelddadige handelswijze, rooftochten, slavernij en onderdrukkende kolonisatie was.
Nederland was een belangrijke speler in de slavenhandel. Het Nederlandse aandeel in de trans-Atlantische slavenhandel tussen 1600 en 1814 (toen een Nederlands verbod op slavenhandel werd ingesteld) was niet onbelangrijk. Van de twaalf tot zestien miljoen tot slaafgemaakte Afrikanen bedroeg het Nederlandse aandeel circa vijf procent (500.000 – 600.000). Van dit aantal werden door de Nederlandse West-Indische Compagnie (WIC) circa 300.000 naar Suriname vervoerd. Van belang is hierbij op te merken dat de (Nederlandse) slavenhandel zich niet beperkte tot Afrikanen. Ook in Azië vormde slavenhandel een belangrijk bestanddeel van de activiteiten van de VOC. Nederland schafte in 1863 de slavernij af met daarbij nog de verplichting voor de ex-totslaafgemaakten om nog tien jaar verplicht arbeid te verrichten op de plantages. De periode van tien jaar verplichte arbeid heet de periode van het Staatstoezicht (1863-1873).
Conservatieve Nederlandse historici verdedigen het standpunt dat de invloed van de Nederlandse slavenhandel voor de Nederlandse economie marginaal was. Recent onderzoek toont echter aan dat die invloed allerminst marginaal was. De op trans-Atlantische slavernij gebaseerde activiteiten rond 1770 vormden maar liefst vijf procent van het bruto binnenlands product (bbp is de totale toegevoegde waarde van alle in een land geproduceerde finale goederen en diensten) van de Nederlandse Republiek. Voor Nederlands welvarendste en machtigste provincie, de provincie Holland, bedroeg dit percentage zelfs tien. Met andere woorden, het belang van de slavenhandel voor de Nederlandse economie moeten we niet wegcijferen, maar ook niet overwaarderen. Slavenhandel vormde niet de grondslag van de Gouden Eeuw, zij was wel de keerzijde.
Onderwijs en het Nederlandse slavernijverleden
Tot eind jaren tachtig van de 20e eeuw waren in de Nederlandse geschiedenisboekjes slavenhandel en slavernij onderbelichte thema’s. Het is dan ook niet verwonderlijk dat een groot deel van de bevolking geen weet heeft van het Nederlandse slavernijverleden.
Een belangrijke impuls voor de discussie over het Nederlandse slavernijverleden kwam door VN Wereld Anti Racisme Conferentie in Durban Zuid Afrika in 2001. Op deze conferentie werden de trans-Atlantische slavenhandel, slavernij en het kolonialisme tot misdaden tegen de menselijkheid verklaard. Aan staten werd er echter geen juridische verplichting opgelegd om compensatie te betalen.
In Nederland vroegen zwarte activisten om implementatie van de Durban verklaring en niet geheel zonder succes. Nederland financierde de realisatie in 2002 van het Nationaal Monument Slavernijverleden in het Oosterpark in Amsterdam en in 2003 werd het Nationaal Instituut Nederlands Slavernijverleden en Erfenis (NiNsee) opgericht met als doel onderzoek te doen naar en bewustwording van het Nederlands slavernijverleden. Het NiNsee heeft echter nauwelijks deze doelstelling kunnen realiseren vanwege grote bezuinigingen in de culturele sector in 2012 door het kabinet-Balkenende (met gedoogsteun van de PVV). Het betekende onder meer voor NiNsee een stopzetting van een groot deel van Rijkssubsidie.
In opdracht van de Nederlandse regering werd voor het geschiedenisonderwijs in 2006 de geschiedeniscanon van Nederland samengesteld. Deze canon moest richting geven aan het geschiedenisonderwijs in het basisonderwijs en de eerste twee klassen van het voortgezet onderwijs. Vijf van de vijftig vensters hadden betrekking op de Nederlandse koloniale geschiedenis waaronder slavenhandel en slavernij. In de herziene geschiedeniscanon in 2020 kreeg ook de Surinaamse activist Anton de Kom een plek. De minister van Onderwijs vond namelijk dat er meer aandacht moest komen voor de ‘schaduwkanten’ van de Nederlandse geschiedenis. De Kom is hiermee de eerste Surinamer die een plek heeft gekregen in de Nederlandse geschiedeniscanon.
Met de totstandkoming van de geschiedeniscanon pasten uitgevers van geschiedenismethoden op de canon aan. Het betekent dan ook dat slavernij inmiddels een verplicht onderdeel is van het geschiedenisonderwijs in Nederland. Niettemin wordt door activisten tegen beter weten in de aandacht voor slavernij in het Nederlandse onderwijs ‘summier en oppervlakkig’ en ‘een voedingsbodem voor hedendaags racisme’ genoemd, terwijl verschillende survey-onderzoeken het afgelopen decennium het tegendeel uitwijzen. Voorts blijkt uit onderzoek dat in lesmethoden op scholen zelfs twee keer meer ruimte wordt besteed aan kolonialisme en slavernij dan aan de Holocaust. Dat activisten desondanks blijven verkondigen dat er in het geschiedenisonderwijs nog steeds te weinig aandacht is voor slavernij lijkt mij ingegeven door framing.
Excuses voor het Nederlandse slavernijverleden
Al eerder hebben ministers sinds 2002 bij de slavernijherdenking op 1 juli in het Oosterpark namens het Nederlandse kabinet ‘diepe spijt’ uitgesproken over het Nederlandse slavernijverleden, maar tot het maken van excuses kwam het niet. Vanuit activistische kringen klinkt al langer de roep om excuses door de Nederlandse overheid. Als gevolg van de actualiteit van de Black Lives Matter-beweging in 2020 kwamen de excuses voor het Nederlandse slavernijverleden hoog op de maatschappelijke en politieke agenda te staan. Enkele politieke partijen (Groen Links, Christen Unie, D66alsmede de burgmeesters van Amsterdam en Rotterdam) riepen de regering op om namens Nederland excuses te maken voor het slavernijverleden. De gemeentes Amsterdam en Rotterdam kondigden aan excuses aan te bieden vanwege hun rol bij de slavenhandel. D66 en GroenLinks willen ook dat Keti Koti (1 juli) een nationale herdenkingsdag wordt vanaf 2023.
In de Tweede Kamer is er echter geen meerderheid te vinden voor het maken van excuses. Ook het kabinet ziet weinig in Nederlandse excuses. In de optiek van premier Rutte zullen excuses polariserend werken: ‘Als ik het zal doen, voor wie doe ik het dan, aan wie bied ik ze dan aan? En hoe ver moeten we dan teruggaan?’ aldus Rutte in februari 2021.
Afgelopen 1 juli was Amsterdam de eerste stad in Nederland die zijn excuses bood voor de actieve betrokkenheid van het Amsterdamse stadsbestuur bij het commerciële systeem van koloniale slavernij en de wereldwijde handel in totslaafgemaakten. Volgens sommigen een ‘revolutionaire stap’. Burgemeester Femke Halsema sprak daarbij de volgende woorden,: ‘Het is tijd om het grote onrecht van de koloniale slavernij te metselen in de identiteit van onze stad. Met een ruimhartige en onvoorwaardelijke erkenning. Omdat wij een overheid willen zijn van diegenen bij wie het verleden pijn doet en de doorwerking van dat verleden een last is. Een overheid voor alle Amsterdammers’. Halsema’s excuses waren niet namens de inwoners, maar namens de stadsbestuurders omdat hun voorgangers een grote rol hadden gespeeld in de slavernij en in het tegenwerken van de afschaffing ervan.
Bij de verlangde excuses door de Nederlandse regering is het de vraag namens wie nu precies de Nederlandse regering deze moet aanbieden. Een regering spreekt per definitie namens alle Nederlanders. Het betekent dat door namens de Nederlandse bevolking excuses aan te bieden je de hedendaagse bevolking medeverantwoordelijk acht voor deze zwarte bladzijde in de verre Nederlandse geschiedenis. Het gevaar is niet ondenkbeeldig dat evenals bij de Zwarte Piet-discussie Nederland verzeild raakt in een cultuurstrijd of gepolariseerd raakt tussen voor- en tegenstanders van het bieden van excuses voor het slavernijverleden. Onduidelijk is in hoeverre het bij activisten bij excuses door de Nederlandse regering gaat om het belijden van een ‘collectieve Nederlandse schuld’. Het is dan de vraag of dit terecht is aangezien de onderkant van de Nederlandse samenleving tussen de 16e en 19e eeuw niet of nauwelijks profijt had van deze handel . Uit een enquête-onderzoek van het actualiteitenprogramma Een Vandaag op 1 juli 2021 komt naar voren dat zestig procent van de ondervraagden het niet nodig vindt dat de regering excuses aanbiedt voor het Nederlandse slavernijverleden. Belangrijker dan excuses vind ik erkenning van de Nederlandse regering voor haar aandeel in de slavenhandel en de wandaden jegens de totslaafgemaakten.
Recht op compensatie of herstelbetaling
Een belangrijk aandachtspunt van activisten is compensatie voor de nazaten van totslaafgemaakten. Aan deze kwestie kleven veel praktische problemen: tot hoeveel generaties terug mag aanspraak worden gemaakt op compensatie voor misdrijven in het verleden, wie komen er voor in aanmerking en wie niet, hoe hoog moet de compensatie zijn, wie bepaalt de hoogte van de compensatie et cetera? Dit zijn lastige vragen waarop geen eenvoudige antwoorden mogelijk zijn. Voorkomen dient te worden dat naar aanleiding van de discussie rond de herstelbetaling individuen ten onrechte de hoop krijgen dat zij van de Nederlandse staat financiële compensatie zullen krijgen voor het leed dat hun voorouders is aangedaan. Op dit aspect kom ik in het tweede deel terug.
Relatie slavernijverleden en racisme, discriminatie en maatschappelijke achterstand
In de huidige discussie over racisme, discriminatie en maatschappelijke achterstand wordt door activisten een directe link gelegd met het slavernijverleden. Er ontbreekt ieder wetenschappelijke bewijsvoering voor dit verband. Zijn het niet vooral personen met een mediterrane achtergrond (Turken, Marokannen) in Nederland die het meest met racisme en discriminatie (op de arbeidsmarkt en bij het vinden van stageplekken) te maken hebben? Veel eigentijdse problemen van nazaten van totslaafgemaakten willen toeschrijven aan het slavernijverleden is een uiting van mental slavery. Intergenerationele overdracht van trauma’s is een controversieel onderwerp in de psychologische wetenschap. Uit recent onderzoek komt wel naar voren dat hevige trauma’s kunnen worden doorgegeven aan (klein-)kinderen maar er is echter nog te weinig wetenschappelijke onderbouwing voor intergenerationele overdracht van trauma’s als oorzaak voor maatschappelijke achterstand en achterstelling na honderdvijftig jaar. Doordat sommige activisten dit verband wel leggen worden mensen bewust of onbewust geduwd in een slachtofferrol en weer anderen in een daderrol.
Foto’s: auteur (2 en 5)
- Published in BIBLIOTHEEK, CULTUUR, Korte berichten, Migratiegeschiedenis, Nederland, NIEUWS, Nieuws uit Suriname, Suriname
Het Nederlandse slavernijverleden als een kwal op het strand. Deel II – Dr. Hans Ramsoedh
In dit tweede deel bespreek ik de recente adviezen die op 1 juli 2021 zijn uitgebracht in het rapport van het Adviescollege Dialooggroep Slavernijverleden (Ketenen van het verleden, 272 pp.). Dit adviescollege is op 1 juli 2020 geïnstalleerd om te rapporteren over het Nederlandse slavernijverleden. Aanleiding voor de regering voor de samenstelling van dit adviescollege was haar voornemen om een dialoog te houden over het slavernijverleden en de doorwerking daarvan in de hedendaagse samenleving. In de optiek van de Nederlandse regering moet de dialoog leiden tot verbinding en een bredere erkenning en inbedding van het gedeelde verleden. Dit tweede deel sluit ik af met enkele slotopmerkingen.
Adviezen aan de Nederlandse regering over het omgaan met het Nederlandse slavernijverleden
In zijn rapport heeft het Adviescollege een fors aantal aanbevelingen opgenomen. Het gaat om een aantal concrete voorstellen zoals: de oprichting van een nationaal slavernijmuseum, verankering van het slavernijverleden op alle niveaus in het onderwijscurriculum, de bestrijding van institutioneel racisme op de arbeidsmarkt, de woningmarkt, het onderwijs en de politie. Volgens het adviescollege vloeien deze vormen van racisme voort uit de slavernij en het kolonialisme.
Erkenning slavenhandel als misdaad tegen de menselijkheid
Daarnaast heeft het Adviescollege nog een aantal andere voorstellen opgenomen die zeker veel stof zullen doen opwaaien. Zo wordt in het rapport, in navolging van de VN Wereld Anti Racisme Conferentie in Durban Zuid Afrika 2001, de Nederlandse betrokkenheid bij slavernij als een misdaad tegen de menselijkheid genoemd. Ondanks dat, zoals ook in het rapport wordt gesteld, dat erkenning en excuses ‘complex en doorgaans niet zonder risico of controverse’ zijn wordt de Nederlandse regering opgeroepen om eenduidig te erkennen dat de slavenhandel en slavernij die tussen het begin van de 17e eeuw en 1 juli 1863 direct of indirect onder Nederlands gezag hebben plaatsgevonden misdrijven tegen de menselijkheid waren. Deze erkenning was een van de meest controversiële kwesties op de conferentie in Durban in 2001 en had het karakter van een antiwesterse jamboree. Uiteindelijk volgde op die conferentie de erkenning dat historische en hedendaagse praktijken van slavernij en slavenhandel moreel schandalig zijn en dat wat vandaag een misdaad tegen de mensheid zou zijn niet toegepast kan worden op een tijdperk voordat dit principe feitelijk bestond. Waarom niettemin deze oproep van het Adviescollege aan de Nederlandse regering? Ik acht het niet uitgesloten dat deze oproep van het Adviescollege aan Nederland om zijn betrokkenheid bij slavenhandel en slavernij als een misdaad te erkennen ingegeven is door identiteitspolitieke overwegingen: Nederland moet op de knieën en diep door het stof om zijn zonden jegens de totslaafgemaakten en hun nazaten te belijden.
In de hele discussie rond het slavernijverleden draait het vooral om de rol van westerse landen en de westerse beschaving, terwijl Afrikanen en Arabische handelaren eveneens belangrijke actoren waren. Mij is niet bekend dat bijvoorbeeld aan huidige Afrikaanse koningen/stamhoofden is gevraagd om de handelwijze van hun voorgangers bij de slavenhandel te erkennen als misdaden tegen de eigen bevolking.
Koninkrijksfonds
Het Adviescollege heeft ook naar de kwestie van compensatie gekeken en concludeert dat het daarvoor te lang is geleden en dat hier juridisch geen grondslag voor is. In plaats van compensatie pleit het voor de oprichting van een soort Koninkrijksfonds dat gebruikt kan worden voor bijvoorbeeld een nationaal slavernijmuseum. Over de hoogte van het bedrag voor dit fonds worden geen bedragen genoemd. Dit fonds zou volgens het Adviescollege op 1 juli 2023 moeten ingaan. Op dit moment is het kabinet demissionair en het betekent dat het nieuw aan te treden kabinet te zijner tijd met een inhoudelijke reactie zal komen op de adviezen van het Adviescollege.
Nationaal onderzoek slavernijverleden
Een opvallend voorstel in het rapport van het Adviescollege is dat de Nederlandse regering opdracht moet geven tot een nationaal onderzoek naar het slavernijverleden. Verwacht het Adviescollege soms nieuwe inzichten terwijl er kasten vol boeken over het Nederlandse slavernijverleden zijn verschenen? Ik acht de kans de groot dat bij nieuw te initiëren onderzoek door de overheid naar het slavernijverleden het vooral witte geëngageerde Nederlandse onderzoekers zullen zijn die dit soort opdrachten in de schoot toegeworpen zullen krijgen in plaats van zwarte onderzoekers die ook hun sporen op dit terrein hebben verdiend.
1 juli als Nationale herdenkingsdag
Tot slot het advies van het Adviescollege over 1 juli. Het voorstel is om van 1 juli in Nederland een nationale herdenkingsdag te maken. Ik sluit niet uit dat dit voorstel wellicht geïnspireerd is door het besluit in de Verenigde Staten om sinds dit jaar 19 juni (Juneteenth), de dag waarop de afschaffing van slavernij wordt herdacht, als nieuwe officiële feestdag te proclameren. De koning en kabinet wordt geadviseerd daarbij aanwezig te zijn als erkenning ‘dat het slavernijverleden het hele land aangaat’. Begin 2021 zegde Rutte toe dat 2023 (150/160 jaar afschaffing slavernij) uitgeroepen zal worden tot een herdenkingsjaar. Het is nog de vraag of in de toekomst 1 juli een nationale herdenkingsdag zal worden in Nederland. Zo’n dag wordt niet van bovenaf opgelegd aan de bevolking. Er moet daarvoor ook een breed draagvlak zijn onder de bevolking. Uit het eerder genoemde enquête-onderzoek van het actualiteitenprogramma Een Vandaag op 1 juli 2021 komt echter naar voren dat meer dan de helft van de ondervraagden (59%) vindt dat Keti Koti geen nationale feestdag hoeft te worden. Er zal over deze kwestie nog stevig gediscussieerd worden tussen voor- en tegenstanders.
Tot slot
Op 30 juni 2019 pleitte burgemeester Aboutaleb van Rotterdam tijdens een herdenkingstoespraak bij het slavernijmonument in zijn stad voor officiële excuses van regeringszijde voor het Nederlandse aandeel in de slavernij. Op 11 juli 2021 sprak Aboutaleb bij de herdenking van de massamoord in de Bosnische stad Srebrenica waar toen in 1995 7.500 – 8.000 moslimmannen en jongens onder de ogen van Dutchbat (Nederlands VN-bataljon) zijn vermoord door Servische troepen. Bij de Sebrenica-herdenking sprak Aboutaleb de volgende woorden: ‘Het is verschrikkelijk wat er is gebeurd. Hou het verleden levend, maar blijf daar niet in steken en maak een stap naar de toekomst’ (geciteerd in de Volkskrant 12 juli 2021). Dit zijn woorden die wat mij betreft ook gelden voor het slavernijverleden. Deze kwal op het Nederlandse strand is niet gebaat bij polarisatie of denken in termen van slachtoffers en daders. Het zal uiteindelijk moeten leiden tot een inclusieve samenleving met daarbij de erkenning wat ons verbindt. Of excuses bij die erkenning horen is voor mij van ondergeschikt belang. Een eerste stap daartoe is van de Nederlandse zijde de erkenning voor de wandaden jegens de totslaafgemaakten in het verleden en de pijn die de nazaten nog vandaag voelen.
Foto’s: auteur (1 en 2)
- Published in BIBLIOTHEEK, CULTUUR, Korte berichten, Migratiegeschiedenis, Nederland, NIEUWS, Nieuws uit Suriname, Suriname
Recensie boek Ruud Chander: Gevangen in een web van zwarte letters – Kanta Adhin
De laatste jaren verschijnen steeds meer boeken van Hindostaanse auteurs. De thema’s zijn meestal de eigen geschiedenis; vaak in de vorm van een autobiografie of een historische roman. Onlangs heeft de historicus en voormalig leraar Ruud (Ramkisoen) Chander het boek Gevangen in een web van zwarte letters gepubliceerd. Het betreft het eerste deel van het historische verhaal van twee Hindostaanse contractarbeiders (kantraki’s) die na aankomst vanuit India in Suriname besloten samen te leven. De inmiddels 76-jarige auteur heeft zich als zoon van een contractarbeider verdiept in de vraag waarom zijn vader zijn dorp in het toenmalige Brits-Indië verliet voor een ongewisse toekomst in Suriname. Daartoe heeft hij een uitvoerige studie gedaan van de Hindostaanse contractarbeid. Chander, geboren in Suriname en sedert 1973 woonachtig in Nederland, was ook de eerste directeur van de landelijke Organisatie Hindoe Media (OHM) en heeft televisieprogramma’s gemaakt over de Brits-Indische contractarbeid. In dat verband heeft hij tien landen bezocht waar de contractarbeiders zijn terechtgekomen. In Suriname duurde de periode van de contractarbeid van 1873-1920.
De auteur heeft zijn verhaal gebaseerd op de levens van enkele kantraki’s die in 1912 naar Suriname kwamen, waaronder zijn vader. Hoewel de belevenissen van de personages dicht bij werkelijke gebeurtenissen staan, vallen zij er niet mee samen. Vanuit het perspectief van de hoofdpersonen Rambax en Koemarie geeft Chander een beeld van de contractarbeiders die in diverse dorpen in India werden geworven, vervolgens eerst naar een subdepot en daarna naar Calcutta vervoerd om vandaaruit per schip naar Suriname te vertrekken waar ze aan een plantage werden toebedeeld en daar een vijfjarig contract moesten uitdienen. Na vijf jaar konden zij kiezen tussen vrij verblijf in Suriname waar ze een stuk grond kregen of door de overheid betaalde terugkeer naar India. Ook een tweede contract was mogelijk waarbij ze een extra premie van 100 gulden kregen.
Het verhaal
Tegen allerlei negatieve adviezen in kiest Rambax er weloverwogen voor als contractarbeider naar Suriname (het land Sri Ram) te vertrekken. Hij is niet goedgelovig en vertrouwt de mooie verhalen van de wervers zeker niet helemaal, maar zijn besluit staat vast. Hij wil geen last zijn voor zijn broer en diens familie die gebukt gaan onder schrijnende armoede. Het afscheid van zijn broer, schoonzus en neefjes valt hem zwaar. Onderweg naar het subdepot in Lucknow en vervolgens naar het hoofddepot in Calcutta – een reis die meer dan drie weken duurt – maakt hij vrienden onder de andere mannen die ook zijn geworven. In de gesprekken komen weemoed en twijfel tot uiting. Doen ze er goed aan hun vertrouwde dorp te verlaten? Kunnen ze erop vertrouwen dat ze beter gaan verdienen in het buitenland en na vijf jaar weer kunnen terugkeren? Tijdens de reis worden ze geconfronteerd met woedende protesten van Indiërs tegen het vernederende systeem van de contractarbeid en tegen de Britse koloniale politiek die armoede in de hand heeft gewerkt. Dit voedt de twijfel. Door het delen van elkaars gevoelens, het opdoen van nieuwe ervaringen en met humor komen Rambax en zijn metgezellen de reis door.
Ook de tweede hoofdpersoon, de weduwe Koemarie, besluit bewust om India te verlaten. Het leven bij haar schoonouders is na de dood van haar man vernederend en terug naar haar ouders is geen optie. Na een dochter te hebben verloren, laat zij zich met haar tweede dochtertje inschepen. Bij de eerste aanblik in het depot in Calcutta weet Rambax dat hij met Koemarie samen wil zijn. Voor Koemarie verloopt de overtocht zeer tragisch als zij ook haar tweede kind verliest.
Rambax en Koemarie arriveren in 1912 met het stoomschip Chenab 1 samen met 452 immigranten in Suriname. Beiden zijn tijdens de bootreis verzwakt en worden na aankomst opgenomen in het militair hospitaal in Paramaribo. Rambax, die overigens zes jaar jonger is dan Koemarie, ziet hun wegen niet graag scheiden en op zijn aandringen worden zij als echtpaar toegedeeld aan plantage Waterloo in Nickerie. Ook enkele van zijn goede vrienden komen daar terecht. Rambax had zeker geen ideaalbeeld van het werken in het land Sri Ram voor ogen, maar de omstandigheden vallen hem toch tegen en hij voelt regelmatig woede in zich opkomen als hij met vernederingen wordt geconfronteerd. Ook zijn relatie met Koemarie is aan spanningen onderhevig. Met zijn vrienden vermaakt hij zich goed. Op haar beurt maakt Koemarie er het beste van en zij heeft veel steun aan haar buurvrouw die al eerder met haar man op de plantage te werk is gesteld en enkele andere vrouwen die zij op de boot had ontmoet. Weemoed en heimwee zijn er vooral met feestdagen als Diváli en Holi. Een dominant thema is het tekort aan vrouwen. De seksuele stress onder de mannen uit zich in vrij ruwe taal en toespelingen jegens vrouwen. Bij de vrouwen geeft het stof tot schuine grappen. Maar er is ook angst als er verhalen van verkrachting rondgaan en wanneer een goede vriendin van Rambax en Koemarie, die met haar verschijning menig man in vuur en vlam kon zetten, vermoord wordt. Een aantal van de mannen spreekt schande van vrouwen die zich in Suriname vrijheden veroorloven die tegen de Indiase tradities ingaan.
Tegen het einde van hun contracttijd is een hot topic het al dan niet terugkeren naar India. Voor Rambax en Koemarie is het een uitgemaakte zaak. Zij blijven, evenals een aantal van hun goede vrienden. Rambax gaat de toekomst zelfverzekerd tegemoet; hij is de afgelopen vijf jaar gegroeid en is vastbesloten zich op te werken en een groot huis voor zijn familie te bouwen. Koemarie maakt zich zorgen dat zij de nabijheid van goede vriendinnen zal missen nu zij op een eigen terrein gaan wonen. Bovendien is zij de afgelopen periode niet zwanger geraakt en weet niet of zij Rambax wel kinderen zal kunnen geven. Ruud Chander houdt de lezer in spanning. Pas in het tweede deel Pioniers in de Polder zullen we te weten komen hoe het Rambax en Koemarie verder zal vergaan in Suriname.
Grondige kennis en verbeeldingskracht
Chander beschrijft vrij nauwgezet de geschiedenis en wetenswaardigheden van de contractarbeid, zoals de wervingsmethoden, de redenen voor vertrek, de spullen die men allemaal kreeg ter voorbereiding van de bootreis, het voorschot in Suriname. Ook geeft hij een genuanceerd beeld van de contractarbeid. Zo zouden vele Indiërs als gevolg van bewuste koloniale politiek, uitbuiting door grootgrondbezitters en terugkerende hongersnoden in bittere armoede zijn gestort. Ook kon het grootste deel niet lezen en schrijven en dus niet bewust een contract aangaan en degenen die zich op het laatste moment zouden bedenken, zouden alle inmiddels gemaakte kosten nooit kunnen terugbetalen. Goed tot uiting komen de intense banden die ontstaan tussen contractarbeiders van verschillende achtergrond, iets wat in het kaste gevoelige India niet mogelijk zou zijn. De opvang van de nieuwkomers door degenen die al in Suriname woonden en ook het emotionele afscheid van degenen die terugkeren krijgen de nodige aandacht. Voorts komt ook de problematiek aan de orde van steeds duurder wordende producten in de plantagewinkel en het tegen de contractverplichtingen in niet volledig uitbetaald krijgen van loon waardoor lang niet iedereen kan sparen. Ook contacten met andere bevolkingsgroepen, Creolen en Javanen, krijgen aandacht.
Door het verhaal heen weeft de auteur de verhalen uit de hindoegeschriften, zoals de verbanning van Ram naar het woud uit het Ramáyan. Deze verhalen waren voor veel immigranten een informatiebron en ook troost om problemen het hoofd te bieden tijdens hun reis en verblijf in Suriname. Dergelijke verhalen dienden vaak als kompas en soms ook als legitimering van het eigen handelen. In verband met het vrouwentekort dat veelvuldig in het boek aan de orde is, wordt bijvoorbeeld het verhaal uit het heilige boek Mahábhárat aangehaald over prinses Dropati die met vijf broers was ‘getrouwd, nadat een van hen de weddenschap om haar hand had gewonnen.
Terwijl Ruud Chander over grondige kennis beschikt, is voor een fictief verhaal waarbij de informatie moet worden verlevendigd verbeeldingskracht nodig. In zijn naschrift zegt de auteur ook dat hij een zwaar beroep heeft moeten doen op zijn verbeeldingskracht en inlevingsvermogen om gevoelens en gedachten in woorden te vangen en intuïtief te benaderen. Hierbij heeft hij zich laten leiden door een citaat van de bekende Indiase filosoof Rabindranath Tagore dat hij aan het begin van het boek aanhaalt: “De waarheid vindt het kleed van de feiten te nauw. In de verbeelding beweegt zij ongedwongen.” Ruud Chander heeft het voordeel dat hij behalve zijn vader, ook andere contractarbeiders als kind persoonlijk heeft gekend en herinneringen aan hen heeft, ook al zijn deze vaag. Hij schroomt niet om ruwe taal te hanteren, iets wat misschien moeilijk valt bij lezers die dit niet gewend zijn of die hun voorouders het liefst idealiseren. Met zijn verhaal heeft de auteur een beeld willen schetsen van het leven van kantraki’s in een afgebakende historische periode.
De titel van het boek
De titel van het boek (Gevangen in een web van zwarte letters) en de zwarte verticale lijnen op de voorkant van de omslag die traliewerk uitbeelden, lijken de lezer op het verkeerde been te zetten. Immers, ze doen vooral denken aan de (grimmige) beperkende kanten van de contractarbeid. Die waren er zeker, maar vormen niet de hoofdmoot van het verhaal waarin Rambax en Koemarie een heel bewuste keuze maken voor de contractarbeid en te midden van hun metgezellen hun leven in Suriname vormgeven. Mogelijk heeft de auteur willen meegeven dat dit stuk geschiedenis van Hindostanen voor de contractarbeiders een ervaring is geweest waar ze niet graag met anderen (kinderen, kleinkinderen) over spraken, maar alleen met lotgenoten met wie zij zich samen in een web van schuld, schaamte en weemoed bevonden. Met zijn boek verlevendigt Ruud Chander in ieder geval dit stuk geschiedenis van de Hindostanen en is hij erin geslaagd geschiedenis te onderwijzen in de vorm van een makkelijk lezend verhaal. Zijn vervolgroman zal over een ander stukje geschiedenis gaan waarvoor hij wellicht nog veel meer op zijn jeugdherinneringen zal kunnen terugvallen.
Ruud Chander, Gevangen in een web van zwarte letters. 2021: Uitgave Ramkisoen Chander in samenwerking met uitgeverij Boekenbent. Harde kaft, 309 pagina’s. Prijs 20 euro exclusief portokosten. Te bestellen via chander@ziggo.nl
- Published in BIBLIOTHEEK, CULTUUR, Korte berichten, Migratiegeschiedenis, Nederland, NIEUWS, Suriname, Taal & Literatuur
Hindostaanse contractarbeidsters in woord en beeld
EERBETOON
Ter gelegenheid van 148 jaar Hindostaanse immigratie heeft Hindorama.com op 9 augustus 2021 een boekje getiteld Hindostaanse contractarbeidsters in woord en beeld gepubliceerd. De Hindostaanse vrouwen die tussen 1873-1916 van India naar Suriname kwamen met een vijfjarig contract om te werken op de Surinaamse plantages werden contractarbeidsters genoemd. Deze vrouwen vormden een derde van de in totaal 34.304 contractarbeiders die arriveerden met 64 scheepstransporten. Een derde van deze vrouwen was getrouwd, een derde was alleenstaand, onder wie veel weduwen. De rest (ongeveer een derde) trouwde voor vertrek uit India in de opvangcentra van de havenstad in Calcutta of bij aankomst in Paramaribo in het zogeheten Koeliedepot. De meeste vrouwen vestigden zich na hun contractperiode voorgoed in Suriname, net als de mannen. Zij kregen land in bezit onder gunstige voorwaarden en maakten gebruik van de kansen die er waren om een beter bestaan op te bouwen in Suriname. Veel van deze contractarbeidsters waren echter driedubbel belast: zij werkten buitenshuis, zorgden voor hun partner en de opvoeding van de kinderen en hielden het huishouden draaiende. Zij waren dan ook overlevers (survivors) en hun incasseringsvermogen, ijver én doorzettingsvermogen waren cruciaal voor de gemeenschapsvorming. De meeste hebben nakomelingen voortgebracht en vooral hun dochters hebben veel kinderen gekregen. Zij hebben gezorgd voor de enorme groei van de Hindostaanse bevolking, het behoud van de Hindostaanse cultuur en gaandeweg voor economische welvaart.
Sampreshan/Hindorama i.s.m. Jnan Adhin Instituut (JAI) brengt als eerbetoon aan die vrouwen deze publicatie uit. Sampreshan is een onafhankelijke uitgeverij van boeken over Hindostaanse thema’s en producent van de website Hindorama.com. Jnan Adhin Instituut (JAI) is een stichting die door informatie over geschiedenis en cultuur bijdraagt aan een evenwichtige cultuurbeleving onder Hindostanen.
Chan Choenni | Hindostaanse contractarbeidsters in woord en beeld | Zoetermeer 2021: Sampreshan | ISBN 9789080509276 | 52 pagina’s
Dit geschiedenisboekje is te koop samen met het boekje Hindostaanse migratiegeschiedenis in kort bestek (set) en bedraagt €14 (incl. verzendkosten). Bestel via onze webshop SAMPRESHAN.COM
BESTEL HIER
- Published in BIBLIOTHEEK, CULTUUR, Migratiegeschiedenis
Baba en Mai en Algemeen Gemeenschapscentrum – Eric Kastelein
Baba en Mai. 120 jaar Hindostaanse immigratie
Het zonlicht schittert op de aluminium gestalten van Baba en Mai. Zij staan symbool voor alle Brits-Indische mannen en vrouwen die als contractarbeiders in Suriname zijn aangekomen en van wie de eerste 410 aan boord van het zeilschip Lalla Rookh op 5 juni 1873 voet aan wal hebben gezet. Benjamin Mitrasingh van de Nationale Stichting Hindostaanse Immigratie en geestelijk vader van het monument, is blij met de onthulling op zaterdag 4 juni 1994. De locatie aan de Kleine Combéweg, langs de Van Sommelsdijcksekreek, is historisch. Het is de plek waar het Immigratiedepot (onder de bevolking beter bekend als het ‘koeliedepot’) stond. In dit gebouw werden de tienduizenden immigranten opgevangen en tijdelijk gehuisvest, in afwachting van het vervoer naar de plantages. Jaarlijks op 5 juni hangen nazaten van de immigranten feestelijke mala’s om de nekken van Baba en Mai.
Waar het mij goed gaat, is mijn vaderland
Het beeld van de Surinaamse kunstenaar Krishnapersad Khedoe (1940-2017) is van massief aluminium en weegt 2480 kilo. Bij het vervaardigen van het kleimodel wordt hij geassisteerd door de kunstenaar Patrick Tjon Jaw Cong en vier jonge studenten. De eerste productiepoging door medewerkers van Suralco te Paranam is geen succes. De beide beelden smelten onherkenbaar aan elkaar vast. De tweede keer zijn er geen noemenswaardige problemen en gaat alles goed. Maar de vastgestelde onthullingsdatum van 4 juni 1993 voor de herdenking van 120 jaar immigratie wordt niet gehaald en met een jaar verschoven. Op de plaquette staat de tekst waar het mij goed gaat, is mijn vaderland. Architect ir. H. Mitrasing ontwerpt de sokkel, die door aannemer Hassanmahomed kosteloos wordt gebouwd.
Onder het naambord Baba & Mai plein 5 juni 1873 hangt een vitrine met daarin een lijst met de namen van alle 64 schepen die de 34.304 contractarbeiders van India naar Suriname hebben vervoerd.
Ontstaansgeschiedenis van het beeld
Krishnapersad Khedoe heeft al jaren eerder, samen met Anand Binda, aan een immigratiemonument gewerkt. De opdracht voor het vervaardigen van het kunstwerk kwam destijds van stichting Eekta. Helaas belandde de vrachtauto met het kleimodel in een sloot en het kunstwerk raakte onherstelbaar beschadigd.
In 1988 werd Stichting Parwasie opgericht, die voortvarend aan de slag ging met een nieuw verzoek voor een gedenkteken. Door onenigheid tussen de stichting en kunstenaar Erwin de Vries over de hoogte van het honorarium liep ook dit project op niets uit.
Nadat een idee voor een abstract monument is afgewezen, krijgt Krishnapersad Khedoe eindelijk de definitieve opdracht. Maar dan gaat het opnieuw mis. Mevrouw de weduwe L. Khedoe-Harman vertelt dat haar man begin 1993 een model van Baba in de auto had geladen om te vervoeren. Op nog geen vijftig meter van het huis viel het van de achterbank waardoor beide armen afbraken. Met maanden vertraging werden de nieuwe modellen bij Suralco afgeleverd.
Oorspronkelijke beeld Baba is bewaard gebleven
Het bovenstuk van Baba, met de afgebroken armen, heeft meer dan twintig jaar op het voorerf van het huis van de familie Khedoe gestaan, op een verroeste autovelg aan de rand van een trens en onder twee wilde bomen op de hoek van Leiding 8 en de Noordpolderdam in het district Wanica. Sinds de opening op 20 februari 2018 van het Beeldhouwer Krisnapersad Khedoe Museum staat het beeld op een heuphoge sokkel voor de ingang. Het museum geeft een indruk van zijn werk en van het leven van de Brits-Indische contractarbeiders. Is de familie thuis, dan is de ruimte te bezichtigen.
Op 21 juni 2018 plantten president Desi Bouterse en president Ram Nath Kovind van India een arjunaboom aan de voet van het standbeeld van Baba en Mai. De boom staat bekend om zijn geneeskrachtige eigenschappen en symboliseert de goede relaties tussen beide landen.
***
Algemeen Gemeenschapscentrum. 100 jaar Hindostaanse immigratie, 5 juni 1973
Gebouw
ARCHITECTEN ir. H. Jankipersadsingh en ir. H. Mitrasing van Bureau Arto, Suriname
AANNEMER J.O. Johangier, Suriname
INGEBRUIKNAME 13 december 1980
LOCATIE Lalla Rookhweg 54
Prachtig geschenk, tomeloos verval en de restauratie
De ingebruikname van een deel van het Algemeen Gemeenschapscentrum aan de Verlengde Tweede Rijweg (nu Lalla Rookhweg) op zaterdag 13 december 1980 verloopt sober. Om acht uur ’s avonds start een rondleiding door het complex, dat bestaat uit een toneelzaal, een bibliotheek, ruimtes voor vrije expressie en vergaderzalen. Op zondag is er éénmalig een dagmarkt die druk wordt bezocht door belangstellenden. Maar het oorspronkelijke plan ging uit van een feestelijke opening op 5 juni 1973, tijdens de viering van honderd jaar Hindostaanse immigratie zeven jaar eerder. Wat is er gebeurd?
Geschenk aan de bevolking
De Nationale Stichting Hindostaanse Immigratie (NSHI) – opgericht op 10 april 1972 – wordt geleid door voorzitter H. Nassy en werkt aan een plan voor de herdenking van honderd jaar Hindostaanse immigratie. Gouverneur Johan Ferrier aanvaardt het beschermheerschap, voorzitter Jagernath Lachmon van de Staten van Suriname treedt aan als erevoorzitter.
Het dagelijkse bestuur van de stichting organiseert een feestweek van 2 juni tot en met 10 juni en besluit een gemeenschapscentrum aan de bevolking van Suriname te schenken. De overheid geeft voor de realisatie van dat plan een stuk grond van 3,2 ha aan de Verlengde Tweede Rijweg in erfpacht. De architecten ir. H. Jankipersadsingh en ir. H. Mitrasing van Bureau Arto gaan voortvarend aan de slag en maken een ontwerp. Hoewel ook het bedrijfsleven positief reageert, wordt al snel duidelijk dat 5 juni 1973 niet haalbaar is. Wel wordt in het programma een symbolische handeling opgenomen. Op uitnodiging van de stichting plant de heer Ramroep Ramcharan, één van de oudste in leven zijnde Brits-Indische immigranten, een boom op het braakliggende terrein. Goedkeurend gadegeslagen door premier Jules Sedney, Statenvoorzitter Jagernath Lachmon, gouverneur Johan Ferrier en de ministers Jnan Adhin en Frits Mitrasing.
Bouw sleept zich voort
Twee jaar later, op 5 juni 1975, bereikt het centrum een volgende fase. Op het kantoor van de heer drs. E.J. Jonkers, de vertegenwoordiger van Nederland voor Ontwikkelingshulp aan Suriname, wordt in het bijzijn van onder andere de nieuwe voorzitter dr. ir. H.S. Adhin van de NSHI en aannemer J.O. Johangier het bouwcontract getekend. Het centrum zal bestaan uit een complex met onder meer een theater, vergaderzalen, bibliotheek, een ontmoetingsruimte, een zwembad en sportaccommodaties voor tennis, basketbal en volleybal. De stichting financiert zelf één miljoen gulden, Nederland draagt de benodigde overige drie miljoen gulden bij.
Eind 1977 zijn de twee vleugels bijna klaar en staat de toneeltoren van het theater in de steigers. Maar om onduidelijke redenen vallen de werkzaamheden meer dan zes maanden stil. Gelukkig gaat het na de hervatting van de bouw snel. Op donderdag 10 mei 1979 wordt het bereiken van het hoogste punt gevierd met het hijsen van de Surinaamse vlag en de vlag van bouwbedrijf Johangier. Toespraken zijn er van onder andere voorzitter H.S. Adhin, architect H. Jankipersadsingh en drs. W.A. Erath van de Nederlandse ambassade.
Het afbouwen van gemeenschapscentrum begint op vrijdag 29 juni als directeur drs. A. Brahim van Billiton Maatschappij Suriname aan de stichting een cheque van 25 duizend gulden overhandigt. Van de benodigde één miljoen is nu de helft binnen. Met fancy fairs, carribean nights en wervingsacties onder het bedrijfsleven wordt de rest van het geld binnengehaald. En dat resulteert anderhalf jaar later in de opening op 13 december 1980. Nog niet alles is klaar, maar de deuren staan open.
Verval en het restauratieplan
Lang geniet de bevolking niet van het centrum. Na ruim tien jaar ligt het complex er troosteloos en verlaten bij. Als het dak van de theaterzaal inzakt en verdwijnt, krijgen onkruid en zwerfvuil de vrije hand.
De bouwcommissie van de NSHI stelt in 2002 een driefasenrestauratieplan op. De kern van hun filosofie is dat iedere stap vooraf gefinancierd moet zijn door fundraising en donaties en dat de vernieuwde ruimtes zelf voldoende geld generen – de selfreliancegedachte.
De eerste fase van de restauratie begint op 22 juni 2002 en neemt ongeveer twaalf maanden in beslag. De kosten bedragen 120 duizend euro en dat geld wordt grotendeels met acties onder de Surinaamse bevolking opgehaald. Het resterende bedrag komt van de Vereniging Surinen. Gebouw 1 wordt op 5 juni 2003 – de dag van 130 jaar Hindostaanse immigratie – feestelijk in gebruik genomen. De bestuursleden Rabin Lala, Faried Ketwaru en Soerin Goerdayal onthullen de nieuwe naam van het centrum: Nationale Stichting Hindostaanse Immigratie. Lalla Rookhcomplex. Beeldend kunstenaar George Ramjiawansingh schenkt een artistieke versie van het zeilschip Lalla Rookh, dat op een schouderhoge sokkel voor de ingang een plaats heeft gevonden.
Opening Lalla Rookh Museum
De renovatie van Gebouw 2 begint in 2006 en wordt in 2012 opgeleverd. Het geld voor het herstel komt uit eigen middelen, van donaties en van fundraising.
Ruim vier jaar later, op zondag 5 juni 2016, openen waarnemend president Ashwin Adhin en de 98-jarige Rammanorath Kártárám in ditzelfde gebouw het nieuwe Lalla Rookh Museum. In het kleine museum – een bezoek meer dan waard – staat de Indiase diaspora in Suriname centraal. De derde en laatste fase is de renovatie van het theater. Een tijdrovend en duur project.
Foto’s: Eric Kastelein
Eric Kastelein, Oog in oog met Paramaribo. Verhalen over het herinneringserfgoed. Volendam 2020: LM Publishers, ISBN 978940225031, hardcover, 328 pp, prijs € 24,50.
- Published in BIBLIOTHEEK, Migratiegeschiedenis, Nederland, NIEUWS, Suriname
Hindostaanse contractarbeid en slavernij in Suriname vergeleken (aanvullend een reactie op prof. Ruben Gowricharn) – prof. Chan E.S. Choenni
De Hindostaanse contractarbeid is in Suriname geïntroduceerd na afschaffing van de slavernij op 1 juli 1863. Vanaf juni 1873 werden de eerste lichtingen Hindostaanse contractarbeiders afkomstig uit India op de plantages tewerkgesteld. De Hindostaanse contractarbeiders deden grotendeels hetzelfde werk als de voormalige slaafgemaakten. Ten onrechte menen mede daarom sommigen dat de Hindostaanse contractarbeid een nieuwe vorm van slavernij was. Het gelijkstellen van de Hindostaanse contractarbeid aan de slavernij in Suriname is echter historisch beschouwd en ook feitelijk gezien, onjuist. Een dergelijke vergelijking miskent de grote wreedheden begaan tijdens de Surinaamse slavernij alsook de vele verschillen die er waren met de Hindostaanse contractarbeid. De langdurige slavernij die er geheerst heeft in Suriname en de desastreuze gevolgen die dat heeft gehad voor de slaafgemaakten en hun nakomelingen is immers bij lange na niet te vergelijken met de Hindostaanse contractarbeid en de gevolgen. Beweringen als ‘verkapte slavernij’ en de Hindostaanse contractarbeiders waren ‘nieuwe slaven’’ om de Hindostaanse contractarbeid te typeren, getuigen dan ook van onvoldoende kennis van deze geschiedenis. Er zijn echter ook auteurs die wel voldoende historische kennis bezitten en ook verdienstelijk onderzoek hebben verricht, maar desondanks dergelijke beweringen doen. De reden is dat zij een bepaald ideologisch denkkader hanteren. De historicus Sandew Hira, de alias / schuilnaam van Dew Baboeram, die bekend staat als ex–communist en ex-marxist behoort tot deze stroming. Hij heeft de Hindostaanse contractarbeid gekarakteriseerd als een nieuwe vorm van slavernij vanuit het zogeheten decolonizing the mind frame (zie: Sandew Hira (2009), Decolonizing the mind. Een fundamentele kritiek op het wetenschappelijk kolonialisme). Dr. R. Bhagwanbali, die gepromoveerd is op een onderzoek naar het ‘indentured-labour systeem’ stelde nog in 1996 dat het Hindostaanse contractarbeidsysteem niet beschouwd kon worden ‘als een perfect systeem of als een verkapte vorm van slavernij (R. Bhagwanbali, Contracten voor Suriname, 1996: 171). Hij kwam echter daarna onder invloed van het ideologisch denkkader van Sandew Hira, radicaliseerde en publiceerde na 14 jaar twee boeken. In 2010 verscheen het boek getiteld De nieuwe avatar van slavernij en in 2011, Tetary, de koppige. Het verzet van Hindoestanen tegen het Indentured Labour Systeem in Suriname, 1873-1916. Beide boeken zijn uitgegeven door uitgeverij Amrit van Sandew Hira. Hij heeft ook de inleidingen geschreven waarin hij de historische feiten zodanig interpreteert dat deze passen in zijn ideologische frame (denkkader).
Zwartgallig beeld
Het denkkader van Hira en Bhagwanbali is primair gericht op het traceren en benadrukken van onderdrukking en uitbuiting en termen als kolonialisme en strijd komen regelmatig voor. Er worden vooral de negatieve aspecten van de Hindostaanse contractarbeid, zoals slechte behandeling en de straffen in beeld gebracht. Verschillende voorbeelden worden te berde gebracht en veralgemeniseerd alsof dit het algemene patroon zou zijn van de geschiedenis van Hindostaanse contractarbeid. Zij schetsen een zwartgallig beeld van de Hindostaanse contracttijd 1873-1920. Tevens worden bepaalde termen gebruikt die de toenmalige situatie niet correct weergeven. Zo typeert Sandew Hira de contractarbeid onterecht als ‘dwangarbeid’ en de Hindostaanse contractarbeiders als ‘dwangarbeiders’. Het overgrote deel van de Hindostaanse contractarbeider heeft echter vrijwillig een arbeidscontract getekend. Een klein deel is daarbij misleid (bharmái deis). Bovendien kwamen de meeste Hindostaanse contractarbeiders in eerste instantie naar Suriname om geld te verdienen en met medeneming van hun gespaarde geld weer terug te keren naar India. Slechts een kwart van hen is teruggekeerd naar India -ik toon dat straks aan- en de meesten met hun spaargeld! Over de grootte van de meegenomen bedragen en andere gegevens in dit artikel, verwijs ik naar mijn uitgebreide studie van 735 pagina’s uit 2016 getiteld Hindostaanse contractarbeiders.
Er was namelijk berekend dat de Hindostaanse contractarbeiders ruwweg de helft van hun loon konden sparen en meenemen naar India; anders had het immers geen zin om te gaan werken in het verre buitenland. Velen hebben ook geld gestuurd naar hun familie in India. Een deel heeft over en weer gecorrespondeerd met hun familie. Een deel van deze brieven is bewaard gebleven. Een ander deel van de Hindostaanse contractarbeiders had echter de banden verbroken met hun familie in India of zich onvindbaar gemaakt door valse namen aan te nemen. Het is dan ook zeer merkwaardig om te spreken over ‘dwangarbeid’ en ’dwangarbeiders’, maar het past wel in het ideologische keurslijf van Sandew Hira en zijn fixatie op uitbuiting en onderdrukking. Voorts wordt de term ‘werkkampen’ gebruikt voor de plantages. Deze term is ook onjuist, want het suggereert dat men niet vrij was. Er waren echter vastgestelde werktijden van 7 uur op het land en 10 uur in de fabriek. Na werktijd was men vrij en kon daarna werken op de eigen kostgrond die men gratis had gekregen. Men kon extra geld verdienen door verkoop van landbouwproducten. Ook was men op zondag en deels op zaterdag vrij. Men had veel vrije dagen In verband de religieuze feestdagen en kon elkaar bezoeken en ook naar Paramaribo gaan. Bhagwanbali maakt het nog erger: hij heeft het zelfs over ‘de plantagebeerput‘ en ‘vele migranten leefden in de ‘narak’ (de hel)’ (Bhagwanbali 2010: 225, 215). Maar veel vrijverklaarde tot slaafgemaakten en zogeheten vrije arbeiders (uitgediende contractarbeiders) bleven jarenlang nog op de plantages hetzelfde werk doen als de contractarbeiders, terwijl zij vrij waren. Zijn kwalificatie van de Surinaamse plantages gedurende de contracttijd is dan ook een voorbeeld van ideologische vooringenomenheid.
Algemeen beeld
Bovendien doet de term werkkampen denken aan mensen in uniformen die gedwongen worden door superieuren om continu arbeid te leveren en die bewaakt worden door wachters achter prikkeldraad. Het geeft dan ook geen pas om het werken en leven van de Hindostaanse contractarbeiders op de plantages gelijk te stellen aan het regiem in werkkampen. Zo wordt willens en wetens een vervormd beeld gegeven.
Anderzijds hebben beide auteurs de neiging om uitsluitend de heldhaftigheid en de strijd tegen de onderdrukkers te benadrukken en zelfs te overdrijven. Sandew Hira en Bhagwanbali geven dan ook een onvolledige beschrijving van de Hindostaanse contractarbeid en een selectief beeld. Een evenwichtige beschrijving is daarom nodig van deze geschiedenis. Met andere woorden: het algemene patroon moet worden geduid bij deze (im)migrantengroep. De meerderheid van de Hindostaanse contractarbeiders was niet betrokken bij het verzet en heeft zich aangepast aan de omstandigheden en gebruik gemaakt van de mogelijkheden om vooruit te komen. Bij een migrantengroep is bijvoorbeeld een deel dat slecht presteert i.c. grote problemen ondervindt en een deel dat uitzonderlijk goed presteert en succesvol is. Het is onjuist om een van deze subgroepen als uitgangspunt te nemen en aan de hand daarvan de geschiedenis van de totale groep in bepaalde historische periode te schrijven. Tevens moet in dit verband ook oog zijn voor de verschillen tussen de koloniën. In dit kader moet worden opgemerkt dat de invloedrijke onderzoeker H. Tinker met zijn boek getiteld A new system of slavery gepubliceerd in 1974 de contractarbeid heeft gediskwalificeerd. Hij heeft zich echter vooral gebaseerd op negatieve ervaringen in Mauritius met contractarbeid, die daar, zeker in het begin van de immigratie, tot op zekere hoogte te vergelijken waren met een nieuwe vorm van slavernij. En een andere tegenstander van contractarbeid, Mahatma Gandhi heeft zich vooral gebaseerd op de negatieve ervaringen in Zuid-Afrika waar toen apartheid en onderdrukking heersten. Zijn medestanders hebben de negatieve arbeidsomstandigheden in Fiji gebruikt om te pleiten voor afschaffing van contractarbeid. In het Caraïbisch gebied en zeker in de Britse koloniën en vooral in Suriname waren de omstandigheden veel beter, aldus het gezaghebbende rapport van J. Mac Neill & Chimman Lal uit 1914, die deze koloniën hadden bezocht. Tinker was niet goed op de hoogte van Suriname en stelde ten onrechte dat de Hindostaanse taal in Suriname na enige tijd was verdwenen. De ontwikkelingen en gevolgen na de afschaffing van de contractarbeid kwalificeerde hij als ‘debris’ (puin, afval, rommel) van het arbeidssysteem dat overbleef. Dit is een affront (grove belediging) van de contractarbeiders en hun nakomelingen en getuigt van het denken in uitsluitend slachtofferschap.
Evenwichtige beschrijving
Anderzijds moeten wij ervoor waken dat wij ons niet uitsluitend dienen te focussen op het succes van contractarbeid en de succesvollen onder deze arbeiders. Er zijn velen bezweken tijdens de contractperiode en een klein deel is berooid teruggekeerd naar India. Ik heb in mijn boek over Hindostaanse contractarbeiders uit 2016 een evenwichtige benadering gehanteerd en de ontwikkeling van de totale groep beschreven. De Hindostaanse contractarbeiders hebben grotendeels hetzelfde werk gedaan als de tot slaafgemaakten in Suriname. Maar een deel van de Hindostaanse contractarbeiders heeft niet hetzelfde werk gedaan en onder dezelfde omstandigheden. Bij het fabriekswerk op de grootste suikerplantage Mariënburg die overigens pas na de slavernij was opgericht, werden modernere technieken gebruikt. Dus geen gevaarlijke suikermolens als tijdens de slavernij. Hindostaanse contractarbeiders hebben ook gewerkt op een bananenplantage en bananendrogerij te plantage Kroonenburg en op de rubberplantage in Slootwijk, die beide na de slavernij werden opgericht. Maar Hindostaanse contractarbeiders zijn eveneens uitgebuit en onderdrukt. Ook zijn sommigen zelfs wreed gestraft en bijvoorbeeld in kromboeien gezet. Het moet nogmaals worden benadrukt dat Hindostaanse contractarbeid plaatsvond in een andere historische periode dan de Surinaamse slavernij. Sterker nog: de Hindostaanse contractarbeid volgde na de afschaffing van de slavernij en het Staatstoezicht. Het zogeheten tienjarig Staatstoezicht voor de meeste vrijverklaarde slaafgemaakten duurde van 1 juli 1863 tot 1 juli 1873. De eerste lichting Hindostaanse contractarbeiders aangekomen met het zeilschip Lalla Rookh ontscheepte op 5 juni 1873 te Fort Nieuw –Amsterdam en zij werden daarna tewerkgesteld op de plantages.
Twintig verschillen
Beide arbeidssystemen met elkaar vergelijken die in opeenvolgende perioden hebben bestaan en dus niet gelijktijdig, is dus niet juist. Er waren bovendien ook veel verschillen. Ik behandel puntsgewijs twintig verschillen.
1 Sterke mensen uit (West) Afrika werden vanaf de 17de eeuw gevangen genomen of geroofd. Daarna ruilden de Afrikaanse leiders hen vaak voor geweren, spiegels, kralen en andere snuisterijen; de zogeheten slavenhalers boden die als ‘betaling’ aan. Deze gevangenen werd geketend overgebracht naar het Amerikaanse continent i.c. Suriname. Daar werden zij verkocht en tot slaafgemaakt. Daarom gebruiken wij niet de term slaven, maar tot slaafgemaakten. De Hindostaanse contractarbeider daarentegen was uit vrije wil een contract aangegaan, al is een heel klein deel misleid en onvoldoende geïnformeerd geweest. De Hindostaanse contractarbeiders werden bovendien streng geselecteerd en hadden bijvoorbeeld vier medische keuringen ondergaan alvorens ze mochten vetrekken uit India.
2 Tot slaafgemaakten werden in barre en onhygiënische omstandigheden met zeilschepen vervoerd; als haringen in een ton werden zij in het ruim ondergebracht. De Hindostaanse contractarbeiders zijn met grote zeilschepen of stoomschepen vervoerd met redelijk goede voorzieningen op de schepen. De Hindostaanse contractarbeiders hadden een slaapruimte van 1,80 meter hoogte en 3 meter breedte (artikel 15 van het Koelietractaat). Voor de Hindostaanse contractarbeiders was er ook ontspanning op de schepen. De sterfte op deze schepen was aanzienlijk lager: gemiddeld 2,1 %. Op de schepen van de slaafgemaakten lag de sterfte tussen 15% – 20%, terwijl de zeereis een derde korter was dan die van de Hindostaanse contractarbeiders!
3 Tot slaafgemaakten werden ontmenselijkt. Na verkoop werden zij eigendom van degene die hen had gekocht en werden zij gebrandmerkt. Zij waren bezit van de plantage-eigenaar en hoorden bij het onroerend goed van de plantage. Met andere woorden, de tot slaafgemaakten vielen onder het eigendomsrecht van de plantage-eigenaar. De Hindostaanse contractarbeiders waren gebonden voor een periode van 5 jaar en behielden hun menselijke waardigheid. Zij werden ‘gehuurd’ door de plantage-eigenaren. Na 5 jaar waren zij vrij en konden vrijelijk beslissen of zij een nieuw contract aangingen.
4 Tot slaafgemaakten kwamen halfnaakt aan in Suriname en hadden nauwelijks behoorlijke kleding daarna. De Hindostaanse contractarbeiders kregen kledij voordat zij uit de havenstad Calcutta vertrokken. Ook eigen eetgerei, waaronder een tinnen bord en een drlnkvat ter voorkoming van djuta (vervuiling); er werd rekening gehouden met hun gewoonten. Zij arriveerden met een buidelzak (ghatri) met hun eigen spullen -soms ook geld- en spullen die zij hadden ontvangen. De tot slaafgemaakten kwamen met lege handen aan.
5 Tot slaafgemaakten mochten hun Afrikaanse naam niet of nauwelijks behouden en kregen vaak Westerse namen. Ook werd naderhand hun taal verboden en het spreken van Sranantongo werd ontmoedigd. De Hindostaanse contractarbeiders behielden hun (geslachts)namen of namen valse Hindostaanse namen aan. Ook het behoud van hun taal -later Sarnámi– werd niet ontmoedigd. Er waren in de periode 1890 -1906 zelfs zogeheten koeliescholen, waar in het Hindi/Urdu werd onderwezen.
6 Bij de tot slaafgemaakten werden de band met Afrika vrijwel voorgoed doorgesneden en men kon niet meer terug naar Afrika. Hindostaanse contractarbeiders hadden recht op terugkeer naar India. De gratis terugkeer is gefaciliteerd door de Nederlandse regering en ongeveer een kwart is teruggekeerd naar India.
7 Tot slaafgemaakten hadden geen rechten en alleen plichten. Ze waren eigendom van particulieren (de plantage-eigenaars) of de overheid (gouvernementsslaven). De Hindostaanse contractarbeiders waren individuen met rechten (en plichten) op grond van het arbeidscontract en bleven tijdens de contractperiode Britse onderdanen. Contractarbeiders konden ook klachten indienen over de plantage-eigenaren (de ‘huurders’) en het leidinggevend personeel bij de overheid.
8 Er was een zeer groot verschil in de mate van wreedheid en negatieve bejegening tijdens de slavernij in Suriname en tijdens de Hindostaanse contractarbeid. De tot slaafgemaakten werden vooral in Suriname als werkvee behandeld. De tot slaafgemaakten werden gestraft door hun eigenaren, vaak op zeer wreedaardige wijze, bijvoorbeeld gegeseld (Spaanse bok) en soms zelfs opgehangen. De behandeling en bejegening van Hindostaanse contractarbeiders waren iets humaner. De contractarbeiders waren namelijk een tijdelijke investering voor de plantage-eigenaren. Men moest rendement behalen en hen daarom zo goed mogelijk behandelen. Een slechte reputatie van de plantage-eigenaar en zijn medewerkers kon de werving negatief beïnvloeden en arbeidsprestaties verminderen. Tot slaafgemaakte vrouwen werden regelmatig seksueel geïntimideerd en vaak verkracht door de blanke bazen. Hindostaanse contractarbeidsters werden soms seksueel geïntimideerd en verkrachting door blanke leidinggevenden is af en toe voorgekomen. Vermeldenswaard is dat de seksuele intimidatie van Hindostaanse vrouwen door directeur James Mavor van plantage Mariënburg mede als reden werd aangevoerd voor brute moord op hem. De arrestatie van de daders ontaardde in de bloedige opstand in 1902.
9 De slavernij in Suriname heeft ruim meer dan 200 jaar geduurd. De Hindostaanse contractarbeid heeft minder dat 47 jaar geduurd (1873-1920). De slaafgemaakten waren eeuwig bezit van hun eigenaar en ook hun kinderen. De Hindostaanse contractarbeiders waren slechts vijf jaar gebonden. Kinderen beneden 10 jaar mochten niet werken. Bij slaafgemaakten ging de slavernij automatisch over op hun kinderen. Na vijf jaar was de contractarbeider vrij en kon zijn eigen leven vorm geven. Overigens heeft bijna een derde vrijwillig een hercontract gesloten; zo vreselijk was contractarbeid blijkbaar niet.
10 Er zijn ruwweg tussen 200.000 tot 350.000 tot slaafgemaakten naar Suriname overgebracht. Na de afschaffing van de slavernij in 1863 waren er niet meer dan maximaal 50.000 vrijverklaarden en ‘vrijen’ (36.000 vrijverklaarden, 5.000 Marrons en de rest gemengden) in Suriname. Er is dus sprake geweest van zeer hoge sterfte tijdens de slavernij. Na de afschaffing van de slavernij was er ook nauwelijks groei van de Afro-Surinaamse bevolking en pas na de jaren twintig nam deze bevolking toe. Onder Hindostaanse contractarbeiders was een veel lager sterfte gedurende hele migratie periode (1873-1916), namelijk 4.505 van 34.304 (15,8%). De Hindostaanse bevolking is enorm gegroeid en binnen 100 jaar meer dan vervijfvoudigd tot circa 142.000 in 1972. Wij moeten hierbij ook bedenken dat een deel is teruggekeerd naar India.
11 De slaafgemaakten kregen geen loon voor hun arbeid. Zij kregen gratis voedsel. Naast (bak)bananen werd voedsel geïmporteerd van meestal inferieure kwaliteit, zoals bakkeljauw, haring en gezouten vlees. Dit voedsel was bepaald niet gezond omdat er sprake was teveel zoutinname. Hindostaanse contractarbeiders kregen een loon dat hoger was dan sommige arbeiders toentertijd in Nederland per dag verdienden. Zij konden een deel van het loon sparen. Er werd reeds op het schip gezorgd voor een gezond menu en in Suriname werd voor hen rijst en blo(e)m (voor de bereiding van roti) geïmporteerd, die ze wel zelf moesten betalen.
12 De huisvesting van slaafgemaakten was zeer belabberd; men woonde vaak in barakken en in krotten. Hindostaanse contractarbeiders hebben in de beginperiode in opgekalefaterde slavenbarakken gewoond. Nadat mede daarom eind 1874 de Hindostaanse immigratie werd stopgezet en weer opengesteld in 1877 pas na garantie op betere huisvesting. Er werden zogeheten koeliewoningen gebouwd met veranda en kookramen. In sommige van deze koeliewoningen in Zoelen, Mariënburg en Peperpot wonen nog steeds mensen.
13 De gezondheidsvoorzieningen voor tot slaafgemaakten waren eveneens belabberd; ook voor hun nakomelingen bestonden slechte voorzieningen. Hindostaanse contractarbeiders hadden goede gezondheidsvoorzieningen en er werd zelfs de geneeskundige school opgericht om gouvernementsartsen op te leiden. Zij hielden regelmatig spreekuur -vaak wekelijks- ten behoeve van Hindostaanse contractarbeiders in de districten. Er waren ook ziekenhuizen op de grote plantages. Er was bedongen dat ook de kinderen van Hindostaanse contractarbeiders recht hadden op gratis goede gezondheidszorg.
14 Tot slaafgemaakten kregen soms een kostgrondje en moesten de opbrengsten vaak overdragen aan de eigenaar. Tot slaafgemaakte ambachtslieden moesten ook hun inkomsten overdragen aan hun eigenaar. Tot slaafgemaakten moesten continu beschikbaar zijn voor arbeid en mede daarom werd het verbouwen van eigen voedsel minder gestimuleerd, maar juist houdbare koolhydraatrijk voedsel geïmporteerd. Hindostaanse contractarbeiders kregen een kostgrondje (20 x 50 meter). Na werktijd en op vrije dagen konden zij werken op hun kostgrondje en (pluim)vee houden. Zij konden ook producten verkopen en het geld sparen.
15 Tot slaafgemaakten mochten niet zomaar -zonder toestemming- hun plantage of werkplaats verlaten. Als zij dat toch deden was dat landloperij of vagebonderen en bestraft. Er werd wel toegestaan dat zij regelmatig mochten baljaren (feesten). Hindostaanse contractarbeiders waren vrij en op vrije dagen mochten ze elkaar opzoeken op de verschillende plantages. Vaak bezochten ze ook Paramaribo om de Agent-Generaal en anderen op te zoeken voor advies, boodschappen te doen of de ‘konverjari‘ te bezoeken. Alleen wanneer zij in werktijd de plantage wilden verlaten hadden zij een pas nodig.
16 De Nederlandse overheid was niet primair verantwoordelijk voor de tot slaafgemaakten, maar hun eigenaren. De Nederlandse overheid was wel verantwoordelijk voor de Hindostaanse contractarbeiders en stond garant voor een minimumloon. De contractarbeider had recht op dit loon gedurende vijf jaar. Als er geen werk was, dan moest de overheid daarvoor zorgen. Dat is bijvoorbeeld ook gebeurd na ziekte in de cacao-sector (de zogeheten krullotenziekte). Zo heeft Gouverneur C. Lely werkloos geworden Hindostaanse contractarbeiders ingeschakeld bij de aanleg van de Lawa Spoorlijn en ondermeer hen het Tout lui Faut kanaal laten graven (voor de afwatering) tegen betaling van het minimumloon.
17 De Afrikaanse cultuur werd als inferieur beschouwd en slaafgemaakten werd verboden bepaalde aspecten van hun cultuur te behouden, zoals de watramamadans. In de laatste fase van de slavernij (na 1830) is er een assimilatiepoging ondernomen om hen te verwesteren en te kerstenen (tot Christen te maken). De Hindostaanse cultuur mocht echter behouden blijven; ook omdat men vond dat het functioneel was voor hun agrarische oriëntatie, ijver en vooruitgangsstreven. Zij waren op hun religieuze feestdagen vrij. Hindoes hadden 32 religieuze feestdagen en moslims 16 dagen. Daarnaast waren zij ook vrij op de officiële feestdagen van Suriname en konden ten volle hun cultuur beleven.
18 Tot slaafgemaakten werden bij werkweigering, overtreding en misdrijven gestraft door hun eigenaren en vertegenwoordigers. Vaak werden voor uitvoering van de straffen, zoals het toedienen van zweepslagen slaafgemaakte voormannen, de zogeheten basya’s ingezet. Hindostaanse contractarbeiders werden pas gestraft na een beslissing door de ommegaande rechter –uitzonderingen daargelaten. De plantage-eigenaren moesten eerst een klacht indienen bij districtscommissaris en na onderzoek werd dat al dan niet de klacht doorgeleid naar de rechter.
19 Tot slaafgemaakten hadden geen regeringen of vertegenwoordigers die voor hen opkwamen. Het heeft vrij lang geduurd voordat dat de slavernij in Suriname werd afgeschaft; namelijk 30 jaar later na de afschaffing ervan in de Britse koloniën in 1833. Hindostaanse contractarbeiders genoten bescherming van de Agent-Generaal namens de Nederlandse regering. De Hindostaanse contractarbeiders konden klachten indienen bij hem en vaak werd een onderzoek ingesteld. Hindostaanse contractarbeiders genoten als Brits onderdaan ook bescherming van de Britse consul die was gestationeerd in Paramaribo en via hem bemoeide de Brits-Indiase regering zich met lot van de contractarbeiders. De meeste Britse consuls hebben zich goed van hun taak gekweten. Er zijn onderzoeken geweest en rapporten geschreven over arbeids- en levensomstandigheden en verbeteringen doorgevoerd.
20 Na afschaffing van de slavernij kregen de plantage-eigenaren 300 gulden als compensatie voor elke tot slaafgemaakte. De tot slaafgemaakten ontvingen geen compensatie. Hindostaanse contractarbeiders konden met ingang 1895 een stuk land krijgen vrij van grondhuur voor zes jaren op een gouvernementsplaats. Zij konden ook land krijgen op zogeheten ‘wilde gronden‘ die zij wel moesten bebouwen. Ook ontvingen zij 100 gulden, namelijk de waarde van de terugreis naar India als zij zich in Suriname permanent vestigden. Overigens kon men toentertijd vrij gemakkelijk land verkrijgen tenminste als men het zelf wilde ontginnen, want de kleinlandbouw werd gestimuleerd. Helaas hebben veel vrijverklaarde tot slaafgemaakten en hun nakomelingen niet vaak gebruik gemaakt van deze mogelijkheid. Wel hebben velen in het Paragebied en in het district Coronie land in collectief eigendom verkregen of soms gekocht.
Overgangsvorm
Het moge duidelijk zijn dat op grond van deze twintig verschillen de Hindostaanse contractarbeid niet te vergelijken is met de wrede slavernij die in Suriname heeft geheerst. De Hindostaanse contractarbeid is bovendien een arbeidssysteem dat later in de tijd is ingevoerd en daardoor eigenlijk niet te vergelijken is met het eerdere systeem. De Hindostaanse contractarbeid was dus geen nieuwe vorm of awatár (nieuwe gedaante) van de slavernij. De Hindostaanse contractarbeid was ook geen verkapte vorm van slavernij. Daarom is de conclusie die Bhagwanbali in 1996 in zijn proefschrift trok nog steeds geldig. Namelijk dat het niet aangaat om de contractarbeid: ‘als een verkapte vorm van slavernij te beschouwen. Een dergelijke interpretatie stoelt meer op een emotioneel oordeel vanuit eigentijdse maatschappelijke normen dan op een zorgvuldige vergelijking van de beide wervingssystemen op basis van het beschikbaar empirisch materiaal (Bhagwanbali 1996: 162).
Voor zover wij een vergelijking willen maken van arbeidssystemen dan was contractarbeid, in het continuüm van slavernij naar vrije arbeid, een overgangsvorm of vormde het een tussenfase. Op 21 november 2020 introduceerde Sandew Hira naar aanleiding van een studie van de brieven van Hindostaanse contractarbeiders de term ‘tot koelie gemaakten’. Ook in dit verband zien wij de impliciete vergelijking met slaafgemaakten. Maar de Hindostaanse contractarbeiders wilden en hun nakomelingen willen helemaal niet als ‘koelie’ gelabeld worden. Zij verwierpen deze term en hebben juist aangetoond zich niet als slachtoffer te gedragen.
Agency
Het is ook niet juist om de Hindostaanse contractarbeiders primair als slachtoffers te beschouwen. De meesten hebben ondanks onderdrukking en uitbuiting de kansen en mogelijkheden in Suriname gepakt om vooruit te komen. Ze hebben het stigma van ‘koelie’ van zich afgeschud en beschouwen de aanduiding ‘koelie’ als een scheldwoord. Het feit dat een deel van de Hindostaanse contractarbeiders juist in verzet is gegaan en strijd heeft gevoerd voor de verbetering van de arbeidsomstandigheden toont ook aan dat zij geen slachtoffergedrag aannamen. Zij hebben actief hun leven vorm gegeven en hard gewerkt om vooruit te komen. Integendeel. Dat wil zeggen dat zij juist agency hadden, namelijk actief gebruikmaakten van de mogelijkheden en kansen hoe beperkt die ook waren om hun leven en dat van hun nakomelingen goed vorm te geven. De Hindostaanse gemeenschap is over het algemeen dan ook trots op hun voorouders. De socioloog R. Gowricharn meent echter in zijn boek getiteld Miskend Verleden (2020) dat deze trots misplaatst is. Hij vindt dat veel behaalde succes op toeval berustte en de strijd om bestaan van de voorgaande generaties ellendig was. Gowricharn vindt dat de geschiedenis van de arme Hindostaanse boeren miskend is. Hij definieert echter niet precies wie dat zijn. Hij geeft geen bewijs van de schrijnende armoede en hij heeft hen en ook hun nakomelingen niet geïnterviewd! Evenmin heeft hij archiefonderzoek gedaan. Hij heeft een literatuurstudie verricht, maar ook daarbij is hij onvolledig. Gowricharn concludeert ten onrechte dat bij de geschiedschrijving over Hindostanen de tussenliggende periode na de afschaffing van de contractarbeid en de vestiging in Paramaribo is overgeslagen en constateert ‘dan wordt bijkans een eeuw overgeslagen’. Hij stelt voorts dat ‘de culturele behoeften, zoals de behoefte aan gemeenschapsvorming, geen aandacht heeft gekregen’ (Gowricharn 2020: 277,289). Dit is kwalijk, omdat hij in dit verband herhaaldelijk is geattendeerd op de studie van G. Choenni & C. Choenni van 672 pagina’s, getiteld Sarnami Hindostani 1920-1960 die is gepubliceerd in 2012. De ondertitel van dit boek luidt: worteling, identiteit en gemeenschapsvorming. Een van de wetenschappelijke eisen is dat men bij de behandeling van een onderwerp eerst de bestaande kennis inventariseert en waar nodig bekritiseert en vervolgens feiten, eigen inzichten en bewijzen te berde brengt. Het willens en wetens negeren van voornoemde studie over het tijdvak 1920-1960 is dan ook met een bepaald doel geschied: namelijk een onjuiste voorstelling geven alsof hij de eerste is die over gemeenschapsvorming onder Hindostanen schrijft. Zijn wetenschappelijke integriteit is dit verband dan ook in het geding. Ik zal verder niet uitweiden over andere controversiële stellingen in zijn boek, maar volsta met een voorbeeld over de interpretatie van cijfermatige gegevens.
De sterfte in de migratieperiode 1873 -1916 bedroeg 5.404 en dat is 15,8% van in totaal 34.304 Hindostaanse immigranten. Is dit het bewijs van de erbarmelijke situatie en dat ze allen bezweken op de plantages? Deze sterfte op de plantages was niet uitsluitend te wijten aan ‘uitputting of uitbuiting’. Deze periode duurde 44 jaar en gedurende dit tijdsbestek zijn de eerste lichtingen mannen en vrouwen ouder geworden en velen zelfs boven 60 jaar. Dus sommigen stierven een natuurlijke dood, anderen bezweken aan de Spaanse griep, hadden een verdrinkingsdood of kwamen om door (onderling) geweld. En uiteraard bezweken velen aan (tropische) ziekten. Van de Hollandse boeren die in 1945 arriveerden in Suriname was bijvoorbeeld meer dan de helft bezweken door (tropische) ziekten!
Ook bij het cijfer over terugkeer, namelijk dat 11.341 van de 34.304 contractarbeiders terugkeerden is toelichting nodig. Een deel ging terug na vele verblijfsjaren om te sterven in hun geboorteland en 20% waren kinderen die in Suriname waren geboren. Dus dit aantal moet worden afgetrokken en dan blijkt dat 9.073 zijn teruggegaan. En circa 10% van de terugkeerders is weer teruggekomen naar Suriname. Dus in principe is ongeveer 8.000 daadwerkelijk teruggekeerd en dat is minder dan kwart van de Hindostaanse contractarbeiders. Dit alles staat in de studie Hindostaanse contractarbeiders 1873-1920, maar Gowricharn citeert alleen die gegevens uit deze studie die hem van pas komen. En nog eens 10% lukte het in andere koloniën terecht te komen. Ook in dit verband zijn eisen van wetenschappelijk integriteit van belang. Gowricharn zet een hele redenering op over aantal ‘in Suriname gebleven’ van slechts 17.563 oftewel 51%, terwijl het percentage 75% moet zijn (Gowricharn 2020: 27). Trouwens als het aantal ‘overgeblevenen’ veel kleiner was en er schrijnende armoede heerste en de landerijen te klein, dan moet hij verklaren hoe het komt dat de Hindostaanse groep zo enorm is gegroeid. En dat men bijna alle kinderen heeft kunnen voeden en vrijwel gezond groot kunnen bremgen. Daar gaat hij niet op in, maar sluit zijn boek af met de conclusie dat er ‘geen reden is voor trots, eerder voor verdriet en onthutsing’ (Gowricharn 2020: 296). Maar ik vind gelet op het voorgaande zijn boek onthutsend.
Viering en herdenking
Het is tot slot ook merkwaardig dat Bhagwanbali in zijn boek uit 2010 de viering van de Hindostaanse immigratie verwerpt: ‘Zij vieren en herdenken het begin van “de slavernij” van hun voorouders. Kan het nog erger?!?,’ zo vraagt hij zich af. (Bhagwanbali 2010: 228). Maar Hindostanen vieren terecht de immigratie van hun voorouders. Zij eren hun moedige voorouders die de stap hebben genomen om te emigreren uit India en dat er gaandeweg zich een succesvolle Hindostaanse gemeenschap heeft gevormd. Wie anders kon beter vergelijken dan zij zelf dat zij het beter hadden gekregen dan in India. In bijna alle voormalige koloniën viert men Indian Arrival Day. In 2018 heeft de literatuurwetenschapper M. van Kempen de vraag geopperd of 5 juni 1873 nog steeds als datum van Hindostaanse immigratie moet blijven gelden. Hij had namelijk gegevens gevonden van de immigratie van 17 Hindostanen die in mei 1868 met het schip Crikket waren overgebracht uit het Caribisch gebied (ingescheept op Barbados) om op een Surinaamse plantage te werken. Moet daarom 1868 het nieuwe jaartal worden van de Hindostaanse immigratie?, aldus zijn vraag. Wij herdenken echter de immigratie vanuit India naar Suriname! Bovendien waren ook andere Hindostanen al met ingang van 1868 vanuit Guyana naar Suriname geïmmigreerd. Vóór de immigratie van 1873 woonden al 112 Hindostanen in Suriname. Een groot deel woonde in het district Coronie (toen bekend als Opper Nickerie) op de plantage Leasowes die in de volksmond‘Koolie-Santie’ werd genoemd. Een aantal had relaties met Creoolse vrouwen en ook kinderen. De conclusie is dan ook dat 5 juni 1873, de dag waarop de Hindostaanse immigranten in Suriname ontscheepten, de datum moet blijven van de herdenking en viering van de Hindostaanse immigratie! Deze viering is gebaseerd op de overlevering en de vergelijking met de situatie in India en natuurlijk op het bereikte succes. Uiteraard moeten wij ook de slachtoffers herdenken. Bij elke immigratie van groepen zijn er nu eenmaal personen die het niet redden. Maar deze groep uitsluitend als maatstaf nemen voor geschiedschrijving getuigt van een fixatie uitsluitend op slachtofferschap. Dat typeert de Hindostaanse geschiedenis en ook de Hindostaanse gemeenschap juist allerminst. In dit verband is de conclusie van toepassing die dominee R. Karsten in 1930, tien jaar na de contracttijd trok:
‘Suriname mag zich gelukkig rekenen, dat het deze arbeidzame menschen onder zijn bewoners telt… De Britsch-Indiërs vormen op den duur in Suriname een bevolking, toegerust met de eigenschappen, welke een land vooruitbrengen… Uit economisch oogpunt zijn deze immigranten een zegen geworden voor de Kolonie.
Kortom: de Hindostaanse (im)migratie is een succes geweest, maar er waren ook verliezers. Daarom is zowel viering van het succes als herdenking van de slachtoffers op zijn plaats. Ruim honderd jaar na de aankomst van de laatste lichting Hindostaanse contractarbeiders in mei 1916 in Suriname zijn hun nakomelingen een succesvolle etnische groep. Zij vormen een gemeenschap van meer dan 300.000 mensen. Ongeveer 175.000 Hindostanen wonen in Nederland en ruim 150.000 in Suriname.
Gezien de grote verschillen tussen de Hindostaanse contractarbeid en de slavernij in Suriname was de integratiestijl van de nakomelingen, namelijk de Hindostaanse groep en de Afro-Surinaamse groep in de 20ste eeuw verschillend. Ook de houding en opstelling tegenover Nederland was verschillend. Hoe het de nakomelingen van de tot slaafgemaakten, in het bijzonder de Afro-Surinamers is vergaan in Suriname na de afschaffing van de slavernij in 1863 zal ik in 2023 rapporteren in mijn boek Afro-Surinamers 1863-1963.
Uw reactie kunt u HIER naar toe sturen o.v.v. uw naam en het artikel waar u op reageert.
AANVULLING
Naar aanleiding van bovenvermeld artikel heeft Gowricharn op de site van het Sarnamihuis (16 december 2020) een reactie Discussie over de Surinaamse geschiedschrijving geschreven op mijn opmerkingen naar aanleiding van zijn boek MISKEND VERLEDEN (2020). Hieronder vindt de lezer mijn commentaar op de reactie van Gowricharn op de site van het Sarnamihuis.
Ik zal kort ingaan op de opmerkingen van Ruben Gowricharn bij mijn artikel over Hindostaanse contractarbeid en slavernij in Suriname. Als eerste merk ik op dat mijn artikel in tegenstelling tot wat Gowricharn beweert, wel een vergelijking betreft. In presenteer twintig verschillen gebaseerd op vooral feiten. Ik heb in mijn artikel geen aanval gedaan op Gowricharn als persoon, maar slechts enkele omissies in zijn boek Miskend verleden blootgelegd. Als meelezer heb ik de conceptversie, waarin hij mij met naam en toenaam noemde en persoonlijke kritiek op mij formuleerde, becommentarieerd. Ik heb 40 opmerkingen, kritiekpunten en aanvullingen aan hem doen toekomen. Ik zal hier kort ingaan op de 12 punten die hij heeft aangestipt.
- Ik heb paragraaf 2.5 gelezen en kom geen definitie tegen van arme boeren. Wat wordt bedoeld met ‘arm’. Hoofdstuk 6 gaat over de kleine landbouw. Wordt met boeren hoogstwaarschijnlijk kleinlandbouwers bedoeld? Hoofdstuk 7 gaat over ‘homemaking’ en ook daar ben ik geen definitie tegengekomen van wie precies de arme boeren zijn? Met de term boeren wordt in Suriname doorgaans Hollandse boeren bedoeld.
- Er wordt wel armoede aan de orde gesteld en van alles beweerd over armoede, maar wat precies armoede is wordt niet duidelijk. Wat definieert Gowricharn als armoede (operationalisering dus)? Een bepaald inkomen dat ontoereikend is, de geringe koopkracht, gebrek aan voedsel, aan kleding, etc.? In paragraaf 8.6 stel hij dat er geen gebrek aan land was en dan stelt hij ‘ik heb deze armoede op verschillende plaatsen aangestipt.’ Op p. 192 stelt Gowricharn: De enige verklaring voor het uitblijven van een massale sterfte onder de boeren is dat zij dankzij de toegang tot de grond zelf hun voedsel konden verbouwen. Zo schrijnend was de armoede blijkbaar niet. Er was armoede, in de zin dat velen in een bepaalde periode niet of nauwelijks geld hadden om bijvoorbeeld kleding te kopen, maar dat soort voorbeelden noemt hij niet. De gezondheidszorg voor Hindostaanse contractarbeiders en hun kinderen was gratis. Hij geeft zelf een tabel dat velen naast uit de landbouw ook buiten de landbouw een inkomen hadden (p. 195)
- Naast interviews over contractarbeiders hebben mijn zus en ik interviews gedaan met hun kinderen. Velen waren kleinlandbouwers en de interviews waren meestal in het Sarnami. In het kader van ‘oral history’ heb ik bovendien (ego)documenten gebruikt zoals de autobiografie van Rahman Khan, Chandrasekhar Sharma, Sanadya en interviews die door anderen zijn gedaan met Hindostaanse contractarbeiders. Natuurlijk, herinneringen kunnen vervagen met het toenemen van de leeftijd. Deze gegevens worden gecombineerd met andere bronnen en data (triangulatie) om een adequaat beeld te vormen. De badinerende opmerking dat het zou gaan ‘verhaaltjes‘ laat ik voor zijn rekening. Gowricharn stelt dat cijfers en archieven beperkt zijn omdat deze vanuit het perspectief van de kolonisator zijn neergeslagen. Maar wanneer het hem goed uitkomt, gebruikt hij deze gegevens wel; zie de vele tabellen in zijn bijlage. Dat is arbitrair.
- Het boek Sarnami Hindostani 1920-1960 kwalificeert hij als bij elkaar ‘een geharkte verhalen’. Het boek behandelt echter een periode van 40 jaar met verschillende tabellen, ook in de noten. Bijvoorbeeld dat in 1950 het aantal levendgeborenen per 1000 personen onder Hindostanen 48,0 bedroeg, onder Creolen 41,5 en onder Javanen 23,1 (p.56). Als Gowricharn goed kennis had genomen van dit boek, zou hij wijzer zijn geworden.
- Gowricharn stelt dat hij dit boek ‘volstrekt onbruikbaar’ vindt en de vierde keer meent hij dat ik ‘geen jota’ van heb begrepen. Maar op p. 611 en 612 worden de producten genoemd die uit India zijn meegenomen: een thema die hij behandelt in zijn boek. Zoals ik eerder heb gesteld: het is gebruikelijk in de wetenschap dat je wel het boek noemt en vervolgens jouw kritiek formuleert. Dat heeft dus te maken met wetenschappelijke integriteit. Hij stelt echter nu pas dat het boek ‘volstrekt onbruikbaar’ is. Dat had hij liever direct in zijn boek moeten doen. Nu viel het velen op dat hij dit boek heeft genegeerd. Gowricharn stelt dat ik geen theorie heb. Ik heb de theorie van integratiestijlen geïntroduceerd en die wordt bijvoorbeeld gebruikt om de verschillende integratiestijlen van Hindostanen en Afro-Surinamers in een bepaalde periode te verklaren.
- Over wetenschappelijke integriteit gesproken. Ik heb wel verwezen naar zijn artikel uit 2008 in het boek Sarnami Hindostani. Hoofdstuk 7 over gaat verschillende aspecten van gemeenschapsvorming en over het neerkijken van stadshindostanen (Sahar) op districtshindostanen (boiti). Dat was punt 37 van mijn kritiek op zijn conceptversie. Hij beweert dan ook ten onrechte in zijn boek dat er geen aandacht was voor dit aspect.
- Gowricharn meent dat mijn boeken benedenmaats en onbruikbaar zijn en vraagt zich af wat zij toevoegen aan de bestaande kennis op dat terrein. Ik heb niet alleen kennis toegevoegd maar nieuwe inzichten naar voren gebracht, zoals de mythe van misleiding (bharmai deis) en dat Arkhatiya’s illegale wervers waren, naast de legale wervers.
- Gowricharn stelt dat hij een ‘vermijdstrategie’ heeft gehanteerd en mij toch gevraagd heeft om commentaar uit collegialiteit. Maar het zou niets veranderen aan zijn boek over Hindostaanse boeren. Hieruit blijkt de stijfkoppigheid van Gowricharn. Hij heeft de stelling dat de joint family een vertelling was niet veranderd. Hij heeft mijn kritiek dat de joint family wel een belangrijke samenlevingsvorm was niet overgenomen. Op p. 30 heeft hij het wel over de transformatie van joint family naar kerngezin. Dit staat trouwens ook in het boek Sarnami Hindostani. Maar hij heeft wel palwar banawe (punt 17 van mijn kritiek) overgenomen. Zijn boek is dus wel veranderd.
- Op p. 27 beweert Gowricharn dat het al opmerkelijk is dat bijna 40%, dus één op de tweeënhalf, is teruggegaan.“Was het in Suriname zoveel beter?, vraagt hij zich af. Dit cijfer klopt niet. Slechts een kwart van degenen die naar Suriname waren gekomen is teruggegaan. Bovendien waren zij gekomen om geld te verdienen en terug te gaan met spaargeld. Maar de meerderheid is in Suriname gebleven. Ja, het was voor velen veel beter in Suriname dan in het toenmalige India.
- Het percentage van 20% is gebaseerd op De Klerk 1953:152 en Nota Van Drimmelen 1906, nr.1153. Dat staat op pagina 497 van mijn boek Hindostaanse contractarbeiders uit 2016. Gowricharn verwijt mij dat ik niet goed lees, maar maakt zichzelf schuldig hieraan. Ook hier weer voor de vijfde keer ‘geen jota’. Hij citeert uit dit boek alleen wanneer het hem goed uitkomt.
- Gowricharn betwist de demografische statistieken maar gebruikt deze wel om zijn redenering te staven. Zie bijvoorbeeld tabel 2.1 op p.27. Over selectiviteit gesproken!
- Het is bekend dat zowel de sterfte na de contracttijd (na 1920) onder Hindostanen veel lager was dan bijvoorbeeld onder Creolen, alsook de kindersterfte. Gowricharn zegt dat hij cijfers over kindersterfte niet heeft gezien. Dat toont aan dat zijn kennis over de Surinaamse geschiedenis onvoldoende is. Prof. C. Flu en Dr. P.H.J. Lampe, bijvoorbeeld, geven cijfers. Er zijn ook andere bronnen. In 1928 was de sterfte binnen het eerste levensjaar per 1000 personen onder Creolen 100 en onder Hindostanen 54 (Verslagen openbare gezondheidsdienst). In 1925 was het verschil in sterfte per 1000 personen onder vrouwen als volgt; Inboorlingen (Creolen) 17,5 en Hindostanen 10,6 (Lampe 1927:298).
Gowricharn tracht met zijn reactie mijn wetenschappelijke integriteit in twijfel te trekken, maar hij lijkt mij niet de aangewezen persoon om dit te doen.
- Published in BIBLIOTHEEK, Migratiegeschiedenis, Suriname
Voorbereiding zeereis Hindostaanse contractarbeiders van Calcutta naar Suriname – Chan E.S. Choenni
Inleiding
Nadat de wervers en illegale wervers (arkáthiya’s) de potentiële contractarbeiders in India hadden gerekruteerd werden zij gebracht naar een van de zogeheten subdepots in de grote steden van de staten Uttar Pradesh en Bihar waar zij werden opgevangen. Daar moesten zij na keuring een (voorlopig) contract tekenen met de Nederlandse overheid om in Suriname gedurende vijf jaar te werken. Pas na ondertekening -meestal met een duimafdruk- van dit contract werd door de Nederlandse overheid (geld) geïnvesteerd in deze contractarbeiders. Zij waren daarna gebonden aan de contractvoorwaarden en waren als het ware Hindostaanse contractarbeiders geworden. Zij kregen daarna gratis voeding, kleding, onderdak en later een treinticket om onder begeleiding af te reizen naar het hoofddepot in Calcutta. Vanuit de havenstad Calcutta bezien was het voornaamste rekruteringsgebied honderden kilometers verwijderd. Toen de emigratie in 1873 naar Suriname begon, was Calcutta al verbonden via een spoorlijn met Delhi. Daarom konden de emigranten uit de staten Uttar Pradesh en Bihar per spoor worden vervoerd. Vrijwel alle Hindostaanse contractarbeiders zijn dus per trein vervoerd naar Calcutta. Uit de nabije omgeving, namelijk de staat Bengalen zijn betrekkelijk weinig personen geëmigreerd. Bengalezen bleken in veel mindere mate te willen emigreren of -al was het tijdelijk- in het buitenland te willen werken. Calcutta was tot 1911 de hoofdstad van India. De grens van de aangrenzende staat Bihar ligt 300 kilometer verder van Calcutta. Een van de belangrijke steden waar een subdepot was gevestigd, namelijk Patna, ligt op 522 kilometer: dat wil zeggen de afstand tussen het treinstation van Patna en het treinstation Howrah in Calcutta. De grote steden in Uttar Pradesh waar de subdepots zich bevonden, liggen verder. Benares op 682, Allahabad op 813, Gorakhpur op 859, Fyzabad op 886, Lucknow op 963, Kanpur op 1.007, Agra op 1.267 en Mathura op liefst 1.351 kilometer vanaf het station Howrah in Calcutta. De treinen reden toen langzaam en stopten op alle tussenstations. De meeste emigranten hebben dan ook dagen of zelfs meer dan een week gedaan over de treinreis naar Calcutta.
Treinreis naar Calcutta
Nadat er voldoende gerekruteerden waren in een subdepot, reisde men in een groep -een zogeheten calan– onder begeleiding van een caprási (een soort professionele boodschapper) of een durwan (bewaker) met de trein naar de havenstad Calcutta waar het Suriname-hoofddepot zich bevond. De begeleider moest zorgen dat hij de groep emigranten veilig en gezond afleverde in het hoofddepot. Hij had een certificaat bij zich waaruit zijn opdracht was af te leiden en administratieve stukken waaronder de voorlopige (werk)contracten. De begeleider had geld ontvangen van de subagent voor de kosten onderweg. Onder meer voor het kopen van voedsel dat langs de vele stations werd verkocht; zo was er ongeveer 2 anná’s (10 cent) per emigrant per etmaal voor voedsel gereserveerd. De begeleider had ook geld voor fooien (baksis). Maar eigenlijk betrof het geld voor steekpenningen voor spoorwegpersoneel, politieagenten en allerlei andere betrokkenen waar een calan van afhankelijk was: zoals ‘stationskoelies’ (bagagesjouwers), waterverkopers, conducteurs en dergelijke. Iedereen probeerde er namelijk een slaatje uit te slaan omdat een calan te maken had met de sarkár (overheidsbemoeienis).
De contractarbeider Chandrasekhar vertelde dat zijn calan in 1893 van het subdepot in Kanpur op de trein werd gezet. Zij juichten toen de bel van de trein luidde en de trein in beweging kwam. Chandrasekhar schreef zelfs een gedicht hierover in het Hindi in dewnágri schrift. Vrij vertaald in het Nederlands gaat het als volgt:
De trein is rijdende, Dher-Dher
En de krachtige motor doet Dhuk-Dhuk-Dhuká-Dhuk
Tussen het lawaai van de mensen
Gaat de trein rechtdoor, Sanan-Sanan, alsof hij een eigen geheugen heeft.
Vier vingers wijde ijzeren sporen, vier vingers wijde wielen
Bewegen voort met grote snelheid.
Er is geen olifant of paard, er is geen stel ossen dat hem voorttrekt
Noch is er iemand die een zweep hanteert.
Er is alleen een motor die hem voorttrekt op eigen kracht.
Ook de contractarbeider Rahman Khan was verheugd om in 1898 voor het eerst een treinreis te kunnen maken. Hij verbleef na zijn werving liefst drie maanden in het subdepot in Kanpur. De treinreis naar Calcutta werd in etappes afgelegd. Eerst vertrokken zij in een groep van 150 potentiële contractarbeiders naar Lucknow waar zij overnachtten in een herberg. Hoewel het verblijf kort was, heeft Rahman Khan de twee imámbará’s (islamitische heiligdommen) kunnen aanschouwen. Vervolgens gingen zij naar het subdepot in Faizabad niet ver van heilige stad Ajodhia. Daar werden zij opgevangen door twee (Brahmaanse) begeleiders, die zonen waren van de jamadár (hoofdbewaker) in het Surinamedepot in Calcutta. Onderweg werden de emigranten regelmatig gemolesteerd door andere (trein)passagiers, omdat men tegen emigratie was. Ook het treinpersoneel molesteerde vaak de emigranten en vroeg om steekpenningen.
Wanneer er tekorten als gevolg van afkeuringen ontstonden voor één scheepstransport dat op zeer korte termijn moest vertrekken, werden wel kleine aantallen contractarbeiders geworven in Calcutta. Soms zijn emigranten te voet aangekomen in Calcutta. Zo heeft bijvoorbeeld een groep Zuid-Indiërs wekenlang gelopen toen de emigratie uit de havenstad Madras (thans Chennai) was stopgezet, om in Calcutta te worden gerekruteerd. Een informant vertelde mij dat zijn paternale grootouders wekenlang hebben gelopen om in Calcutta gerekruteerd (bharti howe) te worden.
Het Surinamedepot
Het Surinamedepot was gevestigd op Garden Reach nummer 20. Dat was een enorm haventerrein gelegen aan de Hooghlyrivier (in de wijk Kidderpur) in het zuidoosten van de huidige stad Kolkata. De depots en de meeste gebouwen bestaan niet meer. Het depotterrein van het Suriname-agentschap was behalve aan de noordzijde dat aan de Hooghlyrivier grensde aan alle drie overige zijden ommuurd.
Aan de zuidzijde (de straatkant) vormden gemetselde, stenen pilaren verbonden door een houten hekwerk de afscheiding. De west- en oostzijde werden ommuurd door de wanden van de verschillende gebouwen en heggen gemaakt van boomtakken ingesloten tussen bamboelatten. De vloer van de woonloodsen en de ‘voedingsgalerij’ was van aangestampte klei bestreken met in water opgeloste kalksteen dat ook een ‘zindelijk aanzien gaf’. De breedte was 1,80 meter: voldoende om languit te slapen, want bijna geen enkele Hindostaanse emigrant was toentertijd langer dan 1,80 meter; er was overigens geen verhoging om het hoofd op te leggen. Later is de constructie verbeterd; er zijn aparte slaapbanken (britsen) met een breedte van 1,20 meter en lengte van 1,80 meter aangebracht waardoor men meer privacy had.
Er waren vijf privaten gebouwd van steen en de vloer was gecementeerd. Eén privaat (latrine) was voor de pas aangekomenen en één voor de depotbedienden (personeel). Voor de zieken in het hospitaal was een apart privaat, evenals een apart privaat voor degenen die besmettelijke ziekten hadden (opgelopen). Drie privaten waren in twee afdelingen verdeeld (gescheiden door een muur); het ene bestemd voor mannen en het andere voor vrouwen. Er waren ook aparte urinoirs voor mannen en vrouwen, met gemetselde vloeren.
Verder waren in dienst koks (candhari’s, die tot de kaste der Brahmanen behoorden), barbiers, vuilophalers (topazen), personen die lampen aanmaakten (lampenisten) en ander onderhoudspersoneel. Waterdragers waren nodig voor het vervoer van water naar de hospitalen, het besproeien van de (depot)wegen en het doorspoelen van de goten (zie verder: P. Wiersma, Verslag eener zending Naar Britsch-Indië, 1903). De capaciteit van het Surinamedepot was groot genoeg om een scheepslading emigranten – ongeveer 550 tot 600 – alsmede depotpersoneel en proviand te herbergen. In 1914 werd een nieuw depot door het Suriname-agentschap gehuurd op een andere locatie aan de Hooghlyrivier (Garden Reach 28).
Aankomst in het Surinamedepot
Het verblijf in het hoofddepot was een voorbereiding op de maandenlange zeereis naar Suriname. Na aankomst van een calan in het Surinamedepot, bijna altijd in de ochtend, vond een voorlopige inspectie plaats. De emigranten ontvingen nieuwe kleding en een katoenen deken (molton). In de koude maanden november tot en met januari kreeg men twee dekens. Ook ontving elke emigrant eigen eet- en drinkgerei. Men zou immers niet uit een drinkvat water drinken en eten uit een bord dat door anderen reeds was gebruikt vanwege jutthá (vervuiling). Iedereen kreeg een tinnen bord (tháli genoemd) en een rood-aarden drinkvat (kandoli/kwáli lijkend op een lotá). Tevens kregen zij een kleine container/keteltje met een hengsel aan de bovenkant bestemd om het aardewerken drinkvat en water in te bewaren. Men ontving een bepaalde hoeveelheid (rantsoen) water per dag op het schip, bijvoorbeeld een halve liter. Kinderen kregen kleinere versies van deze attributen. De meegebrachte bezittingen van de emigranten werden bewaard – maar niet de kleding: die werd in beslag genomen. Het bleek dat weinigen geld bij zich hadden. De enkelen die wat geld bij zich hadden, gaven dit in bewaring aan de emigratie-agent.
De emigranten moesten zich in de vroege ochtend binnen een uur melden bij de voedingsgalerij waar een appèl werd gehouden. Zij moesten zich in volgorde in een rij opstellen afhankelijk van het nummer dat aan hen was toegekend bij de inschrijving. Elke ochtend (tussen 6.30 en 7.00 uur) en ’s middags (om 3.00 uur) werd namelijk een zogenoemde monstering gehouden voorafgaand aan de twee dagelijkse maaltijden. Zowel door de emigratie-agent om vast te stellen of alle ingeschrevenen nog aanwezig waren en door de depotdokter die zich op de hoogte kon stellen van de gezondheidssituatie.
In volgorde van het nummer waaronder zij in het depotregister waren ingeschreven werden de namen geroepen door de depotklerk. Zo werd dadelijk de afwezigheid van een persoon ontdekt. Daarna was doorgaans een exercitie. Om 9.00 uur werd de bel geluid voor het ontbijt. Na de exercitie en het ontbijt was men vrij, maar men mocht zich niet in de woonloodsen begeven. Meestal bleef men zich op het uitgestrekte terrein in de schaduw van de bomen of in de buurt van de voedingsgalerij ophouden. Om 2.30 uur in de middag ging weer de bel en was er weer een monstering door de emigratie-agent en de depotdokter. Vervolgens was men weer vrij en werd meestal licht werk gedaan, zoals het oprapen van bladeren, het snijden van gras tot 5.00 uur ’s middags.
Voeding en tabak
In het Surinamedepot werd voor de voeding gebruik gemaakt van het zogeheten bhandárásysteem. Het voedsel werd gekookt in grote boilers door Brahmanen en dagelijks verdeeld onder emigranten onder supervisie van de depotdokter. Het bestond doorgaans uit: rijst, dahl (gele linzen soep; er werd ghi/ghiw en een beetje zout toegevoegd) en curry. De curry tarkári werd gekookt van verschillende groenten voornamelijk aardappelen, uien en pompoenen. Ook was er tweemaal per week roti in plaats van rijst. Zondag was er in plaats van groentecurry meestal geiten- of schapenvlees. Emigranten behorende tot de hoogste kaste mochten meehelpen in de keuken en werden later ook ingeschakeld op de schepen tegen een geringe vergoeding. De emigranten konden alvast wennen aan het voedsel dat ze maandenlang te eten zouden krijgen. Er werd als genotsmiddel dagelijks tijdens de ochtendmaaltijd (geprepareerde) tabak uitgedeeld aan degenen die er om vroegen (mannen en sommige vrouwen). Die tabak werd gerookt uit een cilam (kleine pijp) of hukkáh (waterpijpje). Ook ongekerfde gedroogde tabaksbladeren werden uitgedeeld aan degenen die wilden pruimen.
Gemiddeld was ongeveer 20% van de hindoes in het Surinamedepot vegetariër; zij werden, als er vlees werd geserveerd, apart bediend.
De emigranten hurkten neer onder de voedingsgalerij en het voedsel werd in hun (tinnen) etensbord uitgeschept. Zij moesten het ter plekke nuttigen en mochten het eten niet meenemen naar de woonloodsen. Gelet op de heersende armoede en soms zelfs hongersnood toentertijd in India was de beschikbaarheid van twee maaltijden per dag een uitkomst voor menigeen. Sommigen aten slechts een paar keer per jaar vlees in India. Een informant vertelde mij:
‘Mijn vader die Kalkatiá was heeft niet veel verteld over India en de contracttijd. Wij zijn moslims en eten graag vlees. Hij zei alleen dat hindoes en moslims toen als bhái–bhái (broeders) leefden en dat hij nooit zoveel vlees had gegeten in India als in dipu (depot) en op het schip. En dat ze elke dag moesten trainen. Bhaiyá (Broeder): meer heeft hij echt niet verteld, hoor. Ik vind het jammer, maar hij heeft echt niet veel meer verteld.’
Rahman Khan vermeldt dat hindoes en ook de leden van hoogste kasten geen bezwaar hadden om samen met de personen van de lage kasten en onaanraakbaren en met moslims te eten. De ooggetuige Sanadya –een Brahmaan– vermeldt dat personen van verschillende kasten, als Brahmán, Koli en Camár, werden gedwongen gezamenlijk te eten en water te drinken.
Mevrouw Kokila Sarbar kwam als dertienjarige contractarbeidster samen met haar mausi (moeders zuster) op 23 juni 1913 met het schip Mutlah III naar Suriname. Zij vertelde het volgende over haar ervaringen tijdens haar verblijf in het Surinamedepot:
‘Je kreeg van alles te eten, roti, groente, schapenvlees, enz. Het was er gezellig en voor je dacht was er een maand voorbij. Op een dag zagen wij een stoomschip aankomen. Wij kregen van de depotbewakers te horen dat wij met dat schip zouden emigreren. Het schip legde niet aan bij het depot maar een eindje verder, aan dezelfde rivier, waar het depot stond.’
Dipu bhái en dipu bahin
In het Surinamedepot was sprake van een vlottende situatie. Er kwamen continu nieuwe groepen emigranten (calans) aan; een deel werd afgekeurd en weggestuurd of deserteerde. Degenen die al een tijdje in het Surinamedepot verbleven, haalden de banden met elkaar aan en vingen de nieuwkomers op. Omdat allen als het ware in hetzelfde schuitje zaten, ontstond er veel begrip voor elkaar en deelde men lief en leed. In een (van de buitenwereld) gesloten institutie/voorziening met een uniform regiem voor allen, zoals een kazerne of klooster en in dit geval het hoofdepot, ontstaat vaak erosie van de onderlinge verschillen en vervlakking van de hiërarchische verhoudingen. Men was immers gelijkgesteld als ‘koelies’ en het Bengaalse personeel en de (Europese) leiding van het depot behandelde iedereen gelijk. Men maakte gebruik van dezelfde voorzieningen (slaapplaats), het eten was hetzelfde en men kreeg uniforme kleding. Hoogstens hebben degenen die werden uitgekozen om als sardár (hoofdman) te fungeren wellicht een betere behandeling genoten. Het gemiddeld aantal dagen dat men in de depots in Calcutta verbleef (tussen 1880 en 1916) in het Surinamedepot was aanzienlijk hoger dan in de depots van andere koloniën: namelijk 45,5 dagen, terwijl in de andere depots het gemiddelde lag op 27 dagen. Dus de Hindostaanse emigranten hebben gemiddeld ongeveer 1,5 maand doorgebracht in het Surinamedepot.
Gelet op het langdurig verblijf in deze gesloten voorziening is het dan ook niet vreemd dat er intensieve banden en relaties ontstonden tussen depotgenoten. Het depot werd door Hindostaanse emigranten dipu(wá) genoemd De banden die toen ter plekke werden gesmeed stonden bekend als dipu(wá) bhái (depotbroeder) en dipu(wá) bahin (depotzuster). Soms uitgesproken als dipwá bhái en dipwá bahin. De meeste emigranten hadden geen familie en waren eenlingen voor wie de nieuwe affectieve banden als het ware een vervanging werd van de familiebanden. Bovendien was men afkomstig uit verschillende dorpen of plaatsen en verschillende kasten, en er was ook verschil in religie (hindoes behorende tot verschillende stromingen en moslims). Er was weliswaar sprake van een grote variëteit, maar er was een gezamenlijk doel: namelijk tijdelijke contractarbeid in Suriname. Men zag elkaar dagelijks en zat min of meer opgesloten met elkaar gedurende meer dan een 1,5 maand. Men deelde alle informatie over het wel en wee en voelde zich verantwoordelijk voor elkaar. Lief en leed werd gedeeld, want men had dezelfde bestemming; in de meeste gevallen zou men op hetzelfde schip maandenlang een zeereis maken naar Srinám tapu (Suriname).
Ontspanning
Naast de uren die werden besteed aan de maaltijden, de monstering en dagelijkse exercitie werden de emigranten ingeschakeld om lichte werkzaamheden te verrichten in het depot, zoals gras snijden op het depotterrein, het ‘rollen’ van de gazons met grote stenen en het verrichten van kleine herstellingen aan de heggen. Dat gebeurde telkens een uur lang in de ochtend en de namiddag na de maaltijden en stuitte niet op tegenstand. Er waren genoeg vrije uren om zich te ontspannen. Om de verveling en spanningen te verdrijven hield men zich onder meer bezig met worstelen (kusti), een geliefde sport, gatká (vechten met stokken/schermen) en kaartspelen – de sardárs deelden een paar pakken kaarten uit. Het zingen van liederen was populair – vooral birhá’s (treurliederen) die door de Ahirs (de veehoeders kaste) werden gezongen. Daarnaast werden verhalen verteld en sprookjes en religieuze verhalen onder meer uit de Ramayan en Mahabharata. Ook werden dansen uitgevoerd zoals de Ahirwá ke nác (herdersdans). Er werden tamboerijnen (khajari) uitgedeeld in het depot en door de leiding werd gestimuleerd dat er veel gezamenlijk werd gezongen.
In het Surinamedepot werd al als het ware de culturele heritage geconserveerd en met elkaar gedeeld. Dit zou tijdens de maandenlange reis en ook in de contracttijd in Suriname veel soelaas bieden om de moeilijke tijd door te komen. Niettemin ontstonden er spanningen. Majoor Wiersma schrijft:
‘Ontstaat er een ontevreden geest, die zich wel eens bij hen openbaart, die reeds geruimen tijd in het depot zijn, dan worden de menschen gepaaid door de uitdeeling van eenige inlandsche snoeperijen, wat eenige uitgave veroorzaakt van een paar pies (centen) per hoofd en waardoor de gemoederen gewoonlijk tot kalmte worden gebracht. Voor zo’n traktatie, die onder de voedingsgalerij wordt uitgedeeld wordt de bel geluid.’ (Wiersma 1903: 32).
Relaties
De omgang tussen alleenstaande mannen en alleenstaande vrouwen in het Surinamedepot was in principe verboden; zij verbleven ook in aparte woonloodsen. Er werd voor gewaakt dat men zich niet ophield in andere woonloodsen dan waar men was ingedeeld. Er werden ook aparte rijen van alleenstaande mannen en alleenstaande vrouwen gevormd voor het eten. De durwans en sardárs moesten daarop toezien. Maar het is begrijpelijk dat het verblijf van ongeveer 100 alleenstaande vrouwen en 200-300 alleenstaande mannen gedurende gemiddeld 1,5 maand bij elkaar en afgesloten van de buitenwereld tot seksuele spanningen en relaties leidde. Ondanks het strenge regiem van scheiding tussen de seksen onder de alleenstaanden zijn er relaties ontstaan en zijn er zogeheten depothuwelijken gesloten.
Rahman Khan vermeldt dat hindoemannen behorende tot de hoge kasten relaties aangingen met vrouwen behorende tot groep der onaanraakbaren. Hij stelt dat deze mannen ‘zelfs hun zaad in deze vrouwen impregneerden’. Wij hebben al eerder geconstateerd dat een deel van de gerekruteerde alleenstaande vrouwen onafhankelijke assertieve vrouwen waren, onder wie ook prostituees. Het is begrijpelijk dat zij zich, ook om te overleven in een lichting emigranten waarin vrouwen een kleine minderheid vormden, verbonden met de sterkere en machtigere alleenstaande mannen. Dat waren doorgaans de alleenstaande mannen behorende tot de hogere kasten. Er werden waar nodig voor inscheping ook huwelijken gesloten –zogeheten depot (dipu) huwelijken. Als de alleenstaande vrouwen waren getrouwd hadden zij immers een manlijke beschermer. Door de onevenwichtigheid in het aantal alleenstaande volwassen mannen en alleenstaande vrouwen in het hoofddepot en op de schepen is het zeer wel denkbaar dat de druk op alleenstaande vrouwen groot was. Vooral de kans op aanranding en verkrachting lag op de loer.
Gereed voor de zeereis
De gecharterde schepen waren al dagen voor de vertrekdatum aanwezig op de kade, zodat alle voorbereidingen konden worden getroffen voor de maandenlange zeereis naar Suriname. Sommige schepen hadden een te grote diepgang en bleven midden op de Hooghlyrivier voor anker. De emigranten werden dan met boten naar het schip gebracht. Maar de meeste schepen meerden af bij de steiger (in het Engels Jetty) waar de inscheping (het embarkement) plaatsvond. Suriname had later een eigen steiger, bekend als Surinam Jetty/Ghát.
Voorafgaande aan de inscheping hield de scheepsarts een nauwkeurige inspectie in het bijzijn van de Indiase depotdokter. Dit kon een paar dagen in beslag nemen; meestal keurde hij ongeveer 100 emigranten per dag. Men deed alles om coûte que coûte ziekten op het schip te voorkomen. Een groot aantal zieken zou immers een taakverzwaring voor de scheepsarts betekenen, maar ook de gedane investering (in de emigranten) tenietdoen. Voorts ontvingen de kapitein, de arts en het scheepspersoneel een premie voor elke levend aangekomen contractarbeider. Bovendien zou men bij een hoog sterfte- of ziektecijfer in het vervolg kunnen afzien van de diensten van de betrokken scheepsarts en de kapitein. De scheepartsen keurden meestal alsnog een aantal voorlopig goedgekeurden af. Zo heeft de scheeparts R. de St. Romaine die zich had gespecialiseerd op de transporten naar Suriname in 1902 van het transport van de Rhone I een dertigtal emigranten toch nog afgekeurd. Zij werden vervangen door nieuwe goedgekeurde emigranten.
Voordat de inscheping plaatsvond, vond op dezelfde dag de laatste keuringplaats in aanwezigheid van de Britse beschermheer (Protector of Emigrants) der emigranten, de depotdokter en de scheepsarts. De rij van emigranten die klaar stond om in te schepen werd geschouwd. De geneeskundige inspecteur observeerde (en bekeek) elke emigrant om vast te stellen of hij/zij koorts had – hij legde zijn hand tegen de halsslagader. Als koorts werd vastgesteld dan werd betrokkene niet toegestaan te reizen. Hij betastte alle emigranten ter hoogte van de maagstreek. Vrouwen die ongesteld waren werd verboden op reis te gaan. Dat werd blijkbaar gevraagd aan hen of gecontroleerd door de hospitaal oppasster. Degenen die uitvielen wegens koorts of ongesteldheid werden vervangen door andere emigranten die in de onmiddellijke nabijheid in reserve werden gehouden.
Voorafgaand aan de inscheping werd alle nieuwe kleding ten behoeve van de reis door de Government Disinfector gedesinfecteerd onder supervisie van de gezondheidsofficier van de haven. Men kreeg ten behoeve van de reis naast het eerdergenoemde tinnen bord, het aarden drinkvat en het blikken keteltje, passende kleding. De mannen ontvingen doorgaans twee dhoti’s of lange broeken en drie hemden (kurtá’s) en twee caps (mutsen: een warme zwarte en een gekleurde). De vrouwen kregen twee omslagdoeken ter bedekking van het gehele lichaam (lahangá’s/flanked jackets) en een sári. Ook kreeg iedereen in 1898 twee dekens (een warme zwarte wollen en een rode deken). Iedereen kreeg een katoenen zak; daarin werd dit alles en de eigen spullen gestopt. In de beginperiode van de emigratie was de uitrusting hoogstwaarschijnlijk soberder, maar wij hebben geen gegevens daarover. Wiersma beschrijft een deel van de uitrusting voor een reis in 1902 als volgt:
‘Allen zitten neergehurkt, uitgedost in nieuwe kleeren, hebben een grof katoenenzak, waarin de overige kleeding is geborgen… en een blikken keteltje met een hengsel, bestemd voor het drinkvat. Kinderen tusschen 2 en 10 jaar ontvangen borden en keteltjes van kleinere afmetingen… Voor gebruik aan boord worden nog meegegeven eenige tamboerijnen, speelkaarten, spiegeltjes, scheermessen, scharen, garen, naalden, kammen en slijpsteenen.’
Het rood-aarden drinkvat werd in de opening van het blikken keteltje geplaatst zodat het hoogstwaarschijnlijk tijdens de reis als gevolg van het wiebelen van het schip niet kapot kon gaan. Het blikken keteltje dat de vorm van een theepot had, werd gebruikt om de dagelijkse hoeveelheid eigen drinkwater die men ontving in te bewaren.
De contractarbeiders werd, voordat dat zij inscheepten, een tinnen nummerplaatje waarop het nummer vóór hun naam op de monsterrol dat correspondeerde met hun inschrijvingsnummer op het agentschap (i.c. het hoofddepot te Calcutta) om de hals gehangen. Deze patenti of patangi diende om de identificatie te vergemakkelijken en zij moesten deze nummerplaten tijdens de overtocht altijd dragen.
‘Deze nummerplaatjes zijn ronde blikken schijfjes van 5 centimeter middellijn, waar het nummer is ingeslagen; ze zijn voorzien van een gat waardoor een touwtje is geregen en worden om den hals gedragen behalve door kleine kinderen, voor wie de moeder het plaatje bewaart. De nummers correspondeeren met die in de naamlijst. Ze worden des ochtends van het embankement uitgegeven.’
Inscheping
De emigrant-agent, de kapitein en de scheepsarts gingen vervolgens aan boord. In hun bijzijn werden de namen van de monsterrol opgenoemd. De depotklerken en het scheepspersoneel begeleidden de inscheping vanaf de steiger naar het schip. Het instappen geschiedde volgens het monsternummer. Eerst scheepten de alleenstaande vrouwen in; zij gingen naar het achtergedeelte op het tussendek van het schip. Dan volgden de families (gehuwden en kinderen) in het middengedeelte en als laatste volgden de alleenstaande mannen die in het voorste gedeelte werden ingekwartierd. Bij elke tiende emigrant werd even gestopt om alles dubbel te controleren. Majoor Wiersma vermeldt dat in 1902 de dekens op het schip werden verstrekt aan de 673 emigranten. Als men inscheepte tussen 1 maart en 15 september werd een dubbele deken gegeven en in andere perioden kreeg men één deken. Hij vermeldt dat de inscheping van emigranten ordelijk en rustig verliep en: ‘dat zij zonder dwang en kalm gestemd hunne nieuwe toekomst tegemoet gingen. Velen onder de mannen maakten bij het voorbijgaan van den agent en diens klerk voor dezen een salám, als ’t ware of zij afscheid namen van meesters van wie zij eene goede behandeling hadden ondervonden. Een paar malen werd eene enkele vrouw (zonder man) gezien, die bij het betreden van den steiger begon te schreien, maar een vriendelijk tikje op den schouder haar door den agent gegeven gepaard van een opwekkend woord… deed dan de kalmte aldra terugkeeren. Is de laatste man aan boord dan wordt de loopplank op den steiger getrokken, maakt het schip zijn trossen los en wordt verhaald naar het midden van de rivier of nog een paar mijlen stroomafwaarts gevaren alvorens voor anker te komen daarbij nacht de scheepvaart op de Hooghly stilstaat.’ (Wiersma 1973: 74, 75).
Rahman Khan vermeldt dat toen men de dag voor het vertrek met het schip de ‘reisspullen’ had ontvangen, de atmosfeer geladen was en men nieuwsgierig was naar de scheepsreis naar een vreemde wereld.
‘Door onze opgewondenheid en vreugde konden wij nauwelijks slapen en de volgende morgen luidde om 10.00 uur de bel voor het eten, maar niemand leek honger te hebben. Om 3 uur ’s middags waren wij allen aan boord van het schip op het dek en om 4.00 ’s middags werd het anker geheven.’
Een andere ooggetuige vertelde echter dat een deel van de mannen die eerder in de koloniën waren geweest verheugd waren en juichten maar de ‘gewone koelie’ keek angstig. De schepen bleven na de inscheping in het midden van de rivier en ’s nachts voor anker liggen om pas de volgende ochtend uit te varen. Er was een emigratiepas voor elke emigrant met zijn of haar naam, de naam van de vader en de namen van de naaste familie (next of kin), leeftijd, kaste, burgerlijke staat, zilláh (district), parganná (onderdeel van district), politiepost, dorp en fysieke herkenningstekens. Ook de kapitein ontving een lijst met deze gegevens die hij moest overleggen aan de agent-generaal bij aankomst in Suriname. De overtocht naar Suriname kon daarna beginnen.
De Hooghlyrivier die uitmondt in de woelige Golf van Bengalen c.q. de Indische Oceaan was en is echter geen gemakkelijk te bevaren rivier. Er zijn vele zandbanken die continu van plek veranderen. De begeleiding door een loods was strikt noodzakelijk en er werd dan ook niet ’s nachts uitgevaren. Na het langzaam uitvaren van de Hooghlyrivier tot Sagar eiland en Sandheads (in de delta van de rivier), een tocht die voor zeilschepen drie tot vier dagen in beslag nam, kon men dus nog steeds land zien aan beide kanten van de rivier. Daarna kwam de open oceaan en men kon geen land meer zien. Vaak werden er dan mensen angstig vooral wanneer het schip begon te deinen door de hoge golven. Soms sprongen enkele mannen in paniek overboord, ook vanwege de enge verhalen die zij gehoord hadden over het oversteken van de zeven zeeën en/of over de (politieke) Andaman eilanden die zich in de Baai van Bengalen bevinden.
Emotioneel verlies
Er was natuurlijk groot emotioneel verlies voor de ‘achtergebleven’ familie in India. Om in enige mate de sfeer weer te geven bij de personen wier familie vertrok naar de koloniën, geven wij een tekst van een lied over vertrek toentertijd. Er zijn immers vaak mannen vertrokken naar de koloniën zonder hun dierbaren in kennis te stellen. De trein was toen een soort wonder van techniek die voortbewoog en ‘verdween’. De trein werd anjan (engine) genoemd en de spoorwegen railyá (railways). De verhalen over jaháj (zeilschepen en later stoomschepen) waar honderden mensen in werden vervoerd over zeven zeeën (sát samundar pár) naar bides (buitenland) of tapu’s (eilanden) spraken tot de verbeelding, maar genereerden ook angst. Wij moeten beseffen dat er ook terugkeerders waren in India en sommigen uit de koloniën stuurden geld naar hun familie. Maar er waren vooral ook emigranten die nooit meer terugkwamen. Er was bij vele ‘achtergelaten’ familieleden in India dan ook sprake van groot emotioneel verlies als gevolg van de emigratie. Een fragment uit een lied dat vaak werd gezongen door vrouwen in de staat Bihar geeft een indruk:
Purubiyá se ái reliyá pacchun se jahajiyá
Piyá keladi lei gai ho
Reliyá ho gai mor sabatiyá piyá ke ladi lei gai ho
Reliyá ná bairi se jahajiyá ná bairi uhai paiswai bairi ná
(De trein kwam van het oosten en het schip van het westen. En nam mijn echtgenoot mee. De trein is mijn medegeliefde geworden die mijn echtgenoot heeft meegenomen. De trein is niet mijn vijand, het schip is niet mijn vijand, mijn vijand is geld).
Tot slot
Al met al was de voorbereiding van de zeereis vrij gedegen. Het betrof immers emigranten die door hun arbeid de gedane investering lonend moesten maken. Tot slot zij vermeld dat in grote mate sprake was van vrijwilligheid bij deze emigratie. De reis naar Calcutta duurde soms twee weken en velen moesten meer dan een maand wachten in het Surinamedepot. Men had dus voldoende tijd om terug te komen op de beslissing en kon zich alsnog terugtrekken. Men kon tijdens de reis naar Calcutta deserteren. Men kon in het hoofddepot in Calcutta aangeven dat men terug wilde naar het dorp of de familie of zich laten terugsturen of ‘wegjagen’. Een klein deel heeft dat ook gedaan. De grote meerderheid die niet is gedeserteerd en zich naderhand niet heeft teruggetrokken is dus vrijwillig vertrokken. Zij hebben op de vraag van de beschermheer der emigranten of zij vrijwillig vertrokken (rázi he?) instemmend geantwoord en het contract ondertekend. Er zal hier en daar wel enige dwang zijn geweest. Maar dat de meerderheid zou zijn gedwongen of dat er sprake was van dwangarbeiders is dus onjuist. Evenmin dat men is misleid (bharmái deis). Wel hadden de meeste Hindostaanse contractarbeiders die naar Suriname vertrokken de bedoeling om met hun spaargeld terug te keren naar India. Bijna een derde is ook teruggekeerd naar India, onder wie echter ook kinderen die in Suriname waren geboren.
Met dank aan: Padmini Kanhai Mishre
Dit artikel is gebaseerd op de omvangrijke studie C.E.S. Choenni, Hindostaanse contractarbeiders 1873-1920 (2016 • 735 pag.)
- Published in BIBLIOTHEEK, Migratiegeschiedenis
Terugkeer van Hindostaanse contractarbeiders naar India – Chan E.S. Choenni
Doorgaans gaat men ervan uit dat een derde, namelijk 11.690 van de 34.304 Hindostaanse immigranten uit Suriname zijn teruggekeerd naar India. Bijna een vijfde van de teruggekeerde personen waren echter in Suriname geboren. Eigenlijk zijn zij geen terugkeerders. Maar zij hadden ook recht op gratis terugkeer, ondanks protesten van de Agent-Generaal F. Van Drimmelen die vond dat deze in Suriname geborenen Surinamers waren. Hij wilde deze kinderen voor Suriname behouden, maar het is hem niet gelukt om hun recht op gratis terugkeer in te laten trekken. Als wij deze kinderen niet bijtellen bij de terugkeerders, dan is ruim een kwart (27%) teruggekeerd. De terugkeer van Hindostaanse immigranten naar India kan over het algemeen niet als een succes worden beschouwd. Een deel is weliswaar succesvol geworden in India, maar een ander deel heeft negatieve ervaringen gehad. Velen van hen hebben tevergeefs getracht opnieuw te emigreren. Van de terugkeerders is het ongeveer 20% gelukt weer te emigreren naar Suriname of naar andere koloniën. Anderen die spijt hadden en/of heimwee naar de koloniën bleven verbitterd achter in India. Velen zijn gestrand in Calcutta en hebben in armoedige omstandigheden geleefd.
Het organiseren van de retourtransporten door het Surinaamse Immigratiedepartement vergde intensieve en zorgvuldige voorbereiding. Er moesten schepen worden gecharterd die naar Suriname moesten afvaren om de terugkeerders op te halen en te vervoeren naar India. Idealiter werd een schip dat immigranten naar Suriname had overgebracht, ook gecharterd om de terugkeerders te vervoeren naar India. De terugkeerders werden opgevangen in het Immigratiedepot in Paramaribo waar alle voorbereidingen werden getroffen voor de zeereis naar India. Daar vond ook de financiële afhandeling plaats. De waarde van de zogeheten spaarpenningen c.q. geldbedrag op de spaarbank en juwelen/munten werden vastgesteld. Naast de gespaarde geldbedragen die werden beheerd door het Surinaamse Immigratiedepartement, betrof het ook investeringen in juwelen en munten. Er zijn 22 retourtransporten geweest en terugkeerders hebben gespaard geld en juwelen/munten meegenomen zoals uit onderstaande tabel blijkt.
Tabel 1 Retourtransporten, ‘meegenomen’ waarde in geld en juwelen/munten in guldens (f) 1878-1921
*Deze schepen zijn vanuit Georgetown (Guyana) vertrokken. De derde 5 achter de komma is een halve cent; vroeger bestond namelijk een halve cent.
De Hindostaanse terugkeerders hadden goed gespaard en in vergelijking met bijvoorbeeld Guyana en Trinidad gemiddeld het hoogste bedrag meegenomen naar India. Zo bedroeg het gespaarde bedrag dat gemiddeld aan de terugkeerders is uitgekeerd in Calcutta gedurende een bepaalde periode bedroeg voor terugkeerders van Guyana gemiddeld $51 (1875-1910), voor Suriname $77 (1873-1916), voor Zuid-Afrika (Natal) $48 (1902-1907), voor Trinidad $67 (1899-1907). In toenmalige guldens (1$ was f2,40) was dat dus per Hindostaanse terugkeerder gemiddeld f184,80.
Terugreis
De geneeskundige inspecteur in Suriname en de scheepsarts bogen zich over de gezondheid van de terugkeerders. Meestal behoorden ook zieken, invaliden en zogeheten ‘paupers’ die op kosten van Nederlandse overheid werden verpleegd, tot de passagiers die werden vervoerd op de terugkeerschepen. Zij vormden ongeveer 10% van de terugkeerders en de kosten van transport naar hun dorp in India werd ook betaald door Nederlandse overheid. Er zijn verhoudingsgewijs minder vrouwen teruggekeerd, namelijk 20% van de terugkeerders was vrouw terwijl 35% van de Hindostaanse immigranten uit vrouwen bestond. Net als bij het hoofddepot in Calcutta werden in het Koeliedepot te Paramaribo de voorzieningen getroffen om een goede maandenlange overtocht over de zee te garanderen. Kostbaarheden werden in beheer gegeven aan de scheepskapitein of de scheepsarts en weer aan hen overhandigd bij aankomst in het hoofddepot te Calcutta. Wij geven een indruk van het vertrek met een transportschip. Het Koloniaal Verslag van 1891 vermeldt over de ‘meegenomen’ waarde met de British Peer II:
‘De waarde van hunne versierselen, die zij in bewaring hadden gegeven, bedroeg volgens schatting f10746. In 116 pakjes, behoorende aan 162 personen, geïnventariseerd, werden zij in 2 houten kisten gesloten en aan den docter St. Romaine overhandigd om te Calcutta te bezorgen. De versierselen, die zij bij zich hadden gehouden, kunnen worden geschat op eene waarde van f2000. Aan spaarpenningen werd naar Calcutta overgemaakt eene som van f71675,18 welke hun daar in ropijen zullen worden uitbetaald.’
Koningin van Sheba
Helaas is over terugreizen weinig bekend. Op de zeilschepen was de gemiddelde sterfte tijdens de retourtransporten 1,6% vergeleken met gemiddeld 2,6% tijdens de transporten naar Suriname. Op de stoomschepen was het verschil kleiner: de gemiddelde sterfte was 0,96% tijdens de retourtransporten vergeleken met gemiddeld 1,3% tijdens de transporten naar Suriname. Op een van terugkeerschepen zijn er “allerlei moeilijkheden” geweest. Het schip de Arno vertrok vanuit Paramaribo in 1898 met 743 Hindostaanse terugkeerders naar India. Onder de terugkeerders waren er relatief veel kinderen; 64 jongens en 64 meisjes van 1 tot 10 jaren. Daarnaast waren er 24 baby’s (tot 1 jaar), onder wie 14 jongens en 10 meisjes. De Arno was vertrokken op 21 juni 1898 en kwam pas na ruim een half jaar (een zeer lange reis dus) eindelijk op 6 januari 1899 aan in Calcutta. Onderweg was veel vertraging, want liefst twee en een halve maand na vertrek uit Suriname was het schip pas bij de westpunt van Brazilië aangekomen. Te Pernambuco werd aangemeerd en daar werd de hulp van de Britse consul ingeroepen, omdat de terugkeerders Britse onderdanen waren. Blijkbaar heeft hij bemiddeld en kon de zeereis weer worden hervat. Na aankomst in Calcutta werden de terugkeerders pas na twee dagen, namelijk op 8 januari 1899, ontscheept. Het moge duidelijk zijn dat meer onderzoek over dit bijzondere en langdurige retourtransport met 31 heel kleine kinderen, veelal baby’s, gewenst is.
Er zijn zelden ervaringen van of over terugkeerders van hun terugreis op schrift gesteld. Kapitein Angel van het schip Sheila dat in 1877 naar Trinidad voer, vestigde de aandacht op de zogenaamde Koningin van Sheba. Op dit transport bevond zich een vrouw die door de bemanning Queen of Sheba werd genoemd. Deze knappe 40-jarige vrouw was weduwe en keerde op eigen kosten terug naar Trinidad. Eerder was zij naar India teruggekeerd, na in Trinidad als zakenvrouw een fortuin te hebben vergaard. Zij weigerde om een hoge prijs te betalen om opnieuw in haar kaste toegelaten te worden en verliet India. Zij liet aan de kapitein weten dat “India alleen voor koelies een juiste plek is.” Op het eiland St. Helena kocht zij de hele visoogst op en trakteerde de passagiers op een vismaaltijd. Deze rijke en onafhankelijke knappe vrouw was gekleed in vol ornaat en haar lichaam was bedekt met haar juwelen.
Premier Nehru
Na 1921 zijn er geen retourtransporten geweest uit Suriname. Kleine aantallen Hindostanen vertrokken daarna via Guyana naar India. In Guyana en Trinidad waren de uitgediende aantallen contractarbeiders groter en ook de aantallen die alsnog terug wilden waren ook groter. In Trinidad waren er in 1930 bijvoorbeeld nog 42.000 die gerechtigd waren om terug te keren. In 1931 zijn er 1.012 emigranten teruggekeerd uit Trinidad. In 1936 is het schip S.S. Ganges met 18 terugkeerders uit Suriname en met terugkeerders uit Guyana, Trinidad en Jamaica naar India vertrokken. De Indo-Guyanese arts dr. J.B. Singh die getrouwd was met de Hindostaanse Alice Elizabeth Bhagwandy (dochter van de hoofdtolk Sitalpersad) was de surgeon superintendent (scheepsarts). Een van de laatste retourtransporten was na de Tweede Wereldoorlog in 1954. De toenmalige premier J. Nehru van India noemde deze terugkeerders koppige mensen die zijn teruggekomen: ‘Thetar log agaye’. Want Nehru had desgevraagd aanbevolen dat de Indiërs/Hindostanen moesten blijven wonen waar ze zich hadden gevestigd en te streven om een goed burger te worden in het betreffende land. Hij had voorts betoogd dat men India niet moest vergeten en de naam van India hoog moest houden.
Berovingen in India
Bij aankomst in India werd men opgevangen in het Surinamedepot in Calcutta. Meestal gingen de terugkeerders met hun cheque het geld bij de bank in Calcutta ophalen, vaak per tanga (een open koets voortgetrokken door een paard). Toentertijd viel dat natuurlijk op – want alleen bemiddelden konden zich zo’n rit permitteren – en waarschijnlijk vielen zij ook op door hun vreemde gedrag. Het kwam regelmatig voor dat zij nadat het geld in roepies was geïncasseerd, werden beroofd. Er waren namelijk bendes actief in Calcutta die zich hadden gespecialiseerd in de beroving van deze ’chequewallah’s’. Er werd vervolgens gepleit om het geld niet in Calcutta uit te laten betalen, maar in het district waar de betrokken terugkeerder woonde. Sommige terugkeerders waren echter ook bang om terug te keren want men zou onderweg of in het geboortedorp beroofd worden. Bepaalde terugkeerders verbrasten hun spaargeld; anderen werden onderweg beroofd voordat zij hun thuisdistrict bereikten. Doordat in de tussentijd verhuizingen hadden plaatsgevonden en administratieve wijzingen van bijvoorbeeld gebiedsnamen waren doorgevoerd, konden bepaalde terugkeerders hun familieleden niet terugvinden. De familieleden waren verhuisd of overleden.
Een deel van de terugkeerders kwam in een deplorabele situatie terecht. Sommigen werden niet herkend en erkend omdat zij bijvoorbeeld de naam van hun vader hadden veranderd of werden niet geloofd omdat zij dood werden gewaand. Anderen werden uitgebuit en daarna verstoten. Zo werd een jongeman in zijn dorp, nadat hij zijn geld had besteed, verjaagd als zijnde een pariah en voor eeuwig vervuild (maila) verklaard omdat hij de zee (Kala pani) was overgestoken. Omdat zij waren ‘vervuild’ zou niemand met hen of in hun familie willen trouwen. In bepaalde gevallen waarbij men ongemeld was vertrokken naar de koloniën werd bij terugkeer een verzoeningsrite gehouden met de familie en werd men weer geaccepteerd. Er werden vaak ook ‘kaste maaltijden’ betaald door de terugkeerders om weer toegelaten te worden tot de eigen kaste. Soms moest men hoge bedragen betalen om opnieuw toegelaten te worden tot hun kaste. Sommige terugkeerders waren echter ook bang om terug te keren omdat men in het geboortedorp zou worden veracht. Vooral degenen die ongemeld hun familie of het dorp hadden verlaten en/of geen of weinig geld hadden voor verzoeningsrituelen. Anderen hadden geluk en werden herenigd zonder allerlei eisen en kregen een betere status. Enkelen werden zelfs zamindar (grootgrondbezitter).
Tapuhua
De terugkeerders werden tapuhua (iemand van de eilanden/koloniën) genoemd. Vooral voor terugkeerders die geen familie en vrienden meer hadden, waren de problemen in het overbevolkte India groot. Zij konden nauwelijks werk vinden en inkomsten verwerven. Tijdens hun afwezigheid was India veranderd, maar zij zelf waren nog meer veranderd als gevolg van hun verblijf in het Caribische gebied. Het is voorgekomen dat bepaalde terugkeerders zich een poosje hadden gevestigd in hun geboortestreek, maar zich niet meer hielden aan alle kastenregels, omdat zij mede door hun verblijf in Suriname waren veranderd. Zij konden zich bijvoorbeeld minder goed kon schikken in de heersende hiërarchische verhoudingen in India. De Klerk verhaalt in 1948 wat de grootvader van een in Suriname toen algemeen geachte familie die tot de ‘laagste kaste‘ behoorde, in India ondervond:
‘Weder in zijn geboortestreek gevestigd, was hij op zekere dag vóór zijn huis gezeten op een khatiyá (of carpai, soort divan met houten of bamboe onderstel en met vlechtwerk gedekt). Zo was hij het in Suriname gewoon geweest, zo dacht hij ook in India te kunnen doen. Hij had echter buiten de tyrannie van het kastenstelsel gerekend. Dit schrijft voor, dat een lid van de lage kaste, waartoe hij behoorde, alleen plaats mag nemen op de grond en niet op een khatiyá. Nauwelijks had een Brahmaan van het dorp zijn kastevergrijp opgemerkt, of hij kwam op hem toe en sloeg hem ter bestraffing met zijn kharao (houten sandaal) op het hoofd. Deze slag bracht de teruggekeerde emigrant tot bezinning. Hij begreep dat de sociale sfeer van zijn geboorteland voor hem te benauwd geworden was, en met de eerst volgende gelegenheid emigreerde hij terug naar Suriname.’ (Zie: C.J.M. de Klerk, De immigratie der Hindostanen in Suriname, 1953: 157)
De teleurgestelde terugkeerders in Calcutta die het niet lukte een nieuw contract te verwerven, kwamen in de slums (achterbuurten) van Calcutta terecht en in het bijzonder in het district Matiabarz (het modderdistrict) tegenover Garden Reach waar de depots zich bevonden: ‘verspreid over dit district in basties (vervallen en overbevolkte wijken) aangetast door malaria, zonder werk, verzorging en medische behandeling.’ Volgens de journalist B. Chaturvedi die begaan was met het lot van deze teleurgestelde terugkeerders was een vijfde van alle terugkeerders gestrand in Calcutta en als het ware ‘outcast’ geworden.
Afschaffing contractarbeid
In het begin van de twintigste eeuw zwol de kritiek aan van de tegenstanders van contractarbeid in het kielzog van de strijd om de Indiase onafhankelijkheid. Het nationalisme en daarmee samenhangend de ‘trots en eer van India’ werd een belangrijke thema. Het (tijdelijk) ‘exporteren van Indiase arbeid’ werd als een schandvlek beschouwd op het blazoen van India. De weerstand tegen emigratie in de hogere klassen en kringen had naast een morele reden ook een economische reden. Veel zamindars (grootgrondbezitters) en Mahajans (zakenlieden) waren tegen de emigratie omdat het leidde tot verlies van (hun) arbeiders en klanten. Er werd een agitatie opgezet en met name pandit Madan Mohan Malaviya en Mahatma Gandhi drongen aan op stopzetting van de emigratie. Gandhi was voor stopzetting en tegen terugkeer ook omdat hij als immigrant in India wilde voorkomen dat Indiase emigranten uit Zuid-Afrika naar India zouden worden teruggestuurd. Er zou dan een onrust in India kunnen ontstaan. De druk werd opgevoerd en op 12 maart 1917 werd emigratie van arbeiders onder indenture (contract) uit India officieel stopgezet. De Britse regering heeft daaropvolgend bij nota van 17 maart 1918 het Tractaat van 8 september 1870, betreffende de immigratie van vrije arbeiders uit lndia naar Suriname opgezegd en: ‘daaraan de mededeeling toegevoegd, dat geen waarborg kan worden gegeven, dat het praktisch mogelijk zal zijn emigranten-arbeiders uit Britsch-Indië in Suriname te krijgen onder eenig ander stelsel’ (Koloniaal Verslag 1918). De officiële afschaffing van de contractarbeid vond plaats op 2 januari 1920.
Hindostaanse delegatie naar India
Er werd in 1920 besloten om een vierhoofdige delegatie te sturen naar India bestaande uit de voornaamste en invloedrijke personen uit de Hindostaanse gemeenschap om te betogen dat het contractarbeidsysteem in Suriname meer voor- dan nadelen had. Met het stoomschip Madioen vertrok in maart 1920 de delegatie bestaande uit de ambtenaar van het Immigratiedepartement Harry Najaralie Hajary, de voorzitter van SIV (Surinaamse Immigranten Vereniging) en zakenman Lutchman Singh, de hoofdtolk Sitalpersad Doobay en de arts Jang Bahadur Singh (gevestigd in Guyana en schoonzoon van Sitalpersad) naar India om voorlichting te geven over Suriname. En vooral ook om bij de nationalisten te pleiten voor heropening van contractarbeid en eventueel vrije arbeiders van India naar Suriname te sturen. De delegatie reisde in India rond. Zij spraken in Benares met pandit Malaviya die een felle tegenstander was van de Indiase emigratie. In Ahmedabad (de westelijke staat Gujerat) spraken zij met Mahatma Gandhi en Shaukat Ali (een van zogeheten ‘Ali brothers’: moslimleiders die later de kant van Gandhi kozen tegen Ali Jinnah die een aparte staat voor moslims in India bepleitte). Ook werd gesproken met de rapporteur Chimman Lal, die samen met McNeill Suriname had bezocht en die in zijn rapport vrij positief was over Suriname. Volgens delegatielid Hajary waren de gesprekspartners weliswaar onder de indruk van de goede behandeling van Hindostanen in Suriname, maar op Chimman Lal na, bleven ze afwijzend tegenover heropening van de contractarbeid. Hajary voegde er nog aan toe: ‘Ook aan mij heeft iedere oud-immigrant, die ik te Calcutta en elders gesproken heb, de wensch te kennen gegeven naar Suriname terug te keeren’
Tussen 1922-1924 werden het emigratieagentschap en het Surinamedepot in Calcutta opgeheven. ‘Het beheer van het agentschap te Calcutta werd in den loop van 1924 aan den Nederlandschen consul-generaal te dier stede opgedragen,’ aldus het Koloniaal Verslag van 1924. In 1927 werden de in Suriname geboren Hindostanen die tot dan Brits onderdaan waren, Nederlands onderdaan. De in India geborenen mochten ook opteren voor het Nederlands onderdaanschap. Hiermee werd ook de bescherming door de Britse regering opgeheven. In 1932 werd het Immigratiedepartement in Paramaribo opgeheven als afzonderlijke dienst. In 1948 sprak gouverneur Brons de Hindostanen ter gelegenheid van het 75-jarig jubileum van de emigratie in het voormalig koeliedepot in Paramaribo aan met: Burgers van Suriname.
De eerder genoemde Lutchman Singh (zijn naam wordt ook geschreven als Luchmon Sing of Lachman Singh) werd geboren in 1870 en kwam als vrije emigrant uit India naar Suriname in 1889. Hij werd sardaar (opzichter) op een plantage (Alliance) en daarna koopman/handelaar. Hij kocht twee plantages en had een grote winkel in Paramaribo waar Indiase spullen werden verkocht. Hij reisde op en neer naar India – bezocht ook Bombay/Mumbai – en werd toen een van de rijkste Hindostanen van Suriname. Hij werd tevens een belangrijke leider van de contractarbeiders en was de tweede voorzitter van de belangenvereniging SIV.
‘Op zekere dag was Babu Lutchman Singh voor zaken naar Groningen (hoofdplaats van het district Saramacca). Op de terugreis nam hij in de barkas plaats op een van de zitbanken die waarschijnlijk bedoeld waren voor VIP’s. Hierna verscheen de districtscommissaris Boonacker. Hij wilde plaatsnemen en gelastte Lutchman Singh om op te staan. De D.C. wees hem erop dat de plaats reeds gereserveerd was voor hooggeplaatste personen. De Babu aarzelde niet en zei dat hij zelf ook een groot man was. Hierna kwam het tot een woordenwisseling en ten slotte zelfs tot een handgemeen. Een hevige worsteling, een patki-patka, volgde en de plaatselijke politie was er als de kippen bij om de vechtenden te scheiden. Van politieagenten vernam D.C. Boonacker dat Lutchman Singh de rijkste Indiër van Suriname was. Boonacker schudde hem vergevingsgezind de hand en samen hebben de beide heethoofden de reis naar Paramaribo voortgezet, naast elkaar zittend.
De echtgenote van Lutchman Singh, mevrouw Bagessuri was licht van kleur, welbespraakt en ‘zij was heel rijk. Bagessuri droeg een soort gouden band om haar middel.’ Na het overlijden van Lutchman Singh op 10 januari 1922 in Bombay, heeft de weduwe Bagessuri – zij waren kinderloos – de Lutchman Singh Stichting opgericht op 25 juni 1922. Met hun fortuin werd onder meer een jongensinternaat gebouwd in een van de winkelpanden in Paramaribo. Sommige invloedrijke Hindostanen onder wie de Hindostaanse politieke leider Jagernath Lachmon en de arts/cardioloog Rambaran Mishre, die de eerste Hindostaanse Minister van Volksgezondheid (1958-1963) werd hebben op dit internaat gezeten.
- Published in BIBLIOTHEEK, Migratiegeschiedenis
Chinese Surinamers: een succesvolle bevolkingsgroep – Prof. Chan Choenni
Inleiding
20 oktober is de datum van de jaarlijkse herdenking en viering van de Chinese immigratie naar Suriname. Op 20 oktober 2020 is het 167 jaar geleden dat de eerste lichting Chinese contractarbeiders, namelijk in 1853 arriveerde in Suriname. Dat was dus tien jaar vóór de afschaffing van de slavernij in 1863 in Suriname. Daarna arriveerden meerdere lichtingen Chinezen. Een groot deel van hen heeft zich voorgoed gevestigd in Suriname. Naast deze Chinezen heeft vooral in deze eeuw, dus na het jaar 2000, zich een groot aantal ‘nieuwe’ Chinezen gevestigd in Suriname. Wij richten ons in dit artikel primair op de ‘oude Chinezen’ en staan kort stil bij de ‘nieuwe Chinezen’. Aan het eind van dit artikel besteden wij kort aandacht aan Chinese Surinamers in Nederland. Er bestaan relatief weinig onderzoeken en studies over Chinezen in Suriname en over hun integratie. De ‘oude Chinezen’ betrof overigens een in aantal betrekkelijk kleine groep personen, namelijk 1 tot 2% van de Surinaamse bevolking. De laatste jaren is het aantal van de zogeheten ‘nieuwe Chinezen’ fors toegenomen, maar helaas zijn er nog steeds geen betrouwbare cijfers over de omvang beschikbaar. Er bestaat één uitgebreide studie, getiteld: ‘De Chinezen in Suriname. een geschiedenis van immigratie en aanpassing 1853 – 2000’ van G.C Zijlmans en H.A. Enser die in 2002 is gepubliceerd. Voorts heeft William Man A Hing -zelf van Surinaams-Chinese afkomst- verschillende artikelen gepubliceerd. Verder verscheen een proefschrift in 2009 van de sinoloog Paul Tjon Sie Fat over de zogeheten nieuwe Chinezen in Suriname.
‘Hakka’ Chinezen
In 1808 was de slavenhandel wettelijk afgeschaft in Suriname. Het zou echter liefst 55 jaar duren alvorens de slavernij in Suriname werd afgeschaft, namelijk op 1 juli 1863. Suriname viel toen onder het Bestuur van England en de periode 1804-1816 staat bekend als het zogeheten Engels Tussenbestuur. Na 1816 werd Suriname weer een kolonie van Nederland, maar de gebieden Berbice, Demerara en Essequibo bleven daarna in bezit van England. Zij werden samen de kolonie Brits-Guyana die in 1966 de onafhankelijke staat Guyana werd. De illegale slavenhandel ging echter na 1808 door, maar dat werd steeds effectiever aangepakt. De aanvoer van tot slaafgemaakten droog op en de plantage-eigenaren vreesden voor arbeidstekorten op hun plantages in Suriname vanwege de dalende aantallen van tot slaafgemaakten. Bovendien was de discussie over de afschaffing van de slavernij ook in Suriname losgebarsten, nadat in 1833 in de Engelse koloniën de slavernij was afgeschaft en de Franse koloniën volgden in 1848.
Het volkrijke land China had in 1850 de emigratie van Chinezen gelegaliseerd, na het sluiten van het zogenoemde Verdrag van Nanking (Nanjing) met de Engelse regering in 1842. China was daarna als het ware ‘opengebroken’ voor handel met de Westerse koloniale mogendheden. Van de mogelijkheid om het eigen land te ontvluchten via de opengestelde Chinese havensteden, zoals het Portugese Macau en het Britse Hongkong, werd vooral gebruik gemaakt door de ‘Hakka’ Chinezen. Deze minderheid was in de dertiende eeuw door de Mongolen vanuit het Noorden naar Zuid-China verdreven. Daar leefden deze Hakka’s in conflict met de autochtone bevolking. Veel van de Chinese contractarbeiders in Suriname waren uit de Hakka groep afkomstig.
Plantage Catharina Sophia
Al in 1853 vroegen de plantage-eigenaren het Surinaamse Gouvernement -te vergelijken met de Koloniale Regering- steun bij het werven van arbeidskrachten uit het buitenland. De ervaringen van de Engelse en Franse afschaffing van slavernij boezemde de nodige angst in over de toekomst van plantage-arbeid in Suriname. In de naburige kolonie Brits-Guyana had immers circa 66% van de tot slaafgemaakten de plantages gaandeweg verlaten. Er waren sinds 1838 Indiase contractarbeiders overgebracht om het werk op de Guyanese plantages te verrichten. Overigens: vanwege de positieve ervaringen in Brits-Guyana met de Indiase contractarbeiders, lukte het de Nederlandse regering pas vanaf 1873 om Hindostaanse contractarbeiders uit India in Suriname tewerk te stellen. De grote sterfte en de vlucht onder de tot slaafgemaakten in Suriname zorgde voor krapte aan arbeidskrachten op bepaalde plantages, zoals op de suikerplantage Catharina Sophia gelegen in het district Saramacca.
In 1853 werden 18 Chinezen vanuit het eiland Java (behorend tot het huidige Indonesië) naar Suriname gezonden met een schip dat pas na drie maanden in Suriname is aangekomen met 14 personen van de oorspronkelijke groep. Vier van hen werden onderweg ernstig ziek en kwamen te overlijden. Deze contractarbeiders waren niet van te voren gekeurd. Deze aangekomen groep werd op de gouvernementsplantage Catharina Sophia tewerkgesteld. Niet alle personen voldeden aan de eisen voor het werk op deze suikerplantage. Sommigen waren oud, anderen waren ziek of helemaal niet geschikt voor het werk. Niettemin wordt de komst van deze Chinese contractarbeiders in het jaar 1853 beschouwd als het jaar van eerste aankomst. Met andere woorden: het jaar van het begin van de Chinese immigratie – in de Engelsprekende landen gebruikt men de term Arrival Day.
Vanwege de hoge wervingskosten werd besloten de tweede groep niet vanuit Java, maar in China zelf te werven. In 1858 werden 500 Chinese contractarbeiders geworven door bemiddeling van de Nederlandse consul in de stad Macau op kosten van de Koloniale Regering in Suriname. Ze kwamen in april 1858 aan in Suriname. Het bleek lastig hen aan het werk te zetten, omdat bleek dat de planters hen als het ware moesten ‘huren’ tegen een vergoeding, waardoor ze duurder uit waren dan met de tot slaafgemaakten (hun arbeid was namelijk gratis na eenmaal te zijn gekocht).
Hoewel de contractvoorwaarden niet gunstig waren voor de Chinese contractarbeiders, wordt verondersteld dat ze willens en wetens wilden vertrekken vanwege problemen in eigen land en daarom een contract hadden gesloten. De meesten wisten echter niet wat in het contract stond, want ze konden niet lezen. Na de komst van de tweede groep Chinese contractarbeiders in 1858 werd de werving aan het zogeheten particulier initiatief overgelaten. Een deel van de werving werd vervolgens geregeld door de ‘Immigratie Maatschappij’, die in 1865 in Amsterdam werd opgericht. Deze maatschappij met een kantoor in Hongkong wierf voor rekening van derden tegen commissie de contractarbeiders in China.
In 1869 -vier jaar later- volgde de laatste zending door deze maatschappij, omdat Hongkong werd gesloten voor werving ten behoeve van andere kolonies, behalve voor de eigen Britse kolonies.
2.630 Chinese contractarbeiders
Op deze wijze zijn er tussen 1853 en 1869 ruim 2.600 Chinezen naar Suriname gekomen. Van de 2.630 personen is niet iedereen in Suriname gebleven, want na afloop van hun contractperiode van vijf jaar mochten ze kiezen of ze terug wilden naar China of wilden blijven in Suriname. En als ze bleven, kregen ze bijvoorbeeld een kostgrondje. In de onderstaande tabel geven wij een overzicht van de jaartallen, schepen en de aantallen Chinezen die tussen 1853 en 1874 naar Suriname zijn geëmigreerd. Tussen 1858 en 1869 zijn 7 schepen met relatief grote aantallen Chinezen in Suriname gearriveerd.
De schepen waren Nederlandse schepen. Het schip Pahud vertrok in 1858 uit Macao en kwam met 487 Chinezen aan in Suriname. Pas 7 jaar later zijn weer Chinezen aangekomen in Suriname. Tussen 1865 en 1869 kwamen 5 schepen uit Hongkong aan met Chinese immigranten in Suriname. Verder zijn kleine aantallen Chinezen in de jaren 1853, 1873 en 1874 met andere schepen in Suriname terecht gekomen.
Sterfte tijdens zeereis
Er zijn onderweg tijdens de zeereizen 153 Chinese immigranten overleden; dat is in totaal dus 5,5% van de 2.780 Chinezen die zijn vertrokken naar Suriname. Er zijn in totaal 2.630 Chinezen aangekomen in Suriname. Het percentage sterfte van ruim 5% was veel hoger dan het gemiddelde op de schepen van Hindostaanse en Javaanse contractarbeiders, maar aanzienlijk lager dan het gemiddelde op de slavenschepen. Het sterftepercentage op de slavenschepen lag gemiddeld tussen 15-20%. Wij tekenen hierbij aan dat het relatief groot aantal Chinese sterfgevallen vooral te wijten is aan het transport van één schip. In augustus 1869 kwam het schip Ferdinand Brumm uit Java aan met 206 overlevenden. Dit schip vertrok met 299 Chinese emigranten en telde liefst 93 doden onderweg; dat is bijna een derde en een uitzonderlijk hoog aantal sterfgevallen. Wat de reden is van deze uitzonderlijk hoge sterfte is, hebben wij niet kunnen achterhalen. Op het tweede schip de Pahud vertrokken uit Macao, waren er 13 doden onder de 500 Chinese emigranten die waren vertrokken richting Suriname.
Vier van de vijf schepen die tussen 1866 en 1869 uit Hongkong zijn vertrokken, hadden ook sterfgevallen aan boord. Met het schip de Golden Horn vertrokken 416 Chinezen in 1866, onderweg zijn 16 personen overleden. Het schip de Whirlwind was vertrokken in 1866 met 409 Chinese contractarbeiders en had onderweg slechts 5 doden. Op het schip de Veritas dat in januari 1868 in Suriname aankwam waren 18 personen bezweken tijdens de zeereis en er kwamen 518 Chinese emigranten aan. Tijdens de tweede zeereis van de Veritas naar Suriname in 1869 waren er slechts 4 doden onder de 203 Chinese emigranten die waren vertrokken uit Hongkong. Tenslotte had één schip -het derde schip- geheten de Twee Gezusters/Tricolor geen doden en kwam met 286 Chinese contractarbeiders in april 1865 in Suriname aan.
Er waren zelden geboorten op deze schepen, omdat er weinig Chinese vrouwen mee kwamen naar Suriname. In de database Gahetna van het Nationaal archief in Nederland over de gegevens van Chinese immigranten komen echter 1800 mannen en 214 vrouwen voor.
Stopzetting
Na 1874 werden er geen Chinese contractarbeiders meer geworven voor Suriname. Dit is deels te verklaren door het officiële verbod van contractmigratie door China en door de sluiting van de havens als Macao en Hongkong. Deels is deze wervingsstop ook te verklaren door andere factoren, waarvan de belangrijkste de hoge wervingskosten betrof. Ook speelde mee dat de meesten geen hercontract aangingen, zoals dat wel bij veel Hindostanen en later ook Javanen gebeurde. Na 5 jaar werd het contract door Chinezen meestal niet verlengd en keerden velen terug naar China. De reden voor terugkeer vormde vaak de afwezigheid van Chinese vrouwen. De meeste vrouwen hadden van de clanhoofden geen toestemming gekregen met een echtgenoot te emigreren. Met deze maatregel hoopten de clanhoofden de man te dwingen geld te sturen en terug te keren na afloop van hun contract. Ongeveer een derde deel van de arbeidscontractanten heeft gebruikgemaakt van het recht om terug te keren naar huis. Een van de schepen waarmee een groep van 252 Chinezen is teruggekeerd naar Hongkong was de Marie Thérese, zoals uit onderstaand bericht blijkt.
De Affaire Lijkwan
Veel Chinese contractarbeiders vonden dat zij als slaven werden behandeld. Toen zij hiertegen in verzet kwamen, werden zij zonder vorm van proces, in strijd met de reglementen, door de politie met rietslagen gestraft; een handeling die telkens weer herhaald werd. Een illustratief voorbeeld is de affaire Lijkwan. Mr. W.L. Man a Hing heeft in 1983 geschreven over De affaire Lijkwan, een opzienbare terechtstelling (Amstelveen/Paramaribo: Orchid Press). Wij citeren hem:
Een bizarre geschiedenis rondom de veroordeling van een Chinese immigrant in Suriname, vond plaats in 1872. Lijkwan (Lai-Koon of Laij-Koon) was geboren in Poenje (Panyu), een stadje in de provincie Kwangtung (Guangdong). Hij tekende, net als vele van zijn landgenoten, een contract om voor vijf jaar in Suriname te werken. In 1868 werd hij per schip…. naar Suriname vervoerd. Daar werd hij onder nummer 1660 als rietkapper te werk gesteld op de suikerplantage Resolutie, gelegen aan de Beneden-Cottica. Lijkwan vond zijn werk niet aantrekkelijk. Hij begon ’s avonds met zijn landgenoten te gokken. De voorman van de plantage was ook een Chinees, genaamd Tjoeng Kiau. Deze was bereid Lijkwan tegen woekerrente leningen te verschaffen. Maar Lijkwans financiële positie werd van kwaad tot erger. Uiteindelijk smeedde Lijkwan samen met twee collega’s, die ook schulden hadden bij Tjoeng Kiau, een plan om de voorman uit de weg te ruimen. Op de avond van 8 augustus 1871, vermoorden zij hem met kapmessen. Zij werden vrij eenvoudig opgespoord en door het Hooggerechtshof op 6 januari 1872 ter dood veroordeeld. In hoger beroep werd de straf van de twee handlangers omgezet in twintig jaar zware arbeid aan de ketting. Lijkwan werd als de hoofddader gezien en werd veroordeeld tot de strop. Op 18 januari 1872 vond de bizarre executie van Lijkwan plaats. Toen hij werd opgehangen en de luiken onder hem openklapten, brak het touw. Ook toen hij voor de twee keer werd opgehangen brak het touw en was Lijkwan nog springlevend.
“Het regt nam toen zijnen loop, maar zie…. het koord, hetwelk om den hals van den ongelukkige was geslingerd, brak, en hij viel neder. Ten tweeden male opgehangen, brak het touw wederom, en de deerniswaardige smeekte pardon.” (Gouvernements Advertentieblad dd. 20 januari 1872, no. 9)
Door deze, voor hem gelukkige, loop van het lot kreeg Lijkwan gratie en werd de straf omgezet in 20 jaar zware arbeid aan de ketting. Na twee kortingen op zijn straf, wegens goed gedrag, werd Lijkwan in 1881 vrijgelaten. Hij trad in 1892 in het huwelijk met veldwachter Jacoba Georgina (vermoedelijk de ‘christenmulattin’ Jacobo). Zij overleed in 1901 te Paramaribo. In 1907 trouwde hij met Elisabeth Helena Petronella Lith. Uit dit huwelijk werden vijf kinderen geboren. Lijkwan overleed op 26 november 1922 te Albina, ruim vijftig jaar na zijn merkwaardige terechtstelling.
Het Surinaams Almanak (1891: 59) vermeldt over de situatie omstreeks oktober 1875 het volgende:
Merendeels der chineesche immigranten vestigen zich vast in de kolonie. Zij sluiten huwelijken met inlandsche vrouwen en zijn rustig van gedrag, arbeidszaam en vooruitgaande in den handel, voeden hunnen kinderen goed op en leiden een der burgerij niet storend leven, terwijl zijn in den opbrengst der belastingen een niet onaanzienlijk gedeelte bijdragen, waardoor velen hunner reeds het kies- en stemrecht bezitten.… als kundige en nette landbouwers dragen zij onder de planters een goede naam.
Kleine Chinese gemeenschap
In de periode 1853 – 1873 waren dus 2.630 Chinese contractarbeiders in Suriname gearriveerd. In 1905 waren er in Suriname echter slechts 1.160 Chinezen woonachtig. Deze afname was het gevolg van een relatief hoog sterftecijfer, dat in de meeste jaren tussen 1870 en 1880 boven de 3 % lag. Omvangrijke remigratie en sterke vermenging met de Creoolse bevolking droegen eveneens bij tot dit lage cijfer. De nakomelingen van de vermenging werden immers niet meer tot Chinezen gerekend, maar tot Kleurlingen (Gemengden) en later vaak tot Creolen. Veel Chinese mannen zijn namelijk getrouwd of woonden samen met niet-Chinese vrouwen, vooral Afro-Surinaamse vrouwen. Hun kinderen werden –zoals gezegd- gerekend tot de Kleurlingen (Gemengden) en telden dus niet mee als Chinezen. Degenen die wel met Chinese vrouwen trouwden, trouwden meestal met een zogenaamde ‘importbruid’ uit Azië.
In 1915 waren er 961 Chinezen in Suriname en in 1920 waren dat er slechts 784. Maar in 1924 was een stijging tot 1.454. Deze toename was te verklaren door het feit dat er in het kielzog van de contractarbeiders ook vrije migranten naar Suriname vanuit China kwamen, evenals familie en kennissen die hadden gehoord dat je in Suriname geld kon verdienen. Wie zich aanmeldde voor werk kreeg bovendien een premie. In 1936 woonden er 2.144 Chinezen in Suriname en na de Tweede Wereldoorlog, namelijk in 1945 bedroeg dit aantal inmiddels 2.312. In 1950 waren er 2.850 Chinezen in Suriname en in 1964 was het aantal Chinezen gestegen 5.544 personen. Tenslotte werd in 1980 het aantal Chinezen geschat op 5.484 personen.
De geringe toename heeft ook te maken met het tekort aan Chinese vrouwen (zie verder: Zijlmans en Enser 2012: 37,38). In 1921 was slechts 15% van de Chinese mannen gehuwd of samenwonend met een Chinese vrouw, 20% met een Javaanse vrouw en 64% met een Creoolse vrouw. In 1926 was minder dan een kwart van Chinezen vrouw (23,2%); in 1935 was het 23,5%. In 1963 was het aandeel Chinese vrouwen 33%. De grote concentratie Chinezen was in Paramaribo, namelijk 74% in 1921 en 77% in 1950. In 1964 woonde 79,3% (4.236) van de Chinezen in Paramaribo en de concentratie in Paramaribo is gebleven. Bij de volkstelling van 1971 werden er 6.400 Chinezen geteld en in 2012 bedroeg het aantal Chinezen 7.885; dus niet meer dan 8.000 op een totale bevolking van 541.638 personen.
Maar de Chinese deskundige Man A Hing stelt terecht in zijn Caraïbische blog (Caraïbisch Uitzicht) dat wij deze cijfers voorzichtig moeten interpreteren:
“Want je weet niet wie precies onder een Chinees wordt verstaan. Zijn het bijvoorbeeld alleen degenen die in China zijn geboren en in Suriname wonen of behoren ook hun kinderen hiertoe die in Suriname zijn geboren en zo ja, worden ook kinderen van gemengde afkomst hiertoe gerekend, dus kinderen van een Chinese ouder en een ouder van een ander ras?”
Zijlmans en Enser (2002: 141) stellen dat indien wij de degenen met Chinese wortels (‘Chinees bloed’) meetellen het totaal naar schatting stijgt tot 60.000 personen. Overigens wordt binnen de Chinese gemeenschap de Chinezen die geboren in Suriname als ‘onechten of onzuiveren’ (de lai-abs) beschouwd, terwijl de in China geborenen als zijnde te traditioneel bestempeld door de in Suriname geboren Chinezen.
Handel
De Chinese contractarbeiders kwamen terecht op plantages, zoals plantage de Resolutie in het district Commewijne, op plantage Vreeland in het toenmalige district Suriname/Boven Para, maar ook in het district Nickerie, namelijk op plantage Paradise. Helaas is er weinig bekend over de ervaringen van deze Chinezen en hoe het hen verder is vergaan. Wel is bekend dat een groot deel later naar Paramaribo is vertrokken. En een ander deel had winkels op de plantages die later zogeheten gouvernementsvestigingsplaatsen werden, waar vooral Hindostaanse en Javaanse contractarbeiders werden gevestigd. De meeste Chinese contractarbeiders gingen dus na afloop van hun contract de handel in, meestal de kleinhandel in levensmiddelen. De provisiewinkel van Omoe Snesi op de hoek van de straat of in het dorp of boiti was tot de jaren zeventig een bekend beeld. Daarna werden de meeste winkels getransformeerd tot supermarkten. Overigens is de Chinese gemeenschap vrij gesloten en het is lastig onderzoek te doen naar deze vrij gesloten groep. Als teller bij de (vierde) Volkstelling van Suriname in 1971 heb ik ervaren hoe lastig het is onderzoek te doen onder deze groep. Ik was toen leerling/student op de AMS (Algemene Middelbare School) en dit was een bijbaantje. Ik moest heel veel moeite doen om medewerking te krijgen van twee Chinese winkeliers. Zij dachten dat ik van de ‘belastingdienst’ was en weigerden aanvankelijk om mee te werken aan deze volkstelling. Er zijn ook complicaties om historisch onderzoek te doen via de oral history (mondelinge geschiedenis) methode.
Naast de overwoekerde plantage Vreeland gelegen aan de rechteroever van de Surinamerivier tegenover de plaats Domburg ligt de plantage Laarwijk. Op deze gouvernementsplaats woonden bijvoorbeeld 717 personen in 1950, onder wie Afro-Surinamers (9%), Hindostanen (58%) en Javanen (30%) gebroederlijk samen met elkaar (D.B. W.M. Van Dusseldorp, Het Centraplan voor Suriname, 1963: 74). Dat was voor eind jaren zestig toen bepaalde politieke leiders de etnische polarisatie nog niet hadden aangejaagd. Allen spraken Hindostaans (Sarnami), omdat de Hindostanen de grootste groep waren.
Hieronder een persoonlijke noot:
Op plantage Laarwijk woonde ook de Chinese winkelier Lam Wah. Toen ik klein was, spraken mijn paternale familieleden vaak over Lamwa alsof het een Hindostaanse man betrof die ook familie was. Zijn winkel op Laarwijk lag tegenover de landerij van mijn paternale grootvader, Mahase Soekdew Choenni die daar ook dorpshoofd was. Ik mocht in de winkel ‘spelen’ van Lam Wah tijdens de vakanties op Laarwijk; doorgaans wordt dit niet toegestaan door Chinese winkeliers. Lam Wah sprak ook vloeiend Sarnami. Er wordt beweerd dat deze winkel van mijn paternale overgrootvader Halkhorisaw (1646 R, geboren in India in 1865) was.
Hij had al in 1904 een zogeheten tapper vergunning -om gedistilleerd (alcohol)- te verkopen. Hij zou echter de winkel zijn kwijtgeraakt tijdens “een weddenschap”’ (?) aan een Chinees. Of dit allemaal klopt heb ik niet precies kunnen achterhalen, maar ik weet dat mijn vader weddenschappen en kaartspelen (juwa in het Sarnami) haatte. Uit de geschiedenis is bekend dat er in het begin van de 20ste eeuw veel weddenschappen werden gesloten en de Chinese loterij (Chinees kansspel) de piauw of piao omstreeks 1912 werd geïntroduceerd. Het was eigenlijk een soort lotto en de bankiers zetelden in het bekende gebouw van Kong Ngie Ton San. Velen kochten met geleend geld de loterijbriefjes en vaak werden bezittingen verpand daarvoor. En men kon bij de pandjeshuizen spullen verpanden om loten te kopen. De kans om te winnen was heel gering. Vooral Chinezen, maar ook anderen waren verslaafd aan dit kansspel. Velen raakten berooid en dit werd dan ook een groot maatschappelijk probleem. In 1926 werd dit kansspel wettelijk verboden door de Surinaamse overheid, maar illegaal ging deze praktijk door (zie: Zijlmans en Enser 2002: 59). In deze periode was ‘dobbelen’ ook zeer populair. Er was veel geld in omloop, mede omdat velen goed geld verdienden in de goudsector en de bloeiende balata-industrie. Er werd geld verbrast en sommige rijk geworden mannen rookten zelfs tabak, waarbij papiergeld werd gebruikt als omhulsel van de sigaret.
Ik heb tevergeefs gepoogd meer duidelijkheid te krijgen. In 1917 was echter een Chinees eigenaar van de winkel op plantage Laarwijk. Toegeven: ik ben te laat aan dit onderzoek begonnen. Mijn vader en andere ouderen die het zouden kunnen weten waren al allemaal overleden. Maar een paternale tante (Phuwa– zus van mijn vader) die de leeftijd van 91 jaar bereikte kon het wel weten. Ik heb haar herhaaldelijk hierover bevraagd. Het enige wat zij kwijt wilde is dat zij op de schouders van haar paternale grootvader uit India (Halkhorisaw) werd gedragen en dat zij in tegenstelling tot haar zusters al op haar veertiende leeftijd werd uitgehuwelijkt. Voor de rest was zij mening dat ik niet over het verleden moest praten en ik moest het verleden laten rusten (tu pahle ke bat chor!). Deze houding hadden niet alleen oudere Hindostanen, maar ook oudere Afro-Surinamers. Naast het feit dat velen jaren geleden niet zijn geïnterviewd door deskundigen zijn hoogstwaarschijnlijk familiegeheimen, het verborgen willen houden van armoede en leed redenen om te zwijgen. Hoe dan ook: er was een zeer bijzondere band met de Chinese winkelier Lam Wah. Hij is zeer oud geworden; hoe oud is niet bekend. Lam Wah is overleden in de schoot van mijn paternale grootmoeder, Lali Gonesh. Helaas heb ik destijds -toen ik jong was- verder niets gevraagd over Lam Wah. Bijvoorbeeld of hij Chinese familie had, of hij geld stuurde naar China en hoe hij is begraven.
Succesvol
De ‘oude Chinezen’ die destijds met een plunjezak naar Suriname kwamen, hebben goed gepresteerd. De meerderheid van de Chinese Surinamers woonde later voornamelijk in Paramaribo en het district Wanica. Relatief veel Chinese Surinamers waren actief in de detailhandel en later ook in het zakenwezen. Er was sprake van grote vooruitgang. In 1940 waren er 612 winkels van Chinezen en er waren 276 goud- en zilversmeden en 63 bakkers. Het succes geldt vooral ook voor hun nakomelingen Na een generatie hadden ze al een winkel of zaak opgebouwd. Soms waren hun kinderen (de derde generatie) al op de universiteit terecht gekomen. Na de Tweede Wereldoorlog was bijvoorbeeld 30% van de artsen in Suriname van Chinese afkomst. In 1964 waren al 22% van de Chinezen op minstens mulo-niveau en 7,3% zaten op de HBS en 1,8% genoot hoger onderwijs. In 1967 had ruim 14% van 826 Surinaamse studenten in Nederland een Chinese afkomst, terwijl Chinezen toen slechts 1-2% van de Surinaamse bevolking uitmaakten (Zijlmans en Enser 2002: 63).
De Chinezen namen in het midden- en kleinbedrijf lange tijd een vooraanstaande positie in en hun goed opgeleide nakomelingen, volbloed Chinees of van ‘’gemengd bloed’’ waren en zijn in allerlei maatschappelijke sectoren te vinden. De Chinese Surinamers kunnen dan ook als een succesvolle bevolkingsgroep worden beschouwd.
Chinese namen
De Hakka hebben hun voornamen en familienamen meestal geromaniseerd van het Hakkanees naar Nederlandse fonetische spelling. Volgens Man A Hing was het vroeger gebruikelijk onder de Hakka dat men niet de volledige voornaam aan de overheidsinstanties of onbekenden gaf. De voornaam begon daarom vaak met “A” en dan volgde weer een deel van de voornaam. Zo stond dhr. Lie Foek-Sjoe (李福壽) bijvoorbeeld ingeschreven als Lie Asjoe of Lie A-Sjoe. Of als Lie Afoek of Lie A-Foek. Kinderen die een vader van Chinese afkomst en moeder van niet-Chinese afkomst hadden, namen vaak de volledige Familienaam en voornaam van de vader over, waardoor veel Surinamers tegenwoordig de Chinese familienaam en voornaam van hun overgrootvader dragen. Zo zijn er bijvoorbeeld mensen die Andrea Lie-A-Sjoe, Andrea Lie-Asjoe of Andrea Lieasjoe heten. Wij verwijzen verder naar de artikelen van Man A Hing in het tijdschrift Wi Rutu van de Surinaamse vereniging voor Genealogie.
Grote Invloed
Veel Chinezen die in hun tienerjaren (15 -16 jaar) naar Suriname kwamen, hebben hun ouders in China naderhand niet meer (kunnen) zien. En ook al schreven ze brieven naar hun ouders, hun ouders konden deze toch niet lezen. Dat werd gedaan door zogenaamde brievenlezers. Later kwamen anderen als vrije arbeider, handelaar of winkelbediende naar Suriname, vooral in de jaren vijftig en zestig. De Chinezen die na de periode van contractarbeid en rond 1945 naar Suriname zijn gekomen hebben vrij veel invloed gehad op het culturele leven in Suriname en op de eigen Chinese gemeenschap. Ze konden in alle rust de voorzieningen treffen die nodig waren voor de eigen groep. Zo hebben ze met eigen middelen drie sociëteiten laten bouwen, evenals een sportfaciliteit annex zwembad (de witte Lotus), een school en de enige Chinese begraafplaats in Suriname die beheerd wordt door de drie grote Chinese verenigingen gezamenlijk.
Een deel van de ‘oude’ Chinezen werd gekerstend en vormde een eigen Christelijke gemeente. Een ander deel was Confucianist. De Hakka groep heeft door hard werken in Suriname veel invloed uitgeoefend. Vooral op het gebied van voedsel. Op het culinaire gebied zijn er diverse Chinese gerechten bekend, zoals Tjauw Min en Tjauw Fan. Allerlei worstjes (fasjong) en zuurgoed (amelang, kakastong, ham taw) en zoetwaren (amandelkoek, gedroogde pruimen) en kruiden (ve tsin) zijn geliefd bij andere bevolkingsgroepen. Een bekende Chinese verkoper van deze waren is Soeng Ngie. Ook heeft de Surinaamse bevolking diverse gebruiken van Chinese herkomst overgenomen, zoals het afschieten van vuurwerk (pagara’s).
De Chinese groep in Suriname heeft twee hoogtijdagen waarmee ze tevreden zijn, namelijk het Chinees Nieuwjaar en het Chinese Allerheiligenfeest. Het Chinees Nieuwjaar is bijna heilig en wordt tussen 21 januari en 20 februari gevierd.
Omdat de groep relatief klein is, is de cultuur enigszins aan erosie onderhevig. Over de relaties met de andere bevolkingsgroepen kunnen wij kort zijn. Deze zijn vrij harmonieus. Harmonie is een belangrijke waarde in de Chinese cultuur. Vroeger werden Chinezen geplaagd, omdat zij de letter R moeilijk kunnen uitspreken. Maar doorgaans zijn Chinezen onverstoorbaar en ook bij allerlei ruwe opmerkingen en opdrachten om snel de verkoopartikelen te bezorgen of af te rekenen, bleef men meestal minzaam glimlachen en rust uitstralen. Wij tekenen ook aan dat door de grote vermenging een aanzienlijk deel van de Gemengden Chinese wortels heeft en ook in deze zin is er sprake van Chinese invloed.
De ‘nieuwe Chinezen’
Vanaf de jaren negentig zijn grote aantallen zogenoemde nieuwe Chinezen naar Suriname gekomen vooral door toedoen van de Surinaamse regering. Als gevolg van de aanbesteding van projecten kreeg de Surinaamse regering vanuit China geld en goedkope arbeidskrachten. De fabrieken en maatschappijen die hiervoor werden ingezet rekruteerden arbeiders vanuit alle delen en provincies van China om naar Suriname te gaan. Deze Chinezen vormen een bijzonder gemêleerde groep en spreken een andere taal dan de traditionele Chinezen (Hakka) in Suriname. De immigratie zet zich nog steeds voort. De sterk groeiende behoefte van China aan bijvoorbeeld hout en mineralen maakt Suriname zeer aantrekkelijk voor Chinese ondernemers. De nieuwe groep Chinese immigranten meestal afkomstig van noordelijk China, worden in Suriname ook wel “zoutwater-Chinezen” genoemd, blijkbaar omdat zij later zijn gearriveerd. Deze nieuwe Chinezen in Suriname zijn met winkels in vrijwel alle gebieden van Suriname te vinden. Het aanbod aan producten is uitgebreid en de winkels zijn vaak tot laat ‘s avonds en in het weekend open. De Hindostaanse winkeliers zijn vrijwel overal ‘weggeconcureerd’. Ook het landschap is veranderd door de opvallend grote winkels en supermarkten en Chinese (karakter) tekens. Er bestaat in Paramaribo Noord een voornamelijk Chinese buurt en bij de Gompertsstraat wordt ook de zogeheten Chinese markt gehouden. Soms zijn de winkels en vooral magazijnen disproportioneel groot en ontsieren de omgeving. Een voorbeeld is de grote Chinese supermarkt pal naast het mooie witte gebouw van de voormalige Residence hotel aan de Anton Dragtenweg. Niet alleen wordt het uitzicht belemmerd, maar deze grote winkelpanden detoneert in de omgeving. In dit verband is er blijkbaar nauwelijks ruimtelijke ordeningsbeleid in Suriname.
Maar de ‘nieuwe ‘Chinezen zijn gedisciplineerd, werken hard en zijn zeer ijverig. Al met al brengen zij wel ontwikkeling in Suriname. Veel van deze Chinezen lijken echter een groot deel van het verdiende geld te exporteren naar China in plaats van in Suriname te besteden. Deze klacht werd al ruim een eeuw geleden geuit. In 1910 werd al geklaagd over hun sobere levensstijl en hun spaarzin én dat zij het geld stuurden naar China of later terugkeerden naar China. Men vond dat zij op deze wijze geen bijdrage leverden aan Suriname. Ook werd de vraag gesteld of er niet te veel Chinese provisiewinkels waren en er werd geklaagd over onhygiënische toestanden (Zijlmans en Enser 2002: 48).
De Chinese kinderen gaan echter naar school en leren de Nederlandse taal en komen in aanraking met anderen via de school. Ze zullen de integratie van hun groep in de Surinaamse samenleving bevorderen. Het is lastig vast te stellen hoe groot deze groep Chinezen is. Paul Tjon Sie Fat heeft een proefschrift geschreven en beweert dat in het jaar 2007 er zelfs meer dan 70.000 Chinezen waren in Suriname (Zie: Chinese new migrants in Suriname: the inevitability of ethnic performing). Ik waag dat te betwijfelen, omdat het geen beredeneerde schatting is. Er zijn echter ook veel ‘illegale Chinezen.’ Bij de komende volkstelling zal op gedegen wijze het totaal aantal Chinezen in beeld moeten worden gebracht.
Chinese Surinamers in Nederland
Sinds de jaren zestig zijn een paar duizend Chinezen van Suriname naar Nederland geëmigreerd. De grootse groep emigreerde tussen 1974 en 1975. In 2008 bedroeg het aantal Surinaamse Chinezen volgens de berekening van het CBS (Centraal Bureau voor de Statistiek) in Nederland ongeveer 11.000. Dat was ongeveer 3% van de Surinaamse bevolking in Nederland. Maar in dit verband kan het ook Gemengden betreffen met Chinese (voor)ouders. Het aantal Surinaamse Chinezen werd namelijk vastgesteld op grond van achternamen door het CBS op het totaal bestand van 338.000 Surinamers van het jaar 2008. In 2011 was ik bij dit project betrokken en ondanks dat verschillende deskundigen onafhankelijk van elkaar tot vrijwel dezelfde rubricering naar etnische groep kwamen, blijft de kans groot dat een deel van de 11.000 Chinezen geen ’volbloed Chinees’ ís. Volgens de gegevens van de volkstelling in Suriname waren in 2012 waren slechts 7.885 Chinezen; dat was 1,5 % van de bevolking in Suriname. In Suriname vindt de vaststelling plaats door de zelfidentificatie bij de volkstelling. In Nederland is de achternaam bepalend geweest en bedroeg aldus het percentage 3% van de Surinamers in Nederland. Maar -zoals eerder gezegd- dragen veel Gemengden Chinese achternamen. Er kan dus sprake zijn van een overschatting van het aantal Surinaamse Chinezen in Nederland. Wij kunnen wel stellen dat naast Chinezen er in elk geval personen zijn bijgeteld met Chinese wortels (“Chinees bloed’). Met deze kanttekening kunnen wij stellen net als in Suriname de Surinaamse Chinezen hebben in Nederland grote vooruitgang geboekt. Zij kunnen als een succesvolle bevolkingsgroep worden gekenmerkt. In sociaaleconomisch opzicht presteren zij het beste van de Surinaamse bevolkingsgroepen, zoals uit onderstaande tabel blijkt.
Het moge duidelijk zijn dat Chinese Surinamers in Nederland een gemiddeld hoog opleidingsniveau hebben bereikt. Er zijn weinig Surinaamse Chinezen die uitsluitend een lagere opleiding hebben genoten. Twee van de vijf Chinezen tussen 25-35-jaar hadden een hoog opleidingsniveau (HBO + WO = 40,6%). Ter vergelijking: in de leeftijdsgroep van 25-35 jaar hadden 6,4% van de Hindostanen en 5,0 % van de Creolen het niveau van Wetenschappelijk onderwijs bereikt ten opzichte van 13,4% van de Chinezen. Uit deze CBS studie blijkt ook dat de gemiddelde inkomsten van Chinese mannen en vrouwen hoger zijn dan gemiddeld van alle Surinamers in Nederland. Slechts een klein deel werkt in de horeca, terwijl velen werken in zelfstandige beroepen of als artsen in dienst van ziekenhuizen. Al met al is zowel in Suriname als in Nederland de Chinees-Surinaamse bevolkingsgroep zeer succesvol.
Chan Choenni (Paramaribo, 1953) is Emeritus hoogleraar en verricht momenteel een onderzoek naar de geschiedenis van Afro-Surinamers 1863-1963.
- Published in BIBLIOTHEEK, Migratiegeschiedenis, NIEUWS, Suriname
Janey Tetary (1856-1884): Een strijdbare contractarbeidster vecht tegen uitbuiting – Eric Kastelein
Het boek Oog in oog met Paramaribo dat in mei 2020 verscheen, bevat verhalen over het herinneringserfgoed van Suriname. Een daarvan gaat over Janey Tatery, een tot 2011 nog tamelijk onbekende heldin die zich verzette tegen de slechte omstandigheden van de contractarbeid. Op 24 september 2017 werd haar standbeeld van de hand van kunstenaar George Ramjiawansingh onthuld. De verzetsvrouw staat op de hoek van de Grote Combéweg en de Henck Arronstraat, in de slagschaduw van het Presidentieel paleis. Een week voor de onthulling is het marmeren borstbeeld van agent-generaal G.H. Barnet Lyon van die plek weggetakeld en naar het binnenerf van het directoraat Cultuur gebracht. Barnet Lyon was in de koloniale tijd door een comité van Hindostaanse contractarbeiders op 7 januari 1908 met een buste vereeuwigd voor zijn goede werk als baas van het Immigratiedepartement. Nu is hij de exponent van alle misstanden onder de immigranten en de doden die daarbij zijn gevallen. Het borstbeeld van Barnet Lyon heeft een plek gekregen in de tuin van de bibliotheek van het Surinaams Museum aan de Commewijnestraat 18.
Sociaal en strijdbaar
Sinds het verschijnen van het boek Tetary-de koppige van Radjinder Bhagwanbali in 2011 bestaat de wens deze Hindostaanse contractarbeidster te eren en te herdenken. De gedramatiseerde tweedelige documentaire Tetary. Over strijd, moed en opoffering van de Stichting OHM uit 2013 geeft een beeld van een strijdbare vrouw die vecht tegen de uitbuiting van de werkkrachten door plantagedirecteuren. De Culturele Unie Suriname en de campagne Tetary Moet Opstaan zijn nodig om het standbeeld financieel mogelijk te maken.
Janey Tetary – contractnummer I/491 – arriveert samen met haar eenjarige dochtertje Boodhoo Burfasun – contractnummer I/492 – op 26 november 1880 na een zware zeereis van twee en een halve maand in Suriname. Uit de immigratiegegevens wordt een beeld van haar zichtbaar. Ze is 24 jaar, moslim, 1.465 meter en heeft een bruine huidskleur en een gezwel boven het rechteroog. Na aankomst gaat ze als veldarbeidster aan de slag op plantage Zorg en Hoop van de planters G. Duyckinck en R.D. Currie in het district Commewijne. Uit recent bronnenonderzoek blijkt haar grote sociale betrokkenheid, haar strijd tegen onrecht en haar natuurlijk leiderschap. Nog maar net aan boord van het zeilschip Aisla II dwingt ze bij de kapitein belangrijke medische voorzieningen af voor de opvarenden. Op de plantage eist ze een meer respectvolle behandeling van de vrouwen, door zowel de opzichters als door de Hindostaanse mannen. Moeders en meisjes komen naar haar toe voor raad, steun en advies. Als op Zorg en Hoop een jonge hindoevrouw overlijdt, adopteert Tetary haar zes weken oude baby Soomaria.
Doodgeschoten
De slechte leefomstandigheden – zware werktaken, pesterijen van opzichters, erbarmelijke woonomgeving, harde straffen, geldboetes – op plantage Zorg en Hoop leiden op 24 september 1884 tot een opstand en het molest van blankofficier Arthur Robert Knott. Hij wordt flink toegetakeld en gewond in een trens achtergelaten. De contractarbeiders weigeren de daders uit te leveren en leggen het werk neer. Als reactie op dit protest stuurt het koloniaal gezag een groep van vijftig zwaarbewapende militairen naar de plantage. Op 26 september lopen de gebeurtenissen volledig uit de hand. Challoo Ramjanee, de leider van de opstand, vraagt Tetary de vrouwen te organiseren om zo een gewapende aanval van de militairen onder leiding van 1ste luitenant W.H. van Pesch te helpen afslaan. In de strijd die daarop volgt wordt Tetary van vlakbij door een kogel in het achterhoofd geraakt. De jonge vrouw en moeder sterft ter plekke. Dezelfde krant schrijft: (…) en na een strijd van een half uur waarbij zes mannen en een vrouw gesneuveld zijn en een man verwond is, schijnt de rust te zijn gehandhaafd.
In oudere literatuur is de rol van Janey Tetary in de opstand meer bescheiden dan bij Radjinder Bhagwanbali. Nergens wordt haar naam genoemd. Anton de Kom besteedt in Wij slaven van Suriname uit 1934 een paar regels aan de ‘extremisten’ en de dood van de zeven ‘belhamels’, geen woord over Tetary. C.J.M. de Klerk heeft het over een gewelduitbarsting van de militairen en vermeldt dat onder de dodelijke slachtoffers een vrouw is. Sandew Hira schrijft in Van Priary tot en met de Kom (uit 1982) uitgebreid over de rebellie op Zorg en Hoop. Onder de zeven doden is één vrouw, zonder naam. Zij wordt gedood door een kogel die via de rechter bovenarm in haar rechter- en linkerslaap komt. Ook in De slavernij van hindustanen in Suriname (uit 1993) van F.H.R. Oedayrajsingh Varma sterft Tetary, een ‘zwangere vrouw’, anoniem. Het lijkschouwingsrapport over Tetary bevindt zich in het Archief van de agent-generaal. Daarin wordt vermeld dat het (…) projectiel via de strekzijde van het rechterelleboog gewricht (…) in de rechterzijde van het achterhoofdbeen terecht is gekomen en uitgetreden is aan de linker bovenkaak. Onmiddellijke oorzaak van den dood: Hersenverwonding.
Eén van de 111 geschiedenissen uit Oog in oog met Paramaribo. Verhalen over het herinneringserfgoed, in mei 2020 verschenen bij LM Publishers.
- Published in BIBLIOTHEEK, Migratiegeschiedenis, Suriname