Jnan Adhin Instituut (JAI)
Inleiding
Het Jnan Adhin Instituut (JAI) is op 2 april 2004 opgericht. De algemene doelstelling van JAI is om aan alles wat verband houdt met de Surinaams-Hindostaanse, cultuur bekendheid te geven, alsook dit te verzamelen, te documenteren en te doen uitgeven. Zodoende wordt mede bijgedragen aan vergroting van kennis over de achtergrond van Hindostanen en hun evenwichtige integratie in de brede Nederlandse samenleving.
Vanaf 2000 is de toon in Nederland met betrekking tot de multiculturele samenleving negatiever geworden. De integratie van culturele minderheden zou zijn mislukt omdat deze groepen te veel in staat zouden zijn gesteld hun eigen cultuur te behouden ten koste van hun integratie in de Nederlandse samenleving. Het überhaupt kunnen bestaan van een multiculturele samenleving wordt door sommigen in twijfel getrokken. Een dergelijk uitgangspunt wordt niet zinvol geacht. Immers, als naar de feitelijke situatie wordt gekeken, kan de aanwezigheid van groepen met een andere cultuur niet worden ontkend. In grote steden in Nederland zijn er al gauw tientallen groepen met een eigen culturele bagage te vinden. Uit Suriname afkomstige personen behoren tot een van deze groepen. Het is bekend dat zij zich in hoge mate aanpassen aan de Nederlandse samenleving. Tegelijk zijn de verschillende uit Suriname afkomstige bevolkingsgroepen, waaronder de Hindostanen, zich bewust van hun eigen cultuur en beleven die ook al dan niet in groepsverband. De Hindostaanse feestdagen Holi (lente-/nieuwjaarsfeest) en Diváli (lichtjesfeest) hebben inmiddels de status van immaterieel Nederlands erfgoed verkregen. Deze feesten worden met name in grote steden in de openbaarheid gevierd (bijvoorbeeld fontein in Rotterdam met gekleurd water tijdens Holi en fakkeloptochten tijdens Diváli).
Visie en missie
Beleving van de eigen cultuur door minderheden in een samenleving is een van rechten van de mens zoals vervat in de Universele Verklaring voor de Rechten van de Mens en het VN-verdrag inzake Burgerlijke en Politieke Rechten. Het uitgangspunt is dat in een democratische samenleving geen uniformiteit kan worden geëist. De uitdaging is om beleving van de eigen cultuur en interactie met de heersende cultuur op harmonieuze wijze te laten plaatsvinden. Betrokken groeperingen hebben daar zelf een grote rol in te spelen. Niet alles is afhankelijk van de overheid; elke groepering heeft haar eigen verantwoordelijkheid waaraan op constructieve wijze invulling moet worden gegeven met inachtneming van de heersende rechtsorde. Kennis van en reflectie op de eigen cultuur en tradities zijn daartoe essentieel. De missie van JAI is dan ook om informatie en kennis over de Hindostaanse cultuur te verspreiden en aan te moedigen tot weloverwogen cultuurbeleving.
De visie en missie zijn nauw verbonden met de naamgever van de stichting. Dr.mr.drs. Jnan Adhin (1927-2002) staat bekend om zijn bijzondere verdiensten voor het behoud en ontwikkeling van de Hindostaanse cultuur in Suriname. Als groot kenner van de hindoefilosofie, met name de Vedanta, introduceerde hij de vedantische visie van Eenheid in verscheidenheid in Suriname in een tijd dat vertegenwoordigers van het Creools (Afro-Surinaams) nationalisme de Surinaamse cultuur wensten gelijk te stellen met de Creoolse cultuur, daarbij voorbijgaand aan de belangrijke aanwezigheid van andere bevolkingsgroepen. Met steun van anderen is de opvatting dat Suriname een bloementuin is waarin alle soorten bloemen kunnen bloeien nu gemeengoed geworden. Door middel van colleges, lezingen en publicaties heeft Jnan Adhin zich tot het laatst ingezet om zijn kennis over te dragen. Hij wilde anderen graag op weg helpen, maar men moest zelf verantwoordelijkheid dragen voor te maken keuzes. Zijn boodschap was: “Lees en luister maar neem niet klakkeloos aan wat anderen zeggen. Denk vooral zelf goed na!” Adhin waarschuwde ook altijd tegen het verstarren van tradities en gewoonten. Met behoud van de kern moet men openstaan voor aanpassingen al naar gelang tijd en plaats. Het logo van JAI, een lotus en een potlood, staat symbolisch voor de missie. In het oude India werd op lotusbladeren geschreven en zodoende informatie overgedragen. De lotus staat op zichzelf voor voorspoed, zuiverheid en vernieuwing.
Strategie
JAI vindt het van belang om:
– constructief bij te dragen aan debatten in de samenleving die aan de positie van minderheden raken;
– kennis van de Hindostaanse geschiedenis en cultuur, als onderdeel van de Surinaamse geschiedenis en cultuur, te vergaren en te verspreiden o.a. middels onderzoek, artikelen, lezingen, uitgave van boeken en brochures en het opzetten van een documentatiecentrum;
– samen te werken met andere organisaties.
JAI werkt voornamelijk met vrijwilligers. Waar nodig en mogelijk wordt subsidie aangevraagd. Voor de publicaties wordt samengewerkt met Sampreshan, uitgever van diverse publicaties op het gebied van Hindostaanse cultuur en geschiedenis. Een overzicht van uitgebrachte publicaties is HIER te vinden. Samen met Sampreshan onderhoudt JAI de website Hindorama.com die sinds 2019 operationeel is (en kan worden gezien als een vervolg op het tweemaandelijkse magazine Hindorama dat van 2000-2004 verscheen). De exploitatie is in handen van Sampreshan en JAI levert vooral inhoudelijke expertise. Op deze website worden informatieve artikelen alsook opinies gepubliceerd. Lezingen alsook thema- en studiemiddagen worden gehouden in samenwerking met Hindostaanse organisaties in diverse steden.
In de komende periode zal primair langs bovengenoemde lijn blijven worden gewerkt aan digitale informatie- en kennisoverdracht via de website Hindorama.com en daaraan gekoppelde sociale media en het uitbrengen van hard copy publicaties.Daarnaast zullen de activiteiten in het teken staan van het herdenkingsjaar 2023, wanneer het 150 jaar geleden is dat de eerste Hindostaanse contractarbeiders vanuit het toenmalige Brits-Indië in Suriname aankwamen. Tevens is het dan 160 jaar geleden dat de slavernij in Suriname formeel werd afgeschaft, maar de voormalige slaven nog werden geacht tien jaren op de plantages te werken onder staatstoezicht. Deze periode wordt tegenwoordig ook tot de slavernij gerekend en aldus spreekt men van 150 jaar afschaffing in 2023. Over de slavernij van Afrikanen is in Nederland steeds meer bekend en er is een tendens om de Nederlands-Surinaamse koloniale geschiedenis gelijk te stellen aan het slavernijverleden. Dit doet geen recht aan de geschiedenis van de andere bevolkingsgroepen die, op de Inheemsen na, door de koloniale machthebbers naar Suriname werden overgebracht. De slavernij in Suriname begon met de zogenoemde ‘rode slavernij’ van de Inheemsen – toen Indianen genoemd. Omdat zij het harde werk op de plantages niet aankonden, is men begonnen met de slavernij van Afrikanen. Daarna werden contractarbeiders uit Azië (China, India, Indonesië) naar Suriname verscheept.
In de komende periode wil JAI een meer inclusieve benadering van de gedeelde Nederlands-Surinaamse koloniale geschiedenis voor het voetlicht brengen, onder andere door:
- een tweede herziene druk van het in 2021 in samenwerking met uitgeverij Sampreshan uitgebrachte boek De geschiedenis van de Hindostanen 1873-2015, voorzien van talrijke historische foto’s, van auteur Chan Choenni;
- een tweede herziene druk van het boek Oog in oog met Paramaribo. Verhalen over het herinneringserfgoed van Eric Kastelein;
- een publicatie over de ontwikkeling van Afro-Surinamers na de afschaffing van de slavernij in 1863;
- een (kinder)prentenboek over de slavernij en de Hindostaanse contractarbeid;
- een serie van artikelen op de website Hindorama.com over de geschiedenis van andere Surinaamse bevolkingsgroepen alsook een handzaam boek over deze bevolkingsgroepen;
- binnen de website Hindorama.com een aparte, voor scholieren toegankelijke webpagina te ontwikkelen over de Hindostaanse migratiegeschiedenis;
- lezingen, voordrachtbijeenkomsten e.d. – in samenwerking met plaatselijke Hindostaanse organisaties en bibliotheken in diverse steden – aan de hand van de hierboven genoemde boeken en artikelen met gebruikmaking van (educatief) beeldmateriaal, zoals fotopanelen met tekst, educatieve kleurplaten, roll-up banners, flyers, posters e.d.
Terugblik 2017-2021
De ambitie van JAI wordt geleid door kwaliteit, niet door kwantiteit. Vanaf 2017 heeft JAI de omslag gemaakt om naast hard copy publicaties te werken aan digitale informatie- en kennisoverdracht. Met uitgeverij Sampreshan is gewerkt aan het in 2019 operationeel maken van de website www.hindorama.com. Naast nieuwe artikelen zijn reeds bestaande publicaties, met name publicaties van naamgever Jnan Adhin, digitaal toegankelijk gemaakt.
Voorts is in augustus 2020 in Den Haag een studiemiddag georganiseerd met als centrale vraag wat de invloed van eigentijdse communicatiemedia is voor de sociale cohesie binnen de Surinaams-Hindostaanse gemeenschap.
In augustus 2021 is in samenwerking met JAI de publicatie (368 pagina’s) uitgebracht van dr. Chan Choenni, voormalig bijzonder hoogleraar Hindostaanse migratie op de Lalla Rookh leerstoel aan de Vrije Universiteit van Amsterdam. Dit boek is voorzien van talrijke historische foto’s mede verzameld naar aanleiding van een eerder gedane oproep van JAI daartoe. In oktober 2021 is aan de presentatie van het boek een studiemiddag in Utrecht gekoppeld in samenwerking met de Utrechtse stichting Asha.
Op basis van het verzamelde materiaal voor bovengenoemde publicatie De geschiedenis van de Hindostanen 1873-2015 zijn twee brochures gemaakt: een waarin de geschiedenis in vogelvlucht wordt weergegeven en een toegespitst op de verdiensten van vrouwelijke Hindostaanse contractarbeiders.
Met een in 2021 van stichting Welsuria ontvangen waarderingssubsidie van EUR 2000,- is een aanvang gemaakt met informatie over andere Surinaamse bevolkingsgroepen op de website Hindorama.com.
Het bestuur
Het bestuur bestaat uit:
Kanta Adhin – voorzitter
Yashvir Sukul – secretaris
Akash Baboeram – penningmeester
Raj Ramcharan – lid/tweede secretaris
E-mailadres: adhin-instituut@ziggo.nl
Website: www.adhin-instituut.nl
- Published in BIBLIOTHEEK, CULTUUR, Dharm-Karm, JAI, Migratiegeschiedenis, Nederland, NIEUWS, Religie & Levenswijze, Sarnámi, Suriname, Taal & Literatuur, Traditie
30 jaar Hindostaanse ouderenzorg in Utrecht en omgeving – Hindorama.com
Donderdag 15 december 2022 is op feestelijke wijze het 30-jarig bestaan van het Ontmoetingsproject Hindostaanse Ouderen van de Utrechtse stichting Asha gevierd. Sinds 1992 verzamelen zich iedere donderdagmiddag zo’n 70 tot 80 senioren uit Utrecht en naburige gemeenten in het buurtcentrum Oase. Ze komen er om elkaar te ontmoeten, niet alleen voor de gezelligheid en om praatjes over familie, vrienden en Suriname uit te wisselen. Stichting Asha zorgt ervoor dat de senioren up to date worden geïnformeerd over ontwikkelingen in de Nederlandse samenleving. Naast het nieuws van de dag gaat het om voor hen relevante zaken als gezondheid, inkomen, huisvesting, veiligheid en welzijn. Stichting Asha heeft een goed netwerk onder professionele instellingen die hun mensen sturen om de ouderen van de juiste informatie te voorzien. Zo zijn veel ouderen verder gekomen met, bijvoorbeeld, het aanvragen van speciale voorzieningen voor senioren bij de gemeente Utrecht.

Radj Ramcharan en Ronald Kalka Foto: Sampreshan/Hindorama
De senioren tonen zich zeer content over het aanbod aan informatie. “We hadden het, bijvoorbeeld, over orgaandonatie. Dat was heel interessant. Ik heb de informatie mee naar huis genomen om er goed over na te denken. Ook praten we over discriminatie van LHBT-personen. We krijgen ook rondleidingen in het provinciehuis, de rechtbank en andere instellingen,” aldus een van de ouderen. Daarnaast krijgen de ouderen ook ondersteuning om mee te kunnen met de ontwikkelingen op het gebied van digitalisering. Daartoe accommodeert Asha tientallen hbo- en mbo-stagiairs. Deze ontmoeting tussen generaties zorgt ervoor dat de ouderen computervaardigheden opdoen (waaronder mailen en online spullen kopen) en dat de jongeren door hun omgang met de ouderen sociale vaardigheden leren. Op hun beurt doen de ouderen ook veel vrijwilligerswerk. Asha benut met veel enthousiasme en toewijding alle mogelijkheden en kansen om de ouderen een mooie oude dag te geven. Bij de viering waren ruim 150 mensen aanwezig. Oud, jong, professionals, vertegenwoordigers uit politiek en maatschappelijke organisaties. De sfeer was geweldig en ontlokte een Utrechts gemeenteraadslid achter in de zaal de opmerking: “Zo wil ik ook oud worden. Wat een plezier hebben deze mensen.”

Ronald Kalka met mw. N. Ramdin-Gangaram Panday (90 jaar)
Vermeldenswaard is dat Asha niet afhankelijk is van overheidssubsidie. In het begin wel, maar toen deze werd afgebouwd heeft Asha andere wegen bewandeld om dit belangrijke ouderenproject te kunnen voortzetten. Zo is er samenwerking aangegaan met de Rabobank en ING. De gemeente Utrecht en Welzijnsinstelling Dock ondersteunen met de locatie, met name Buurtcentrum Oase. Ook de bibliotheek en musea in Utrecht dragen bij met taalcursussen, rondleidingen en informatie. Digitale partners zijn met name Digiwijs en de landelijke organisatie Allemaal Digitaal die ondersteuning bieden met werkprogramma’s, methodieken/computerlessen en het aanschaffen van laptops en tablets voor een schappelijke prijs. Buurtteam Utrecht, U-Centraal en een aantal afdelingen van de gemeente Utrecht zorgen voor informatievoorziening over actuele thema’s zoals energievergoedingen, gezondheid en bewegen, armoedebestrijding en schuldenproblematiek. Ook met de Voedselbank Leidscherijn onderhoudt Asha goede contacten, want ook al praat men niet graag over armoede, het bestuur van Asha verneemt daar wel degelijk over. Elk jaar ontvangen de ouderen een kerstpakket. Naast voedingsmiddelen zat er dit jaar ook een kalender bij met historische foto’s over de migratie van Hindostanen ter gelegenheid van de 150ste viering en herdenking in 2023 van de Hindostaanse immigratie in Suriname.

Sabiet Balwantgir en Rattan Hoeba van Voedselbank Leidscherijn op de foto samen met andere vrijwilligers en het bestuur Stichting Asha.
Tijdens de feestelijke bijeenkomst werd ook stilgestaan bij de voorouders van de Hindostanen die vanuit India naar Suriname trokken en bij de migratie van de ouderen vanuit Suriname naar Nederland. De vraag blijft hoe het de jonge generatie die straks oud wordt in de toekomst zal vergaan. Blijven religie en cultuur intact? Zal de taal blijven? En is dat goed of niet? De aanwezige ouderen willen graag de eigen cultuurbagage behouden, maar gaat dat altijd goed samen met het leven in Nederland? Op dit moment zet stichting Asha zich er vooral voor in dat de ouderen zoveel mogelijk gebruik kunnen maken van alle voorzieningen. “Maar om dit succesvolle project ook voor de nabije toekomst in stand te houden, is het belangrijk dat jongeren meedoen en meehelpen. Asha heeft een mooi voorbeeld neergezet niet alleen voor ouderen uit ook andere minderheidsgroeperingen, maar zeker ook voor autochtone ouderen. Helpen om vereenzaming van onze ouderen tegen te gaan. Dat is wat zij verdienen,” aldus voorzitter Ronald Kalka, tezamen met secretaris Radj Ramcharan al decennialang de motor van stichting Asha.
Foto’s: Radjin Thakoerdin (Sampreshan/Hindorama), Willem Debipersad en St. Asha
Bekijk de fotogalerie door te klikken op een foto.
- Published in BIBLIOTHEEK, CULTUUR, Migratiegeschiedenis, Nederland, NIEUWS
Soerdjan Parohi: kunstenaar en prominent Surinaamse cultuurdrager – Chan Choenni

Op 17 oktober 2022 overleed Soerdjan Parohi op 84-jarige leeftijd te Paramaribo. Hij stond zowel nationaal als internationaal bekend om zijn veelzijdig kunstenaarschap. Dit artikel over deze bijzondere Surinamer is mede gebaseerd op onderzoek, waaronder een interview met hem dat ik samen met mijn zuster wijlen Gharietje Choenni (1951-2022) in 2011 heb gehouden in het kader van het vastleggen van de geschiedenis van Hindostanen. Soerdjan Parohi was vooral bekend als pottenbakker, maar hij was ook dichter, liedjesschrijver en voordrachtskunstenaar alsook toneelschrijver en toneelspeler. Parohi schreef gedichten in het Sarnami, Hindi, Nederlands en Sranan tongo. Hij heeft aan verschillende exposities deelgenomen en tientallen prijzen en medailles gekregen voor zijn verdiensten. Voor een overzicht daarvan verwijs ik naar een kleine autobiografie die hij in 2010 heeft samengesteld getiteld Biografie van Soerdjan Parohi en Gouden huwelijksjubileum.
Achtergrond
Soerdjan Parohi was afkomstig uit een pottenbakkersgeslacht uit India. Zijn ájá (paternale grootvader) die van beroep pottenbakker was, arriveerde in 1895 in Suriname met het zeilschip Grecian II als contractarbeider onder contractnummer 900X. Zijn áji (paternale grootmoeder) Budhni kwam in 1899 in Suriname aan met het zeilschip Avon I onder contractnummer 393b. Zij hebben elkaar in Suriname ontmoet, waarna ze trouwden en vijf kinderen kregen. Hun oudste zoon, Narsing Parohi, werd geboren in 1905. Hij leerde het pottenbakkersvak van zijn vader en zo werd dit vak in de familie voortgezet. Narsing was de vader van Soerdjan, die op 22 februari 1938 het district Saramacca werd geboren. In hetzelfde jaar overleed zijn ájá. Hij vertelde dat zijn áji en ájá altijd in Post Groningen in het district Saramacca zijn blijven wonen. Wij zijn Sarmacca Hindostanen.
De moeder van Soerdjan was Mahangoe Jagranie. Zij was in 1915 geboren in Suriname en bereikte de hoge leeftijd van 92 jaar. Over zijn moeder vertelde Soerdjan onder meer:
Mijn náná (maternale grootvader) kwam als contractarbeider uit India, maar mijn náni (maternale grootmoeder) was in Suriname geboren. Mijn náni was weduwe toen ze met mijn náná trouwde. Hun dochter, mijn moeder, werd geboren in het district Beneden-Para. Zij was een zeer krachtige en kàtin (dominante) vrouw. Ze bleef bij ons wonen en tot haar dood controleerde ze alles. Als ik ergens naar toe ging, zelfs toen ik ouder dan 70 jaar was en een gezin, kinderen en kleinkinderen had, moest ik toch verantwoorden waar ik naar toe ging. En hoe laat ik terug kwam; of ik per bromfiets of met de auto ging; of ik zelf ging rijden en meer van dat soort dingen. Voor haar bleef ik altijd haar zorg ongeacht mijn leeftijd. Tot het laatste moment – op haar 92ste– was ze zelfstandig. Zij heeft altijd gewerkt, zorgde voor de paar koeien die wij hadden en deed het huishouden. Toen mijn ouders van Saramacca naar de stad verhuisden, hebben wij een zware tijd gehad. De kosten voor levensonderhoud waren hoger. Allerlei producten, zoals rijst, groenten en fruit, die wij op Saramacca zelf verbouwden, moesten we nu kopen. Toen mijn vader ons in 1957 kwam te ontvallen heeft zij in haar eentje het gezin draaiende gehouden.

Kunstenaar Soerdjan Parohi werd vooral bekend als pottenbakker. Dia’s werden vooral tijdens het hindoefeest Diváli ontstoken.
Pottenbakken
In India hadden zich niet alleen landbouwers als contractarbeiders laten rekruteren, maar ook personen die andere beroepen hadden. Ajá Parohi pakte na afronding van zijn contractperiode in Suriname het beroep van pottenbakker weer op. Al tijdens zijn contractperiode maakte hij naast het reguliere werk op de plantage dia’s (kleine aarden kommetjes) en ander aardewerk dat de mensen nodig hadden. Ghív (geklaarde boter) werd, bijvoorbeeld, gemaakt in een katora (diepe koperen schaal). Dit proces duurde een paar dagen en de gekookte melk werd tijdens het proces in aarden potten bewaard.
Over zijn ájá vertelde Soerdjan Parohi het volgende:
Mijn ájá werkte als pottenbakker. Hij had het vak in Bharat (India) geleerd. Waar hij zelf geen dia’s naar toe kon sturen, adviseerde hij de mensen ‘maak dia’s van matti (zachte aarde) en gooi er dan olie in. Je hoeft de aarde niet te drogen want als de aarde niet is gebakken wordt alle olie erin opgezogen. Het is beter de dia’s te gebruiken wanneer de matti nog nat is’. Het was vroeger moeilijk om dia’s te bezorgen in de verschillende ganv’s (de dorpen en vestigingsplaatsen -C.C.). Deze waren alleen per boot te bereiken. Mensen wisten niet hoe ze dia’s moesten bakken, dus was het makkelijker om de dia’s te vormen en direct te gebruiken. Mijn ájá zocht naar goede aarde om mee te kunnen werken. Als hij zo een plek in Saramacca had gevonden, ging hij daar wonen. Hij lette er dus heel erg op of de kwaliteit van de aarde geschikt was voor het pottenbakken.
Dia’s worden gebruikt bij het hindoefeest Diváli (ook bekend als het lichtjesfeest) dat jaarlijks in oktober/november wordt gevierd. Toentertijd werden dia’s in Suriname ook veel gebruikt omdat er in de huizen nauwelijks elektrisch licht was. In de dia werden twee gerolde watten lontjes kruiselings gelegd en overgoten met ghív waarna de lontjes werden aangestoken. Op de avond van Diváli zorgde dat destijds symbolisch ‘voor het licht in het donker’ en voor een feeërieke sfeer. Jarenlang hebben hindoes in Suriname de dia’s van de familie Parohi gebruikt. Deze riepen nostalgische gevoelens op bij de Hindostaanse contractarbeiders en hun kinderen. Als kind ging Soerdjan Parohi altijd met zijn vader mee naar het district Saramacca om dia’s te verkopen. Hij vertelde dat zowel zijn ájá als zijn vader als een pandit werd behandeld: ze kregen ook sidhá (gift), zoals padie (ongepelde rijst), rijst, dál (gele erwten), álu (aardappelen) en geld. Nog steeds worden bij veel nakomelingen emotionele gevoelens en herinneringen opgeroepen bij het zien van dergelijke dia’s als een artefact behorend bij hun cultuur.

Archief foto Soerdjan Parohi Holi Cautal Milan
Familietraditie
Toen Soerdjan Parohi’s vader in 1957 stierf, kwamen allerlei mensen die zijn vader moesten betalen langs om hun schuld af te lossen. Het ging, bijvoorbeeld, om bedragen van vijf, tien en twaalf gulden. Er waren zeker vijf mensen die hem verzekerden dat ze altijd dia’s van hem zouden kopen. Ze stimuleerden hem om het werk voort te zetten, ook al zouden de dia’s krom en scheef zijn. Volgens Soerdjan Parohi waren de mensen in Suriname vroeger veel eerlijker en als ze iets toezegden dan kon je erop rekenen. De toezeggingen van de klanten gaven hem moed en hij besloot de pottenbakkerstraditie voort te zetten. Hij was echter verwend geweest en had het vak van zijn vader nauwelijks geleerd. In die tijd moest de draaischijf om de klei te kneden met de hand worden bediend. In het begin kon hij de vereiste balans niet vinden. Na veel oefenen lukte het hem om zowel op de draaischijf als met de hand de klei tot de juiste consistentie te kneden. Zijn ijverige en dominante moeder werkte hard mee. Zij maakte zelf geen dia’s, maar leerde hem wel hoe hij de techniek onder de knie moest krijgen. Soerdjan Parohi vertelde dat hij destijds ook ingevingen kreeg van zijn overleden vader:
Mijn vader corrigeerde alle fouten. Elke avond verscheen hij in mijn dromen om mij het ambacht te leren en uit te leggen hoe ik de gebruiksvoorwerpen moest maken. Alles wat ik heb geleerd voor dit vak, heb ik geleerd dankzij zijn aanwijzingen in mijn dromen. Overdag oefende ik precies zoals wijlen mijn vader het mij de avond tevoren in de droom had uitgelegd. Zodoende kreeg ik het ambacht onder de knie. Bij het bakken van het aardewerk deed ik ook dingen verkeerd. Zo gebruikte ik niet het juiste soort hout (zacht hout in plaats van hard hout) of deed ik niet genoeg hout in de oven. Mijn vader vertelde mij ook hoe ik rekening moest houden met de windrichting voordat ik de bakoven prepareerde. Voordat ik ’s ochtends in de oven kon kijken hoe het met mijn werk van de vorige dag was gesteld, had ik ’s avonds in mijn dromen al commentaar van mijn vader gekregen. Ik kreeg dus leiding van hem vanuit een andere dimensie en ik volgde zijn aanwijzingen precies. En wonder boven wonder, het lukte steeds weer.

Archief foto Chanda Mama en Atma Chintan programma via Radio Radika
Volgens Soerdjan Parohi heeft zijn vader hem zeker zo’n tien jaar na zijn heengaan instructies gegeven in zijn dromen. Hij sprak hierover met Babu Mahatamsingh, de toenmalige cultureel attaché van India. De heer Mahatamsingh zei dat dit geen vreemd verschijnsel was, omdat hij ook in India iets soortgelijks had meegemaakt.
Het vinden van goede klei was een hele klus. Soerdjan Parohi vertelde dat hij diep moest graven voor de klei en die vervolgens helemaal vrij moest maken van schelpen, haarwortels, andere scherpe en groffe deeltjes. Aan Weg naar Zee, bijvoorbeeld, is er mooie werkaarde, maar daar moest hij heel voorzichtig mee omgaan vanwege de scherpe stukjes schaar die kleine krabben erin achterlaten.
Zijn vader en ook Soerdjan Parohi leverden dia’s aan marktlui voor verkoop. Zij verstrekten de goederen op krediet en het was dan ook onzeker wanneer ze de betaling kregen. In de tijd van zijn vader was het leven een stuk goedkoper en werd dit niet als een groot probleem ervaren. Voor hem werd het echter steeds moeilijker om als pottenbakker het hoofd boven water te houden. In de jaren zestig werd het leven duurder en hij moest dan ook een betaalde baan zoeken om een regulier inkomen te hebben. Na de lagere school had hij de Uloschool gedaan. Hij solliciteerde voor een baan bij de Politie, maar werd afgewezen omdat hij een centimeter te kort was. Intussen hadden al zijn vrienden goede banen. Klasgenoten hadden carrière gemaakt in de ambtenarij of in de handelssector. Uiteindelijk heeft Soerdjan Parohi eerst vijf jaar als chauffeur bij de ambulancedienst van het bauxietbedrijf Suralco gewerkt en later als ambtenaar bij de Voogdijraad en als voorlichter bij het ministerie van Openbare Werken. Hij werd als stafambtenaar B, 2e klasse op zijn zestigste levensjaar gepensioneerd in 1998.

Archief foto Biografie Soerdjan Parohi en Gouden huwelijksjubileum
Zijn aardewerk bleef een product waar vraag naar was. Zonder dia’s kon men geen Diváli vieren, zonder kalsa (aarden drinkvat) kon men vroeger geen puja (offerdienst) doen en zonder een aarden pot kon men geen ghív (geklaarde boter) bewaren. Soerdjan Parohi bleef daarom naast zijn reguliere baan als pottenbakker werken en specialiseerde zich naderhand:
Ik heb mij in de loop der jaren zo gespecialiseerd dat ik ruim 900 modellen aardewerk kan maken. Als iemand een model meeneemt, hoef ik er alleen maar naar te kijken om het precies te kunnen namaken. Tegenwoordig is er een nieuwe trend om bedankjes te maken voor feestjes. Dan krijg ik bestellingen en ik lever ze op de afgesproken data af. Dat gaat prima. Hele kleine waterkruikjes bijvoorbeeld. Op een gegeven moment kwam er iemand uit Nederland voor een demonstratie van aardewerk/pottenbakken op het Jaarbeursterrein. Deze pottenbakker kreeg te horen dat ‘wij in Suriname ook een hele goede pottenbakker hadden. Hij is er helaas niet meer maar zijn zoon zet het werk van de vader op waardige wijze voort’. Toen moest ik laten zien wat ik kon, zoals in vijf minuten tijd vijf verschillende aardewerken voorwerpen maken. De man was onder de indruk en zei: ‘Kom naar mijn pottenbakkerij in Leiden (Holland) en ik zal je nog wat kneepjes leren’. Ik legde de uitnodiging naast mij neer, omdat ik als enige zoon voor mijn moeder moest zorgen. Later kwam er opnieuw een uitnodiging. Een Hindostaanse academicus bemoeide zich er toen mee en zei: ‘Ga maar. Wij zorgen hier wel dat alles goed loopt’. Kort daarna ben ik naar Nederland vertrokken. Daar heb ik verschillende technieken geleerd.
Soerjdan Parohi kon al de technieken helaas niet gebruiken in Suriname. Voor het glazuren zijn speciale ovens nodig waarvoor weer een transformator nodig is die alleen al 15.000 gulden kostte. Dat kon hij niet opbrengen. Ook een veldoven was onbetaalbaar. Achteraf dacht hij dat het beter zou zijn geweest om naar Brazilië te gaan want het verschil tussen Suriname en Brazilië is niet zo groot. De middelen die in Nederland worden gebruikt, zijn minder geschikt voor Suriname. Samen met enkele beeldende kunstenaars heeft hij onderzocht hoeveel delen ijzer en welk percentage aluminium in de aarde zit. Dat is van belang te weten want glazuren gebeurt boven de 1.000 graden. Het ijzergehalte mag dan niet hoog zijn omdat ijzer al bij 800-900 graden smelt. Het aardewerk wordt dan zacht en raakt misvormd.
De Encyclopedie van Suriname (1977: 118) betitelde Soerdjan Parohi als de belangrijkste pottenbakker van Suriname en refereerde aan zijn vindingrijkheid:
De draaischijf is gemoderniseerd, want Soerdjan heeft een oude automotor aan de as gekoppeld, zodat de schijf nu op vier versnellingen draait. Er wordt geen glazuur gebruikt, doch om glimmende sierceramiek te krijgen beschildert Soerdjan de voorwerpen met felle kleuren en zilver. Daar gaat dan nog een vernislaagje over, zodat de sobere potjes een kermisachtig uiterlijk krijgen.

Echtgenote Yvonne Parohi heeft ook het pottenbakken geleerd. Soerdjan Parohi in zijn atelier.
Teloorgang van het pottenbakkersambacht
Er werden steeds vaker dia’s en andere aarden gebruiksvoorwerpen geïmporteerd die goedkoper waren. Tevens werden aluminium pannetjes gebruikt voor puja’s. Deze ontwikkelingen waren medebepalend voor de teloorgang van het pottenbakkersambacht. Volgens Soerdjan Parohi ging met de toegenomen welvaart in Suriname ook de creativiteit verloren. Hij paste zich aan aan de veranderingen:
Alle voorwerpen waren vroeger van aarde: potten, pannen, borden, bekers, noem maar op. Nu al die voorwerpen zijn vervangen, kun je amper iets verdienen met het maken van dia’s alleen. Daarom, maar ook om de klant tegemoet te komen, verkopen we bij de dia’s ook pakketten met watten, wierookstokjes en ghív. Eigenlijk alles wat je nodig hebt voor de Divali-viering. En een paar keer per jaar maken we bedankjes voor de bruidsparen. De meeste pottenbakkers zeggen vanuit commercieel oogpunt dat je de voorwerpen niet meer dan een keer moet gebruiken. Na gebruik hoor je het kapot te maken, want het is jutthá (vervuild door het -eenmalig- gebruik). Ik heb als voordeel gehad dat ik -toen ik als pottenbakker werkte- steeds ook een andere baan erbij had.

Soerdjan Parohi en Chan Santokhi
Soerdjan Parohi leerde al zijn kinderen het pottenbakkersvak, maar zij hebben er niet hun beroep van gemaakt. Hij heeft zijn best gedaan om zijn kennis breder te delen door, bijvoorbeeld, pottenbakkers uit de districten Nickerie en Commewijne aan te bieden meer technieken bij hem te leren. Ze gingen daar niet op in, omdat er toen niet zoveel belangstelling was om professioneler te werken. Hij heeft wel lessen in pottenbakken aan kinderen gegeven en hun geleerd om dia’s te maken. Verder hielp hij leerlingen die een werkstuk of scriptie maakten over het ambacht van pottenbakker.
Hoewel sommige hindoes zeiden dat hij van de hoogste kaste was, omdat hij religieuze voorwerpen zoals dia’s en kalsa’s maakte, benadrukte Soerdjan Parohi dat hij het denken in kasten en ongelijkheid tussen mensen verafschuwde.
Je hebt sommige conservatieve Hindostanen die vinden dat dit werk voorbehouden is aan hindoes of aan een bepaalde kaste, maar ik ben het daar niet mee eens. Voor mij is het kunst en dat is niet gebonden aan kleur, cultuur, kaste of wat dan ook. Ik maak geen onderscheid en geef les aan iedereen die dat wil met welke culturele of religieuze achtergrond dan ook. Een heleboel hindoes hebben helemaal geen interesse in het maken van dia’s. Ik ben blij dat ik mijn kennis en kunde kan overdragen. Toen een dia bijna niets kostte- vroeger kocht je een dia voor een cent per stuk- zijn wij ze blijven maken. Nu betalen de mensen er een gulden (één Surinaamse dollar -C.C.) voor, maar niemand wil dit werk doen, omdat het niet genoeg geld opbrengt.
Soerdjan Parohi heeft het altijd jammer gevonden dat de overheid weinig deed voor kunstenaars. Een verzoek om een instelling waar klei kan worden getest en onderzocht, is onvervuld gebleven.

Soerdjan Parohi Museum. Met dank aan Bhagwan Gangaram Panday voor deze foto.
Nationalistisch
Naast het pottenbakken waren poëzie en toneel zijn hartstocht. Soerdjan Parohi heeft negen (kleine) gedichtenbundels geschreven onder het pseudoniemen Rini Shtiam. Rini betekent schuld/verplichting. Hij voelde zich verplicht om zijn land en volk te dienen. Shtiam heeft te maken met zijn naam en geloof. Hij was onder meer lid van de Surinaamse Schrijversgroep 1977 en bracht bij de viering van het eerste lustrum van deze schrijversgroep een van zijn gedichten in het Sranan tongo ten gehore. Hij maakte zijn debuut met de gedichtenbundel Mohini (Betovering, 1975) gevolgd door Piendjré Ké Panchhie (De vogel in de kooi, 1976) en Yaadgaar (In memoriam, 1977) geschreven ter nagedachtenis van de dramatische verdrinkingsdood van zeven Hindostaanse padvinders. De Surinaamse literatuurkenner Michiel van Kempen (2003: 1066-1067) schreef over zijn gedichten onder meer:
Mohini bevat poëzie geschreven in Hindi sterk vermengd met Sarnami, waarbij de bedoeling van de auteur niet duidelijk is: beheerst hij het Hindi niet voldoende (schrijft hij met andere woorden ‘Hindi’ zoals dat ook vaak door Surinaamse Hindostanen gesproken wordt), of past hij zijn Hindi bewust aan de in Suriname gesproken taal aan? […] De motieven zijn van zwaar nationalistisch kaliber: de opofferingen die men zich moet getroosten voor de opbouw van de natie, de bodemschatten en vruchtbaarheid van het land, de eenheid van alle bevolkingsgroepen […] oproepen om het land toch niet te verlaten.
Zijn gedichten zijn bepaald niet excellent, maar Soerdjan Parohi was wel een uitstekende voordrachtskunstenaar en verhalenverteller. Hij presenteerde sinds 1970 op radio Radika het programma Chanda mama (Moeder maan) voor jeugdigen. In deze verhalen kwamen normen en waarden aan bod. Hij bracht in 1983 ook een luisterplaat met deze titel uit. Hij schreef op verzoek toneelstukken voor Divali en andere feestdagen. Ook heeft hij liedjes geschreven die door verschillende zangers nog steeds worden gezongen, zoals Surinam ke dharti par en Sharaab ke nakhra.
Soerdjan Parohi stond voor eenheid onder Surinamers en verachtte onderlinge discriminatie. In zijn gedichten staat de oprechte Surinamer centraal. Over zijn ervaring met de denigrerende term ‘koelie’ zei hij:
De Creolen zeiden vroeger altijd ‘koelie’ tegen mij en dat stoorde mij. Op een dag raapte ik al mijn moed bij elkaar en zei: ‘Luister, je moet niet alleen tegen mij koelie zeggen, want mijn voorouders hebben met dezelfde houwers waarmee jullie de bossen openkapten hetzelfde werk gedaan. Zij hadden geen schop meegenomen uit India. Neen: die schop die de plantagehouder ons in de hand drukte, had jouw grootvader een paar dagen eerder gebruikt om die loostrens te graven. Dus jullie zijn net zo goed koelies. Als je mij wil beledigen dan moet je iets anders bedenken, want wij deden geen ander werk dan jullie.

Aanbieding gedichtenbundel aan dr. Johan Ferrier, de eerste President van Suriname door Soerdjan Parohi. In zijn korte autobiografie worden zijn gedichtenbundels, toneelstukken, optredens en prijzen genoemd.
Soerdjan Parohi Museum
Soerdjan Parohi hekelde de neiging bij veel Hindostanen om waardevolle spullen die niet direct bruikbaar waren, weg te gooien. Dat er weinig is overgebleven van de gebruiksvoorwerpen van de Hindostaanse contractarbeiders betreurde hij. Vroeger maakte men zelf koperen spullen, borden, kommetjes en dergelijke. Kapotte voorwerpen werden omgesmolten en men maakte nieuwe gebruiksvoorwerpen. Hij heeft geprobeerd zoveel mogelijk historische spullen te bewaren voor het nageslacht. In februari 2022 rond zijn 84ste verjaardag, werd het Soerdjan Parohi Museum geopend bij zijn woning op de hoek van de Leysweg en Commissaris Weythingweg. De veelzijdige kunstenaar overleed op 17 oktober 2022, een week voor de viering van het Divali-feest wat voor hem altijd een heel bijzondere periode was. Met zijn heengaan verliest de Surinaamse gemeenschap een groot cultuurdrager, die een onuitwisbaar stempel heeft gedrukt op de Surinaams-Hindostaanse cultuur.
Literatuur
Blog Werkgroep Caribische letteren, Onderscheiding voor pottenbakker en dichter Soerdjan Parohi.
Brochure (2010), Biografie van Soerdjan Parohi en gouden huwelijksjubileum, Paramaribo.
Choenni, C.E.S. (2006), Hindostaanse Contractarbeiders, Volendam: LM Publishers.
Encyclopedie van Suriname (1977), Paramaribo: Elsevier.
Kempen, Michiel van (2003), Een geschiedenis van de Surinaamse literatuur, Breda: De Geus deel II,.
Kemink, Pieter Keramiekworkshop Suriname: Soerdjan Parohi, in: Blog Werkgroep Caribische letteren.
Parbode (2022), Meesterpottenbakker Soerdjan Parohi: ‘Mijn hobby is mijn beroep geworden Paramaribo: 10 januari 2022
- Published in BIBLIOTHEEK, CULTUUR, Migratiegeschiedenis, Suriname, Taal & Literatuur
Hoofdtolk Sitalpersad: de eerste Hindostaanse leider – Chan Choenni
Hurdutt Sitalpersad Doobay (1866-1923) die in India was geboren, kan worden beschouwd als de eerste leider van de Hindostanen in Suriname. Hij stond alom bekend als Sitalpersad en werd door veel Hindostaanse immigranten respectvol aangesproken als Sital(persad) Maharaj (Grote koning).

Sitalpersad gebruikte zelden zijn geslachtsnaam Doobay/Doobai, dat kenner van twee Veda’s betekent (de vier Veda’s zijn heilige boeken van het hindoeïsme). Hij werd ook vaak aangeduid als Sital Persad of als Sital Prasad. Sitalpersad kwam als jonge contractarbeider naar Suriname en werd tewerkgesteld op de cacaoplantage Jagtlust aan de rechteroever van de Surinamerivier, aan de overkant van het huidige Paramaribo Noord. De eigenaar was Barnet Lyon. Deze machtige witte man was toen ook plaatsvervangend procureur-generaal en volgde in 1884 Cateau van Rosevelt, na diens overlijden, op als Agent-generaal van de (Hindostaanse) immigratie. Barnet Lyon adopteerde de 15-jarige Sitalpersad als zijn zoon. Mede daardoor kon Sitalpersad zich in educatief opzicht goed ontwikkelen en schopte hij het later tot hoofdtolk. Toentertijd beheersten slechts weinig Hindostanen het Nederlands. Enkelen, die goed geschoold waren in het Nederlands, werden tolk, destijds een prestigieuze functie binnen de Hindostaanse gemeenschap. Sitalpersad was verbonden aan het Immigratiedepartement en verdiende een goed salaris. Samen met de Agent-generaal ving hij de pas gearriveerde Hindostaanse contractarbeiders uit India op in het zogeheten Koeliedepot te Paramaribo, waar zij enige tijd verbleven voordat zij werden toebedeeld aan de plantages. Naast het Hindi en het Nederlands beheerste hij het Engels. Hij werd tevens adviseur van zowel de koloniale overheid als van veel contractarbeiders en trad ook regelmatig op als bemiddelaar in conflicten en bij de koop van eigendomsgronden. Zo werd hij gaandeweg de meest gezaghebbende vertegenwoordiger van de Hindostanen, zat in besturen van verschillende organisaties en werd de eerste belangrijke leider van de zich formerende Hindostaanse gemeenschap. Sitalpersad Maharaj was niet onomstreden. Hij was ook een ijdele man, die zich voor zijn dood -in navolging van M.K. Gandhi die hij in 1920 in India had ontmoet- liet uitroepen tot Mahatma (grote geest) van Suriname.
In dit artikel komt eerst zijn achtergrond en in het bijzonder de redenen voor zijn vertrek uit India aan bod. Daarna wordt de rol van zijn witte pleegvader Barnet Lyon besproken. Vervolgens wordt stilgestaan bij zijn gezin en overige familie. Zijn zoon Harry schopte het tot eerste stuurman. Zijn dochter Alice Elizabeth Bhagwandy(e) verhuisde na haar huwelijk met de arts J. B. Singh naar Brits-Guyana, waar het echtpaar een toonaangevende rol speelde in de Indo-Guyanese gemeenschap. Alice Bhagwandy heeft een korte autobiografie in het Engels geschreven, waaruit uitgebreid wordt geciteerd om ook de sfeertekening van het leven begin twintigste eeuw weer te geven. Voorts wordt stilgestaan bij de verschillende functies die Sitalpersad uitoefende. Sitalpersad werd in 1913 door de Nederlandse regering naar India gestuurd om een adequaat beeld te geven over het leven van Hindostanen in Suriname. Hij heeft een summier rapport van zijn reis geschreven in het Engels waarnaar ook wordt verwezen.

Sitalpersad was een donkergekleurde en een vrij korte man. Zijn moeder Mai Phuljaree op oudere leeftijd.
Afkomst
Sitalpersad werd geboren in 1866 in India in de regio Basti, gelegen in de deelstaat Uttar Pradesh in Noord-India. Hij arriveerde op 9 januari 1882 met het zeilschip Ailsa III als 15-jarige jongeman (Contractnummer K/23) in Suriname met zijn moeder die weduwe was. In zijn zes pagina’s tellend rapport opgesteld in november 1913, schreef Sitalpersad dat hij afkomstig was van het dorp Baitee, vier mijlen verwijderd van de stad Faizabad (waar indertijd een subdepot voor emigratie naar Suriname was gevestigd). Tijdens zijn promotiereis naar India in oktober 1913 had hij Baitee bezocht. Sitalpersad schreef dat de dorpelingen zeer verheugd waren hem te zien. Hij gaf hun informatie over het leven in Suriname en velen wilden met hem mee naar Suriname. Tijdens zijn reis logeerde hij bij Malimiro Dutt Bahadur, de Raja (Koning) van het vorstendom Khujarhut. Sitalpersad’s vader was een Brahmaanse priester aan het hof van een Raja. Niet duidelijk is of Sitalpersad in hetzelfde vorstendom heeft gelogeerd van de Raja waar zijn vader had gediend.
Na het overlijden van zijn vader ging Sitalpersad met zijn moeder bij een familielid wonen. Zijn moeder Phuljaree ook bekend als Phuljariya was de enige dochter van een Pandit in Jyrabad, nabij de heilige stad Ayodhya. Volgens Alice Bhagwandy was haar áji (paternale grootmoeder) Phuljaree die door iedereen Mai werd genoemd, knap en hooghartig. Mai vertelde dat Sitalpersad op zijn vader leek. Sitalpersad had een jongere zus en een broer die in India al in hun kinderjaren waren gestorven.

De deelstaat Uttar Pradesh in India. De steden Faizabad en Ayodhya grenzen aan de regio Basti waar veel Hindostaanse contractarbeiders zijn geworven.
Emigratiereden
Bepaalde Brahmaanse weduwen werden in India destijds gedwongen om sati (suttee) te worden. Dat hield in dat zij na de dood van hun echtgenoot samen met hem werden verbrand als teken van eeuwige trouw aan hem. Blijkbaar werd er druk uitgeoefend op Phuljaree, als Brahmaanse weduwe, om hiertoe over te gaan. Mevrouw Nita Dwarka Panday geboren in 1912, die zowel haar áji Phuljaree als haar dada (vaders oudere broer) Sitalpersad heeft gekend en in 2012 door mij is geïnterviewd, vertelde over Sitalpersad en de familie:
Mijn áji noemden wij Mai. Zij kwam met mijn dada Sitalpersad uit India. In Suriname is zij hertrouwd met Dwarka. Wij noemden hem Baba. Dat was mijn ájá (paternale grootvader). Zij kregen samen een zoon, mijn vader en de halfbroer van Sitalpersad. Mai is gevlucht omdat zij als weduwe zichzelf moest verbranden volgens de hindoerituelen van die tijd. […] Zij wilde echter niet verbrand worden. Daarom is zij gevlucht met haar zoon Sitalpersad. Hij heeft Mai zelfs op zijn schouders gesjouwd in de buurt van Benares tijdens een bedevaart […] Weet u: Mai was veel jonger dan haar man in India. Wij begrepen echt niet hoe zij levend verbrand zou worden; mijn zuster en ik spraken vaak daarover.
Alice Bhagwandy bevestigt in haar autobiografie het verhaal dat haar vader en grootmoeder Mai Phuljaree met andere familieleden naar een bedevaart gingen. In de grote menigte raakten zij van elkaar gescheiden. Haar vader, Mai en twee andere familieleden bleven bij elkaar. Zij kwamen al snel ‘aardige’ mensen tegen die hen zouden helpen hun verloren familieleden terug te vinden. Na een paar dagen reizen kwamen zij met zijn vieren echter terecht in het emigratiedepot van Calcutta. Daar werd hun een leven van melk en honing beloofd in een nieuw land, aldus Alice Bhagwandy. Er zat niets anders op dan het voorstel te accepteren en naar Suriname af te reizen. Aan boord van het zeilschip Ailsa III informeerde Mai Phuljaree naar haar twee andere familieleden, maar ze kreeg te horen dat die op een ander schip waren terechtgekomen.

Het zeilschip Ailsa dat viermaal Hindostaanse immigranten naar Suriname heeft vervoerd. Bron: wrecksite.eu
Sitalpersad had verteld dat hij een levendige herinnering aan de reis had. Hij was bang aan boord omdat Mai Phuljaree ‘altijd problemen maakte.’ Zij was niet tevreden met het leven aan boord, terwijl Sitalpersad niet altijd door had wat er precies aan de hand was. Hij vertelde aan zijn dochter dat de scheepsarts op een dag bij hen op het tussendek langskwam en Mai Phuljaree verantwoordelijk maakte voor het handhaven van de orde onder de alleenstaande vrouwen op het schip. Alice Bhagwandy schrijft dat Mai nogal bazig was en dat de alleenstaande vrouwen het niet makkelijk zullen hebben gehad met haar als hun toezichthouder.

Muzikaal eerbetoon – let op de lange trompet en de dhapla (grote trom) – aan Barnet Lyon (in het midden met tropenhelm) en Sitalpersad rechts met colbert en pochet.
Pleegvader Barnet Lyon
Na aankomst in Suriname werden Sitalpersad en Mai Phuljaree aan de cacaoplantage Jagtlust toebedeeld. Haar áji vertelde aan Alice Bhagwandy dat ze hevig was geschrokken toen ze een kleine kamer kreeg toegewezen om samen met haar zoon in te wonen. Toen haar vervolgens werd opgedragen om in het veld te gaan werken en zij een houwer aangereikt kreeg, liet ze haar kleine zachte handen zien. Daarna ging ze gewoon zitten en weigerde te bewegen. De opzichter vroeg aan Sitalpersad of dit wel de handen waren van iemand die gewend was om het land te bewerken. Zij was immers geselecteerd als contractarbeidster om op het land te werken. Sitalpersad vertelde de opzichter over de afkomst van zijn moeder. Omdat Phuljaree jong, knap en strijdbaar was, kwam plantage-eigenaar Barnet Lyon haar tegemoet. Ze werd assistent-verpleegster in het ziekenhuis van plantage Jagtlust. Sitalpersad moest zijn vijfjarig contract (1882 tot 1887) uitdienen. Barnet Lyon adopteerde hem als zijn pleegzoon. Hoewel Mai Phuljaree niet wilde dat haar zoon Nederlands leerde en hem in het Hindi onderwees, leerde Sitalpersad niettemin de Nederlandse taal. Sitalpersad werd later overigens als een Hindi-geleerde beschouwd en werd vaak aangesproken als Pandit(ji) (Rahman Khan 2003). Alice Bhagwandy vermeldt dat haar vader de beste opleiding had gevolgd op de toenmalige Hollandse School. Hoogstwaarschijnlijk was dat de pas opgerichte Hendrikschool, een achtjarige muloschool. In hoeverre hij deze opleiding al tijdens zijn contractperiode volgde, is niet duidelijk. Tijdens haar contractperiode trouwde Phuljaree volgens de wet met Dwarka Dauri, die later de naam Dwarka Panday aannam. Ze kregen een zoon, Ramanand Dwarka Panday.

Het in 2017 verwijderde borstbeeld van Barnet Lyon; het beeld van de Hindostaanse heldin Janey Tetary kwam daarvoor in de plaats.
Vermeldenswaard is dat Barnet Lyon zijn functie als Agent-generaal in 1902 heeft opgegeven na het bloedig neerslaan van de opstand op plantage Mariënburg (30 juli 1902). Hij vertrok met groot verlof naar Nederland en keerde niet meer terug. Hij had geprotesteerd tegen het gooien van de 16 lijken van de doodgeschoten Hindostanen in een massagraf. In hoeverre deze traumatische gebeurtenis voor hem de reden was om niet meer terug te keren naar Suriname, is niet bekend. Wel heeft Sitalpersad daarna ervoor geijverd dat er ter ere van zijn pleegvader een borstbeeld werd opgericht. Hij zamelde geld in en het borstbeeld werd op 7 januari 1908 onthuld op de hoek van de Grote Combéweg en de Gravenstraat vlakbij het toenmalige Gouvernementsplein. In 2017 heeft dit beeld plaats moeten maken voor het beeld van Janey Tetary die tijdens een opstand in 1884 op plantage Zorg en Hoop werd doodgeschoten.
Gezin en familie
Sitalpersad huwde in 1888 met Mary Dulley, een christelijke Hindostaanse vrouw die toen 21 jaar oud was. Zij was de dochter van een tolk afkomstig uit Bengalen in India, die op het Caribische eiland Grenada woonde. Het echtpaar Sitalpersad kreeg drie kinderen. De oudste zoon Henrie Luchmidutt, beter bekend als Harry, werd in 1889 geboren. Op advies van Barnet Lyon ging hij in Nederland navigatie studeren. Harry schopte het later tot eerste stuurman. Hij hield van mooie kleding en uniformen. Alice Bhagwandy schrijft over haar broer die toen in Rotterdam studeerde:
Harry was homoseksueel en had veel vrienden, vooral vriendinnen. Elk van hen verwachtte met hem te trouwen. Toen hij student was in Rotterdam, schreef hij naar huis dat hij een fietsongeluk had gehad en dat zijn zomerpak zwaar beschadigd. Hij moest een nieuwe pak bestellen. Natuurlijk hadden pa en ma medelijden met hem en stuurden meteen het geld voor een nieuw pak.
Harry overleed in 1919 toen zijn schip een drijvende mijn raakte. Hij was slechts 30 jaar oud. Het ongeluk gebeurde in de buurt van Bordeaux toen het schip richting Engeland voer. Harry zou na terugkeer in Suriname worden aangesteld als kapitein op een van de stoomschepen die van Paramaribo naar Brits-Guyana voeren. Alice Elizabeth Bhagwandy werd als tweede kind in 1892 geboren. Zij mocht overigens als 15-jarige Hindostaanse jongedame in 1908 het borstbeeld van Barnet Lyon officieel onthullen. In 1896 werd het derde kind geboren, Willem Mihunduth. Alice Bhagwandy schrijft dat hij gehandicapt raakte toen hij als baby van vier maanden van het hoge mahoniehouten bed van Mai Phuljaree viel. Hij kon niet lopen en praten; de familie raakte ondergedompeld in verdriet. De familie Sitalpersad woonde met Mai, de halfbroer Ramanand (van Sitalpersad) en een pleegkind in een huis van twee verdiepingen aan de Sommelsdijkskreek, dichtbij het Koeliedepot. Zij werden destijds beschouwd als een welvarende Hindostaanse familie. Alice Bhagwandy schrijft over hun woning in het begin van twintigste eeuw:
Pa liet in ons huis gaslicht aanleggen. De meter werd onder de traptrede geplaatst die naar de tweede verdieping leidde. Welnu, toen de eerste keer ons huis verlicht zou worden, bevond ma zich al lang voor zes uur ’s avonds thuis. Ma hield van haar oude meubels. Ze gebruikte zelfs op haar bed een wollen dekbed, dat we in die tijd een “moltow-deken” noemden.
Zoals gezegd, trouwde Alice Bhagwandy met de geneesheer Jung Bahadur Singh uit Brits-Guyana. Het was in 1910 een ‘glamarous‘ bruiloft. Er was een wettelijk huwelijk en een grote receptie mede gefinancierd door de rijke zakenman Lutchman Sing. In het koeliedepot werd tevens een groot Hindostaans huwelijksfeest gegeven volgens de (Sanatan Dharm) hindoeriten. Volgens de journalist Harry Van Ommeren die het als een ‘geruchtmakend huwelijk‘ omschreef waren er 2.500 gasten aanwezig, omdat per advertentie dagen van tevoren alle Hindostanen in de kolonie waren uitgenodigd. Zelfs van de ‘verre districten’ Coronie en Nickerie waren gasten aanwezig (krant Suriname, 25 februari 1910). Alice Bhagwandy schreef:
Op 23 februari op een woensdag trouwden we op het kantoor van de huwelijksambtenaar – dit noemen we de Burgerlijke stand. We gingen naar boven, ik en Pa, goed gekleed en gevolgd door de twee getuigen, de ene was de Agent-generaal, de andere weet ik niet meer. Er was een koets met mijn Ma en twee bloemenmeisjes, gevolgd door twee bruidsmeisjes. Van daaruit regelde Ma dat we naar de kerk gingen voor de zegening. Hierna was er een galareceptie in het grote huis van Babu Lutchman Sing, een rijke landeigenaar en een goede vriend van mijn Pa. Maar het echte feest was ’s avonds; mijn hindoehuwelijk. Dit was een schitterende gebeurtenis. Het Koeliedepot werd voor de gelegenheid uitgeleend en helemaal versierd. De maro (huwelijksprieel – C.C.) was oh zo mooi. Er waren honderden genodigden, Hindostanen en anderen. Hierna was er vuurwerk, muziek en een feest. Na de ceremonie moesten we naar Brits-Guyana varen – de boot vertrok om 2 uur ’s nachts.

Jung Bahadur Singh en Alice Bhagwandy. Biografie Jung Bahadur Singh gepubliceerd door B. Ramharack.
Na het huwelijk reisde het echtpaar per stoomschip af naar Georgetown. Alice Bhagwandy werd de zeer gerespecteerde echtgenote van de geneesheer en politiek leider J.B. Singh. Vermeldenswaard is dat het echtpaar tussen 1914-1917 in Edinburgh woonde, waar J.B. Singh zijn universitaire medische specialisatie afrondde. In 1917 meerde het schip van haar broer Harry aan bij Glasgow. Hij reisde per trein naar Edinburgh waar Alice Bhagwandy hem op het station Waverly ophaalde. Harry logeerde twee weken bij hen. Na terugkeer in Brits-Guyana werden Alice Bhagwandy en Jung Bahadur belangrijke leiders van de Indo-Guyanese gemeenschap. Jung Bahadur werd onder meer voorzitter van de British Guiana East Indian Association (B.G.E.I.A.), de representatieve organisatie van de Indo-Guyanese gemeenschap, en lid van het Guyanese parlement. Bijzonder was dat J.B. Singh als scheepsarts terugkeertransporten naar India, onder meer in 1938 met het grote stoomschip Ganges, heeft begeleid. Alice Bhagwandy werd voorzitter van verschillende culturele organisaties. Een van haar dochters, Rajkumari Singh (1923-1979) werd een schrijver, politiek activist, en cultureel leider. Zij woonde in New York en organiseerde onder meer jaarlijks diasporabijeenkomsten die bekend stonden als ‘kedgeree parties’. De kleinkinderen van Alice Bhagwandy beheren het cultureel centrum The Rajkumari Cultural Center in New York alwaar een grote Indo-Guyanese gemeenschap woont.
Sitalpersad heeft geen directe nakomelingen in Suriname. Zijn halfbroer Ramanand werd de stamvader van de familie Dwarka Panday. Hij werd, na een afgebroken studie medicijnen in New York, hospitaaltechnicus in het Militair Hospitaal en trouwde met een vrouw van Chinees-Franse afkomst. Een van zijn dochters, Nita, heb ik in 2012 geïnterviewd toen zij in een ouderentehuis in Lelystad verbleef; zij was toen 100 jaar en nog helder van geest. Bij haar zoon Ronald Alrack heb ik enkele unieke foto’s kunnen verzamelen. Nita’s zus Esseline leek heel erg op Mai Phuljaree. Nita vertelde dat Mai lange witte rokken droeg met diepe zakken. Daar bewaarde zij pruimtabak die zij regelmatig kauwde. Haar zus graaide vaak in de zakken van haar grootmoeder omdat zij dacht dat het snoep was. ‘Ahre hath’ (wegwezen) zei Mai en sloeg haar hand weg, aldus Nita. Esseline ging in de jaren dertig werken in de toenmalige bloeiende stad Moengo en kwam terug met een Creoolse man. Deze relatie zorgde toentertijd voor grote consternatie in de familie. Uiteindelijk werd hij toch geaccepteerd. Een van hun tweelingzonen, Paul Texel, is een bekende operazanger geworden in Italië.

Alice Bhagwandy in gala dress (links) in Georgetown in 1921
Verschillende functies
In 1889 werd Sitalpersad aangesteld als tolk bij het Immigratiedepartement. Binnen een jaar had hij voldoende indruk gemaakt en kreeg hij een vaste aanstelling. In 1907 werd hij hoofdtolk. Omstreeks 1910 had Suriname een bevolking van 92.000, waarvan ongeveer 20.000 Hindostanen. Als deskundige die zowel het Hindi als het Nederlands beheerste werd Sitalpersad een intermediair tussen de groeiende Hindostaanse gemeenschap en de rest van de bevolking. Hij werd adviseur betreffende Hindostaanse aangelegenheden, in het bijzonder voor de koloniale bestuurders. Vanwege zijn goede beheersing van het Hindi en zijn Brahmaanse afkomst, alsook zijn goede verstandhouding met de bestuurders, werd hij vertrouwensman en adviseur van de Hindostanen. Hij ontwikkelde zich ook tot belangenbehartiger. Volgens Alice Bhagwandy consulteerde iedereen hem als het ging om zaken betreffende de Hindostanen. Vaak zochten Hindostanen hem in het weekend thuis op en volgens zijn nicht Nita zat hij dan ‘als een soort heilige’ in een sofa. De Hindostanen raakten zijn voeten aan voordat zij om advies vroegen. Toentertijd bestonden er hiërarchische verhoudingen en Hindostanen die zijn advies of iets ‘geregeld’ wilden hebben, bogen voor hem en gaven hem soms geschenken. De Klerk (1953: 144) vermeldt in dit verband:
Ongetwijfeld hebben tolken, zoals Sitalpersad, hun invloed aangewend, om kleine misverstanden uit de weg te ruimen en de immigranten ertoe te brengen de verwezenlijking van hun wensen alleen langs wettelijke weg na te streven. Hun door deze bemiddeling juist groeiende invloed werd echter bedenkelijk, waar hun persoonlijke interesse in het spel kwam. Inderdaad is het veelvuldig voorgekomen, dat het resultaat van een klacht, door een immigrant ingebracht, afhing van de goede of kwade gezindheid van de tolk tegenover de appellant en van het persoonlijk voor- of nadeel, dat de tolk van de uitslag kon verwachten. Ook in het Indische gebruik, Brahmanen bij de paulagi (voetverering) geschenken aan te bieden school een reëel gevaar, wanneer het werd toegepast bij tolken, die Brahmanen waren. Het was moeilijk uit te maken, of het geld, dat belanghebbende Brits-Indiërs bij die gelegenheid tussen het schoeisel van de tolk stopten, een bewijs was van louter eerbiedbetuiging ofwel als steekpenning bedoeld was.

Nita Dwarka Panday (derde rij tweede van links) werd 103 jaar en behoorde tot de eerste lichting verpleegsters in Suriname. Zij poseren voor s Landshospitaal temidden van inspecteur van Gezondheid met kepi (pet).
Licenties en verzoeken van allerlei aard werden door Sitalpersad behandeld en bij de koop van de landerijen was hij adviseur en getuige. Een voorbeeld is het verzoek van ene Ramphul om allerlei goederen te verkopen die van de ene plaats naar de andere gaan. Het werd ondertekend door Sitalpersad op 16 februari 1899 (Egger 2022; Nationaal archief Suriname, Inventarisnummer 97). Een ander voorbeeld geeft de schrijver Rahman Khan die de ‘heer pandit Shitalprasad’ in april 1910 inschakelde, omdat hij en zijn vrouw ten onrechte door pandit Bhawanibikh van diefstal waren beschuldigd en waren gedagvaard (Rahman Khan 2003: 242-245). Sitalpersad was ook bemiddelaar en getuige bij de koop van landerijen. Zo was hij in 1915 getuige van de verkoop van een groot deel van plantage Vreeland (gelegen naast plantage Laarwijk), namelijk ruim 68 hectare. De eigenaar La Parra verkocht het aan 30 Hindostanen: onder wie 29 contractarbeiders en mijn paternale grootvader Soekdew Choenni, die in Suriname in 1893 was geboren. Onder deze contractarbeiders waren de bekende stamvaders van de familie Hindori en van de familie Gajraj (de worstelaar Shankar). Interessant is dat hoogstwaarschijnlijk allen ruim 2 hectare en maximaal 2,5 hectare hebben gekocht, terwijl vroeger ten onrechte werd beweerd dat bepaalde families ‘hele grote stukken land in eigendom op Vreeland hebben’. Opscheppen over grondbezit was niet vreemd onder Hindostanen.

Tekst uit koopakte van plantage Vreeland door 30 Hindostanen in 1915 met de naam van Sitalpersad geschreven als Sital Prasad.
Sitalpersad zat in verschillende besturen, zoals van het Weldadigheidsgesticht Lands grond Boniface (Lansigron), het Groene Kruis en de Gezondheidsverzekering maatschappij de Uitkomst. Maar de belangrijkste bestuursfunctie die Sitalpersad verwierf, was het voorzitterschap van de Surinaamsche Immigranten Vereeniging (afgekort SIV) die in 1910 op instigatie van Agent-generaal C. van Drimmelen werd opgericht. Het hoofddoel was het dienen en bevorderen van de belangen van de immigranten in Suriname. Ook wilde de SIV immigranten stimuleren om zich met de rest van de samenleving te identificeren en hun kinderen naar school te sturen. Schalkwijk (2011: 354,355) rekent Sitalpersad dan ook als behorend tot de toenmalige elite van de kolonie Suriname.
Dat Sitalpersad toentertijd een belangrijke man was, blijkt uit het feit dat de krant Suriname op 2 februari 1915 een artikel over hem schreef toen hij zijn 25-jarig jubileum als (hoofd) tolk vierde (zie ook: Egger 2022).

Hoe belangrijk Sitalpersad toentertijd was, blijkt uit het feit dat toen hij zijn 25 jaar jubileum als (Hoofd) tolk vierde de krant Suriname over hem op 2 februari 1915 een artikel schreef (zie ook: Egger 2022).

Sitalpersad met witte colbert in het Koeliedepot en pas gearriveerde Hindostaanse immigranten. Links van hem zijn echtgenote Mary Dulley en rechts van hem zijn dochter Alice Bhagwandy (Foto uit Zijlmans; Fotografieën van Suriname).
Rechtszaak
Door zijn invloedrijke positie kon niemand om Sitalpersad heen. Maar Sitalpersad was niet onomstreden. Door tegenstanders werd hij beschuldigd van heulen met Agent-generaal C. van Drimmelen en corruptie. Zo werd beweerd dat Sitalpersad de f 100 premie in verband met permanente vestiging in Suriname niet uitkeerde aan bepaalde Hindostanen van de lage kasten (De Klerk 1953: 173). Uit mijn berekening bleek echter dat de grote meerderheid deze ’jahaz ke paisa’ (terugkeerpremie) wel heeft ontvangen (Choenni 2016: 472). Er werden ook klachten over omkoping, diefstal van voedsel uit het depot, nepotisme en verbaal geweld tegenover immigranten ingediend bij het immigratiedepartement. Een onderzoek, met inbegrip van getuigenverhoren, leverde geen substantieel en geloofwaardig bewijs op. Ter ondersteuning van Sitalpersad werd in december 1910 een petitie, ondertekend door 750 Hindostanen, aangeboden aan de toemalige gouverneur Dirk Fock (krant Suriname 11 december 1910). De tegenstanders van Sitalpersad kwamen uit een toenmalige ‘kritische groep’ die zich op 11 juni 1911 verenigde in Ekhtiyar aur Hak ook bekend als de Surinaamse Britsch-Indische Bond. Het doel was ’Bescherming, Verbroedering en Inburgering van de Br.-Indiërs zonder onderscheid’. De organsatie was de tegenhanger van de SIV en werd ondersteund door de witte activiste mevrouw Grace Howard-Schneiders en de invloedrijke EBG-dominee Julius Theodoor Wenzel. Zij lobbyden bij de Nederlandse regering om de levensomstandigheden van Hindostanen te verbeteren. Zij ageerden tegen Sitalpersad en -in hun ogen- de toenmalige Hindostaanse elite verenigd in het SIV. De SIV was tegen terugkeer naar India en pleitte ervoor dat Hindostanen niet als vreemdelingen moesten worden beschouwd maar als burgers van Suriname. Voorts streefde SIV ernaar dat Hindostanen ‘rustige en nuttige burgers’ zouden worden en niet ‘telkens met allerelei vermeende grieven komen opdagen’ (Fokken 2018: 315). Toen de vader van de penningmeester van Ekhtiyar aur Hak werd vermoord, suggereerde mevrouw Schneiders dat de moordenaar door Sitalpersad tot zijn daad zou zijn aangezet. Sitalpersad kwalificeerde dit als laster en spande een rechtszaak aan die hij won. De rechtszaak diende in juni 1912 en de rechter achttte de ‘beschuldigingen’van mevrouw Schneiders ongegrond, Zij kreeg twee maanden gevangenisstraf en een boete van f 25 (krant Suriname, 2 juli 1912). De Klerk (1953: 174) schreef in dit verband:
Op 14 Aug. 1911 werd een zekere Br. Indiër Bunsie (de vader van de Penningmeester van de Bond) te Paramaribo op straat door een andere Br. Indiër gewond, tengevolge waarvan hij nog diezelfde avond overleed. Op 19 Aug. verscheen een artikel in “De West” van de hand van Mevr. Schneiders, waarin betoogd werd, dat deze misdaad op instigatie van de hoofdtolk Sitalpersad was gepleegd. Sitalpersad klaagde Mevr. Schneiders voor laster aan en de gerechtelijke vervolging liep op bovenvermelde veroordeling van de schrijfster uit. Dit vonnis betekende praktisch ook het eind van de Bond, ofschoon niet van de oppositiepartij.

Sitalpersad staand in het midden met snor naast Mevrouw Howard Schneiders omstreeks 1900. Het Hindostaanse meisje zittend voor hem is hoogstwaarschijnlijk Alice Bhagwandy: Collectie Surinaams Museum.
Het kan als opmerkelijk worden beschouwd dat toentertijd ondanks ongelijke machtsverhoudingen een Hindostaanse leider erin slaagde een witte plantersdochter veroordeeld te krijgen.
Promotiereis naar India in 1913
In 1913 werd Sitalpersad door de Nederlandse regering naar India gezonden om onder meer de emigratie van Indiase immigranten naar Suriname te bevorderen. Hij reisde met het stoomschip Oranje-Nassau via Amsterdam naar India (krant Suriname, 19 oktober 1913). De bedoeling was dat hij daarna regelmatig India zou bezoeken met dit doel, maar het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog (1914-1918) verhinderde dit. Sitalpersad was overigens al vóór 1913 tweemaal als begeleider op terugkeerschepen naar India geweest, waaronder in 1911 op het stoomschip Sutlej (krant De West, 17 februari 1911). Hij had toen al in India een positief beeld geschetst van de situatie van Hindostaanse contractarbeiders in Suriname. Eerder verdedigde hij het koloniale Nederlandse bestuur en stelde: ‘Ik denk niet dat men ergens anders een welwillender en vaderlijker Gouvernement zal vinden (krant Suriname, 10 April 1908). Sitalpersad’s voorgenomen promotiereis in oktober 1913 naar India werd zelfs vermeld in de Nederlandse kranten (Algemeen Handelsblad van 19 september 1913 en Het Vaderland van 20 september 1913). Sitalpersad stelde zijn zes pagina’s tellende rapport, gedateerd 3 november 1913, in het Engels op en ondertekende het met ‘Your most obedient servant Sital Persad’. Nadat hij het had aangeboden aan de Emigratie-agent L. Grommers van de Emigration Agency for Surinam, zond deze het rapport op 12 november 1913 naar de Agent-generaal C. van Drimmelen in Suriname met het advies om Sitalpersad ‘bij tusschenpoozen -om de 2 of 3 jaar bijv- dergelijke reizen te laten doen’.
In zijn rapport schreef Sitalpersad onder meer dat hij na aankomst in Calcutta de trein nam van het station Howrah richting Delhi. Hij ontmoette verschillende tegenstanders van de Hindostaanse immigratie in de trein en gaf hun informatie. Er was grote onwetendheid over de kolonie Suriname signaleerde Sitalpersad. Hij sprak met belangrijke personen in de deelstaten Bihar en Uttar Pradesh en kreeg de indruk dat men dacht dat Hindostanen in Suriname meer als beesten dan als mensen werden behandeld. Er zou ‘penal servitude’ voor 5 jaar zijn en velen meenden dat de contractarbeiders in Suriname als semi-slaven weren behandeld. Vaak was deze informatie gebaseerd op de negatieve ervaringen van Indiase immigranten in Zuid-Afrika. Sitalpersad gaf hun de juiste informatie en vertelde ook dat men in Suriname vrij was om de eigen religie uit te oefenen en dat in principe reguliere communicatie via brieven met familie in India mogelijk was. Dat er terugkeerders besmet met malaria en zogeheten paupers naar India werden teruggestuurd door de overheid in Suriname had mede gezorgd voor een negatief imago. Sitalpersad overtuigde zijn gesprekspartners van de goede behandeling in Suriname en zij beloofden emigratie naar Suriname te stimuleren. Op de terugreis met de trein richting Calcutta bezocht Sitalpersad het subdepot van Faizabad en zijn geboortedorp Baitee. Hij kreeg de kans om ook in Faizabad een groep invloedrijke personen te spreken tijdens een bijeenkomst in de woning van Babu Mahadeo Singh. Daar legde hij het systeem van lonen uit en vertelde dat alleenstaande vrouwen en weduwen mochten trouwen en dat de gratis retourpassagegelden mede door de plantage-eigenaren werden betaald. Er bestond een onjuist beeld dat de 100 gulden retourpassage werd afgetrokken van het loon. Sitalpersad vertelde ook dat, wanneer men zich na de contractperiode in Suriname vestigde, men land kon krijgen vrij van huur voor zes jaar. Hij concludeerde echter dat er grote druk was om de emigratie van contractarbeiders te stoppen en stelde dat het goed zou zijn als er regelmatig door vertegenwoordigers van Suriname informatie zou worden gegeven. Hij stelde voor dat vrije immigranten – boerenfamilies – zich zouden vestigen in Suriname. Hij was ook getuige geweest van de slechte situatie in India voor velen. Meer dan 300 naar India teruggekeerde personen wilden terug naar Suriname. Sitalpersad selecteerde 45 die met hem terugkwamen (Egger 2022; Krant Suriname, 15, 20 januari en 11 februari 1914).
Pleidooi heropening Hindostaanse immigratie
In 1917 stopte de Brits-Indiase regering mede onder invloed van Mahama Gandhi de emigratie van contractarbeiders naar de koloniën. Voorts werd het immigratietractaat met Suriname op 18 maart 1918 opgezegd. In de Hindostaanse gemeenschap in Suriname werd dit besluit betreurd. De SIV organiseerde een grote manifestatie in 1919 in Paramaribo om de Hindostaanse emigratie naar Suriname te heropenen (krant De West, 24 april 1919). Er werd besloten om een vierhoofdige delegatie naar India af te vaardigen die zou pleiten voor heropening van de contractarbeid in Suriname en voor de emigratie van vrije emigranten. Onder leiding van Sitalpersad gingen mee: de zakenman en SIV-voorzitter Lutchman Sing, de immigratie-ambtenaar Harjali Hajari en de arts Jung Bahadur Singh. Zij vertrokken in maart 1920 met het gecharterde Nederlandse stoomschip Madioen samen met 974 terugkeerders en kwamen op 18 april 1920 aan in Calcutta. Sitalpersad vertelde na terugkeer in Suriname dat het was gelukt om een van de fervente tegenstanders van de contractarbeid, Pandit Madan Mohan Malviya, over te halen. Maar Mahatma Gandhi kon niet worden overtuigd om de contractarbeid te heropenen en evenmin om emigratie van vrije emigranten toe te staan (krant Suriname, 26 oktober 1920). Voorts signaleerde hij dat in de Indiase krant Bharat Mitra de situatie van Hindostaanse immigranten in Suriname als zeer slecht werd voorgesteld. Een terugkeerder had in een ingezonden stuk gesteld: ‘Suriname was geen land voor menschen, maar voor beesten. De behandeling was erger dan in Fiji, enz’. Voorts dat Indiërs in Suriname werden tegengewerkt door de hoofdtolk Sitalpersad. Sitalpersad had eind april 1920 met de redacteur in Calcutta een gesprek gehad hierover. Samen met de Emigratie-agent L. Grommers in Calcutta zou een campagne worden gevoerd om de juiste informatie te geven. Of dat ook is gebeurd, wordt niet vermeld. Sitalpersad vertelde voorts over de teleurstelling onder veel terugkeerders na aankomst in Calcutta. Zij werden opgevangen in het emigratiedepot. De meegenomen sieraden, die in beheer waren van de kapitein, werden teruggegeven. Er onstond echter consternatie toen werd medegedeeld dat de terugkeerders hun gestorte bedrag pas over een paar dagen zouden ontvangen. Toen ook nog bleek dat het bedrag door de ongunstige koers van de gulden ten opzichte van de Indiase roepie minder was, ontstond grote ontevredenheid. De Emigratie-agent moest zelf de hulp van de politie inroepen om de gemoedern te bedaren. Het leven in India was ook duurder geworden en op dat moment heerste er ook nog een ondraaglijke hitte. Veel terugkeerders wilden weer terug naar Suriname. Sitalpersad deelde hun mede dat dat niet meer kon op overheidskosten. Hij had trouwens afgeraden om terug te gaan naar India en in Suriname al medegedeeld dat de waarde van de roepie was gestegen. Een deel van de terugkeerders wilde op eigen kosten terug en zou daartoe een deel van het gespaarde geld aanwenden. Zij waren verbolgen toen werd gezegd dat een terugreis vanuit India niet meer f 102, 50 kostte; de prijs was verhoogd tot f 430. (De West, 29 oktober 1920; Het Vaderland, 12 januari 1921). In juli 1921 vertrok Sitalpersad voor de laaste maal als begeleider van terugkeerders met het stoomschip Sutlej dat in september 1921 in India aakwam. Hij pleitte andermaal tevergeefs voor het toestaan van vrije emigratie naar Suriname. Op 23 december 1921 was hij terug in Suriname samen met 21 spijtoptanten die het gelukt was om op eigen kosten terug te keren naar Suriname (De West, 23 december 1921; De Avondpost, 22 januari 1922).
Mahatma van Suriname
Sitalpersad was een ijdele man en vrij westers georiënteerd in zijn levensstijl in tegenstelling tot de meeste Hindostanen. Veel Hindostanen noemden hem respectvol Sital(persad) Maharaj. Alice Bhagwandy schreef:
Pa had zijn eigen methode om door het leven te gaan. Wat betreft zijn lichaam was hij netjes en schoon, hij trok elke middag een schoon pak aan. Zijn pakken, wit of zijde, ondergoed, sokken, enz., waren allemaal geparfumeerd en genummerd, en deze genummerde kledingstukken werden nooit gemengd […] hij verfde zijn grijzende haar en snor, scheerde zich elke dag. Hij droeg dichtgeknoopte tuniekjassen, onder de tuniekkraag was een rechte kraag, en een gouden kraagknoop gluurde door de haak en bovenste knoop van de tuniek. Hij gebruikte nooit andere dan witte zakdoeken. Eau de Cologne was zijn parfum. Zijn schoenen waren altijd smetteloos en in alle tinten bruin. Hij rookte altijd sigaren, hij had een sigarenzakje. […] Als hij ging eten, kwam zijn hond – geen aardige hond! – Indal, bij zijn stoel aan de linkerkant zitten en zijn kat Mimi zat aan de rechterkant. Hij eindigde zijn maaltijd altijd met dal en een beetje rijst. En als hij dat kon krijgen, voegde hij er dahee aan toe – wat een mengsel!
De SIV riep hun voormalige voorzitter Sitalpersad in een ceremonie, bijgewoond door Gouverneur Gerard Johan Staal, de directeur van de Surinaamsche bank en drie districtscommissarissen, uit tot Mahatma van Suriname. In een artikel in de krant Suriname van 9 januari 1923 werd gesteld: ‘Wat de heer Sitalpersad in die 41 jaar heeft kunnen bereiken en doen in het belang van de kolonie Suriname en zijn landgenoten behoeft geen nadere uitleg.’ Er werden hem ook nog vele jaren toegewenst, zodat hij zich kon blijven inzetten voor de kolonie, het volk en zijn familie. Sitalpersad overleed echter een paar maanden daarna op 16 mei 1923 op 57-jarige leeftijd. In de autobiografie van Alice Bhagwandy is te lezen dat Sitalpersad op 27-jarige leeftijd diabetes kreeg. Daar was in die tijd geen remedie voor. Zijn medicijn kwam tegen hoge kosten uit Duitsland, maar hij kwam er nooit overheen. Zijn 100-jarige nicht Nita vertelde in 2012:
Dada, had longontsteking en is vroeg overleden. Mijn vader kreeg na het overlijden van dada een grote mand met drie hoeden. Een zwarte tophat en twee andere hoeden. Deftige kleding was vroeger heel belangrijk.

Grafsteen Sitalpersad op begraafplaats Oud Linasrust
Opmerkelijk is dat Sitalpersad werd begraven op de christelijke begraafplaats Oud Lina’s Rust, gevestigd aan de toemalilge Wanicastraat in Paramaribo, volgens de riten van de Arya Samaj. Dit, terwijl hij tot de orthodoxe stroming van het hindoeïsme behoorde en zich graag liet voorstaan op zijn Brahmaanse afkomst. Het erfelijk kastenstelsel wordt door de Arya Samaj juist verworpen (Karsten 1933: 167). Er zijn geen aanwijzingen dat Sitalpersad zijn leven als christen leidde, of dat hij lid was van de Arya Samaj. In de krant De West van 18 mei 1923 werd hij in een rouwadvertentie aangeduid als ‘Matahma Sital Persad Doobai‘ en er werd vermeld dat hij door de Nederlandse regering was gedecoreerd in de Orde van Oranje-Nassau. De krant Suriname publiceerde op 18 mei 1923 zijn levensbeschrijving en stelde: ‘onder zijn landgenoten was hij de meeste geziene man, de leider […] een zeer verdienstelijk man in onze kleine samenleving is heengegaan.’
Al met al kan worden vastgesteld dat Sitalpersad Doobay grote verdiensten heeft gehad voor de Hindostaanse contractarbeiders en de zich formerende Hindostaanse gemeenschap in Suriname. Hoewel hij niet onomstreden was, werd hij de eerste grote leider van de Hindostanen in Suriname en werd ook door de bestuurders en de rest van de bevolking als zodanig erkend.
Met dank aan Ronald Alrack (achterneef van Sitalpersad) en Prem Girjasing voor het ter beschikking stellen van foto’s en Eric Kastelein voor zijn ondersteuning bij het zoeken naar krantenartikelen op www.Delpher.nl.
Gebruikte literatuur
Choenni, Chan E.S. (2016), Hindostaanse Contractarbeiders 1873-1920. Volendam: LM Publishers
De Klerk, Cornelis J.M. (1953), De immigratie der Hindostanen in Suriname, Amsterdam: Urbi et Orbi.
Egger, J. (2016), Elisabeth Bhagwandye Singh: A Surinamese – Guyanese Female Voice in Migration History, in: M. Hassankhan, L. Roopnarine and H. Ramsoedh (eds.) The Legacy of Indian Indenture. Historical and Contemporary Aspects of Migration and Diaspora. New Delhi: Manohar.
Egger, J. (2022), Sitalpersad, a British Indian Interpreter in Colonial Surinam, in: Gounder, F, B. Brereton, J. Egger and H. Neus (eds). Collective Memory, Identity and the Legacy of Slavery and Indenture. New Delhi: Manohar.
Fokken, Margriet (2018), Beyond Being Koelies and Kantráki, Groningen; Universiteit van Groningen.
India Office Records (IOR), Relevant files in British Library, London.
Karsten, R. (1930). De Britsch. Indiërs in Suriname, ’s Gravenhage: Martinus Nijhoff.
Mosessite.blogspot.com, Autobiography of Alice Bhagwandy Sital Persaud (1892-1958.)
Schalkwijk, J.W.M. (2011), The Colonial State in the Caribbean. Structural Analysis and Changing Elite Networks in Suriname, 1650-1920, Den Haag: Amrit/Ninsee.
Rahman Khan, Munshi (2003), Het dagboek van Munshi Rahman Khan, Den Haag: Amrit.
Ramharack, Baytoram (2019), Jung Bahadur Singh, Trinidad and Tobago: Chakra.
Rapport Sitalpersad, Nationaal Archief, inventaris nr.1138, nr.77.
www.Delpher.nl, Kranten Suriname, De West, Het Vaderland, Algemeen Handelsblad, de Avondpost.
- Published in BIBLIOTHEEK, CULTUUR, Migratiegeschiedenis, Nederland, Suriname, Taal & Literatuur
De Hindostaanse opstand op Mariënburg in 1902 – Prof. Chan Choenni

Prof. Chan Choenni
Inleiding
Op 30 juli 2022 is het precies 120 jaar geleden dat de grote opstand van Hindostanen op plantage Mariënburg met veel bloedvergieten werd neergeslagen. Op woensdagochtend 30 juli 1902 hadden Hindostaanse opstandelingen de vrijlating geëist van de veertien vermeende schuldigen die op dinsdag 29 juli 1902 de plantagedirecteur James Mavor met houwers (kapmessen) hadden ‘doodgekapt’. Deze waren in de vroege ochtend van woensdag 30 juli 1902 door de Nederlandse koloniale regering met ondersteuning van de inderhaast van Paramaribo naar Mariënburg overgebrachte militairen gearresteerd in de zogeheten ‘koelielines’. Daar lagen aan de overkant, en op enige afstand van het fabriekscomplex en de woning van James Mavor, de immigrantenwoningen van de arbeiders. Enige uren na hun arrestatie rukten opstandelingen met geslepen houwers en stokken op naar het fabriekscomplex om de vrijlating van de veertien arrestanten te eisen die ter plekke werden vastgehouden. De autoriteiten, onder wie de procureur-generaal, verhinderden met ondersteuning van gewapende militairen dat zij het complex betraden. Na herhaaldelijke waarschuwingen via tolken om het complex niet te naderen werd het vuur geopend op de opstandelingen. Ter plekke stierven zestien Hindostaanse contractarbeiders en later bezweken nog eens acht gewonden aan hun verwondingen. Deze zeer bloedige afloop kan als de zwartste bladzijde in de geschiedenis van de Hindostaanse contractarbeid worden beschouwd. Er waren overigens ongeveer veertig grote en kleine opstanden van de Hindostaanse contractarbeiders tijdens de contracttijd (1873-1920). Een andere grote opstand was in 1884 op plantage Zorg en Hoop – ook met een dodelijke afloop. Maar de opstand op plantage Mariënburg was bloediger en had meer traumatische gevolgen. De Hindostanen mochten hun doden niet zelf begraven. De zestien lijken werden in een massagraf gedumpt.

Plantage Mariënburg
Ter herdenking geef ik een reconstructie van deze grote opstand. Eerst wordt een korte beschrijving van plantage Mariënburg gegeven. Vervolgens komt het zogeheten voorspel aan bod: namelijk enkele ontwikkelingen die voorafgingen aan deze grote opstand. Tevens wordt de rol van James Mavor, de directeur van plantage Mariënburg besproken. Daarna wordt stilgestaan bij de redenen voor deze opstand, zoals de eis om meer loonsverhoging. Tot slot volgt een pleidooi voor compensatie door de voormalige eigenaar van plantage Mariënburg en de Nederlandse regering voor deze wreedheden.

De plantages Mariënburg en Alliance gelegen aan de Commewijnerivier.
Plantage Mariënburg
Plantage Mariënburg is gelegen aan de linkeroever van de Commewijnerivier in het district Commewijne. Deze plantage werd in 1745 gesticht door de weduwe Maria de la Jaille als investering. In 1754 bestond plantage Mariënburg uit 120 ‘akkers’ (ongeveer 4.000 vierkante meter) met koffiebomen plus een aantal kostgronden waarop bananen, tajerblad en koren werden verbouwd, alsmede een perceel met slavenhuizen (‘neegerhuysen’). Er werkten toen 133 Afrikaanse slaafgemaakten. In de jaren daarna verdubbelde hun aantal (Van Fulpen 2021: 90). Na diverse malen van eigenaar te zijn gewisseld, werd plantage Mariënburg in de negentiende eeuw een grote koffieplantage, maar werd vervolgens verwaarloosd. In 1880 werd de verlaten plantage Mariënburg samen met enkele omliggende plantages gekocht door de Nederlandsche Handels Maatschappij (NHM). De NHM vestigde hier een centrale suikerfabriek die het suikerriet van Mariënburg en de omliggende plantages moest verwerken. De in cultuur gebrachte plantage met het bedrijf Mariënburg CF werd in 1882 geopend en werd daarna een zeer succesvolle onderneming in Suriname. In de wandelgangen werden de plantage en het bedrijf kortweg aangeduid als Mariënburg. Voor de aanvoer van het suikerriet van de omliggende plantages naar de centrale fabriek en vandaar na verwerking in de fabriek naar de rechteroever van de Surinamerivier, werd een spoorweg aangelegd. Bij de plaats Belwaarde werd aan de haven een opslagloods gebouwd. De schepen konden daar aanmeren om de ruwe suiker in te slaan en te vervoeren naar Europa, waar de suiker werd geraffineerd.

Plattegrond spoorlijn. Van Fulpen 2021:17
De raffinagefabrieken in Nederland deden goede zaken en veel Nederlanders vonden er emplooi. De NHM maakte dan ook grote winsten en floreerde. Het hoofdkantoor van de NHM was gevestigd in Amsterdam in een kapitaalpand aan de Vijzelstraat. De NHM werd na een fusie met de Twentsche Bank in 1964 een bankbedrijf onder de naam Algemene Bank Nederland (ABN). De ABN fuseerde vervolgens met AMRO-bank. ABNAMRO is nu een van de grootste bankbedrijven in Nederland.

Voormalig hoofdkantoor van de NHM aan de Vijzelstraat in Amsterdam; tegenwoordig bekend als gebouw De Bazel. De ingang van de Bazel met beelden van twee vrouwen uit de Koloniën.
Bedrijf Mariënburg
Na de nodige investeringen -zoals de aanplant van suikerriet- werd Mariënburg in 1884 operationeel als suikeronderneming en kon ongeraffineerde suiker worden geëxporteerd. Het aantal hectaren in cultuur gebracht land groeide gestaag van 108 hectaren in 1890 tot 2.600 hectaren in 1933. Het aantal tonnen suiker nam toe van ongeveer 30.000 ton in 1890 tot 190.000 ton in 1932.
De NHM was voordat het bedrijf Mariënburg werd opgezet al eigenaar van suikerplantage De Resolutie (luslusi) in het district Commewijne. Deze suikerplantage was gelegen aan de rechteroever van Commewijnerivier tegenover de plaats Nieuw Amsterdam. Omdat deze plantage dichtbij een zwampgebied lag en de opbrengst van suikerriet gaandeweg begon terug te lopen, besloot de NHM deze plantage op te heffen. Op plantage De Resolutie hadden Afrikaanse slaafgemaakten gewerkt en later werkten er een klein aantal Chinese contractarbeiders. Hindostaanse contractarbeiders namen vervolgens het werk over. Na het besluit om plantage De Resolutie op te heffen moesten de Hindostaanse contractarbeiders verhuizen naar Mariënburg waar zij werden tewerkgesteld. Velen gingen onder protest mee omdat zij hun zelf aangelegde moestuinen moesten verlaten.

Het suikerriet werd per trein vervoerd (1922).
Het aantal arbeiders op Mariënburg groeide uit van 541 in 1890 tot meer dan 3.000 in 1930. Naast contractarbeiders werkten er ook zogeheten vrije arbeiders. In het begin werkten er vrijwel uitsluitend Hindostaanse arbeiders maar na 1890 werden gaandeweg steeds meer Javaanse arbeiders aangesteld. In het jaar 1900 -twee jaar voor de grote Hindostaanse opstand- werkten er 2.648 arbeiders, onder wie 1.6.32 contractarbeiders en 1.016 vrije arbeiders. Het aantal vrije arbeiders nam echter af; in 1920 waren van de in totaal 2916 arbeiders 142 vrije arbeiders en 2.772 contractarbeiders (Hoefte 1987). Gemiddeld heeft 20% van de Hindostaanse contractarbeiders en 25% van de Javaanse contractarbeiders in Suriname voor Mariënburg gewerkt. Daarmee is Mariënburg de grootste werkgever geweest van deze immigranten. Zoals vermeld lagen de immigrantenwoningen (de koelielines) aan de ene kant van de weg en aan de overkant, gescheiden door een sloot, lag het fabriekscomplex annex kantorencomplex. Daar bevond zich ook de directeurswoning. De arbeiders moesten een brug oversteken om dit complex te bereiken. De directeurswoning was op hoge neuten en van daar had men goed zicht op een groot deel van het terrein alsook op de koelielines aan de overkant.

Het kantorencomplex Mariënburg met een hek. De directeurswoning op Mariënburg.
Staking op plantage Alliance
Voordat de grote opstand op plantage Mariënburg eind juli 1902 uitbrak was het al flink onrustig geweest op de verder gelegen suikerplantage Alliance, waar eveneens Hindostaanse contractarbeiders werkten. Alliance ligt stroomopwaarts aan de rechteroever van de Commewijnerivier. De Hindostaanse contractarbeiders van beide suikerplantages hadden contact met elkaar. Er werden doorgaans roeiboten gebruikt, maar er waren toen al ook stoomboten in de vaart die stopten bij de verschillende plantages. De arbeiders waren in het weekeinde vrij en hadden bovendien relatief veel vrije feestdagen; de hindoes hadden 32 feestdagen en de moslims 16 feestdagen per jaar. Eind juni 1902 waren er problemen tussen de Hindostaanse arbeiders en de leiding van plantage Alliance, waar de Schot A.G. Knott directeur was. De humaan ingestelde gezagvoerder Alex Shedden ging in het voorjaar van 1902 met een kortstondig verlof naar Europa en over zijn waarnemer waren veel arbeiders ontevreden. Zij klaagden over ‘een sedert het vertrek van den gezagvoerder ingevoerde aanmerkelijke verlaging der loonen en over minder goede behandeling door een der Hindostaanse hoofdlieden’. De klacht betrof dus loonsverlaging en het optreden van de sardaar Abdoolah. In deze regio waren er toentertijd twee districtscommissarissen aangesteld. Op de plaats Ephrata zetelde districtscommissaris H. J. Kremer voor het gebied Cottica en Boven-Commewijne waar plantage Alliance onder viel. Deze districtscommissaris was niet geliefd onder de arbeiders. Districtscommissaris H. Van Breen van Beneden-Commewijne, waar plantage Mariënburg onder viel, had wel oor voor de klachten van arbeiders en genoot meer vertrouwen. De Hindostaanse contractarbeiders mochten klachten indienen bij de districtscommissaris over hun behandeling door de leidinggevenden van hun plantage. Op zaterdag 28 juni 1902 staakten Hindostaanse en Javaanse arbeiders op plantage Alliance het werk. Een 137-tal, namelijk 100 Hindostanen en 37 Javanen gingen zonder toestemming van de waarnemende gezagvoerder van plantage Alliance en ‘met voorbijgang van hunnen op Ephrata wonenden districtscommissaris’ Kremer naar het nabijgelegen Frederiksdorp waar districtscommissaris Van Breen zetelde. Zij klaagden bij hem over te zwaar werk ‘in verband met het geringe loon en over den hoofdman’ (Koloniaal Verslag 1903, bijlage M). Van Breen hoorde hun grieven aan. Hij raadde hun aan terug te keren naar hun plantage en het werk te hervatten. Zij werden met een stoomboot teruggestuurd. De houwers die zij hadden meegenomen werden zekerheidshalve in beslag genomen, in zakken verpakt en teruggestuurd. De ontevreden arbeiders bereikten om 11.00 uur in de ochtend op 29 juni 1902 hun plantage die -zoals gezegd- formeel onder het gezag van districtscommissaris Kremer viel. Op zondagochtend 29 juni 1902 bezocht Kremer vergezeld van een tolk en twee politiebeambten daarom plantage Alliance om een onderzoek in te stellen naar de oorzaken van de werkstaking.

Trolley op een spoorbaan.
Jumpa Raygaroo
De waarnemend gezagvoerder liet districtscommissaris Kremer weten dat de contractarbeider Jumpa Raygaroo de leider (de ‘hoofdopruier’) van de werkstaking was. Daarop liet Kremer Raygaroo arresteren, namelijk hem ‘binden’. Het Koloniaal Verslag 1903 vermeldt dat daarna:
de overige koelies onrustig werden en begonnen te roepen dat, als hun makker werd gebonden, zij ook wilden gebonden worden, want dat deze niets meer had gedaan dan zij. Toen op hun geroep Jumpa Raygaroo niet werd losgelaten, begonnen zij tegen het gebouw op te dringen, waar zich, behalve de districts-commissaris, ook nog 2 politiebeambten, een tolk, de waarnemende gezagvoerder en een opzichter der plantage bevonden, en eindelijk met steenen en flesschen in het kantoor te werpen.
Kremer voelde zich onveilig en liet eerst door de politiebeambten zes revolverschoten
‘op de koelies lossen, gaf daarna last om Jumpa Raygaroo los te laten, verliet vervolgens met allen die bij hem waren, door een achterdeur het kantoor en vluchtte in de bottelarij van de gezagvoerderswoning, waar de koelies hem echter ontdekten en met stokken mishandelden. Na die mishandeling verlieten ze hem, doch kort daarop kwam één hunner, die een schot in de bil had gekregen, hem zeggen, dat hij niet bang meer behoefde te zijn en niet meer mishandeld zou worden, waarop die koelie hem naar de woning van den eigenaar der plantage bracht. De waarnemende gezagvoerder, de opzichter en de politie-beambten, die tegelijk met den districts-commissaris Kremer uit het kantoor waren gevlucht, werden eveneens door de koelies achterhaald en zoodanig met stokken geranseld, dat zij zeer ernstige verwondingen opliepen.
Gezien de mishandelingen van deze autoriteiten kwam in de middag van 29 juni 1902 om vier uur districtscommissaris Van Breen aan op plantage Alliance om de orde te herstellen. Het lukte hem ‘met den besten uitslag de koelies tot kalmte’ aan te manen en langzamerhand werden de gemoederen ‘tot bedaren’ gebracht. Vanuit Paramaribo waren op dezelfde dag ook de procureur-generaal en agent-generaal Barnet Lyon met een detachement van 26 militairen en politieagenten vertrokken met een stoombarkas. Toen zij ’s avonds om half negen in de buurt van plantage Alliance arriveerden, vernamen ze van districtscommissaris Van Breen, die hen ‘een eindweegs was tegemoet gevaren’, dat de rust op Alliance was hersteld. Er werd besloten het detachement door te zenden naar de naburige plantage Nieuw Meerzorg en zelf daar te gaan overnachten. Op beide volgende dagen werd door de procureur-generaal, op diens verzoek bijgestaan door districtscommissaris Van Breen en de agent-generaal een nauwkeurig onderzoek ingesteld naar de oorzaken van de ontevredenheid. Op plantage Alliance werd spoedig een andere gezagvoerder aangesteld en de lonen voor enkele werkzaamheden werden iets meer verhoogd. Daarna was de rust teruggekeerd dankzij de bijzondere inspanningen van districtscommissaris Van Breen. Niettemin werd een rechtszaak gevoerd over deze opstand van Hindostaanse en Javaanse contractarbeiders. Bij vonnis van het Hof van Justitie van 4 oktober 1902, n°. 24, werden:
‘één Nederlandsche en zestien Britsch-Indische immigranten van de plantage Alliance schuldig bevonden aan weerspannigheid door aantasting van een ambtenaar en ondergeschikte ambtenaren van politie, handelende ter uitvoering van algemeene verordeningen gepleegd door meer dan twintig gewapende personen en deswege onder aanneming van verzachtende omstandigheden ieder veroordeeld tot gevangenisstraf voor den tijd van zes maanden, met bepaling dat zij buiten de gevangenis aan openbare werken zullen mogen worden te werk gesteld en hoofdelijk in de kosten van het geding.’ (Koloniaal Verslag 1903, bijlage M).
Directeur James Mavor
De directeur van plantage Alliance, de eerdergenoemde Knott was in 1882 gepolst om directeur van de nieuwe suikerplantage Mariënburg te worden. Hij weigerde echter en de NHM moest buiten Suriname op zoek gaan naar een geschikte directeur die deze grote onderneming zou gaan leiden. In het naburige Brits-Guyana werd de directeur van de grote suikerplantage Rosehall, de Schot James Mavor, bereid gevonden om deze taak op zich te nemen. Mavor werd beschreven als een grote persoonlijkheid die in staat was met ‘koelies en negers’ te werken. Mavor vertrok op 17 juli 1883 naar Suriname en was toen 38 jaar. Hij begon met de opbouw van Mariënburg. Mavor wist tot zijn gewelddadige dood op 29 juli 1902 deze onderneming succesvol te leiden. Hij verdiende 10.000 guldens per jaar en had naast een riante woning recht op allerlei extra’s, zoals een verloftoelage van 5.000 guldens per jaar. Ter vergelijking: het gemiddelde loon van mannelijke Hindostaanse contractarbeiders was iets minder dan 200 guldens per jaar. Mavor werd toentertijd als een machtige man in Suriname beschouwd vanwege de grote inkomsten uit de belasting die werd geheven op de export van suiker. Directeur James Mavor en zijn staf voerden echter op plantage Mariënburg een streng regime. Vooral toen de zogeheten suikercrisis uitbrak moesten bezuinigingen worden doorgevoerd. Er werd gepoogd om tegen een zo laag mogelijk loon maximale arbeidsprestaties te bereiken. Over de arbeidsprestaties van Hindostaanse contractarbeiders was men doorgaans zeer tevreden.
Er werd terdege ingezien dat de koelies het uiterste van zichzelf vergden door 4 uur in de ochtend op te staan, een eenvoudige maaltijd te gebruiken, van 6 uur inde ochtend tot en met 4 uur in de middag veldarbeid of 10 uur per dag fabrieksarbeid te verrichten, daarna in hun moestuinen of op percelen tot voorbij het vallen van de avond door te werken, alles in en om hun woningen in goede orde te onderhouden; daar was niets op aan te merken (Ferrier 1998: 112).
Bij overtreding van de regels van het arbeidscontract, zoals het niet beschikbaar zijn voor arbeid (werkweigering) en desertie waren er zware straffen. Er waren om de twee weken rechtszittingen, waarbij een zogeheten ommegaande rechter straffen oplegde. De directeur en de opzichters mochten de arbeiders niet zelf straffen; dat gebeurde doorgaans pas na een rechtszitting. Na veroordelingen werden degene die een gevangenisstraf kregen en zich opstandig gedroegen soms veroordeeld tot de zogeheten kromboei. De Britse consul die in Paramaribo zetelde en moest toezien op de naleving van de rechten van de Hindostaanse contractarbeiders klaagde daarover. De gouverneur en agent-generaal durfden echter niet te veel tegen Mavor in te gaan vanwege de grote inkomsten die door Mariënburg werden gegenereerd. Mavor werd Massa Mewa genoemd. Massa is verbastering van het Sranan woord Masra dat baas betekent. Mavor genoot respect. Hij was echter niet geliefd bij de arbeiders. Er waren soms ook communicatieproblemen. De tolken konden niet altijd alles goed vertalen, vooral wanneer het emoties en agressie betrof.
Eis voor loonsverhoging
Het minimumloon was 60 cent per dag voor mannen en 40 cent voor vrouwen. Men werkte meestal volgens het principe van de werktaak. De veldarbeiders moesten onder meer het suikerriet (af)kappen van de toppen en het riet (uit)dragen en tevens ook de trenzen schoonmaken. Het werk werd verdeeld per ‘bed’ (een bepaald oppervlakte). Op plantage Mariënburg klaagden de arbeiders dat het werk te zwaar was en er werd ook per afgeronde werktaak betaald. Bovendien was er een tekort aan arbeiders omdat er in India een uitbraak was van de pest. In 1900 was een zending van Hindostaanse contractarbeiders geannuleerd. Volgens het Koloniaal Verslag van 1903 had het bedrijf Mariënburg in 1901 mede daarom werkovereenkomsten gesloten
met een aantal koelies, afkomstig van Demerara en Trinidad, die altijd over te zwaar werk klaagden en den slechten geest onder het volk niet weinig aanwakkerden. Alle pogingen door den agent-generaal en den districts-commissaris van Beneden-Commewijne aangewend, om de loonen te doen verhogen, waren tevergeefs.
Er waren loonsverlagingen ingevoerd per werktaak en de eerdergenoemde districtscommissaris Van Breen pleitte voor loonsverhogingen. Het lukte mannelijke veldarbeiders niet meer om 80 cent of meer per dag te verdienen. Zo vertelde de contractarbeider Emambux (afkomstig uit Brits-Guyana) dat hij vroeger (vóór 1900) vier, vijf of zelfs zes gulden per week kon verdienen. Er werd in principe vijf dagen per week gewerkt. De laatste jaren was het loon minder geworden en de week vóór de opstand verdiende hij f3,30 per week (Ferrier 1998: 106, 108). Op 27 juli 1902 weigerde een groep rietkappers om hun werktaak uit voeren. Er werd 15 cent per ‘bed’ betaald. De opzichter Hermelijn kon Mavor ervan overtuigen een loonsverhoging toe te kennen voor de ‘langste bedden’. Zijn argument was ‘omdat arbeiders over zo’n verren afstand het riet hadden uit te dragen’. Hermelijn kondigde deze voorgenomen loonsverhoging tot 24 cent per ‘bed’ aan. De arbeiders waren daar echter niet tevreden mee en zochten Mavor op in zijn kantoor. Zij gedroegen zich daarbij ordelijk (Bhagwanbali 2011: 107). Mavor besloot daarop om zelf naar het veld te gaan om de ‘bedden’ te inspecteren.

Bedrijfslogo Mariënburg. Directeur James Mavor op poster van Film Het geheim van Mariënburg.
Op dinsdag 29 juli 1902 kwam Mavor te paard om de ‘bedden’ te inspecteren. In het Koloniaal Verslag 1903 staat het volgende:
De heer Mavor beloofde zelf naar het werk te komen kijken en met dat doel begaf hij zich ’s middags omstreeks 3 uur te paard naar het veld. Daar aangekomen liet hij door eenige rietkappers een vaam suikerriet opstapelen, waarna hij beloofde het loon nog iets te zullen verhoogen.
Een deel van de rietkappers, zowel Hindostaanse als Javaanse contractarbeiders, weigerde echter tegen de geringe loonsverhoging verder te werken. Het waren voornamelijk arbeiders die op ‘de langen bedden waren geplaatst’; zij zaten of op de dam of in het rietveld. Zij wilden districtscommissaris Van Breen hierover spreken en kregen van Mavor te horen dat drie van hen daarvoor een verlofpas konden krijgen. Daarna volgde de dramatische gebeurtenis. Het Koloniaal Verslag vermeldt:
Toen de heer Mavor zich daarop wilde verwijderen, begonnen eenige Britsch-Indische immigranten naar hem rietstokken te werpen en te vervolgen. Ook de hem vergezellende opzichters werden op dezelfde wijze aangevallen. De gezagvoerder (Mavor -C.C.) sprong toen op zijn paard en reed hard weg, de opzichters op een aldaar wachtende locomotief, gevolgd door een tweehonderdtal razende en tierende, met houwers gewapende koelies, uit wier geschreeuw van maro, maro! (slaan, slaan) nu ten duidelijkste bleek, wat ze in hun schild voerden. Voor het kantoor steeg de heer Mavor van het paard, liep even naar binnen om den zich aldaar bevindenden mede-agent der Handelsmaatschappij mede te deelen, wat er gebeurd was en na dezen verzocht te hebben om hulp te telephoneeren, begaf hij zich naar de suikerfabriek. De inmiddels uit het veld aangekomen koelies, wier aantal aanmerkelijk was toegenomen, begonnen nu de telephoonpalen af te hakken, waardoor de telephonische gemeenschap tusschen het kantoor en het op 15 minuten afstand gelegen politiestation werd verbroken en deden een aanval op het kantoor en den winkel.
Directeur Mavor gewelddadig omgebracht
De woedende arbeiders kwamen zo dreigend op directeur Mavor af dat hij naar de fabriek vluchtte. In de fabriek haastte het personeel zich naar de bovenverdieping toen ze de directeur, gevolgd door de opstandige menigte, zagen aankomen. De arbeiders stonden schreeuwend en scheldend buiten. Om te voorkomen dat ze de boel zouden stukslaan, ging Mavor naar buiten. Zij ‘vielen den heer Mavor met houwers aan, waarna zij hem bloedend en verwond op de meest barbaarsche wijze afmaakten’. Mavor kreeg van alle kanten houwer- en stokslagen en was een kwartier later dood door 47 kap- en steekwonden. Sommige bronnen melden overigens dat Mavor in de fabriek bleef en daar werd gedood (Hira 1982; Hoefte 1987). Uit de getuigenverhoren over de dood van Mavor die vier dagen in beslag namen, blijkt dat de eerste houwerslag op het hoofd hem buiten was toegebracht. Wel waren er stenen naar hem gegooid toen hij zich in de fabriek bevond en was hij toen al gewond geraakt aan het hoofd. Bloedend kwam hij naar buiten en verzocht de opstandelingen tevergeefs hem niet te doden (Ferrier 1998: 106). De woedende menigte bekogelde vervolgens schreeuwend alle stafhuizen met stenen en flessen. Het zij opgemerkt dat Mavor zich ongewapend te paard begaf en ook na zijn vlucht zich niet terugtrok in zijn huis, maar naar de fabriek ging. Hij kon thuis boven de hoge trap zijn Winchester rifle (geweer) ter hand nemen en eventueel schieten. Maar ‘hij begaf zich naar de opgewondenen… erop rekenende, dat zijn invloed groot genoeg was om hen tot bezinning te brengen.’ (Waller 1965: 109). Mavor had vanwege zijn negentien jaar ervaring met de Hindostaanse contractarbeiders blijkbaar niet verwacht dat zij ertoe over zouden gaan hem te doden. Hij was er overigens van overtuigd dat er geen opstand op Mariënburg zou uitbreken onder zijn strakke leiding. Het zij vermeld dat de NHM (te Amsterdam) vanwege bezuinigingen opdracht had gegeven de lonen te verlagen en Mavor had teruggeschreven dat loonsverlaging niet mogelijk was. Toch werd het laden van suikerriet van 20 cent per ton teruggebracht tot 15 cent.
Detachement militairen
Het verminkte lijk van Mavor met vele kapwonden werd naar zijn woning gebracht. Districtscommissaris Van Breen riep de hulp van de autoriteiten in Paramaribo in met een bericht: ‘Opstand op Mariënburg! Directeur is vermoord!’. Hij stelde voorts de gouverneur via een telefoonbericht op de hoogte van de gewelddadige dood van Mavor, de vernielingen en de wanorde op plantage Mariënburg en de nabijgelegen plantage Zoelen. In Paramaribo werd besloten hardhandig op te treden tegen de opstandelingen. Er werden snel twee stoombarkassen in gereedheid gebracht van de dienst Koloniale Vaartuigen. Samen met de procureur-generaal, de advocaat-generaal, agent-generaal Barnet Lyon en 30 politieagenten vertrok een groot detachement bestaande uit 94 militairen om 18.00 uur uit Paramaribo richting Mariënburg. Ook vanuit het Fort Nieuw Amsterdam vertrok een detachement van 29 militairen richting Mariënburg. Er waren berichten dat de opstandige arbeiders gewapend met houwers zich op Mariënburg en de nabijgelegen plantage Zoelen ophielden. In de avond omstreeks 21.00 uur kwamen de autoriteiten en de 123 militairen op plantage Mariënburg aan. De in 1895 geboren heer Bhola die als jongen op plantage Zoelen woonde, gaf het volgende beeld van de sfeer:
Op deze dag bevond ik mij op weg naar de winkel van de Chinees Yaw om boodschappen te doen. Plotseling zag ik soldaten van het regiment Nieuw-Amsterdam op de weg, richting Mariënburg gaan…zag ik boten bemand met soldaten die vanuit de stad kwamen en de Commewijnerivier opvoeren. Ik snelde naar huis …Mijn ouders haasten zich naar Zoelen om mijn broertjes op te halen. Op Zoelen dreigde er ook een opstand uit te breken. De arbeiders maakten een plan om de gehate Sardaar, de koeliehoofdman Ramharak, op te ruimen. Maar door de reeds aangekomen troepenmacht op Mariënburg zagen ze hiervan af. Op Jaglust (Aklos) werd er ook een Sardaar gekapt… Mavor heb ik gezien. Hij bereed een groot bruin paard. Om zijn hoofd had hij een doek en daarop een grote hoed. Hij had geen al te groot postuur. (Djwalapersad & Mac Donald 1988: 24).
Direct na aankomst van de autoriteiten en de militairen op Mariënburg werd alles geïnspecteerd en een strategie bepaald om de verdachten te arresteren.

Woningen van contractarbeiders te Mariënburg. Foto J.F. Hennequin
Gewelddadige confrontatie
Op woensdagochtend 30 juli 1902 werd om 5.30 uur in de ochtend opdracht gegeven tot een zogeheten reveille (ontwaken). Het detachement marcheerde om 5.45 uur naar het (hoofd)kantoor van de plantage Mariënburg. Omdat er grote problemen werden verwacht bij het arresteren van de daders en hun leiders werd de gezaghebbende districtscommissaris Van Breen hiermee belast, daarbij ondersteund door veertien politiemannen en twintig militairen. Men wilde de arbeiders niet provoceren. Niettemin werden meer dan zestig militairen op afstand -en gewapend- als reserve gehouden. Omstreeks 7.45 uur werden de arbeiders geacht naar de suikerrietvelden te vertrekken om te werken. Districtscommissaris Van Breen vertrok naar de koelielines om de verdachte arbeiders te arresteren. Hij keerde met veertien arrestanten terug die door enkele getuigen als de hoofddaders waren aangewezen, onder wie ook een Javaan. Bij de arrestatie had Van Breen geen verzet ondervonden. Enkele arbeiders hadden hem wel toe gesnauwd: ‘Aph kaun tjied ke wagti kare hai? Soeroe karde ham log ke djaan lene ko’. (Waarop wachten jullie nu op? Begin ons te doden). Om 8.00 uur werden enkele contractarbeiders verhoord door de procureur–generaal.
De arbeiders weigerden aan het werk te gaan. Bij de brug over de looskreek die de koelielines scheidde van het kantoorcomplex en stafwoningen merkte districtscommissaris Van Breen dat een groot aantal Hindostanen en Javanen de daar staande slijpstenen in gebruik had genomen om houwers te slijpen. ‘Verscheidene koelies waren toen bezig hunnen houwers te scherpen’, terwijl zij allen ’s morgens hardnekkig hadden geweigerd aan het werk te gaan, aldus het Koloniaal Verslag. Uit het geroep, het heen-en-weer geloop en geschreeuw van de grote groep leidde Van Breen af dat verzet op handen was. Om 8.45 uur begonnen de arbeiders zich te verzamelen. Districtscommissaris Van Breen was met de arrestanten bij het hoofdkantoor aangekomen toen gemeld werd dat van alle zijden woedende arbeiders met houwers naderden. Het gerucht ging dat drie groepen arbeiders, elk ettelijk honderden personen sterk, van verschillende zijden op het hoofdkantoor afkwamen waar de autoriteiten zich ophielden. Het was inmiddels 10.00 uur. De militairen en politie waren al gewapend aangetreden. De Javanen en de Hindostanen vormden elk een groep die van de rechterzijde naderde. Verder naderde een heel grote groep Hindostanen vanaf de hoofdweg het terrein van het hoofdkantoor. Allen eisten vrijlating van de arrestanten. Via een tolk werden de arbeiders verzocht rustig naar huis te gaan, maar dat had een averechtse uitwerking. Zij bleven nog harder schreeuwen om vrijlating van de arrestanten. Het demonstratief laden van geweren en het opzetten van de bajonetten maakten geen indruk op de woedende menigte.
De procureur-generaal gaf in drie talen, het Hindostaans, het Sranan (Neger-Engels) en het Javaans, via de tolken de opdracht aan de arbeiders om terug te keren naar de koelielines. Maar hun houding werd steeds dreigender. Zij hieven een oorverdovend geschreeuw aan en eisten vrijlating van de arrestanten. De procureur-generaal wilde niet meteen de aanval openen. Hij liet de sommatie om terug te keren nog tweemaal herhalen. De militaire commandant, luitenant Pet, schatte in dat de gevolgen niet te overzien zouden zijn wanneer zijn detachement frontaal in botsing zou komen met de grote overmacht van woedende arbeiders. De procureur–generaal liet de tolken nogeens tweemaal de eerdere sommatie herhalen. Maar de arbeiders drongen langzaam op richting de brug die toegang gaf tot het kantorencomplex. Zij riepen: ‘maro, maro’ (slaan, slaan). De Javaanse groep drong niet verder op. Zij namen een afwachtende houding aan en bleven op een ‘eerbiedige afstand’ staan.
24 doden
Er werd bevolen het gebied van het kantoorcomplex niet te betreden. Toen de opstandelingen ‘over de tevoren vastgestelde lijn’ gingen, gaf Luitenant Pet het middelste detachement opdracht het vuur te openen, en daarna aan de rechtervleugel van het detachement. Er volgde een salvo. De linkervleugel heeft niet gevuurd omdat de Javaanse groep massaal op de vlucht sloeg na het horen van het eerste schot. Het Koloniaal Verslag 1903 (bijlage M) geeft het volgende relaas:
De procureur-generaal, den hachelijken toestand ziende, waarin het detachement militairen en de ambtenaren zich bevonden gaf verlof om te vuren. De menigte tot vijf malen toe gesommeerd om uit elkaar te gaan en zich rustig te gedragen, antwoordde daarop met ‘gehoe’ een eigenaardig geschreeuw, dat minachting beduidt. De immigranten, waarschijnlijk in de overtuiging dat, er niet geschoten mocht worden, drongen steeds meer en meer op, en toen moest eindelijk van de vuurwapenen gebruik worden gemaakt. Zeventien Britsch-Indische immigranten werden gedood en 39 gewond. Van de gewonden stierven er later nog zeven. Dit optreden der militairen maakte een diepen indruk op de oproérige menigte. Zij stoof onmiddellijk uit elkaar en den volgenden morgen hervatte het grootste deel der arbeiders het werk.
Hoewel er slechts één salvo was gegeven, waren sommige militairen blijven doorvuren. Met enige moeite was het commandant Pet gelukt om het vuren te doen staken. Een commandant van de troepen in Suriname, F. Boissevain, liet op 3 augustus 1902 aan de gouverneur weten:
Die rapporten geven mij aanleiding op te merken dat de troep…teveel patronen verschoten heeft. De commando’s zijn goed gegeven …Daar slechts één salvo is bevolen hadden hoogstens 40 patronen verschoten mogen zijn: nu zijn er op dat oogenblik 91 verbruikt… Door de manschappen van luitenant Brandt zijn er 26 verbruikt (zie verder: Bhagwanbali 2011: 100-125).
In totaal werden er 117 schoten op de arbeiders gelost en vielen meer dan zestig Hindostaanse arbeiders neer. De overige opstandelingen vluchtten naar de koelielines. Dertien Hindostaanse arbeiders waren ter plekke dood; twee overleden kort daarna en een overleed onderweg naar het hospitaal. Naast deze zestien doden zijn later nog acht Hindostaanse arbeiders overleden in het militair hospitaal in Paramaribo. Sommige bronnen, zoals het Koloniaal Verslag 1903, hebben het over zeventien doden en zeven gewonden die later overleden. Er werden twintig vlijmscherp geslepen houwers op het slagveld in handen van de doden en gewonden of naast hen op de grond aangetroffen. Na de slachting was alles rustig. In de fabriek van Mariënburg werden nog enige werkzaamheden verricht en de militairen hielden de wacht op strategische posten.
Ongebluste kalk
De lijken van de omgekomen arbeiders werden op een rij naast elkaar gelegd en enige tijd zo gelaten om als een afschrikwekkend voorbeeld te dienen. Daarna werden ze vervoerd op een trolley (trollie), een spoorwagen die met de hand wordt bediend. Zij werden in een massagraf gegooid en met twee lagen ongebluste kalk (calciumoxide) overdekt, zodat de beenderen snel zouden vergaan (Jhauw 1984: 65). Agent-generaal Barnet Lyon heeft nog tevergeefs geprotesteerd tegen deze ‘begrafenismethode’, omdat geen rekening werd gehouden met hindoe- en moslimgebruiken en -tradities. De autoriteiten wilden echter alle herinneringen uitwissen en geen pelgrimsplek laten ontstaan. Barnet Lyon vertrok spoedig daarna naar Nederland met groot verlof en is niet meer teruggekomen naar Suriname. Djwalapersad & Mac Donald (1988: 8, 24) stelden over de plek van het massagraf:
De lijken van de doorgeschoten arbeiders werden gedumpt in een grote kuil (barka garjiha) en overgoten met tjuna, ongebluste kalk. Dit graf ligt vermoedelijk aan de overkant van de houtzagerij in Mariënburg…de doden werden met de trollie (spoorwagen) vervoerd. In de fabriek werd ongebluste kalk gebruikt bij het zuiveringsproces van de suiker.

Archeoloog Ben Mitrasingh bij de verroeste machines op Mariënburg.
Er zijn pogingen ondernomen om dit massagraf te vinden. De Hindostaanse archeoloog B. Mitrasingh heeft tot april 2016 tevergeefs gezocht naar de plek van het massagraf.
Consternatie
22 gewonde arrestanten werden in de voormiddag van 30 juli 1902 samen met het lijk van Mavor -op verzoek van zijn echtgenote- per boot naar Paramaribo overgebracht. Daar werd de boot aan de Waterkant opgewacht door een nieuwsgierige en opgewonden menigte. De in India geboren Mahadew Gangaram Panday die als jongen in Paramaribo heeft gewoond, maakte de komst van het lijk van Mavor in Paramaribo mee:
Op de middag van 30 juli 1902 slenterde Mahadew langs de Waterkant. Hij zag toen ter hoogte van het Politiebureau, lontu house, bij de platte brug een grote oproerige menigte. Mahadew wilde er meer van weten en ging een kijkje nemen. Toen schrok hij hevig en deinsde terug. De menigte was woedend en deed lelijke uitlatingen aan het adres van de Brits Indiërs…terwijl de menigte bij de platte brug stond, arriveerde een barkas met soldaten, politieagenten, gewonde Hindostaanse arbeiders en een lijkkist. De menigte was woedend en gooide met stenen naar de gewonde arbeiders, en wilde hen te lijf gaan. De jonge Mahadew snelde, geschrokken door dit alles, naar huis…Mavor werd begraven op Jacobus Rust, een nu verdwenen begraafplaats. (Djwalapersad & Mac Donald 1988: 31).
De brute aanslag op Mavor bracht veel consternatie met zich mee en de Hindostaanse contractarbeiders raakten erdoor in diskrediet. Jhauw (1984: 65):
De lijkstoet en de brancards en rijtuigen met gewonden trokken veel belangstellenden. De stemming was zeer verbitterd. Beesten, ellendelingen, bloedhonden, moordenaars, dat waren de namen waarmee het publiek de gewonde immigranten ontving. Om te voorkomen dat het op baldadigheden zou uitlopen had men goede maatregelen getroffen voor een snel transport. Voorts was op de dag van de begrafenis de vlag van het gouvernementshotel halfstok gehesen.
Hindostanen werden in de straten van Paramaribo ‘getart, uitgejouwd, gemolesteerd en zelfs aangevallen’. Op 31 augustus 1902, de jaarlijkse konverjari (Koninginnedag) werd flink gefeest, gedronken en gescholden op de koelies. De autoriteiten deden een beroep op de gemeenschap om zich te beheersen. Niettemin werd gepleit voor het invoeren van ‘catting’: het geselen met een zweep (chatkun) van contractarbeiders die de wet overtraden. De rechtszitting begon op 18 oktober 1902 en het vonnis volgde op 5 november 1902. De voorstanders van het geselen stelden dat de straffen te licht waren. De discussie over invoering van het geselen was al opgelaaid toen in 1891 een contractarbeider de directeur van plantage St. Barbara had doodgekapt. Gouverneur Savornin Lohman verbood echter destijds de invoering van ‘catting’ dat wel werd toegepast in Brits-Guyana. De doodstraf noch geseling werd ingevoerd na het vonnis in 1902. Overigens was Mavor wel voorstander van geseling als straf (Ferrier 1998: 109, 110,125).
In 1940 werd de begraafplaats Jacobsrust in Paramaribo waar Mavor begraven lag, ontruimd om woningen te bouwen voor de opvang van Joodse vluchtelingen. De resten van Mavor zijn toen herbegraven op de begraafplaats Karangsarie bij plantage Mariënburg, waar ook andere directeuren van Mariënburg waren begraven.

Grafsteen van Mavor bij Mariënburg.
Redenen
De rechtszittingen namen vier dagen in beslag en de arrestanten verklaarden dat er ontevredenheid bestond over het loon. Van hen werden acht schuldig bevonden aan ‘doodslag in vereniging’ en werden veroordeeld tot twaalf jaar dwangarbeid in de gevangenis. De namen van de veroordeelden zijn: Deokali, Budree, Mohangoo, Natha, Ganpat, Charru, Sheosing en Herdith. De overige veertien werden vrijgesproken. Een van de veroordeelden was de opstandeling Dhoen-Dhoen. Hij zou de hoofddader zijn geweest; hij zou Mavor als eerste hebben ‘doodgekapt’. Tijdens het proces werd Budree als hoofdader aangewezen; dit was hoogstwaarschijnlijk de achternaam van Dhoen-Dhoen. Er werd beweerd dat Mavor ‘een buitenechtelijke affaire’ zou hebben gehad met de vrouw van Dhoen-Dhoen en dat was voor hem de directe reden geweest voor het doden van Mavor (Ferrier 1998: 105, 130). Dhoen-Dhoen kreeg later gratie van koningin Wilhelmina en werd een vrij man. Omdat Dhoen-Dhoen jarenlang was geketend kon hij niet meer lopen; hij was mank geworden. Een informante van 85 jaar vertelde in 2012 dat zij Dhoen–Dhoen heeft gekend:
Dhoen-Dhoen sleepte zich voort op handen en voeten. Ik heb hem gezien in de Jodenbreestraat. (Ham dekhli Dhoen-Dhoen kaise raha Jodenbreestratwa me). Zijn ellebogen en knieën bloedden telkens bij het voortslepen. Een maráthin (halfblanke) vrouw had medelijden met hem. Zij heeft hem naar een schoenmaker gebracht. De schoenmaker heeft voor hem leren omhulsels laten maken voor knieën en ellebogen, zodat zijn lichaam niet in contact kwam met de grond en hij daardoor niet telkens verwond raakte.
Later bewoog Dhoen-Dhoen zich voort op een wagentje op wielen door Paramaribo. Dhoen-Dhoen werd gerespecteerd door de contractarbeiders vanwege zijn vermeende eerwraak. Volgens een informante die op Mariënburg in 1924 was geboren had Mavor ook een Hindostaanse ‘buitenvrouw’ die op Alkmaar woonde en had kinderen met haar. Ferrier (1998: 130) stelde dat in de archieven van NHM die hij heeft bestudeerd niets hierover is terug te vinden, maar hij acht dit ‘als meer dan heel en zeer waarschijnlijk’.
Het gewelddadige optreden van de militairen op Mariënburg had veel beroering teweeggebracht, ook bij de autoriteiten en plantage-eigenaren. Men zag in dat het ingrijpen van het leger wel erg rigoureus was geweest. De soldaten, zo werd aangenomen, waren in het nauw gedreven en hadden in paniek gehandeld. Een Schotse planter, eigenaar van plantage Burnside in Coronie, eiste een grondig onderzoek. Hij meende dat de immigratie van Britse onderdanen moest worden stopgezet zolang dit onderzoek niet was verricht. Hij stelde dat Hindostaanse opstandelingen wisten dat er op hen zou worden geschoten en de gevolgen daarvan hadden aanvaard. Een andere planter meende echter dat de opstandelingen dachten dat de geweren met los kruit waren geladen. Daarom weigerden zij gehoor te geven aan de sommaties (Ferrier 1998). Leden van de Tweede Kamer in Nederland stelden nog vragen aan de Minister van Koloniën. De Minister van Koloniën, A.W.F. Idenburg verklaarde onomwonden dat de misstanden van de kant van de leidinggevenden op Alliance en Mariënburg tot deze opstanden hadden geleid (Hoefte 1987). Maar men ondernam geen actie om dergelijke excessen in de toekomst te voorkomen. De officiële rapporten spraken over een loonconflict dat uit de hand was gelopen. De werkelijke problemen op de plantages, zoals de slechte werk- en leefomstandigheden en machtsmisbruik door eigenaren en opzichters werden niet onderkend. Van de zijde van Hindostaanse contractarbeiders is -zoals gezegd- betoogd dat Mavor Hindostaanse vrouwen seksueel intimideerde, hetgeen de reden was voor hun gewelddadige actie jegens hem. Het Koloniaal Verslag 1903 gaf echter een welhaast racistische verklaring van de toedracht:
Een complex van oorzaken is de aanleiding geweest tot de hierboven medegedeelde gebeurtenissen, doch wat bij menschen van anderen volksaard hoogstens aanleiding zou hebben gegeven tot lijdelijk verzet of het inbrengen van klachten, leidde bij de Britsch-Indische immigranten met hun licht ontvlambaren aard tot verzet en moord.
De autoriteiten in Suriname en in Nederland vroegen zich na deze opstand nog af hoe dit geweld voorkomen had kunnen worden. Het optreden werd geëvalueerd, maar van de kant van het gezag in Suriname bekende men geen schuld en maakte men geen excuses.

Het vervallen fabrieksgebouw van Mariënburg.
Vloek?
Na deze grote opstand in 1902 op Mariënburg bleef het wat betreft collectief verzet op enkele stakingen na, tot begin jaren dertig relatief rustig. Het zij vermeld dat op Mariënburg een monument is opgericht waarop de namen van de doden staan vermeld ter herinnering van deze bloedige episode uit de Hindostaanse geschiedenis. Er is ook een monument ter nagedachtenis van de Javaanse contractarbeiders. Er werd beweerd dat door de bloedig neergeslagen opstand een vloek zou rusten op Mariënburg. Opmerkelijk genoeg kwamen de twee volgende directeuren om bij heel bizarre ongelukken. De eerdergenoemde Alex Shedden, die directeur werd van Mariënburg, kwam om bij een treinongeluk. Tijdens de Eerste Wereldoorlog (1914-1918) kon geen meel (‘blom’) worden ingevoerd in Suriname. Er was daardoor geen bakbrood in Suriname. Op 1 juli 1918 bracht het stoomschip Gorton dat suiker kwam ophalen bij Belwaarde, ook zestien zakken meel voor Mariënburg. Direct na aankomst zou het meel per trein naar Mariënburg worden gebracht, waarna het gebakken brood gratis beschikbaar zou zijn voor iedereen van plantage Mariënburg. Omdat de trein met de zakken meel niet op tijd kwam, besloot directeur Shedden persoonlijk met een zogeheten trolley/trollie naar Belwaarde te gaan om polshoogte te nemen. Onderweg kwam plots de trein de bocht om en Shedden kon niet tijdig remmen. Het remmen van de trolley moest handmatig gebeuren. Directeur Shedden kwam onder de trein terecht. Zijn lichaam werd gruwelijk verminkt. Ook de nieuwe directeur E.W.J. Juta onderging een tragisch lot. Hij maakte op 22 september 1923 een dodelijke val. Tijdens controle van de werkzaamheden in de fabriek stapte hij op een stellage, waarvan de planken los lagen. Hij viel achterover naar beneden en overleed een dag later. Er werd ook beweerd dat er vreemde dingen gebeurden op Mariënburg en dat het daar spookte (Van Fulpen 2021: 32-34).

Mariënburg Rum, Black Cat en Borgoe.
Er werd ook rum gestookt en de rumstokerij werd in 1911 vernieuwd; in 1954 werd een nieuwe grote stokerij gebouwd van zeven verdiepingen. De Mariënburg Rum werd populair alsook de Black Cat en later, toen Mariënburg al was opgeheven, werd de Surinaamse rum Borgoe populair.
In 1922 werd hele fabriek vernieuwd en rond 1930 ging het minimumloon voor mannen van 60 cent naar 80 cent en voor vrouwen van 40 cent naar 60 cent. Het bedrijf Mariënburg raakte in verval en werd –inclusief een schuld van 6 miljoen– in 1973 overgenomen door de Surinaamse overheid voor een symbolisch bedrag van 1 gulden. Het bedrijf Mariënburg ging in de jaren tachtig als bedrijf ten onder.

Monument voor de slachtoffers van Mariënburg onthuld in 2006.
Jaarlijkse herdenking
Er bestaat een Stichting Gevallen Helden 1902. Jaarlijks wordt de grote opstand van 1902 herdacht. Bij deze herdenking worden kransen en bloemen bij het monument op het Plein van 30 juli 1902 te Mariënburg gelegd, voorafgegaan door gebeden van diverse geestelijken en enkele culturele voordrachten. De namen van de zestien gedode Hindostaanse arbeiders met hun contractnummer zijn: Ashruf 846 Y, Somaro 255 Bb, Goptar 220 Ee, Asgan 1342 R, Gurdin 968 U, Jeuna 150 V, Kanisakhya 275 V, Takhurddin 108 Ee, Chadi 183 Aa, Husen-Ali 257 X, Ramautar 378 W, Ramudi 198 X, Leedar 841 X, Surajbali 364 W, Kiskun 263 W en Ramdhari 176 Aa. Later overleden acht aan hun verwondingen : Launjari 232 W, Balay 1128 W, Mohabir 173 Bb, Dayaram 220 I, Gopie 944 U, Baksenem 645 I, Budram 1130 Y en Haeseek 1228 CC (zie ook: Bhagwanbali 2010: 122,123).
Er bestaat echter geen consensus over de juistheid van de namen van deze slachtoffers die worden geëerd op het plakkaat van het monument in Mariënburg. Het zij vermeld dat de Hindostaanse filmproducent Abdul Rahman in opdracht van de toenmalige hindoe-omroep OHM een film over de opstand in Mariënburg heeft gemaakt met als titel: Het Geheim van Mariënburg. De film werd in 2014 uitgezonden op de televisie in Suriname en in Nederland.

Javaanse herdenkingsmonument plantage Mariënburg onthuld in 2010.
Eerherstel Mariënburg
De NHM en indirect de Nederlandse Staat heeft goed geld verdiend aan de arbeid van vooral Hindostaanse en Javaanse contractarbeiders op Mariënburg. Er heeft zich daar ook een van de bloedigste opstanden in 1902 in de geschiedenis van Suriname voltrokken waarvoor de Nederlandse Staat en de NHM medeverantwoordelijk droegen. Compensatie lijkt dan ook geboden. Gedacht kan worden aan een project Eerherstel Mariënburg. Dat zou inhouden een renovatie van de fabriek als industrieel erfgoed. De distilleerderij van zeven verdiepingen zou kunnen worden ingericht als een uitkijktoren. De directeurswoning zou kunnen worden hersteld en als documentatiecentrum/ museum kunnen fungeren. Mariënburg zou zo meer dan thans het geval is een belangrijke toeristische functie kunnen krijgen. In het jaar 2000 werd een dergelijk plan deels uitgevoerd. In de directeurswoning werd een klein museum gevestigd.
Maar in 2004 en 2005 wordt tot verbazing van alle bewoners, de fabriek plotseling ontmanteld. Industrieel erfgoed of niet, drie maanden lang zijn slopers bezig met snijbranders de fabriek in kleine stukken te hakken. Metalen tanks, boilers en pompen worden als schroot verkocht. Bulldozers, draglines en tractoren worden weggehaald…Het museum wordt leeggehaald en de antieke meubelen die erin stonden verdwijnen spoorloos (Van Fulpen 2021: 206).
Gelukkig staat de structuur van het fabrieksgebouw en de distilleerderij overeind, alsook de fundamenten van de directeurswoning. Maar het blijft schandalig dat op deze wijze wordt omgegaan met het Nederlands en Surinaams erfgoed en de historie. De Nederlandse regering en ABNAMRO samen met de Nederlandse Bank zouden dan ook de financiering van het project Eerherstel Mariënburg voor hun rekening moeten nemen alsook het beheer voor de eerste vijf jaar.
In het kader van compensatie voor het slavernijverleden heeft op 1 juli 2022 De Nederlandse Bank terecht een bedrag van 10 miljoen euro gereserveerd voor projecten om de funeste gevolgen te compenseren. Voorts komt er een slavernijmuseum in Amsterdam onder meer gefinancierd door de gemeente Amsterdam. De Stad Amsterdam was betrokken bij de slavernij in Suriname en op de Antillen. Er is al een slavernijmuseum op Curaçao in Willemstad in de wijk Cura Hulanda dat grotendeels is gefinancierd door de filantroop Jacob Gelt Dekker. Het is merkwaardig dat in Suriname waar juist de wreedste vorm van slavernij heeft geheerst geen slavernijmuseum is! Ik heb de burgemeester van Amsterdam, mevrouw Femke Halsema, hierover aangesproken tijdens de herdenking van 149 jaar afschaffing van de slavernij in het Oosterpark te Amsterdam. Zij stelde dat zij niet gaat over een slavernijmuseum in Suriname. Dat is een vreemd standpunt. Suriname was een kolonie van Nederland. De Nederlandse Staat en de verschillende steden hebben geprofiteerd van de slavernij en zouden dan ook het tot stand brengen van een slavernijmuseum in Suriname moeten ondersteunen. Gedacht kan worden de plek naast het Fort Zeelandia in Paramaribo. Het is eveneens vreemd dat de grootste plantage van Suriname, Mariënburg, er zo verwaarloosd en verlaten bij ligt. In het kader van reparations zou de voormalige eigenaar van Mariënburg zich moeten ontfermen over het erfgoed Mariënburg. Een dergelijk project Eerherstel Mariënburg moet overigens apart worden gezien van het reparations traject over het slavernijverleden van Suriname.
Gebruikte Literatuur
Bhagwanbali, R. (2010), De nieuwe awatar van slavernij: Hindoestaanse migranten onder het indentured labour systeem naar Suriname 1873-1916, Den Haag: Amrit.
Bhagwanbali, R. (2011), Tetary, de koppige., Den Haag: Amrit.
British Library, Emigration to Surinam; practice of punishing Indians by imprisonment in irons – ref. IOR/L/PJ/6/303, File 1201 – date: 25 Jul 1891
Choenni, Chan E.S. (2016), Hindostaanse Contractarbeiders 1873-1920. Volendam: LM Publishers.
Djwalapersad, R. I. & R.W. Mac Donald (1988), De laatste stemmen van immigranten, Paramaribo; Djehaaj productions,
Ferrier, Leo H. (1998), De moord op James Mavor, in: Hindostanen, Paramaribo: Stichting Hindostaanse Immigratie.
Fulpen, Har van (2021), Leven en werken op plantage Mariënburg, Amsterdam: Uitgeverij Drukwerk.
Hira, Sandew (1983), Van Priary tot en met De Kom, Rotterdam: Futile.
Hoefte, Rosemarijn (1987), Control and resistance: indentured labor in Suriname, in: New West Indian Guide/ Nieuwe West-Indische Gids no: 1/2, p.1-22.
Internationalsteam.co.uk, The Railways of Surinam, Plantation Railways.
Hoefte, Rosemarijn (1998), In place of slavery, Gainesville: University of Florida.
Handelingen Tweede Kamer, Koloniaal Verslagen 1899, 1902 en 1903, Den Haag.
Jhauw, Ramnarain (1984), Surinam ke bharat vanschi, Paramaribo.
Mc Leod, Cynthia (1997), Tweemaal Mariënburg. Surinaamse historische roman, Schoorl: Conserve.
Morpurgo, J. (1904), Surinaamsche Almanak voor het Jaar 1905, Paramaribo.
Waller, Thomas (1965), Surinaamse herinneringen van Boer Thomas, Paramaribo.
***
Bekijk op youtube TRAILER: Het geheim van Mariënburg – Cry of a cursed plantation (2013)
- Published in BIBLIOTHEEK, Migratiegeschiedenis, Nederland, Suriname
Zoetermeerse organisatie herdenkt afschaffing slavernij in Suriname en Nederlandse Antillen en viert rode beschaving – Radjin Thakoerdin
In diverse steden in Nederland zijn er activiteiten in verband met de 159ste viering en herdenking van de afschaffing van de slavernij door Nederland op 1 juli in 1863. Zo ook in Zoetermeer. De Stichting Herdenking Slavernijverleden Zoetermeer (SHSZ) meent dat zo een herdenking niet mag ontbreken in de stad waar zo een 20.000 personen van Surinaamse en Antilliaanse komaf wonen. Op 4 juli organiseerde zij een bijeenkomst ter herdenking en viering van de afschaffing van de koloniale slavernij.

SHSZ-voorzitter Diane Vlet en burgemeester Michel Bezuijen
Herdenking van de rode slaven
Het opvallende aan deze activiteit was dat er naast het slavernijverleden van personen van Afrikaanse komaf, ook nadrukkelijk aandacht was voor de rode slaven, voorouders van de Inheemsen – voorheen Indianen – in Suriname. SHSZ-voorzitter Diane Vlet meent dat de afschaffing van de slavernij ten onrechte als een exclusieve zwarte aangelegenheid wordt gezien. De rode slaven vormen een vergeten hoofdstuk in de geschiedenis. Vele Inheemse tot slaafgemaakten bezweken onder het juk van de zware arbeid waartoe zij gedwongen werden. De SHSZ herinnert de gemeenschap eraan dat de Inheemsen in verzet kwamen en dat er toen in 1686 een vredesverdrag tot stand kwam met de toenmalige gouverneur Cornelis van Aerssen van Sommelsdijck. Daarbij werd afgesproken dat de Inheemsen geen slavenarbeid meer hoefden te verrichten. Een ander feit dat de SHSZ memoreert is dat het de Inheemsen waren die de gevluchte Afrikaanse slaven, Marrons, hebben leren overleven in het bos. Op het wapen van Suriname staan twee Inheemsen afgebeeld, maar toch hebben deze oorspronkelijke bewoners altijd een gemarginaliseerde positie gehad. In de zeventiende eeuw leefden er naar schatting 120.000 inheemsen in Suriname. Thans vormen zij een gemeenschap van ongeveer 20.000, verdeeld over negen stammen.

SHSZ-secretaris Muriël Kasimin en Wonny Stüger (kunstenares, inspirator van de plaquette)
“Laat het verleden niet doorleven in het heden.”
Behalve afschaffing van de slavernij, karakteriseerde SHSZ-secretaris Muriël Kasimin de bijeenkomst ook als een viering van de beschaving van de rode slaven. De bijeenkomst vond plaats bij het Castellum Palensteyn in Zoetermeer waar kransen werden gelegd bij de plaquette ‘De Drie Wijzen’, waarop drie vrouwen zijn te zien die hun ketenen verbreken met op de achtergrond slavenhuizen en de tekst “Laat het verleden niet doorleven in het heden” als een verwijzing naar moderne slavernij. Burgemeester Michel Bezuijen en wethouder Ingeborg ter Laak van Zoetermeer waren aanwezig en ze legden ook een krans. Daarna konden de aanwezigen genieten van poëzie, zang, dans, muziek, een Inheems ritueel en kleurrijke klederdrachten.
Namens uitgeverij Sampreshan werden twee exemplaren van het prentenboek Hanna vertelt over slavernij en Hindostaanse contractarbeid aangeboden onder vermelding dat bij een tweede druk de Inheemsen uitdrukkelijk zullen worden genoemd als de oorspronkelijke bewoners van Suriname die ook tot slaaf waren gemaakt.
Hieronder ziet u een impressie van de bijeenkomst.
Foto’s: Radjin Thakoerdin (Sampreshan/Hindorama)
Bekijk de fotogalerie door te klikken op een foto.
- Published in BIBLIOTHEEK, Korte berichten, Migratiegeschiedenis, Nederland, NIEUWS
Drukbezochte Duo Lezing Over Suriname – Forum Bibliotheek Zoetermeer
Op zondag 26 juni gaven professor Chan Choenni en historicus Eric Kastelein lezingen over respectievelijk de geschiedenis van Hindostanen 1873-2015 en het herinneringserfgoed in Paramaribo. De oproep in diverse Zoetermeerse kranten heeft gewerkt, want de opkomst met meer dan 65 belangstellenden (waaronder jongeren) was zeer groot. Aanwezig was ook Rehana Lalmahomed, auteur van het dubbel prentenboek Hanna vertelt over de slavernij en over de Hindostaanse immigratie. Uitgever Radjin Thakoerdin sloot de middag af waarna kon worden nagepraat in café Max in de bibliotheek. Een foto impressie.
Foto’s: Safoera Sheik-Zahoeri en Radjin Thakoerdin
Bekijk de fotogalerie door te klikken op een foto.
- Published in BIBLIOTHEEK, Korte berichten, Migratiegeschiedenis, Nederland, NIEUWS
Terugblik première film Aaj Tera Kal Mera Zamaana – Bina Makhan
Ik heb in deze film een bijrol als Gaitrie en heb de film net als de andere spelers niet eerder gezien.

Widjai Jiawan (2e van links), Chan Choenni ~ Meester Dukhraj, Bina Makhan ~ Gaitrie en Ryan Haripersad
Ik heb geen ervaring in de filmwereld en vind het heel spannend hoe ik op de grote doek overkom. Manu Sharma en Widjai Jiawan hebben mij vaak voor hun televisieprogramma’s van Sarnami TV gevraagd om mijn mening over verschillende onderwerpen in discussie- of interviewverband te geven. Toen zij mij en mijn echtgenoot drie jaar geleden vroegen om een rol te spelen in de film die zij graag wilden maken, hebben wij geen moment getwijfeld aan de goede bedoelingen van dit creatieve echtpaar. Het hoofdthema van de film zou zijn de erfenis van de senior Dukhraj (de rol die mijn echtgenoot kreeg) en alle perikelen eromheen.
Op vrijdag 17 juni zag ik het resultaat in Kinepolis Leidschendam. Ik moet bekennen dat ik de hele film spannend vond en was benieuwd naar hoe de ontwikkelingen zich ontvouwden. Alle acteurs zijn amateurs maar hebben in alle redelijkheid iets moois neergezet. Gaitrie was een beetje nerveus bij het eerste gesprek met Dukhraj. Dat was goed te zien. Maar de scenes daarna gaven een meer ontspannen sfeer weer en overtuigen dat Dukhraj zijn eigen weg in had geslagen met zijn vriendin.

Sarina Gajadharsing ~ Virginia

Ismael Assissi ~ Youssef (‘Loverboy’)
De drie hoofdrollen van Dukhraj, Nanda en Shirley kwamen goed uit de verf. En alle bijrollen werden mooi vertolkt. En passant werd het thema van de vooroordelen jegens Marokkaanse Nederlanders meegenomen.
Op een aangename manier zijn de problemen van de senioren binnen de Hindostaanse gemeenschap aangekaart die worstelen met eenzaamheid, hebzucht van de erfgenamen, vooroordelen jegens andere bevolkingsgroepen en het overdragen van culturele waarden en normen.
Deze film is de moeite waard om gezien te worden en leent zich ook als programmaonderdeel voor themadagen. Ga dit zien en wees getuige van een nieuwe generatie Hindostanen die het durven om via dit medium een boodschap over te brengen.
Productie en regie: Widjai Jiawan
Casting Directeur: Manu Sharma
Scriptschrijver: Rabin Gangadin
Cast:
Shalini Rai – Nanda | Chan Choenni – Meester Dukhraj | Preetanji Rai – Shirley | Ismael Assissi – Youssef | Berry Damrie – Soeres | Sarina Gajadharsing – Virginia | Aniel Paragh – Sjamie | Rajni Ghiraw – Carla | Melvin Rostamkhan – Naushad | Binarai Makhan – Gaitrie | Radjesh Jagernath – Sukhdew | Anju Biseswar – Nora | Chan Ramlal – Wethouder S.J.Ganpatlal | Lalita Jagoe – Josefien | Raoul Mahboeb –Hans | Ashaniya Rai – Francis | Neal Mohabir – Neal | Nikhil Mohabir – Nikhil | Annemiek Toet – Secretaresse | Angelique Jiawan – Klant in de boetiek | Rajveer Thakoersing – zanger
- Published in BIBLIOTHEEK, Korte berichten, Migratiegeschiedenis, Nederland, NIEUWS
Hindostaans-Surinaamse speelfilm Aaj Tera Kal mera Zamaana – Een dag voor jou, een dag voor mij
Première 17 juni 2022 18.00 uur
Kinepolis Mall of the Netherlands Leidschendam
De drie in Nederland geboren Hindostaanse schoondochters van de gepensioneerde leraar Dukhraj uit Suriname azen op het bezit van hun schoonvader. Dukhraj heeft in Nederland een vermogen opgebouwd en de drie dames laten geen kans liggen om zijn eigendommen in handen te krijgen. Zij werken elkaar echter tegen. Ondertussen blijkt lievelingskleindochter Shirley stiekem een relatie te hebben met de Marokkaan Youssef. Accepteert de hindoefamilie een moslim in hun familie? Doorstaat hun liefde de culturele en religieuze verschillen ? Lukt het schoondochters om hun schoonvader financieel uit te kleden? Dan blijkt Dukhraj zijn dementerende echtgenote te hebben verruild voor de jongere onderneemster Gaitrie. Hoe vergaat het de familie nu deze nieuwe liefde in beeld komt? De film is spannend en snijdt eigentijdse problemen aan in de migrantengemeenschap in Nederland. Meer informatie over de film:
https://www.facebook.com/ATKMZdefilm
De Surinaams-Hindostaanse gemeenschap in Nederland telt circa 175.000 personen. Dat is ongeveer 1% van de Nederlandse bevolking. Hindostanen zijn echter minder bekend en minder zichtbaar. Zij worden beschouwd als goed geïntegreerd in Nederland. De film ‘Aaj Tera Kal Mera Zamaana’ – Een dag voor jou Een dag voor mij is een Nederlandstalige productie van Nederlandse bodem met Surinaams-Hindostaanse acteurs en heeft als thema: relatie ouder-kinderen en tradities versus modernisering.
Productie en regie: Widjai Jiawan
Cast:
Shalini Rai – Nanda | Chan Choenni – Meester Dukhraj | Preetanji Rai – Shirley | Ismael Assissi – Youssef | Berry Damrie – Soeres | Sarina Gajadharsing – Virginia | Aniel Paragh – Sjamie | Rajni Ghiraw – Carla | Melvin Rostamkhan – Naushad | Binarai Makhan – Gaitrie | Radjesh Jagernath – Sukhdew | Anju Biseswar – Nora | Chan Ramlal – Wethouder S.J.Ganpatlal | Lalita Jagoe – Josefien | Raoul mahboeb –Hans | Ashaniya Rai – Francis | Neal Mohabir – Neal | Nikhil Mohabir – Nikhil | Annemiek Toet – Secretaresse | Angelique Jiawan – Klant in the boetiek | Rajveer Thakoersing – zanger
Kaarten zijn online te bestellen bij Kinepolis Leidschendam, zaal 7 en op 17 juni te koop bij de bioscoop.
htpps://kinepolis.nl/films/aaj tera kal mere zamaana
Kinepolis Leidschendam, Kornoelje 118, winkelcentrum Westfield. Gratis Parkeren.
- Published in BIBLIOTHEEK, Korte berichten, Migratiegeschiedenis, Nederland, NIEUWS
Dr. J.P. Kaulesar Sukul: de eerste Hindostaanse academicus en een markante persoonlijkheid – Prof. Chan Choenni

Prof. Chan Choenni
Dr. J.P. Kaulesar Sukul (1900-1980) was de eerste Hindostaans-Surinaamse academicus in Suriname. Hij behaalde de graad Master of Arts (M.A.) in 1948 aan de Amerikaanse Columbia University in New York. J.P. Sukul, zoals hij destijds bekendstond, promoveerde 10 jaar later -in 1958- aan de Universiteit van Utrecht tot Doctor. Zijn proefschrift behandelt één van de belangrijkste filosofische werken uit het hindoeïsme, namelijk de Srimad Bhagavad Gita. Hij was niet alleen een intellectueel, maar ook een markante persoonlijkheid vanwege zijn postuur, rijzige gestalte en levensstijl. Hij dwong respect af en straalde gezag uit in een tijd waarin hiërarchische verhoudingen domineerden in Suriname; dat was tot de jaren zestig het geval. J.P. Sukul heeft grote verdiensten gehad voor Suriname en in het bijzonder voor de Hindostaanse gemeenschap. Tijdens de contracttijd (1873-1920), met name in het begin van de twintigste eeuw, waren er enkele bekende Hindostaanse voormannen, te weten de hoofdtolk Sitalpersad Doobay en zakenman Lutchmon Sing. Zij waren echter beiden geboren in India. De ambtenaar Najaralie Hajary, geboren in 1893 in Suriname (in het district Nickerie), was destijds eveneens een prominente Hindostaan. Hij was ambtenaar en heeft enkele artikelen geschreven. Deze drie leiders zijn in 1920 naar India geweest om een hervatting van de Hindostaanse immigratie naar Suriname te bepleiten. Zij hebben onder meer Mahatma Gandhi ontmoet, maar de immigratie naar Suriname werd helaas niet hervat. In de jaren dertig en veertig waren de praktizijn (niet-academisch opgeleid advocaat) Clemens Ramkisoen Biswamitre, geboren in 1897, en de hoofdonderwijzer William Juglall, geboren in 1900, prominente Hindostaanse voormannen. Biswamitre was rooms-katholiek en Juglall was EBG’er -hij behoorde tot de protestantse Evangelische Broedergemeente. De leidende persoon onder de hindoes in de jaren dertig en veertig werd de hoofdonderwijzer J.P. Sukul, geboren in 1900. Hij bereikte de leeftijd van 80 jaar en kan worden beschouwd als de eerste Hindostaanse gezaghebbende intellectueel. Hij heeft een voorbeeldfunctie gehad voor Hindostaanse intellectuelen die prominent werden in de jaren vijftig en zestig. Voor enkele Hindostaanse politici was hij een goeroe (leermeester). Toen hij onderwijzer was in Nickerie heeft hij onder andere één van zijn intelligente leerlingen, Jagernath Lachmon, in 1926 naar Paramaribo gehaald en om hem beter onderwijs te laten volgen. Toch is dr. J.P. Kaulesar Sukul minder bekend en minder populair geworden. De vraag is hoe het komt dat hij ondanks zijn intellectueel kaliber en verdiensten niet de populariteit kreeg die hij verdient. In dit artikel wordt gepoogd deze vraag te beantwoorden. Eerst komt aan de orde zijn afkomst en zijn rol als pater familias. Het vooruitbrengen van de (uitgebreide) familie door het familielid dat succesvol werd, werd toentertijd als heilige plicht beschouwd binnen de Hindostaanse gemeenschap. Daarna wordt zijn veelzijdige loopbaan besproken. Vervolgens wordt stilgestaan bij zijn karakter en, in het bijzonder, zijn reputatie zich te laten voorstaan op zijn hoge kasteachtergrond. Hij was een behoudende man die de teloorgang van het kastenstelsel heeft meegemaakt. Tot slot komen zijn verdiensten aan bod.

De contractarbeider Sitalu Sewbarun geboren in 1856 in India en overleden in 1938 in Suriname.

De gezaghebbende Pandit Hindori geboren in 1867 in India en overleden in 1925 in Suriname.
Familieachtergrond
Jagessar Persad Kaulesar Sukul werd geboren in Paramaribo in het jaar 1900 in een Brahmaanse familie, de hoogste kaste onder de hindoes. Hij gebruikte graag de afkorting J.P. Hij emigreerde in 1973 naar Nederland en overleed op 28 september 1980 in Utrecht. Toen J.P. Sukul werd geboren was de Hindostaanse gemeenschap in Paramaribo vrij klein. Bovendien was de emigratie vanuit India nog volop gaande en velen dienden nog als contractarbeider op de plantages. De contracttijd eindigde omstreeks 1920 en J.P. Sukul was toen al volwassen. De Hindostanen hadden nog steeds de status van ‘koelie’ en werden meestal achtergesteld door de zogeheten lichtgekleurde elite die de voorhoede vormde van de gemengde bevolking. Ook Javanen en Afro-Surinamers werden achtergesteld. Sterker nog: Hindostanen werden als Britse onderdanen in Suriname toen als vreemdelingen beschouwd. Pas in 1927 werden de in Suriname geboren Hindostanen van rechtswege Nederlands onderdaan.
J.P. Sukul’s náná – maternale grootvader- Sitalu Sewburn (contractnummer M/1993) was in 1856 geboren in India. Hij arriveerde op 12 december 1884 in Suriname met het zeilschip British Nation II op 28-jarige leeftijd als contractarbeider in Suriname. Hij was van Brahmaanse afkomst en koos in 1932 de geslachtsnaam Sewbarun Misser. Sewbarun behoorde tot de groep van de pioniers onder de Hindostaanse contractarbeiders; dat was de groep aangekomen tussen 1873-1889. Hij heeft zich na zijn contractperiode in het district Commewijne opgebouwd als ondernemer. Sewbarun werd in het begin van de twintigste eeuw één van de welvarende Hindostanen in Suriname en bezat een grote cacaoplantage in het district Saramacca met tientallen werknemers. Hij exporteerde cacao en kocht een grote landerij aan de rand van het toenmalige Paramaribo. Dat was bij de huidige Louiselaan op Combé. Vroeger heette deze straat een tijd lang Sewbarun Misserstraat. Er wordt beweerd dat de Creolen het moeilijk vonden om de naam Sewbarun uit te spreken. Bij de aansluiting van de Sewbarun Misserstraat met de Louiselaan werd daarom gekozen voor de naam Louiselaan. Overigens zou het van historisch besef getuigen om deze Hindostaans-Surinaamse pionier te eren en de naam Louiselaan alsnog te wijzigen in Sewbarun Misserstraat. Tegenwoordig worden immers Hindostaanse, Javaanse en andere namen die vroeger vreemd klonken in de oren van de gevestigde bevolking correct uitgesproken. Het ouderlijk huis van J.P. Sukul was op de hoek van de Mahonylaan en de Louiselaan.
Sewbarun trouwde officieel in 1912 met Gangi Isree (M/1810) die net als hijzelf op 12 december 1884 arriveerde in Suriname met het zeilschip British Nation II. Gangi Isree had een dochter van 22 maanden die was meegekomen naar Suriname. Deze dochter genaamd Roghobunsee Sorojpaul (M/1811) was de moeder van J.P. Sukul. Zijn vader was de contractarbeider Kaulesar Bhowanidihul (W/406) uit India die met het zeilschip Erne II op 14 maart 1894 in Suriname arriveerde. Hij was een goede zanger en geschoold in het Hindi. Het paar had vijf kinderen, twee zoons en drie dochters. Omdat naast J.P. Sukul, zijn jongere broer en zijn drie zusters belangrijke stamvaders en stammoeders zijn geworden van grote Hindostaanse families worden zij in dit verband ook genoemd.
De eerste dochter Sarjoo (geboren oktober 1897) trouwde met Basdew Sharma. Zij werd de náni (maternale grootmoeder) van de later bekende rechter Mr. Albert Ramnewash. De familie Sharma heeft Hindostaanse muzikanten voortgebracht. De tweede dochter Gangadai (geboren in oktober 1907) was de schoonmoeder van de voormalige Minister van Justitie, Hemradj Shriemisier, die een boezemvriend werd van de Afro-Surinaamse leider Johan Pengel.
De jongste dochter Premda (1910-2008) trouwde met Budhram Hindori die van plantage Vreeland eind jaren twintig verhuisde naar Paramaribo. Budhram werd later een welvarende makelaar en woonde aan de Tourtonnelaan. Hij was de zoon van de bekende pandit Hindori afkomstig uit India. Deze gezaghebbende pandit Hindori is onder andere de goeroe geweest van J.P. Sukul en heeft hem Hindi geleerd en de beginselen van de hindoefilosofie bijgebracht. Hindorising (sing werd later geschrapt) arriveerde op 22-jarige leeftijd op 28 maart 1902 met het zeilschip Lena II in Suriname. Hij overleed op plantage Vreeland op 57-jarige leeftijd. Een andere zoon van pandit Hindori was Sukhram die zelf ook een gezaghebbende en bekende pandit van de Arya Samaj werd. Het gezin van Premda en Budhram bestond uit 10 kinderen, onder wie de VHP-politicus ir. George Hindori. Het doorgeven van kennis via de familielijn was een bekende praktijk in de hindoegemeenschap en J.P. Sukul was op zijn beurt weer de goeroe van George Hindori die aan de vooravond van de onafhankelijkheid van Suriname tegen de wens van zijn partij (VHP) ervoor koos mee te werken aan onafhankelijkheid op 25 november 1975. Helaas ging mijn geplande interview in 2006 met de toen 95-jarige Premda in Paramaribo in haar woning niet door omdat de bediende de poort uit veiligheidsoverwegingen weigerde te openen.

De karakteristieke woning van de familie Budhram Hindori en Premda aan de Tourtonnelaan in Paramaribo. Premda Hindori-Kaulesar Sukul werd één van de stammoeders van de familie Hindori. Haar echtgenoot Budhram Hindori werd een succesvolle makelaar.
De broer van J.P. Sukul heette Sooraj Persad en stond bekend als Gobhrie Sukul. Hij werd bestuursopzichter, was een bekende zanger, harmonium- en sitarspeler. Hij heeft een belangrijke rol gespeeld in het behoud van de Hindostaanse cultuur. Hij was onder andere de eerste Hindostaanse radio-omroeper bij de AVROS en bestuurslid van de Shri Sanatan Dharm, de landelijke organisatie van de grote behoudende stroming onder de hindoes in Suriname.
J.P. Sukul was getrouwd met Dhanpatia. Het gezin telde vijf kinderen: vier dochters en één zoon. Hun zoon Harrypersad Kaulesar Sukul werd chirurg en later hoogleraar aan de Universiteit van Suriname. De andere kinderen hadden ook een hogere opleiding. Hun dochter Hilda was gehuwd met de cardioloog dr. Rambaran Mishre. Hij was overigens door J.P. Sukul samen Lachmon van Nickerie gehaald en in huis opgevangen in Paramaribo. Rambaran Mishre werd in 1958 Minister van Landbouw, Veeteelt en Visserij (LVV). De tweede dochter Betty was getrouwd met chirurg Hans Adhin.

Dr. J.P. Sukul na zijn promotie in 1958.
Pater familias
J.P. Sukul heeft als een pater familias de meeste familieleden ondersteund en geholpen. Hij stond bekend als Barká mámá (moeders oudste broer) en zijn broer Gobhrie was bekend als Chotka mámá (moeders jongere broer). In de rol van Barká mámá werd J.P. Sukul alom gerespecteerd en ook gevreesd. De Hindostanen hielpen elkaar toentertijd wanneer ze zich vestigden in Paramaribo; niet alleen met huisvesting, maar ook met het verwerven van arbeid. J.P. Sukul stond op goede voet met veel witte bestuurders en werd gerespecteerd om zijn kennis van het hindoeïsme en de hindoefilosofie. Hij kon op voorspraak het een en ander regelen. Hij stond ook op zeer goede voet met de dominante gouverneur J.C. Kielstra die Suriname heeft geregeerd tussen 1933-1944. Zo heeft gouverneur Kielstra op uitnodiging van J.P. Sukul een hindoehuwelijk bijgewoond. Hij ging zelfs mee met de barát (de bruidegomstoet).
J.P. Sukul was tevens goed bevriend met de derde agent-generaal van de Immigratie C. Van Drimmelen die in Suriname diende van 1902 tot januari 1921. Toen hij naar Nederland afreisde voor zijn promotietraject werd hij tijdelijk opgevangen in Amsterdam door de dochter van Drimmelen. Dit toont aan dat J.P. Sukul toentertijd als Hindostaan en zoon van contractarbeiders in tegenstelling tot de meeste Hindostanen wel gelijkwaardig werd bejegend en zich in de hoogste kringen bewoog.
Brahmaanse afkomst
J.P. Sukul ’s vader Kaulesar Bhowanidihul (en J.P. zelf ook) heeft gecorrespondeerd met de familie in India. Zijn kleindochter Anoesoeijadebi Birjmohan-Hindori -thans 93 jaar- vertelde dat zij in India de familie heeft opgezocht.
De familie bestaat uit geleerde mensen. Zij zijn Brahmanen. Bij aankomst in de woning van de familie kwam iemand met een thariyá (koperen schaal) met daarop een lotá (rondvormige koperen beker) met water om mijn voeten te wassen. Ik heb dat geweigerd. Al zijn wij Brahmanen, maar deze rewáj (praktijk/gewoonte) hebben wij niet meer in Suriname en Nederland. Ik vond het leuk in India, maar het leven voor veel Hindostanen in Suriname en Nederland is veel beter en gelukkig bestaan die Brahmaanse dingens niet meer.
Bij inschrijving van de familienaam Kaulesar werd het achtervoegsel Sukul toegevoegd om de Brahmaanse afkomst te accentueren (net als bijvoorbeeld Panday). De familienaam werd dus officieel Kaulesar Sukul. Enkelen voeren echter alleen de achternaam Sukul. Er kan dan verwarring ontstaan, want niet iedereen die de achternaam Sukul voert, is verwant aan elkaar. Zo waren er in de jaren dertig binnen de hindoegemeenschap twee prominente personen met de naam Sukul. Naast Kaulesar Sukul was er pandit Rampersad Sukul die tegen het kastenstelsel was en zich bekeerde tot Arya Samaj. Hij trouwde met de bekende Mata Mahadei, die toen al vermogend was. Met het vermogen van dit kinderloze echtpaar werd de mooie inmiddels afgebroken mandir aan de Gravenstraat annex Mahatma Gandhi internaat gebouwd.
In de jaren dertig waren kastentegenstellingen nog prominent aanwezig in Suriname. Binnen de hindoegemeenschap waren er conflicten tussen de behoudende Sanatan Dharm en de reformistische Arya Samaj. Ook hadden vertegenwoordigers van de lage kasten in 1934 een aparte vereniging, de Haridjan (Gods Volk) opgericht (zie: C.J.M. De Klerk, De Immigratie der Hindostanen, 1953 pagina 172). Praktijken zoals dat Brahmanen eerst moesten eten tijdens diensten en feesten voordat anderen aan de beurt kwamen (Brahmbhojan), waren nog niet verdwenen. Toentertijd probeerde men zoveel mogelijk te trouwen binnen de Brahmaanse kaste. Dat werd echter lastiger, omdat de groep in omvang vrij klein was. Door onderlinge huwelijken werd men steeds meer verwant aan elkaar. Anders dan bij moslims werden neef-nicht huwelijken niet geaccepteerd. Er was kans op inteelt en erfelijke ziekten in de volgende generaties. Handhaving van het kastenstelsel met bijhorende praktijken werd dan ook steeds moeilijker.

J.P. Sukul in zijn uniform als Districtscommissaris.
Loopbaan
In het begin van de twintigste eeuw was er geen middelbaar onderwijs in Suriname dat toegang gaf tot een universitaire studie in Nederland. Men kon na afronding van de achtjarige mulo en na een zwaar toelatingsexamen naar de geneeskundige school. Naast geneeskundige kon men praktizijn (Surinaams advocaat) of landmeter worden. Dat waren prestigieuze beroepen die weggelegd waren voor slechts enkele zeer getalenteerde personen uit de Hindostaanse en Afro-Surinaamse gemeenschap. Als ze tenminste niet werden gediscrimineerd en voldoende geld hadden om deze studie te betalen. Voorts kon men hoofonderwijzer worden; dat was toen ook een beroep met een hoog prestige. Men moest echter de zogeheten hoofdakte behalen om deze bevoegdheid te krijgen. Het lukte de intelligente en getalenteerde J.P. Sukul om hoofdonderwijzer te worden. Hij werd eerst kwekeling en behaalde daarna de vierde rang (hulponderwijzersakte) en vervolgens de derde rang (onderwijzersakte). Hij werd als onderwijzer uitgezonden naar verschillende scholen, zoals in het district Nickerie maar ook aan de rand van Paramaribo (de wijk Duisburg). Nadat hij de hoofdakte had behaald werd J.P. Sukul hoofd van de Koningin Wilhelminaschool in Paramaribo. Deze openbare school was gelegen tegenover de Centrale markt van Paramaribo. J.P. Sukul had -als Hindostaan- dan ook een prestigieuze functie verworven in de jaren dertig. Bekende Hindostaanse hoofonderwijzers waren toen ook Biswamitre, Juglall en L.B. Sitalsing. J.P. Sukul was vooruitstrevend en wilde zich in intellectueel opzicht verder ontwikkelen. Hij besloot Sanskriet te studeren in New York. Hij behaalde zijn Master of Arts titel (vergelijkbaar met drs) in 1948. Na terugkeer uit New York werd hij in Suriname waarnemend hoofd (Chef) van het Centraal Archief in Paramaribo. In 1951 werd hij benoemd tot tijdelijk Districtscommissaris van Saramacca.

Proefschrift van dr. J.P. Sukul. In 1981 uitgegeven als De Bhagavad Gita: beschouwingen en interpretatie. J.P. Sukul in Nederland op oudere leeftijd.
Drs. J.P. Sukul wilde promoveren en vertrok naar Nederland waar hij, zoals gezegd, in juni 1958 tot doctor promoveerde aan de Rijksuniversiteit Utrecht. Zijn proefschrift werd een boekwerk over de Bhagavad Gita, een rechtstreekse vertaling uit het Sanskriet en beschouwing in het Nederlands. Dr. J.P. Sukul is overigens nooit hoogleraar (professor) geworden, zoals hier en daar ten onrechte wordt beweerd. Hij heeft wel enkele belangrijke publicaties geschreven, maar vergeleken met, bijvoorbeeld, dr. mr. drs. Jnan Adhin is zijn publicatielijst vrij bescheiden. J.P. Sukul was een intellectueel van een generatie eerder, toen er ook veel minder werd gepubliceerd. Niettemin werd hij zeer hooggeacht om zijn kennis en kunde. Dit hoorde ik in 1987 ook van Mr. Hugo Pos (1913-2000), de voormalige procureur-generaal van Suriname en tijdgenoot van J.P. Sukul. Mr. Pos werd in 1985 de eerste voorzitter van het Landelijk Bureau Racismebestrijding (LBR) waar ik wetenschappelijk onderzoeker was. Nadat hij mijn artikel over racismebestrijding in Frankrijk had gelezen, zei hij op complimenteuze toon: Choenni, mi boi, jij bent een intellectueel. In mijn tijd was J.P. Sukul een grote Hindostaanse intellectueel; Heb je hem gekend?
Markante persoonlijkheid
Na zijn terugkeer uit Nederland werd J.P. Sukul in Suriname vanaf eind 1958 Districtscommissaris en ook waarnemend hoofd van het binnenlands bestuur. J.P. Sukul had ook andere kwaliteiten en heeft verschillende nevenfuncties gehad. Toen hij nog hoofdonderwijzer was, werd hij in 1938 voor een periode van vier jaar benoemd tot lid van de Staten van Suriname. Van de vijftien Statenleden werden er toen tien gekozen door een kleine welvarende groep burgers (volgens het zogenoemde census- en capaciteitskiesrecht). Tevens werden vijf Statenleden benoemd om onder meer de Hindostaanse en Javaanse groep te vertegenwoordigen. Als vertegenwoordiger van de hindoes werd J.P. Sukul In 1942 herbenoemd als Statenlid tot 1946. In 1948 maakte hij deel uit van de Surinaamse delegatie die deelnam aan de Ronde Tafel Conferentie (RTC) in Nederland over de Staatkundige toekomst van Suriname. J.P. Sukul heeft ook in verschillende adviesraden en commissies gezeten. Hij was voorzitter van de Raad van Advies voor de regering en tweede vervanger van de Gouverneur. De eerste vervanger was de procureur-generaal. Hij was onder meer ondervoorzitter van de commissie die de Encyclopedie van Suriname in 1977 uitbracht. Hij heeft voorts de auteur pater C. De Klerk geadviseerd bij de samenstelling van zijn proefschrift Cultus en ritueel van het orthodoxe Hindoeïsme in Suriname. En last but not least: hij was tot de jaren vijftig de belangrijke deskundige op het terrein van het hindoeïsme en de Hindostaanse gemeenschap. Hij is tevens bestuurslid en adviseur geweest van Hindostaanse organisaties, maar was ook een bekend lid van de orde van vrijmetselaren. In 1960 werd hij benoemd tot officier in de Orde van Oranje-Nassau. Hij ontving felicitaties van Prins Bernard met wie hij bevriend was geraakt tijdens diens bezoeken aan Suriname.
J.P. Sukul was een gezaghebbende, zelfingenomen en strenge man die er niet voor schroomde af en toe een sneer uit te delen. Vooral als hij in Hindostaanse kringen kwam, moest men zich gedragen volgens de normen en waarden -die overigens niet precies waren omschreven- en het nodige respect in acht nemen. Hij kon degenen die afweken van de houding die hij gewenst achtte -zich dus onbehoorlijk gedroegen in zijn ogen- ter plekke een schrobbering geven. Volgens enkele informanten werd hij gevreesd en werd iedereen rustig als hij het gezelschap naderde. Niettemin had J.P. ook een andere kant. Hij was modern en had als hobby fotograferen. Hij ontwikkelde zelf zijn foto’s in zijn eigen donkere kamer in huis. Ook volgde hij op latere lijftijd dansles en sitarles. Kennisvergaring en zich verder ontwikkelen waren voor hem heel belangrijk. Hij lustte tevens een borreltje en kleedde zich altijd netjes en westers. Hij was een heer van stand. De 85-jarige radioloog dr. Pertab Chandiesaw ontmoette J.P. Sukul midden jaren vijftig op het schip met passagiers naar Nederland. Hij vertelde dat J.P. Sukul ook humor had en goed Frans kon spreken. Al met al was dr. J.P. Sukul een markante persoonlijkheid.
Teloorgang kastenstelsel
Op één gebied vertegenwoordigde hij echter een stroming in Suriname die niet alleen controversieel was, maar ook de emancipatie van de hindoegemeenschap blokkeerde. Hij had de reputatie erg gesteld te zijn op zijn hoge kastenachtergrond en geleerdheid. Overigens bestrijden familieleden de opvatting dat J.P. Sukul zijn hoge kaste op de voorgrond stelde. Niettemin heeft hij geprobeerd het kastenstelsel in Suriname te handhaven en ook daarnaar te handelen. Dat verklaart mede waarom hij met anderen op 13 februari 1947 de Surinaamse Hindoe Partij oprichtte. J.P. Sukul werd de voorzitter en de partijtop bestond uit Brahmanen. In Suriname was toen volop discussie over de invoering van het algemeen kiesrecht. Het algemeen kiesrecht hield in dat alle volwassen burgers zouden mogen stemmen in tegenstelling tot het census- en capaciteitskiesrecht dat toen bestond in Suriname. Bij het censuskiesrecht mochten alleen burgers met een bepaald minimuminkomen en opleidingsniveau stemmen. Dat was een minderheid van ongeveer 3.000 volwassenen van de ongeveer 100.000 volwassenen in Suriname. De zogeheten lichtgekleurde elite die aan de macht was, fulmineerde tegen invoering van dit algemeen kiesrecht. De vertegenwoordigers van de overgrote meerderheid van Hindostanen, Afro-Surinamers en Javanen waren fervente voorstanders. Opvallend genoeg bleek de Surinaamse Hindoe partij onder leiding van J.P. Sukul tegen invoering van het algemeen kiesrecht te zijn! Mr. dr. F. Mitrasing stelde in zijn proefschrift uit 1959 (pagina 84) het volgende vast over deze Hindoe partij, die weinig aanhang kreeg:
In een voor de geloofsgenoten weinig acceptabele eenzijdigheid vanwege het dominerend familie-, kaste- en conservatieve element in het bestuur…de Hindoes toonden hierdoor dat politiek vertrouwen en religie verering inclusief kastenontzag niet per sé behoeven samen te gaan. De partij had ten doel het algemeen welzijn van de Hindoegodsdienstbelijders te bevorderen…veel is van deze partij niet uitgegaan. T.a.v. het algemeen kiesrecht nam zij een dubieuze en daardoor verwonderlijke houding aan.
J.P. Sukul nam dus een positie in die tegen de belangen en de emancipatie inging van de Hindostaanse bevolkingsgroep die hij jarenlang had gerepresenteerd. De lichtgekleurde elite was tegen invoering van het algemeen kiesrecht, want het geven van stemrecht aan lager- en ongeschoolden werd gelijkgesteld als ‘het geven van een scheermes aan een aap’. Vanuit het belang dat hij hechtte aan kennis en hiërarchie alsook aan kasteachtergrond, meende J.P. Sukul blijkbaar dat personen behorende tot de lagere kasten en ongeschoolden geen stemrecht mochten krijgen, want dat zou gelijkstelling betekenen van alle volwassenen. De essentie van het kastenstelsel was juist ongelijkheid. Wat de precieze reden is geweest blijft echter duister. Helaas heeft hij zich hierover niet uitgelaten en is ook later niet geïnterviewd over zijn toenmalige standpunt. De Nederlandse regering besloot in 1948 wel het algemeen kiesrecht in te voeren in Suriname. Er werd evenwel een kiesstelsel ingevoerd dat ten nadele was van de Hindostaanse en Javaanse groep. De Hindostaanse partijen waren gedwongen om te fuseren om kans te maken op het winnen van zetels in de Staten van Suriname. De Hindoe partij van Sukul fuseerde daarom met de Hindostaans-Javaanse Politieke Partij en de Moslim Partij tot één partij. De Verenigde Hindostaanse Partij (VHP) werd in januari 1949 geproclameerd. De voormalige leerling van J.P. Sukul, Jagernath Lachmon, werd voorzitter van de VHP. Jagernath Lachmon werd de dominante politieke leider, maar was evenals als J.P. Sukul nogal autoritair en dat maakte de onderlinge communicatie tussen beiden niet gemakkelijk. Bovendien behoorde Lachmon niet tot de hogere kaste. Blijkbaar had J.P. Sukul ook moeite om het gezag van Lachmon te accepteren en heeft zich wijselijk teruggetrokken uit de actieve politiek. Andere Brahmaanse prominenten erkenden wel het gezag van Lachmon.
Dat J.P. Sukul zich liet voorstaan op zijn hoge kasteachtergrond, maar ook bepaalde verhoudingen wilde handhaven kan deels worden verklaard uit de context waarin hij opgroeide. Hij groeide op in de wijk Combé in de buurt van de Louiselaan. In het begin van de twintigste eeuw was daar een concentratie van hindoes behorende tot de zogeheten lage kasten. Er woonden daar:
vooral Doms en Dhankars in ellendige krotten bijeen. Dit stadsgedeelte werd toen door de andere Br. –Indiërs: Kidderpur genoemd, naar de gelijknamige Pariahwijk in Calcutta (zie: C.J.M. De Klerk, De Immigratie der Hindostanen in Suriname, 1953 pagina 167).
Kiddir betekent in het Sanskriet pauper en is afgeleid van Khidira. Doms zijn straatvegers en Dankars of Darkars zijn bamboebewerkers. Het verschil tussen J.P. Sukul en deze hindoes was groot; niet alleen in welvaart, maar zeker ook in kennis, opleiding en sociaal gedrag. J.P. Sukul was een zeer belezen man en bezat een grote bibliotheek. Na de Tweede Wereldoorlog en vooral vanaf de jaren zestig ontstond een grote sociale dynamiek binnen de Hindostaanse gemeenschap. Velen verhuisden van de districten naar Paramaribo en bereikten vooruitgang in het economisch leven en in het onderwijs. Kasteachtergrond werd minder bepalend en de macht en het gezag van behoudende Brahmanen kalfde af. J.P. Sukul heeft dit emancipatieproces en de veranderingen binnen de Hindostaanse gemeenschap, zoals de vervlakking van de hiërarchische verhoudingen meegemaakt (zie verder: C. Choenni, Sociale dynamiek binnen de Hindostaanse gemeenschap, Hindorama.com). Zo luidde de derde stelling bij zijn proefschrift uit 1958:
Het kastewezen onder de Hindoes in Suriname heeft thans reeds vele zijner scherpe kanten verloren en nadert langzaam aan het stadium van een standenstelsel.

J.P. Sukul in zijn studeerkamer in Paramaribo.
Toen was echter al nauwelijks meer sprake van een standenstelsel binnen de hindoegemeenschap. De omgeving van J.P. Sukul veranderde en zijn opstelling en bejegening van degenen die niet tot hoge kasten behoorden, paste niet meer bij de gewijzigde verhoudingen. Enkele informanten beaamden dat en stelden zelfs dat hij hindoes behorende tot de hogere kasten bevoordeelde. Maar er zijn ook voorbeelden bekend waaruit blijkt dat hij personen behorende tot een lagere kaste of een andere religie heeft geholpen. De mentorrol die hij heeft gespeeld ten opzichte van Lachmon is al genoemd. Hij had ook een jongeman van Marron afkomst geadopteerd die bij hem op de benedenverdieping van het grote huis aan de Mahonylaan heeft gewoond. De Hindostaanse ‘international’ voetballer Paul Amereerali vertelde mij in 2007 dat J.P. Sukul hem heeft geholpen:
Hij was hoofd van de Wilheminaschool die tegenover de markt van Paramaribo was gevestigd. Ik zat op deze school. Hij zag mij vaak kippen sjouwen, want mijn vader verkocht kippen op de markt. Toen ik mijn getuigschrift had behaald, zei hij tegen mijn vader dat ik naar de Hendriksschool moest. Dat was een chique muloschool. Ik had toen nooit gedacht dat ik ooit op de Hendrikschool terecht zou komen. Dat was een school voor de rijken. Mijn vader zei tegen Sukul: Pandit, wat zegt u nu. Ik heb gewacht tot deze jongen van school is. Hij kan mij nu de hele dag helpen. Ik heb nauwelijks twee dubbeltjes om te eten. Hoe kan ik hem naar een hogere school sturen. Ik kan geen schoolgeld betalen, en ook schoenen en kleren. Mijn moeder kwam dit verhaal te weten. Zij zei dat als mijn jongen verder wil leren wij moeten zorgen dat hij verder gaat leren. Het was in de tijd van de Tweede Wereldoorlog. De directeur van de Hendrikschool was ene meneer Calor. Iedereen was bang voor hem, omdat hij zeer streng was. Hij wilde mij niet inschrijven omdat ik arm was. Ik had nauwelijks een behoorlijke broek aan. Hij kan zich niet aanpassen en heeft geen schoeisel, zei hij. Meneer Sukul heeft toen lang met de heer Calor gepraat en gezegd: ik sta garant voor die jongen en zijn schoolgeld. Ze zijn toen overeengekomen om mij voor zes maanden toe te laten op de Hendrikschool. Sukul is toen garant gebleven voor mij. Ik moet zeggen dat een hindoeman mij heeft geholpen. Geen enkele rijke of geleerde moslim wilde mij toen helpen.
Verdiensten
J.P. Sukul heeft zichtbaar en vaak ook onzichtbaar velen geholpen en geadviseerd. In dit verband is het vermeldenswaard dat hij zijn gezag heeft aangewend, waardoor mevrouw Betsy Ramkalia Gonesh de eerste Hindostaanse vroedvrouw werd. Zij heeft talloze kinderen ter wereld helpen brengen en hen ook financieel ondersteund. Haar vader wilde niet dat zij als Brahmaanse het beroep van vroedvrouw zou uitoefenen, want dat was een beroep voorbehouden aan vrouwen van de laagste kaste; zij werden dái genoemd. J.P. Sukul heeft haar vader gezegd dat zij tolk zou worden in het ‘s Landshospitaal, terwijl zij daar feitelijk de opleiding tot vroedvrouw zou volgen. Het was een leugentje om bestwil, maar dit illustreert dat J.P. Sukul niet oerconservatief was. Hij vond het prima dat een Brahmaanse vrouw vroedvrouw werd. Ook op persoonlijk vlak kon hij met sommige leiders van de lage kasten overweg. Zo was hij in 1938 voorzitter geworden van een hindoe-organisatie die de Vedische kennis moest promoten, terwijl Johannes Mungra penningmeester werd. Mungra was leider van de lage kasten en zakenman en werd later de belangrijkste propagandist van de VHP.
Ook op het terrein van het behoud en ontwikkeling van de Hindostaanse cultuur heeft J.P. Sukul grote verdiensten gehad. Door zijn uitstekende contacten met de witte machthebbers van Suriname lukte het hem zendtijd te krijgen op de radio voor Hindostaanse programma’s. In 1935 kwam de AVROS (Algemene Vereniging Radio Omroep Suriname) radio en J.P. Sukul kon wekelijks een Hindostaans programma verzorgen. Later werd zijn broer Gobhrie de radio-omroeper van een uitgebreider Hindostaans programma. De eerste uitzending was op 1 september 1941 en deze Hindostaanse radio-uitzending werd intensief beluisterd. In september 1942 was de viering van 1 jaar Hindostaanse radio-uitzending. Er was een feestmaal voor 60 personen, onder wie veel Hindostaanse vrouwen. J.P. Sukul verzorgde een radio-uitzending over deze viering. Volgens het blad De West van 12 september 1942 was het ’voor het eerst in de geschiedenis van Suriname, dat Hindostaansche dames aanzaten aan een maaltijd welke een min of meer openbaar karakter droeg.’ Toentertijd namen nog weinig Hindostaanse vrouwen deel aan het openbare leven (zie ook: L. Gobardhan. Onderwijs als sleutel tot maatschappelijke vooruitgang, 2001 pagina 231). Volgens prof. Michiel van Kempen, kenner van de Surinaamse literatuur, is er naast dr. Jnan Adhin geen enkele Surinamer geweest die zich zo breed voor de emancipatie van het Hindostaanse volksdeel heeft ingezet als J.P. Sukul. Niet onvermeld mag blijven de vriendschap tussen J.P. Sukul en gouverneur Kielstra. Het is mede aan de invloed van hem te danken dat gouverneur Kielstra tegen de wil van de meerderheid van de Staten van Suriname het hindoe- en moslimhuwelijk wettelijke erkenning heeft gegeven. Dit staat bekend als de Aziatische huwelijkswetgeving van oktober 1940. Daardoor konden de Hindostanen de erfenissen overdragen aan hun kinderen.

De chela’s (leerlingen) J. Lachmon en G. Hindori van J.P. Sukul kwamen tegenover elkaar te staan aan de vooravond van de dramatische onafhankelijkheid van Suriname.
In 1948 heeft J.P. Sukul twee belangrijke artikelen geschreven ten behoeve van de Nederlandse commissie tot bestudering van bestuurlijke hervormingen. Het betrof beknopte overzichten over de positie van Hindostanen en van Javanen. J.P. Sukul trok zich na zijn pensionering grotendeels terug uit het openbare leven en vestigde zich in 1973 in Nederland. De verwijdering tussen Lachmon en Hindori, twee van zijn chela’s (leerlingen) en de dramatische onafhankelijkheid van Suriname heeft hij vanuit Nederland gevolgd. Welke mening dr. J.P. Sukul had over deze en andere ontwikkelingen daarna, weten wij niet. Hij heeft in 1974 nog een brochure over het Holifeest geschreven voor de vereniging Sanatan Dharm gevestigd in Utrecht. Daarna heeft hij in betrekkelijke anonimiteit geleefd in Nederland. Hij overleed in 1980 en is gecremeerd in Utrecht. Het is jammer dat hij niet is geïnterviewd en zijn visie heeft kunnen geven waarom hij in 1948 tegen invoering van het algemeen kiesrecht was.
Al met al heeft dr. J.P. Kaulesar Sukul grote verdiensten gehad voor Suriname en, in het bijzonder, voor de Hindostaanse gemeenschap. Niet in de laatste plaats omdat hij heeft gezorgd dat de latere vader des vaderlands van Suriname, Jagernath Lachmon, voortgezet onderwijs kon genieten. Indirect heeft J.P. Sukul dan ook een bijdrage geleverd aan de verbroederingspolitiek en een harmonieuze multi-etnische samenleving in Suriname. Het moge duidelijk zijn dat de markante dr. J.P. Kaulesar Sukul daarom meer waardering en meer bekendheid verdient. Gelet op de verdiensten van J.P. Sukul zou de Mahonylaan naar hem kunnen worden vernoemd. Ik ben geen voorstander van wijziging van historische gefundeerde straatnamen, maar in dit geval gaat het om de naam van een boom. Straatnamen gebaseerd op boomsoorten, fruitsoorten en dergelijke kunnen wel worden gewijzigd. Overigens was de Mahonylaan al naar hem vernoemd en was zelfs een naamboord geplaatst. Dit bord is echter verwijderd. Het zou in dit verband vanuit historisch besef wel op zijn plaats zijn om de Mahonylaan officieel te wijzigen in Dr. J.P. Kaulesar Sukullaan.
Geraadpleegde literatuur
Dumont, L., 1980. Homo hierarchicus; The caste system and its implications. Chicago: University of Chicago Press.
Den Boer, Elizabeth, 2009. Kastenbewustzijn in Suriname in: Tijdschrift OSO. Jaargang 28, p.43-59.
De Klerk C.J.M., 1951. Cultus en ritueel van het orthodoxe hindoeïsme in Suriname, Amsterdam: Urbi et Orbi.
De Klerk C.J.M., 1953. De immigratie der Hindostanen in Suriname, Amsterdam: Urbi et Orbi.
Ghurye, G. S. , 1969. Caste and Race in India, Bombay: Popular Prakashan.
Kaulesar Sukul, J.P., 1958. De Bhagavadgītā: beschouwingen en Nederlandse vertaling, Utrecht.
Kaulesar Sukul, J.P., 1948. De Hindostani in Suriname, in: Verslag Commissie Staatkundige hervormingen, ’s-Gravenhage: Staatsdrukkerij.
Kaulesar Sukul, J.P., 1948. De Indonesiërs in Suriname, in: Verslag Commissie Staatkundige hervormingen, ’s-Gravenhage: Staatsdrukkerij.
Kaulesar Sukul, J.P., 1973. Historische schets der Immigratie, in: 100 jaar immigratie, red. J. Adhin, Paramaribo: NSHI.
Kaulesar Sukul, J.P., 1974. Enkele beschouwingen over het Holifeest, Shri Sanatan Dharm Nederland, Utrecht.
Mitrasing, F.E.M. (1959), Tien jaar Suriname. Leiden: Luctor et Emergo.
Ik dank drs. Prakash Jankipersad, Prem Girjasing en Dharmendre Hindori voor hun adviezen.
- Published in BIBLIOTHEEK, CULTUUR, Migratiegeschiedenis, Nederland, NIEUWS, Suriname