Mathoora, Ramjanee en Raygaroo: symbolen van verzet en strijd tegen uitbuiting – Motilal Marhé en Eric Kastelein
Op zaterdagmiddag 5 juni – Ápravási Divas of Áparwási Din – 2023 is het met meer dan driehonderd belangstellenden druk rond de Fort Zeelandiaweg. De menigte heeft zich verzameld op het terrein tussen Gebouw 1790 en de Staatsraad, vlakbij het kunstwerk I love SU van de Surinaamse kunstenaar George Struikelblok voor de onthulling van een beeld van drie Brits-Indische contractarbeiders, gemaakt door de jonge kunstenaar Ajay Permaul. President Chandrikapersad Santokhi verhaalt in een toespraak over de strijd van de Mathoora (J/165), Ramjanee (J/159) en Raygaroo (M/344) tegen uitbuiting en voor rechtvaardigheid.
Een poging in 2021 om de beeldengroep te plaatsen naast Baba en Mai op het Baba en Mai-plein mislukte. De benodigde toestemming aan de initiatiefnemer Stichting Hindostaanse Immigratie werd niet verstrekt door het directoraat Cultuur van het ministerie van Onderwijs, Wetenschap en Cultuur en andere erfgoedinstanties. Die vergunning is nodig omdat het gebied deel uitmaakt van het Unesco Werelderfgoed in Paramaribo. En Unesco stelt strenge eisen aan het aanbrengen van wijzigingen in de gebouwde omgeving.
De president onthult tegelijkertijd op deze plek het monument Met een anker zijn we verankerd, een herinnering aan 150 jaar Hindostaanse immigratie 1873-2023. Dit gedenkteken is een creatie van Anielkumar Manurat en een initiatief van de Culturele Unie Suriname. Het bestaat uit de kaart van Suriname, een anker en zeven kolommen. Het anker symboliseert de verbondenheid met het land. De kolommen gaan van klein naar groot, verbeeldend het verhaal van hechting, groei, ontwikkeling en toekomst van de Hindostanen.
Fundament
Het figuurlijke fundament voor de beelden van de drie verzetsstrijders dateert van 1978, meer dan veertig jaar geleden. De oud-schoolvrienden Benjamin Mitrasingh en Motilal Marhé constateerden dat er veel aandacht was voor de geschiedenis van tot slaaf gemaakten en Marrons. Tegelijkertijd stelden ze vast dat de belangstelling ontbrak voor de strijd van de Brits-Indische contractarbeiders (1873-1920) tegen uitbuiting door de koloniale overheid en plantage-eigenaren met hun gezagvoerders, en voor een rechtvaardiger bestaan. Op verzoek van de toenmalige Stichting voor Surinamers Den Haag doken ze in het verleden en constateerden een tabula rasa, een grote leegte. Omdat er geen tijd was voor diepgravend archiefonderzoek, begonnen ze met het doornemen van de Koloniale Verslagen. Zo’n verslag is een verhandeling over het beheer en de staat van de koloniën van Nederland : Nederlands-Indië, Suriname en Curaçao. Vanaf 1850 (over 1849) tot en met 1923. Daarna wordt deze verantwoording voortgezet onder Verslag van Bestuur (1924-1930) en Surinaamsch Verslag (1933-1954).
Verzwegen verhalen of het eenzijdig Koloniaal Verslag
Langzaam groeide er een beeld uit de duizenden pagina’s, merendeels gortdroge opsommingen en overrompelende tabellen over onderwerpen zoals delfstoffen, scheepsbewegingen, onderwijs, politie en medische zorg. De inleidende tekst over het jaar 1884 maakt duidelijk dat alleen uit Nederland afkomstige koloniale ambtenaren de pen hanteerden: (…) onder de Britsch-Indische immigranten, werkzaam op de plantages Zoelen en Zorg en Hoop, vond feitelijk verzet plaats tegen de openbare macht (…). En het vervolg maakt de vooringenomenheid duidelijk: (…) de kwade geest onder koelies (..) de onruststokers heimelijk waren blijven voortwoelen om het gezag te ondermijnen. Het eerste geval van openbaar verzet had plaats op de plantage Zoelen. Het verslag stelt vast: Het bleek dat hunne klachten meerendeels ongegrond en overdreven waren (…).
De beide onderzoekers destilleerden uit de koloniale teksten de namen Mathoora, Ramjanee en Raygaroo (…) gevaarlijkste onruststokers (…) en een anonieme vrouw die op plantage Zorg en Hoop, Commewijne op 26 september 1884 werd doodgeschoten. Dit pionierswerk waaruit blijkt dat de drie vochten voor menswaardige behandeling van de contractarbeiders en geen ‘belhamels’ waren, is gepubliceerd op 5 juni 1978 in de uitgave Mathura, Ramjanee en Raygaroo. Verzet tegen uitbuiting en onderdrukking in Suriname (MM: de namen zijn naar de Sarnami-spelling). Hierna volgden meer onderzoekers en historici die de geschiedenis van Hindostaanse immigratie en de werkelijke gang van zaken van uitbuiting en onderdrukking op de plantages hebben onderzocht en beschreven. Dankzij het voorbereidende en invloedrijke werk van Mitrasingh en Marhé en de publicaties daarna van onder andere Radjinder Bhagwanbali, Chan Choenni, Ruben Gowricharn, Sandew Hira en Oedayrajsingh Varma, is duidelijk geworden wat er zich werkelijk heeft afgespeeld. De verzwegen verhalen uit de Koloniale Verslagen.
Poenale sanctie
De contractarbeiders en plantage-eigenaren of hun vertegenwoordigers sloten een arbeidscontract voor vijf jaar met rechten en plichten aan beide kanten. Voor de onderlinge (wan)verhouding is het belangrijk te weten dat het contract strafrechtelijk gesanctioneerd was. Hieraan verbonden was de poenale sanctie. Dit betekende dat als de arbeiders niet werkten volgens de overeenkomst, zij dwangmaatregelen opgelegd kregen. Het niet nakomen van werktaken, protesteren, ongehoorzaamheid aan de het heersende gezag, het niet hebben van een verlofpas, vermeende luiheid, beledigingen, dronkenschap werden strafrechtelijk aangepakt en leidde tot gevangenisstraf, dwangarbeid, inhouden van loon en/of een geldboete.
De koloniale ommegaande rechters (voor snelle rechtspraak) hoorden de klachten van de plantage-eigenaren of hun vertegenwoordigers aan en oordeelden bijna altijd in hun voordeel. Werd een gevangenisstraf opgelegd van bijvoorbeeld twee jaar, dan eindigde het contract niet na vijf maar na zeven jaar. Met deze poenale sanctie in de hand werden de contractarbeiders onder maximale controle gehouden.
Omgekeerd konden ook de plantage-eigenaren of hun vertegenwoordigers worden gestraft als ze contractbreuk pleegden; die straffen werden zeer zelden opgelegd.
Database
Voor iedereen die de geschiedenis van de Brits-Indische contractarbeiders onderzoekt, is de database Hindostaanse contractarbeiders in Suriname 1873-1916 een figuurlijke goudmijn. De persoonsgegevens van de immigranten werden in de vertrekhaven Calcutta in India in de scheepsregisters genoteerd, in Paramaribo aangevuld en door ambtenaren overgenomen in de immigratieregisters. En die informatie – 25 % is verloren gegaan of onleesbaar door de slechte staat – is sinds eind jaren negentig van de vorige eeuw online beschikbaar.
Kiem van rechtvaardigheid
Onderzoek in deze database naar Ajoodha Mathoora, contractnummer J/165, en Challo Ramjanee, contactnummer J/159, levert direct interessante informatie op. Zij zijn beiden op donderdag 16 december 1880 aan boord van het zeilschip British Statesman uit Calcutta vertrokken en komen in Suriname aan op maandag 14 maart 1881. Tijdens de drie maanden durende overtocht ontstond tussen de 428 immigranten een grote mate van solidariteit. Dit leidde tot een sterke gemeenschappelijke band en vriendschappen voor het leven: jaháji bhái (mannen) en jaháji bahin (vrouwen). Mathoora en Ramjanee hebben ongetwijfeld met elkaar gesproken, en niet in de laatste plaats over de slechte omstandigheden aan boord die hebben geleid tot 29 doden en ruim 80 zieken door vooral dysenterie. Daar moet de kiem van hun gevoel voor rechtvaardigheid gelegd zijn.
Mathoora en plantage Zoelen 1884
Direct na de ontscheping en medische keuring wordt Mathoora voor zijn contract van vijf jaar op 14 maart 1881 doorgestuurd naar de suikerplantage Zoelen aan de linkeroever van de Commewijnerivier in het district Commewijne. Door de slechte leef- en werkomstandigheden is het daar al lange onrustig. De eigenaar, de Nederlandse Handels Maatschappij, leeft het overeengekomen Immigratietraktaat uit 1870 tussen Engeland en Nederland niet na en houdt de kosten zo laag mogelijk (en de winst maximaal). De werktaken worden met opzet zo zwaar gemaakt dat het onmogelijk is binnen een bepaalde tijd daaraan te voldoen. Met als resultaat: het korten op het loon van 0,60 cent per dag (vrouwen 0.40 cent). Op de verplichte medische voorzieningen wordt bezuinigd : (…) 24 patiënten (…). Zij lagen allen op den blooten vloer zonder eenig bedden goed hoegenaamd. Verlofpassen die nodig zijn om klachten in te dienen bij de districtscommissaris worden stelselmatig geweigerd. De Britse consul Annesley in Suriname kaart de wantoestanden bij de koloniale overheid aan maar die kijkt weg.
Zeven jaar gevangenisstraf voor het opkomen voor rechtvaardigheid
Na verschillende incidenten – Mathoora protesteert tegen het geweld door gezagvoerder Catz en wordt in kromsluiting geboeid – komt het op 2 september 1884 tot een climax tegen de uitbuiting en de slechte behandeling. Als een groep arbeiders onder leiding van de 27-jarige Mathoora – hij is 1.74 en groot vergeleken met andere mannen – weer geen gehoor vindt met hun klachten bij districtscommissaris Jessurun, molesteren ze uit onmacht en frustratie hem en gezagvoerder Catz. Diezelfde dag arriveren 24 militairen om (..) de rust en orde zooveel mogelijk te helpen te herstellen. In totaal worden negentien (…) belhamels of opruiers(…) opgepakt. Naar de jarenlang herhaalde noodkreet van de contractarbeiders over de erbarmelijke omstandigheden op de plantage wordt niet geluisterd want (…) de eigenlijke oorzaak van muiterij (…) is pogingen tot ondermijning van het gezag (…). Mathoora wordt gezien als aanvoerder en wordt na de rechtzaak door het Hof van Justitie op 9 mei 1885 zwaar gestraft. Hij krijgt zeven jaar gevangenisstraf met dwangarbeid, waarvan de eerste twee jaar geboeid. Op 19 augustus 1905 gaat hij, ongetwijfeld gedesillusioneerd, via Demerara terug naar India.
Ramjanee en Janey Tetary, plantage Zorg en Hoop 1884
De 24-jarige Ramjanee, de jaháji bhái van Mathoora en net zo lang, heeft per 14 maart 1881 een vijfjarig contract op de suikerplantage Zorg en Hoop aan de rechteroever van de Commewijnerivier, niet ver van Zoelen. Vanwege ziekte – hij wordt na aankomst opgenomen in het Militair Hospitaal – arriveert hij daar een maand later, op 6 april.
De werk- en leefomstandigheden in Sri Ram Tapu zijn zwaar en hij leert mogelijk al snel Janey Tetary (contractnummer I/491) kennen. Zij is vier maanden eerder op 26 november 1880 gearriveerd, samen met haar eenjarige dochtertje Boodhoo Burfasun (I/492). Uit recent bronnenonderzoek blijkt haar grote sociale betrokkenheid, haar strijd tegen koloniale onderdrukking en uitbuiting en haar leiderschap.
Gezagvoerder A.G. Knott, verantwoordelijk voor de dagelijkse gang van zaken op de plantage, betaalde (…) gedurende eenige jaren aan immigranten voor sommige werken (…) minder loon, dan waarop zij volgens hun contract en het opgemeld tarief regt hadden. Deze uitbuiting werd verklaard met (…) die koelie (…) is in den regel vrij lui, onbetrouwbaar, onverschillig (…). Om de arbeiders te intimideren zorgde Knott door valse beschuldigingen ervoor dat velen zwaar werden gestraft met, bijvoorbeeld, dwangarbeid, boetes en (nog) minder loon. Ook weigerde hij de woonomstandigheden te verbeteren. De kleine, houten woningen stonden op laaggelegen en vochtige grond: Des avonds is het (…) niet uit te houden door de zwermen muskieten en mompieren en is aan geen slaap te denken.
50 gewapende militairen en 7 doden
Het onvermijdelijke gebeurt op 24 september 1884. Als Knott de opgeleverde werktaken afkeurt, ontploft de ingehouden jarenlange frustratie: de gezagvoerder wordt door vier arbeiders, waaronder Ramjanee gestompt en geslagen en in een trens gewond achtergelaten. Omdat het niet lukt de daders direct op te pakken stuurt gouverneur baron Van Heerdt tot Eversberg op 26 september een detachement van vijftig militairen onder leiding van luitenant Van Pesch naar de plantage. Ruim honderd arbeiders, waaronder veel vrouwen die op verzoek van Ramjanee door Janey Tetary zijn gemobiliseerd, staan met stokken klaar om tegenstand te bieden. Op bevel van de luitenant rukken de militairen op, maar ondervinden zoveel tegenstand – (…) bekogeld met stenen, flessen en droge stukken aarde (…) – dat wordt geschoten. Zeven Brits-Indische contractarbeiders worden dodelijk getroffen, waaronder de 28-jarige Janey Tetary. Dertig arbeiders worden gearresteerd en veroordeeld. Ramjanee krijgt voor zijn aandeel twee gevangenisstraf en een geldboete van fl. 12.
Ter herinnering aan Janey Tetary, haar strijd en haar ultieme offer, staat er sinds 2017 een standbeeld van haar op de hoek van de Grote Combéstraat en de Henck Arronstraat, op tweehonderd meter afstand van het monument voor Mathoora, Ramjanee en Raygaroo.
Jumpa Raygaroo en plantage Alliance 1902
De 18-jarige Raygaroo begint op 8 februari 1884 als veldarbeider op Zorg en Hoop, Commewijne. Hij komt daar ongetwijfeld Ramjanee en Janey Tetary tegen en moet met ze hebben gepraat over onder andere de slechte arbeidsomstandigheden. Een half jaar later is hij ooggetuige van de opstand en het bloedbad op 26 september. Of hij zelf heeft deelgenomen aan het protest is niet duidelijk. Hoewel de gebeurtenissen hem ongetwijfeld gevormd hebben, weerhoudt het hem niet om nog twee keer een contract van vijf jaar aan te gaan.
Zijn laatste contract is van 16 september 1897 op de suikerplantage Alliance. Nadat gezagvoerder Shedden voor verlof naar Europa is vertrokken, worden er door de waarnemend leidinggevende (…) aanmerkelijke verlaging der loonen (..) doorgevoerd. Dit leidt samen met de mishandelingen van de arbeiders door onder andere opzichter Abdoolah op 28 juni 1902 tot een massaal protest van 137 contractarbeiders die zonder toestemming van de gezagvoerder met hun klachten naar districtscommissaris op Frederiksdorp gaan. Na terugkeer wordt Raygaroo (…) hoofdopruier van de werkstaking (…) door politiemensen gearresteerd en vastgebonden. Als de arbeiders hem proberen te bevrijden, worden er zes schoten gelost. Dit escaleert tot een oproer met geweld naar onder anderen districtscommissaris Kremer en de waarnemend gezagvoerder. Het detachement van 26 militairen dat de volgende dag arriveert, houdt zich afzijdig en na bemiddeling is de werkstaking voorbij. De lonen worden iets verhoogd en er komt een andere gezagvoerder. Desalniettemin veroordeelt het Hof van Justitie Raygaroo voor (…) weerspannigheid door aantasting van een ambtenaar (…) tot zes maanden gevangenis.
Iconisch beeld Baba en Mai
Samen met Mathoora, Ramjanee, Raygaroo en Janey Tetary hebben alle Brits-Indische contractarbeiders gestreden voor en gewerkt aan een beter bestaan. Het beeld Baba en Mai (1994) op het Baba en Mai-plein aan de Kleine Combéweg – gemaakt door Krisnapersad Khedoe en de geuzennamen midden jaren zestig bedacht en op een kladje genoteerd door Moti Marhé – vertegenwoordigt hen allen, mannen en vrouwen.
In de loop van de jaren is Baba en Mai uitgegroeid tot hét immigratiemonument voor Hindostanen, het symbool van verzet, strijd, respect en dankbaarheid. In Kolkata (voorheen Calcutta), India staat sinds 2015 een Baba en Mai-monument, een initiatief van Aashna Kanhai, destijds ambassadeur van Suriname in India. Ook in Nieuw-Nickerie (2017), Nieuw-Amsterdam (2019) en Groningen (2023) prijkt Baba en Mai. En binnen afzienbare tijd volgt Den Haag met het iconische beeld.
Motilal Marhé (1943) is taalwetenschapper, neerlandicus, Sarnami- en Hindi-deskundige en kenner van de Surinaamse taalsituatie.
Eric Kastelein (1954) is historicus en auteur van het boek Oog in oog met Paramaribo. Verhalen over het herinneringserfgoed (Sampreshan, 2023, 2de druk). Hij geeft lezingen in Nederland en Suriname en schrijft regelmatig voor de Ware Tijd, Parbode Surinaams Magazine, Hindorama en Dreamz World.
Foto’s: Eric Kastelein en Moti Marhé
- Published in BIBLIOTHEEK, Migratiegeschiedenis
Ram Mandir en berichtgeving in Nederlandse media – Mahesvari Autar
Nederlandse media kiezen bij de verslaggeving over de hindoetempel in de Indiase stad Ayodhya voor de framing hindoes-tegen-moslims.
Voor miljoenen hindoes was de feestelijke inauguratie van de hindoetempel Ram Mandir in de Indiase stad Ayodhya een ongekend groot festijn. Na ruim 500 jaar ontheemd te zijn geweest, heeft het beeld van de hindoegod Ram, in de gedaante van een jong kind, zijn geboorteplek weer teruggekregen. Dit vreugdevolle feit is niet alleen in India groots gevierd; de feestvreugde was ook in ons land sterk aanwezig. Nederlandse hindoetempels deden mee en openden op maandagochtend 22 januari vroeg hun deuren.
Ik volgde de historische viering op het YouTube-kanaal van de Indiase premier Narendra Modi, waar ik de grootsheid van alle festiviteiten op afstand meekreeg. In de namiddag stroomden mijn Facebook en Instagram vol met zingende en dansende mensen en het beeld van Ram, dat werd gedeeld door feestvierders uit alle windstreken. Ook op iconische plekken, zoals Times Square in New York, was de feestvreugde volop te zien. Ik deed hier ook aan mee!
Alle denkbare kunstdisciplines zijn ingezet als expressiemiddel om blijdschap met elkaar te delen. Dit stond in sterk contrast met de negatieve berichtgeving in de Nederlandse media. Het heeft ertoe geleid dat Nederlandse hindoes een petitie zijn gestart omdat ze zich zorgen maken over de gevolgen van de framing van hindoes en mogelijke onderlinge spanningen in ons land. De media kozen namelijk voor een wij-zij-sentiment: hindoes tegen moslims. Daarnaast werden feitelijke onjuistheden ruim verspreid en werden essentiële nieuwsfeiten klein weggezet.
In zekere zin is er sprake van geschiedvervalsing door historische feiten onder het tapijt te vegen of onvoldoende te belichten. Om een feit aan te stippen: de hindoes van nu hebben een eeuwenlange genocide en gedwongen bekeringen overleefd, waarvoor de Mughal-invasie (1500) en de Britse kolonisatie (1700) verantwoordelijk zijn. Het oude India was ooit een bakermat van een pluriforme samenleving waarin talrijke natuur- en polytheïstische stromingen naast elkaar leefden. Dit veranderde sterk door de komst van bovengenoemde overheersers. Eeuwenoude literatuur is doelbewust verbrand. Dit kan niet meer worden hersteld of gereproduceerd. Ook de gedwongen bekeringen en ontberingen kunnen niet ongedaan worden gemaakt. De pijn zit dus veel dieper dan enkel het vernietigen van heiligdommen van hindoes door de eeuwen heen. De bouw van de hindoetempel wordt ten onrechte bestempeld als controversieel, omdat journalisten de feiten niet volledig kennen of willen weergeven.
Het belangrijkste feit is dat het Indiase hooggerechtshof heeft beslist dat het gebied waar nu de mandir staat, rechtmatig toebehoort aan hindoes. De Babri moskee was gebouwd op een bestaande tempelconstructie die voor hindoes al een bedevaartsoord was, omdat Ram daar was geboren. Journalisten hebben te weinig stilgestaan bij de waarom-vraag. Waarom moest de geboorteplek van Ram in eerste instantie onder de grond verdwijnen? Waarom werden hindoeheiligdommen door de eeuwen heen stelselmatig afgebroken? Waarom bleven hindoes de afgebroken heiligdommen steeds weer opnieuw op dezelfde plek herbouwen? Waarom kozen hindoes ervoor om de strijd niet op te geven? Dit soort vragen helpen om de bredere context van deze gevoelige kwestie te begrijpen.
Hindoes hebben de juridische strijd gewonnen met een feitenrelaas gebaseerd op literaire en archeologische bronnen, waarmee ze onafhankelijke rechters hebben overtuigd van hun gelijk. Hier is meer informatie over beschikbaar. Er is sprake geweest van goed wetenschappelijk bronnenonderzoek. Ook dit is door de media nauwelijks aangestipt. In het grootste democratische land ter wereld heeft het recht gezegevierd, en dat is een goed teken. Koning Ram, die wordt gezien als een goddelijke manifestatie van Vishnu, keert na eeuwenlange ballingschap weer terug naar huis. Dit had dus het feitelijke nieuws moeten zijn en niet dat de Indiase premier Modi versneld een tempel laat openen een paar maanden voor de verkiezingen. Dit is te simplistisch gedacht en doet afbreuk aan het autonome denken van ruim 1,4 miljard Indiase burgers. Ze zijn niet allemaal hindoes.
Het bijwonen van een tempelopening is niet voldoende om voor de derde keer leider te worden van een groot, complex en pluriform land als India. Wat Modi eerder aan een overwinning zal helpen, is zijn politieke visie voor het land, wat journalisten gretig bestempelen als ‘hindoe-nationalistisch’. Als we in Nederland ook toegewijde politieke leiders hadden, zouden we nu niet te maken hebben met het toeslagen- en Groningen-schandaal of een woningtekort. De eigen-volk-eerst-mentaliteit (alle inwoners van India!) helpt Modi om aan de macht te blijven en niet dat hij elf dagen heeft gevast voor Ram. En dit zeg ik met alle respect.
De Ram mandir is als heiligdom na eeuwen weer in ere hersteld. De tempel staat symbool voor bevrijding en heling, het verbreken van koloniale ketens en het verwelkomen van een nieuw tijdperk. Dit geldt niet alleen voor hindoes, maar voor iedereen die waarde hecht aan het in stand houden van eeuwenoude beschavingen.
Mahesvari Autar is oprichter van Cultuurplatform DesiYUP
- Published in BIBLIOTHEEK, Migratiegeschiedenis
Beknopte geschiedenis van Hindostanen – Chan Choenni
Inleiding
Na de afschaffing van de slavernij op 1 juli 1863 in Suriname nam de behoefte toe aan nieuwe arbeidskrachten op de plantages. Er werd verondersteld dat de voormalige tot slaafgemaakten in mindere mate bereid zouden zijn, al was het tegen een loon, om op de Surinaamse plantages te blijven werken. In 1873 zou het zogeheten tienjarig Staatstoezicht verlopen en de vrijverklaarde slaafgemaakten waren daarna niet meer verplicht om op de plantages te werken. In 1870 sloot de Nederlandse regering daarom een zogeheten traktaat met de Britse regering – die toen de heerschappij had over India – om Hindostaanse contractarbeiders te werven voor Suriname. Hindostanen werden daarom toentertijd Brits(ch)–Indiërs genoemd, maar zij kozen ervoor om zichzelf aan te duiden als Hindostanen. Hindostan is een van de oude namen voor India. De Hindostanen zouden voor 5 jaar te werk worden gesteld met recht op gratis terugkeer daarna naar India. Op 5 juni 1873 ontscheepte de eerste lichting Hindostaanse contractarbeiders die arriveerden met het schip Lalla Rookh in Suriname. Na dit transport zijn er nog 63 scheepstransporten met verschillende schepen geweest. Er zijn in totaal ruim 34.000 Hindostaanse contractarbeiders in de periode 1873-1916 aangevoerd. De contractarbeiders moesten sterk zijn en gezond blijven om gedurende vijf jaar het zware werk uit te voeren. Daarom werd er streng geselecteerd in India. Bijna een derde van degenen die naar Suriname wilden emigreren werd naderhand toch afgekeurd. Er waren respectabele redenen om het eigen land te verlaten en in Suriname te gaan werken, zoals hongersnood, uitbraak van besmettelijke ziekten, onderdrukking en uitbuiting door zamindárs (grootgrondbezitters), discriminatie op grond van kaste en weduwschap, familieproblemen en uiteraard vaak grote armoede. Bovendien was het (dag)loon dat zij in Suriname zouden verdienen vele malen hoger dan in India: namelijk voor mannen 60 cent per dag en voor vouwen 40 cent. De reis naar Suriname en het verblijf was gratis. Er werd verondersteld dat men de helft van het loon kon sparen en na vijf jaar kon terugkeren naar india met het gespaarde bedrag.
Kenmerken
Bijna een derde van Hindostaanse contractarbeiders was vrouw. Van hen was een derde getrouwd en tweederde alleenstaand. De alleenstaande vrouwen waren vaak weduwen, vrouwen die vanwege familieproblemen waren weggelopen of verstoten. Ongeveer 10% van de emigranten was kind. Het grootste deel was man en de meerderheid van de mannen was alleenstaand. De meerderheid had een leeftijd tussen de 18 en 35 jaar. Ongeveer 17% was moslim en de rest was hindoe. De relatie tussen de hindoes en moslims was in Suriname gedurende de contracttijd (1873-1920) vrij harmonieus. Er waren onderlinge huwelijken. De Hindostaanse contractarbeiders behoorden tot de verschillende zogeheten kasten in India, hoewel men primair op zoek was naar landarbeiders. De leden van verschillende kasten hebben zich gaandeweg grotendeels vermengd in Suriname. Nadat de Hindostaanse contractarbeiders verschillende keuringen hadden ondergaan vertrokken zijn van de havenstad Calcutta (tegenwoordig Kolkata) naar Suriname.
Intensieve banden en zware omstandigheden
De lange zeereis was zwaar; de meeste transporten waren met zeilschepen en duurden ongeveer drie maanden. De overige transporten waren met stoomschepen en de overtocht duurde ruim een maand. Tijdens de zeereis werden de onderlinge banden intensiever en allerlei verschillen minder relevant. Hindostanen van één scheepstransport beschouwden elkaar als jaháji bhái en jaháji bahin (scheepsbroeder en scheepszuster). Deze jaháji band is in Suriname lange tijd intact gebleven; men zocht elkaar regelmatig op en hielp elkaar. Men was een soort familie geworden, omdat de meesten –als eenlingen– geen familie hadden in Suriname. Anderen werden ook tot familie gemaakt om elkaar te ondersteunen en bepaalde rituelen uit te voeren. Ondanks de zware reisomstandigheden is er gemiddeld genomen over de 64 transporten een relatief lage sterfte geweest, namelijk 2,1%. Op de zeilschepen lag het sterftecijfer hoger (2,6%) dan op de stoomschepen, die korter onderweg waren (1,2%). Bijna eendere keerde terug naar India. Als wij echter de in Suriname geboren kinderen aftrekken die zijn meegenomen en weer terug zijn gekomen naar Suriname dat is het ruim een kwart.
De meerderheid van de Hindostanen vestigde zich in Suriname, omdat zij een betere toekomst zagen in hun nieuwe vaderland. Daarnaast hebben ongeveer 3.000 Hindostanen uit andere delen van het Caribisch gebied zich gevestigd in Suriname tussen 1865 en 1920 onder meer omdat men land gratis kreeg of tegen heel lage kosten land kon huren. De meeste Hindostaanse contractarbeiders hebben ook zeer zuinig geleefd. In de beginperiode was bijna een vijfde van de Hindostaanse contractarbeiders in Suriname bezweken als gevolg van de zware arbeid. Door verbetering van de medische voorzieningen en huisvesting was het aantal doden als gevolg van zware arbeid daarna aanzienlijk teruggelopen. Omdat de Nederlandse regering en de plantage-eigenaren van te voren geld hadden geïnvesteerd in elke contractarbeider -gemiddeld 400 gulden- werd niet-nakoming van de verplichtingen uit het arbeidscontract zwaar bestraft. Tijdens de contractperiode zijn veel Hindostaanse contractarbeiders zwaar gestraft om werkweigering. Er was regelmatig onenigheid over (de uitvoering) van de werktaken en de betaling; vooral op de suikerplantages. Er zijn veertig kleine en grote opstanden uitgebroken over de arbeidsomstandigheden, waarvan enkele bloedig zijn beëindigd. Tijdens een grote opstand in 1902 op de grootste suikerplantage Mariënburg zijn 24 Hindostaanse opstandelingen door Nederlandse militairen doodgeschoten.
Integratie in Suriname
De Hindostanen werden na 1920 gaandeweg een onmisbaar deel van de Surinaamse samenleving. Langzamerhand werden zij vooral succesvol op sociaaleconomisch terrein. Zij waren als zogenoemde kleinlandbouwers producenten van vooral landbouwproducten. De grote meerderheid was tot na de Tweede Wereldoorlog nog steeds werkzaam in de zogeheten kleinlandbouw. Vrijwel allen hadden rijstvelden, pluimvee, teelden groenten en beschikten over fruitbomen op hun landerijen. Zij waren in grote mate zelfvoorzienend en konden hun (groot)familie voeden. Tegelijkertijd konden de vele kinderen meehelpen in de landbouw. Een deel van de oogst kon men verkopen en men kon sparen om zich op te bouwen. Zij behielden zoals gezegd deels de Indiase cultuur, maar ontwikkelden ook een eigen Sarnámi cultuur. Op cultureel terrein bleven zij relatief geïsoleerd van de brede samenleving; ook omdat de meerderheid gescheiden van de Creoolse bevolking woonde in de districten.
Er voltrok een enorme bevolkingsgroei onder de Hindostaanse bevolkingsgroep. Uit bovenstaande grafiek blijkt de enorme groei na 1930. In 1965 streefde de Hindostaanse bevolkingsgroep, met een omvang van 121.162 personen de Creoolse bevolkingsgroep voorbij, die toen 120.065 personen telde. En in 1970 was de Hindostaanse groep met 40% aandeel (142.049) van de totale bevolking (349.736) de grootste bevolkingsgroep in Suriname. Er werd voorspeld dat Hindostanen weleens de meerderheid van de Surinaamse bevolking zouden gaan uitmaken.
Economische vooruitgang
Tijdens de Tweede Wereldoorlog (1940-1945) verhuisden veel Hindostaanse jongemannen naar Paramaribo om in het leger te dienen en andere urbane werkgelegenheid. Er heerste ook een relatieve welvaart in Paramaribo door de hoge inkomsten uit de bauxietindustrie. Na het einde van de Tweede Wereldoorlog bleven velen in Paramaribo wonen en lieten hun familie overkomen. Door allerlei netwerken werd de urbanisatie van Hindostanen versterkt in de jaren vijftig en zestig. Veel Hindostanen verlieten de landbouw omdat zij in Paramaribo meer geld konden verdienen dan in de landbouw. Maar ook omdat bijna alle vervolgonderwijsvoorzieningen in Paramaribo waren gevestigd. Veel Hindostanen begonnen in te zien dat onderwijs een belangrijk vehikel was voor verdere vooruitgang in Suriname. Onderwijs aan Hindostaanse jongens werd aangemoedigd maar steeds meer ook aan Hindostaanse meisjes. De onderwijsprestaties van Hindostanen werden beter alsook de beheersing van de Nederlandse taal. Veel beroepen die werden uitgeoefend door Creolen, zoals timmerman, vervoerder en modistes werden overgenomen door Hindostanen. In de jaren vijftig en vooral in de jaren zestig waren Hindostanen in vrijwel alle beroepssectoren doorgedrongen. En mede door hun toegenomen aantal in de bevolking werden concurrenten van Creolen op de arbeidsmarkt. Daarnaast werden Hindostanen steeds meer zichtbaar in Paramaribo, terwijl hun bloeiende cultuur intact bleef.
Politieke polarisatie
De toename en urbanisatie van Hindostanen evenals hun opmars op sociaaleconomisch terrein leidde op politiek niveau na de Tweede Wereldoorlog tot 1969 echter niet tot etnische polarisatie. Dit had te maken met hun politieke integratie en in het bijzonder de verbroederingspolitiek die de Hindostaanse leider Jagernath Lachmon en de Afro-Surinaamse leider Johan Pengel hebben gevoerd. Zij waren het erover eens dat samenwerking tussen de belangrijkste bevolkingsgroepen nodig was voor een harmonieuze toekomst van Suriname. En tevens dat de verschillende bevolkingsgroepen hun eigen cultuur konden behouden. Bij de verkiezingen in 1969 won de Hindostaanse partijcombinatie 19 van de 39 parlementszetels. Dat was bijna de helft van het totaal, omdat het Hindostaanse bevolkingsaandeel enorm was toegenomen. Er werd – zoals gezegd – voorspeld dat de Hindostanen de meerderheid van de bevolking zouden gaan vormen. Dit is niet gebeurd, mede omdat een grote groep Hindostanen, onder wie vooral personen in de vruchtbare levensfase, naar Nederland emigreerden na 1973. Er ontstond een etnisch gepolariseerde sfeer in Suriname.
Emigratie naar Nederland
In 1973 ging de grote Creoolse partij onder leiding van Henck Arron, die Pengel had opgevolgd een verbond aan met een belangrijke Javaanse partij onder leiding van Salam Somohardjo en won de verkiezingen. Een regering werd gevormd zonder Hindostaanse vertegenwoordiging en Premier Arron verklaarde begin 1974 dat Suriname onafhankelijk zou worden en wel voor eind 1975. Dat riep een angstbeeld op bij veel Hindostanen die vreesden voor Creoolse overheersing en wanbestuur. Er brak als de ware paniek uit en een grote groep Hindostanen wachtte de onafhankelijkheid niet af. Zij vluchtten, vaak na verkoop van hun landerijen en huizen voor een appel en ei, naar Nederland. Zowel in het parlement als buiten het parlement was er grote tegenstand. Er dreigde zelfs een raciale burgeroorlog en er werden branden gesticht. Hoewel er op het laatste moment een brasa (omhelzing) tot stand kwam tussen Lachmon en Arron werd de onafhankelijkheid vooral als een ‘Creools gebeuren’ beschouwd. Na de onafhankelijkheid kwam Arron zijn aan Lachmon gedane beloften niet na. Zo weigerde Arron nieuwe verkiezingen te houden en een beleid te voeren om meer Hindostanen op te nemen in het leger. Veel Hindostanen hadden echter geen geloof in de toekomst van Suriname en emigreerden alsnog naar Nederland, voordat in 1980 de regeling voor vrije vestiging in Nederland zou ophouden te bestaan.
Opvang
De massale emigratie van Hindostanen naar Nederland die eind 1973 op gang kwam zwol tussen 1974-1975 aan. En ook tussen 1979-1980 was er een grote emigratie van Hindostanen. Tussen 1970 en 1980 emigreerden in totaal 120.000 Surinamers naar Nederland; de meerderheid bestond uit Hindostanen. Deze Hindostanen werden opgevangen door hun familie of kennissen en een deel door de Nederlandse overheid. Sommige Hindostanen zijn geëmigreerd met gespaard geld; zij werden als een soort verkenner naar Nederland gestuurd. Zij moesten huisvesting vinden, een bestaan opbouwen en daarna de andere familieleden over laten komen. De groep emigrerende Hindostanen bestond nauwelijks uit ouderen (60-plussers), maar vooral uit gezinnen en jongvolwassen. Dat verklaart ook de snelle groei daarna van de Hindostaanse bevolking in Nederland. De gezinsvorming onder de laatste groep vond in Nederland plaats. Niet alleen het aantal Hindostaanse kinderen geboren in Nederland (de tweede generatie) nam toe, maar later ook kinderen van deze in Nederland geboren Hindostanen: de derde generatie. Van meet af aan kozen veel Hindostanen ervoor om zich vooral in Den Haag te vestigen. Het was een ‘rustige stad’ en de koningin (de Maharáni) woonde er. Hindostanen zijn koningsgezind en omdat Creolen vaker in Amsterdam en Rotterdam terechtkwamen.
Vaak hielpen familieleden elkaar bij de opvang en vooral in de gemeente Den Haag begon zich een concentratie van Hindostanen te formeren als gevolg van deze kettingmigratie. Velen konden dan ook direct na aankomst in Nederland aan de slag en een redelijk bestaan opbouwen. Daardoor werd Den Haag de stad met de meeste Hindostanen. De Hindostaanse emigranten die ten tijde van de massale emigratie in Nederland arriveerden werden grotendeels opgevangen door de ondertussen ‘gevestigde’ Hindostaanse gemeenschap die als het ware een pioniersfunctie heeft vervuld. Familie, vrienden en kennissen zorgden voor de huisvesting en maakten hen wegwijs in de brede samenleving. Een deel van de emigranten werd opgevangen door de Nederlandse overheid gefaciliteerde opvang in pensions en opvangcentra verspreid over Nederland. De opvang in Nederland betrof niet alleen huisvesting maar ook opvang in culturele zin. Er was immers een culturele infrastructuur opgebouwd. Indiase films werden vertoond, tropische toko’s verkochten naast tropische voedingswaren ook langspeelplaten (lp’s) en cassettebanden met Indiase liederen. Er waren feesten en muziekoptredens en ook actieve Hindostaanse (voetbal)verenigingen. Naar schatting wonen er ruim 40.000 Hindostanen in Den Haag en vormen zijn een tiende van de Haagse bevolking.
Vooral tussen 1990–2000 toen de economie groeide ontstond mobiliteit binnen de Hindostaanse gemeenschap. Er was sprake van daling van de werkloosheid en grote mobiliteit op de arbeidsmarkt. Ook de woningnood werd min of meer opgelost en veel Hindostanen gingen ruimer wonen. Velen verhuisden naar zogeheten eengezinswoningen in sub-urbane gebieden en randgemeenten zoals Zoetermeer. Ook de onderwijsprestaties namen toe en opgerichte Hindoe- en Hindostaanse moslimscholen droegen daar ook hun steentje aan bij. In de eenentwintigste eeuw heeft de succesvolle integratie van Hindostanen op sociaal–economisch terrein zich doorgezet. Op basis van een indeling naar onderwijsniveau, namelijk primair, secundair en tertiair onderwijs (hoger beroeps- en universitair onderwijs) is het beeld van prestaties van de Hindostaanse groep in Nederland als volgt. Een analyse naar onderwijstypen van dezelfde leeftijdsgroepen bevestigt de reeds waargenomen trend dat verhoudingsgewijs jongere volwassen Hindostanen in 2008 vaker een hoger opleidingsniveau hebben bereikt dan Creolen. Twee op de vijf (39,7%) jongere volwassen Hindostanen tegenover een derde van de Creolen (32,9%) heeft een tertiair onderwijsniveau (in 2008). De participatie van Hindostanen aan het tertiair (hoger) onderwijs is even hoog als onder autochtone Nederlandse leeftijdsgenoten, namelijk 40%.
Demografische ontwikkelingen
Er hebben zich enkele belangrijke demografische ontwikkelingen voltrokken binnen de Hindostaanse gemeenschap in Nederland. Allereerst was sprake van een groeiversnelling door de immigratiegolven in de perioden 1973 – 1975 en 1979 – 1980. Het aandeel Hindostanen in deze immigratieperiode nam aanzienlijk toe en Hindostanen vormden de grootste groep onder de Surinaamse immigranten. In de eenentwintigste eeuw is de Hindostaanse groep met 45% aandeel de grootste bevolkingsgroep onder de Surinamers geworden in Nederland.
Ten tweede is sprake van gezinsverdunning; dat wil zeggen daling van het aantal kinderen per gezin. Aangenomen wordt dat het gemiddelde Surinaamse vruchtbaarheidscijfer ook voor de Hindostaanse vrouwen geldt, want het gemiddeld kindertal per Surinaams gezin was drastisch teruggelopen. De gezinsverdunning heeft tevens culturele gevolgen gehad voor het familieleven waarbij wederzijdse verplichtingen een belangrijke rol spelen. Ook de gemiddelde leeftijd waarop de Surinaamse vrouwen een kind krijgen is gestegen. In 1990 was de gemiddelde leeftijd 25,7 jaar.
Ten derde is sprake van een groei van het aantal eenoudergezinnen onder Hindostanen, onder meer veroorzaakt door echtscheidingen of paren die samenwonen en na een tijdje uit elkaar gaan. Er is onder Hindostanen sprake van bewust ongehuwde moeders (BOM- vrouwen).
Ten vierde is een andere trend onder Hindostanen dat een deel van de volwassenen niet meer (wettelijk) trouwt, maar gaat samenwonen. Soms huwt men wel op hindoe- of moslimwijze. Dat wil zeggen dat enkele huwelijksrituelen worden voltrokken en/of een huwelijksfeest wordt gegeven, maar dat er geen wettelijk huwelijk plaatsvindt; zij worden dus niet geregistreerd als gehuwden.
Ten vijfde is de opkomst van de tweede generatie een belangrijke demografische ontwikkeling. De Hindostanen die in Suriname zijn geboren vormden lange tijd de meerderheid van de Hindostaanse gemeenschap. Maar de laatste jaren zijn de Hindostanen die in Nederland zijn geboren, de tweede generatie en hun kinderen –de derde generatie– de meerderheid geworden.
Diasporagemeenschap
Hindostanen hadden gebruikgemaakt van de geboden kansen om vooruit te komen en tegelijkertijd hebben zij ondanks de geleidelijke afbouw van culturele voorzieningen een eigen culturele infrastructuur grotendeels behouden. De eigen culturele voorzieningen en religieuze voorzieningen waaronder mandirs en moskeeën werden steeds meer uit eigen middelen gefinancierd. Veel Hindostaanse organisaties werden ‘online’ organisaties. Op eigen kracht ontwikkelde de Hindostaanse groep zich verder en ook een eigen hulpverleningsnetwerk voor Hindostaanse ouderen (NEHOB) werd opgezet. Hindostaanse radiozenders worden goed beluisterd en twintig jaar lang (1994-2014) heeft de Organisatie Hindoe Media (OHM) Hindostaanse televisieprogramma’s uitgezonden. Het opleidingsniveau en de arbeidsparticipatie zijn toegenomen en blijven ondanks het gepolariseerde klimaat en afwijzing van het multiculturalisme relatief goed.
In Nederland voltrok zich een etnisering onder veel Hindostanen. Vooral onder de meerderheid van de tweede en derde generatie trad een versterking van de etnische identiteit op die verbonden is met het cultureel erfgoed van India, het land van hun voorouders. Zodoende ontwikkelde de Hindostaanse gemeenschap zich in de richting van een Indiase diasporagemeenschap. Een andere opmerkelijke ontwikkeling is dat zowel in Suriname als in Nederland de jongere generatie Hindostaanse vrouwen gemiddeld beschouwd hoger is opgeleid dan de Hindostaanse mannen. Er zijn daardoor knelpunten in de partnervorming onder Hindostanen. Want de norm is nauwelijks veranderd, namelijk dat de Hindostaanse mannelijke partner hoger of op zijn minst gelijkwaardig moet zijn opgeleid. Veel hoogopgeleide Hindostaanse vrouwen blijven bij gebrek aan een passende partner dan ook vrijgezel. Een klein deel kiest om die reden voor een autochtone partner in Nederland of een partner van gemengde afkomst in Suriname. Deze trend zal hoogstwaarschijnlijk toenemen.
Er is sprake ook van individualisme en men wil niet inschikken om een relatie aan te gaan, zoals dat meestal bij hun ouders wel het geval was. Vaak zijn de eisen hoog en veel Hindostaanse vrouwen kiezen voor hun carrière. Dat kunnen zij moeilijk combineren met een gezinsleven. Temeer daar velen menen dat veel Hindostaanse mannen de zorgplicht ten opzichte van hun kinderen neigen te verzaken waardoor zij overbelast zullen raken en waarschijnlijk hun carrière zullen moeten opgeven. In Nederland heeft ongeveer een vijfde van de tweede generatie al een autochtone partner en dit aandeel zal toenemen. Hindostanen kiezen liever niet voor lucratieve beroepen zoals in de media en sport, maar die zijn wel bepalend voor zichtbaarheid van een immigrantengroep. Ook het teren op de Indiase cultuur, met name Bollywood, leidt ertoe dat men minder gericht is op de mainstream en de brede amusementswereld. De opstelling van veel Hindostanen om zich niet sterk te profileren en zich vooral te richten op de eigen groep en de Indiase cultuur heeft een prijs: Hindostanen zijn minder zichtbaar ook in relatie tot hun aandeel in de Nederlandse en Surinaamse bevolking.
De Hindostaanse bevolkingsgroep groeide vrij snel in Nederland. De Hindostaanse bevolking in Nederland was in 2013 toegenomen tot 175.000 personen; de Hindostaanse bevolking van Suriname had een omvang van 148.000 personen in 2012. De Hindostaanse bevolking heeft zich dus binnen honderd jaar vertienvoudigd van ongeveer 30.000 in 1913 tot ruim 300.000 in 2013.
Literatuur
De Klerk, Cornelis J.M. (1953), De immigratie der Hindostanen in Suriname, Urbi et Orbi: Amsterdam.
Choenni Gharietje G. & Choenni, Chan.E.S. (2012), Sarnami Hindostani 1920-1960, Amsterdam: KIT Publishers.
Choenni, Chan E.S. (2014), Hindostaanse Surinamers in Nederland 1973-2013, Arnhem: LM Publishers.
Choenni, Chan E.S. (2020), Hindostaanse geschiedenis in kort bestek, Zoetermeer: Sampreshan
Choenni, Chan E.S. (2021), Hindostaanse contractarbeidsters, Zoetermeer: Sampreshan
Choenni, Chan E.S. (2021), Geschiedenis van Hindostanen 1873-2015. Zoetermeer: Sampreshan.
- Published in BIBLIOTHEEK, Migratiegeschiedenis
Mijn ontdekking van Mauritius – Radjin Thakoerdin
Om mij heen hoorde ik vaker van familie, vrienden dat die naar Mauritius waren geweest met vakantie. Het deed mij niet zoveel. ‘Wat moet ik daar op een klein eiland gaan doen. Ik ben er binnen twee dagen uitgekeken’, dacht ik. Ja, Mauritius is een klein eiland in de Indische Oceaan, iets groter dan de provincie Utrecht. Het is zo een twaalf uur vliegen daarnaartoe. Dan ga ik liever naar India, Thailand of Maleisië. In 2000 had Rabin Baldewsingh in de eerste uitgave van het tweemaandelijkse tijdschrift Hindorama dat ik uitgaf, een reisverslag over Mauritius geschreven. Een paar dingen daaruit waren mij bijgebleven. Als liefhebber van het Sarnámi (de aan het Bhojpuri verwante Surinaamse taal) was hij vol enthousiasme naar Mauritius gereisd, omdat hij daar een levendige Bhojpuri-sprekende gemeenschap verwachtte aan te treffen. Daarin werd hij teleurgesteld. Verder was het eiland net getroffen door een cycloon en maakte een tamelijk troosteloze indruk. Bovendien had ik van een familielid een keer begrepen: “Huá kuch na bá, kháli bajár gaili.” (Daar is niets, ik ben alleen naar de markt gegaan).
Zo is het jarenlang gebleven dat ik geen interesse had naar Mauritius te gaan, totdat in 2022 Vinod Busjeet zijn boek Silent Winds, Dry Seas onder mijn aandacht bracht. Geboren en getogen in Mauritius en woonachtig in de VS, had hij een roman geschreven die zich voor het grootste deel afspeelt in Mauritius in de jaren ’50 tot begin ’70 van de vorige eeuw. Via onze gemeenschappelijke vriend Raj Mohan, had hij over mij en de website Hindorama gehoord. Hij vroeg zich af of ik aandacht zou willen geven aan zijn boek, omdat hij meende dat het verhaal bij veel Indiërs in de diaspora een gevoel van herkenning teweeg zou brengen. Dat leek mij een goed idee. Daarna werd ik door schrijver en dichter Walter Palm, die een recensie van de roman had geschreven, op het idee van een Nederlandse vertaling gebracht. Na wat wikken en wegen, dacht ik: ‘Waarom niet.’ Zeker met het oog op het 150ste herdenkingskaar van de Hindostaanse immigratie in Suriname en de aandacht voor het slavernij- en bredere koloniale verleden. Daar paste meer bekendheid met andere multiraciale maatschappijen als gevolg van westerse koloniale politiek goed in (Mauritius is achtereenvolgens door Nederland, Frankrijk en Engeland gekoloniseerd). Bovendien is Mauritius, vanwege de witte stranden, helderblauwe zee, unieke flora en fauna én een aangename temperatuur door het hele jaar heen een paradijselijke vakantiebestemming voor de geboren Nederlanders. Meer kennis over de achtergrond van zo een land en de bevolking is natuurlijk nooit weg.
In het boek kwam ik herkenbare personages en gebeurtenissen tegen en het stond voor mij vast dat ik het land van nabij zou willen leren kennen. Van de zomer heb ik er met vrouw en zoon twee weken doorgebracht. Het was daar winter, met een voor mij voortreffelijke temperatuur van rond de 25 graden. Het was geen orkaanseizoen en ik kwam tig mensen tegen met wie ik Bhojpuri kon praten. Velen vonden het enorm fijn dat te kunnen doen met een ‘buitenlander’. De geschiedenis wordt gekoesterd met de Aapravasi Ghat in Port Louis, waar de Indiase contractarbeiders voet aan wal zetten. Een plek die op de werelderfgoedlijst van UNESCO staat, evenals Le Morne Brabant in het zuiden waar je het zware lot van de slaafgemaakten voelt. Grand Bassin oftewel Ganga Talao lijkt een stukje India. De veelkleurige aarde in Black River en Chamarel is een stukje nationale trots en symboliseert als het ware de verbondenheid en liefde van alle bevolkingsgroepen met de grond van Mauritius. En dan is er de internationaal vermaarde SSR botanische tuin, vernoemd naar Seewoosagur Ramgoolam, de politiek leider die het land in 1968 naar onafhankelijkheid leidde en de eerste minister-president was (het vliegveld en nog een aantal ander instituten zijn ook naar hem vernoemd). In deze tuin is er een enorme verscheidenheid aan inheemse tropische planten. Met een vriend van Vinod Busjeet hebben we een aantal plekken bezocht die in het boek worden beschreven met grappige namen als Madame Lolo en Trois Boutiques. Maar ook grotere plaatsen als Mahébourg, Curepipe en Quatres Bornes.
In de jaren ‘50/’60 waarin het verhaal van Stille Winden, Droge Zeeën zich grotendeels afspeelt, waren er nog weinig auto’s; nu staan de soms smalle wegen vol en kom je nauwelijks vooruit. En vooral niet wanneer orthodoxe aanhangers van Shiva een processie houden, waarbij ze een groot beeld van hun godheid op een kar voorttrekken. En tot ergernis van velen gebeurt dat niet meer een of twee keer per jaar, maar in sommige delen van het eiland wekelijks, met steun van lokale politici die zich van herverkiezing willen verzekeren. Men praat ook veel over corrupte politici. En over pandits (zeg maar bandits) die gelovigen voor de gek houden en alleen maar voor het geld gaan. Bij het bepalen van een datum voor een huwelijk worden zogenaamd de horoscopen geraadpleegd; de datum wordt in werkelijkheid gekozen aan de hand van de agenda van de pandit. Erger is het verhaal van een pandit die een keten van hardware winkels heeft en die gelovigen voorhoudt dat hij voor ceremonies spullen nodig heeft die alleen daar te koop zijn. Na de ceremonie neemt hij de spullen mee om die vervolgens weer te koop te zetten in zijn winkels. Volgens sommigen stappen meer en meer hindoes over tot het christendom.
Toevallig hebben we ook een hindoehuwelijk mogen meemaken van een Gujrati-Tamil koppel. Van 10.00-12.00 uur op de vrijdagochtend (dat was de tijd die waarschijnlijk als meest geschikt uit de horoscoop naar voren kwam). Er was veel gelijkenis met de huwelijken zoals wij die kennen, maar veel korter (twee uur was in principe al lang). Opmerkelijk was dat de pandits de rituelen in het Sanskriet en Hindi deden en vervolgens het paar en de aanwezigen in het Creools toespraken (de op het Frans gebaseerde gangbare taal in Mauritius, naast de officiële talen Frans en Engels). De lunch werd geserveerd op kunst bananenbladeren.
Eten op bananenbladeren is voor Mauritianen een nostalgisch iets. Als het maar even kan, doen ze het. De vele nog intact zijnde suikerrietvelden door het hele land, geven ook een sterk gevoel van verbondenheid met het verleden. Hoe lang dit nog zo zal zijn, is de vraag. We hoorden van verschillende mensen dat, als het aan de regering ligt, het hele land wordt volgebouwd om toeristen en expats te accommoderen. Er heeft zich een offshore banking sector ontwikkeld waar veel Zuid-Afrikanen werken. Het schijnt ook dat veel blanke Zuid-Afrikanen zich nu in Mauritius vestigen omdat ze zich in Zuid-Afrika niet meer veilig voelen. We hoorden dat zij, met de witte Franco-Mauritiaanse bevolking, op de mooiste plekken van het eiland wonen.
Er was genoeg te doen en te beleven, en zeker niet alleen de markt! De bazaars in Port Louis en Grand Baie waren overigens zeker een bezoekje waard. Zo ook de stranden van Grand Baie, Mont Choisy, Perybere en Trou aux Biche en, niet te vergeten, de vele eetgelegenheden. Mijn zoon had al snel de beste restaurants in Grand Baie, waar wij verbleven, ontdekt. Zo hebben we kunnen genieten van de lekkere seafood-, kerrie-, Creoolse en Chinese keuken. En konden we zien hoe een visser op een brommer zijn net gevangen tonijn kwam bezorgen bij het seafoodtentje waar we zaten (in een omgebouwde garage, leek het wel). Uit de Indiase keuken zijn dal puri en farata (soorten roti) dé streetfood gerechten waar mensen in een lange rij voor staan. Ook lekker en herkenbaar waren de gateaux piments (chili cakejes), eigenlijk gewoon onze phlauri. Grappig was te zien dat die ook in de vorm van onze bara’s worden gemaakt.
Waar Mauritius mij eerder niet kon boeien, denk ik eraan nog een keer te gaan en mij nog meer te dompelen in het leven daar. De mensen zijn erg vriendelijk en ik heb er nieuwe vriendschappen gesloten. Ik ontkwam er niet aan steeds een vergelijking met Suriname te maken. Het gaat om twee heel verschillende landen, maar met een vergelijkbare koloniale geschiedenis die tot een multi-etnische samenleving heeft geleid. Naar Mauritius is indertijd de grootste groep Indiase contractarbeiders verscheept (ongeveer een half miljoen). Deze kwamen uit verschillende delen van India. Van de thans meer dan een miljoen inwoners vormen hun nazaten bijna twee derde deel, waaronder veel afkomstig uit Zuid-India. De Creolen (nazaten van slaafgemaakten uit met name Mozambique en Madagaskar) vormen ongeveer een kwart van de bevolking en de rest wordt gevormd door Chinezen en afstammelingen van Franse kolonisten.
De roman Stille Winden, Droge Zeeën is naast het verhaal van de hoofdpersoon die opgroeit in Mauritius, ook het verhaal van het land, de weg naar onafhankelijkheid, corruptie en nepotisme. Geluiden die nog steeds klinken, maar tot nu toe wordt Mauritius gerekend tot een van de meest succesvolle ontwikkelingslanden. Tijdens de boekpresentatie op 9 november in Amsterdam zal meer te horen zijn over de geschiedenis van het land en zijn bevolking en anekdotes die overeenkomsten en verschillen met Suriname tonen.
Foto’s: Radjin Thakoerdin
- Published in BIBLIOTHEEK, Migratiegeschiedenis
Discovering Mauritius – Radjin Thakoerdin
Around me, I often heard from family and friends that they had been to Mauritius on holiday. It didn’t do much for me. ‘What am I going to do there on a small island. I’ll be bored within two days,’ I thought. Yes, Mauritius is a small island in the Indian Ocean, slightly larger than the province of Utrecht, about a 12-hour flight from the Netherlands. Then I’d rather go to India, Thailand or Malaysia. In 2000, Rabin Baldewsingh had written a travel report on Mauritius in the first issue of the bi-monthly magazine Hindorama that I edited. A few things from that had stuck with me. As a lover of Sarnámi (the Surinamese language related to Bhojpuri), he went to Mauritius full of enthusiasm, expecting to find a lively Bhojpuri-speaking community there. In this he was disappointed. Furthermore, the island had just been hit by a cyclone and made a rather desolate impression. Moreover, I had once heard from a relative, “Huá kuch na bá, kháli bajár gaili.” (There is nothing there, I just went to the market).
So it remained for years that I had no interest in going to Mauritius, until in 2022 Vinod Busjeet brought his book Silent Winds, Dry Seas to my attention. Born and raised in Mauritius and living in the US, he had written a novel largely set in Mauritius in the 1950s to early 1970s. Through our mutual friend Raj Mohan, he had heard about me and the website Hindorama. He wondered if I would give attention to his book, as he believed the story would trigger a sense of recognition among many Indians in the diaspora. I thought that was a good idea. Then I was introduced to the idea of a Dutch translation by writer and poet Walter Palm, who had written a review of the novel. After some consideration, I thought, ‘Why not.’ Especially in view of the 150th anniversary of Hindustani immigration to Suriname and the focus on the slavery and wider colonial past. There, more familiarity with other multiracial societies as a result of western colonial policies fitted in well (Mauritius was colonised successively by the Netherlands, France and England). Moreover, due to its white beaches, clear blue sea, unique flora and fauna as well as pleasant temperatures throughout the year, Mauritius is a paradise holiday destination for the Dutch born. Of course, knowing more about the background of such a country and its people is never a bad thing.
I came across recognisable characters and events in the book and it was clear to me that I would want to get to know the country up close. This summer, I spent two weeks there with my wife and son. It was winter in Mauritius, with a temperature of around 25 degrees, which was exquisite for me. It was not hurricane season and I met many people with whom I could talk Bhojpuri. Many found it immensely gratifying to be able to do so with a ‘foreigner’. History is treasured with the Aapravasi Ghat in Port Louis, where Indian indentured labourers first set foot, as they disembarked from their ships. A UNESCO World Heritage site, as is Le Morne Brabant in the south where you can feel the harsh fate of the enslaved. Grand Bassin or Ganga Talao looks like a piece of India. The multi-coloured earth in Black River and Chamarel is a piece of national pride and symbolises, as it were, the connection and love of all ethnic groups to the Mauritian soil. And then there is the internationally renowned SSR botanical garden, named after Seewoosagur Ramgoolam, the political leader who led the country to independence in 1968 and was its first prime minister (the airport and several other institutions are also named after him). In this garden, there is a huge variety of indigenous tropical plants. With a friend of Vinod Busjeet, we visited a number of places described in the book with funny names like Madame Lolo and Trois Boutiques. But also bigger places like Mahébourg, Curepipe and Quatres Bornes.
In the 1950s/60s in which most of the story of Silent Winds, Dry Seas is set, there were few cars; now the sometimes narrow roads are packed and you can hardly get ahead. And especially not when orthodox followers of Shiva hold a procession, pulling a huge statue of their deity on a cart. And to the annoyance of many, this no longer happens once or twice a year, but weekly in some parts of the island, supported by local politicians looking to secure re-election. People also talk a lot about corrupt politicians. And about pandits (some call them bandits) who fool believers and only go for the money. When setting a date for a wedding, the horoscopes are supposedly consulted; in reality, the date is chosen based on maximizing the pandit’s schedule. Worse is the story of a pandit who owns a chain of hardware shops and who keeps telling believers that he needs stuff for ceremonies that can only be bought there. After the ceremony, he takes the items back for sale in his shops. According to some, more and more Hindus are switching to Christianity.
We got to witness a Hindu wedding of a Gujrati-Tamil couple. From 10am-12pm on a Friday morning (which was the time that probably emerged as most appropriate from the horoscope). It was very similar to wedding as we know them, but much shorter (two hours was basically already long). Remarkably, the pandits did the rituals in Sanskrit and Hindi and then addressed the couple and attendees in Creole (the French-based common language in Mauritius, in addition to the official languages of French and English). Lunch was served on artificial banana leaves.
Eating on banana leaves is a nostalgic thing for Mauritians. If at all possible, they do it. The many sugar cane fields still intact throughout the country, also give a strong sense of connection to the past. How long this will continue is the question. We heard from several people that, if it is up to the government, the entire country will be built up to accommodate tourists and expats. An offshore banking sector has developed where many South Africans work. It also seems that many white South Africans are now settling in Mauritius because they no longer feel safe in South Africa. We heard that, with the white Franco-Mauritian population, they own the most beautiful places on the island.
There was plenty to do and experience, and certainly not just the market! By the way, the bazaars in Port Louis and Grand Baie were definitely worth a visit. So were the beaches of Grand Baie, Mont Choisy, Perybere and Trou aux Biche and, last but not least, the many places to eat. My son quickly discovered the best restaurants in Grand Baie, where we stayed, and we enjoyed delicious seafood, curry, Creole and Chinese cuisine. And we could watch a fisherman on a moped deliver his just-caught tuna to the seafood joint where we were sitting (in a converted garage, it seemed). From Indian cuisine, we had dal puri and farata (types of roti), the street food dishes for which people queue in long lines. Also tasty and recognisable were the gateaux piments (chilli cakes), basically just our phlauri. It was funny to see that these are also made in the shape of our baras.
Whereas Mauritius didn’t interest me before, I am thinking of going back to immerse myself even more in life there. The people are hospitable and I made new friendships there. I couldn’t avoid making comparisons with Suriname all the time. They are two very different countries, but with a similar colonial history that led to a multi-ethnic society. To Mauritius, the largest group of Indian indentured labourers was shipped at the time (about half a million). These came from different parts of India. Of the now more than a million inhabitants, their descendants make up almost two-thirds, including many South Indians. Creoles (descendants of enslaved people from Mozambique and Madagascar in particular) make up about a quarter of the population and the rest is made up of Chinese and descendants of French settlers.
The novel Silent Winds, Dry Seas is not only the story of the main character growing up in Mauritius, but also the story of the country, its strugle for independence, and corruption and nepotism in post-independence Mauritius. Sounds that still resonate, but so far Mauritius is counted as one of the most successful countries of the Global South. The book launch on 9 November in Amsterdam will feature more on the history of the country and its people and anecdotes showing similarities and differences with Suriname.
Photos: Radjin Thakoerdin
- Published in BIBLIOTHEEK, Migratiegeschiedenis
Melvin Chang: “Vastlegging van geschiedenis is noodzakelijk om nazaten te laten wortelen.” – Kanta Adhin
“Mijn ervaring is dat Surinaamse Chinezen niet zo goed zijn in het doorgeven van cultuur. Wel de taal en het eten, maar de verhalen worden niet verteld. Toen ik een paar jaar geleden met mijn ouders, kinderen en kleinkinderen een video-opname heb gemaakt waarin wij vragen stelden aan de ouderen, kwam er veel emotie naar boven. Ook veel tranen. Er is veel verborgen verdriet. Net als bij Hindostanen praten ouderen liever over de successen van hun kinderen; ze volgen een goede studie, hebben een goede baan, hebben een huis of een leuke auto gekocht. Mijn grootouders zijn in 1995 en 2005 overleden. Zij vertelden wel verhalen over het verleden, maar wij waren te jong en later te druk met studie en werk om het historisch belang te onderkennen. Niets is opgeschreven en zo missen we een stuk geschiedenis. Het gaat niet om nu verdriet te etaleren, maar om vastlegging van geschiedenis die nazaten een wortel geeft. Er zijn Chinezen die hun cultuur niet belangrijk vinden en helemaal opgaan in de Nederlandse samenleving. Dat mag natuurlijk, als dat je keuze is. Maar je merkt dat er een plafond wordt bereikt en op een gegeven moment wil men toch meer weten van de eigen cultuur en afkomst. En hoe Nederlands je ook kan zijn, op een gegeven ogenblik word je toch met je Chinese afkomst geconfronteerd. Ten tijde van de coronapandemie, bijvoorbeeld, was dat een heel onaangename ervaring.”
Aan het woord is Melvin Chang die in 1963 in Paramaribo werd geboren en in 1975 met de familie naar Nederland verhuisde. Kort na aankomst opende zijn familie het eerste Surinaams-Chinees restaurant in Den Haag. Hij is momenteel betrokken bij discussies over herschrijving van de koloniale geschiedenis. Op 20 oktober 2023 is het 170 jaar geleden dat de eerste Chinese immigranten in Suriname aankwamen om er als contractarbeiders te werken op de plantages. “De Chinese contractarbeid in Suriname begon toen de slavernij nog niet was afgeschaft. Deze arbeiders hebben het erg moeilijk gehad. In 1853 arriveerden veertien Chinezen vanuit Java. Vier waren onderweg bezweken en een kort na aankomst. De arbeiders hadden een contract, maar kregen geen werk. Waarom zouden de plantagehouders betalen als ze over gratis slavenarbeid konden beschikken? De Chinezen verhongerden bijna. Ze keerden allemaal terug naar Java. Daarna kwamen er grotere contingenten Chinese contractarbeiders uit Macau en Guangdong. Heel veel zijn gebleven in Suriname. Ze hadden vaak kinderen met Creoolse vrouwen en nazaten dragen tot heden met trots Chinese achternamen.”
Suriname als tussenhaven
Melvin is in Den Haag actief om Surinaamse Chinezen en hun verhaal beter voor het voetlicht te brengen. “De Surinaamse Chinezen zijn geen gesloten gemeenschap, maar ze gaan minder bewust om met hun identiteit. Ik zou graag zien dat men met meer trots de achtergrond koestert. Het lijkt wel alsof Suriname een vergeten periode is en slechts als een tussenhaven van China op weg naar Nederland wordt gezien. Maar wij hebben veel te danken aan Suriname. Daar hebben we Nederlands geleerd en goede scholing gehad, zodat de weg naar en in Nederland makkelijk was. Onze ouders spreken misschien wel slecht Nederlands, maar ze spreken wel Sranangtongo. In de grote steden kunnen ze zich redelijk redden.” Volgens Melvin is het bewustwordingsproces onder Surinaamse Chinezen nu pas aan het ontwaken. “Wij zijn een beetje traag op gang gekomen. Dit jaar zijn er geen speciale activiteiten in het kader van 170 jaar Chinese Immigratie, hopelijk volgend jaar, in elk geval over 5 jaar!”
Chinezen waren in Suriname een relatief kleine bevolkingsgroep, maar heel zichtbaar. In het centrum van Paramaribo had je vrijwel op elke hoek van de straat een Chinese winkel en ook in de districten kon men altijd wel terecht bij ‘Omoe Snesie’ (oom Chinees, zoals de winkelier werd genoemd). Anders dan bij Hindostanen en Javanen zijn veel Surinaamse Chinezen geen directe nakomelingen van de contractarbeiders. Gedurende de periode van de Chinese contractarbeid die van 1853 tot 1874 duurde, kwamen er ruim 2600 contractarbeiders naar Suriname, alleen mannen. De bedoeling was dat zij vanuit het buitenland geld stuurden voor hun gezin en na afloop van het contract terugkeerden. Het grootste deel arriveerde in de periode 1858-1869. Ongeveer twee derde deel van de contractarbeiders vestigde zich in Suriname vooral in de (klein)handel. Er vond veel vermenging met Creoolse vrouwen plaats. De nakomelingen uit zo een gemengde relatie worden niet tot de Chinezen gerekend.
Na de periode van de contractarbeid bleven Chinezen als vrije arbeiders naar Suriname komen. Eenmaal gevestigd lieten ze familie en andere dorpsgenoten overkomen. Deze zogenoemde kettingmigratie geldt ook voor Melvins familie. “Mijn opa is in 1949 naar Suriname gemigreerd. Zijn oudste neef uit het dorp was na de Eerst Wereldoorlog als eerste vertrokken. Deze neef studeerde in Guangdong en werd door een docent gemotiveerd om naar Suriname te vertrekken. Daar heeft hij zich opgewerkt tot groothandelaar. Vervolgens liet hij andere neven overkomen om als goedkope arbeidskrachten voor hem te werken. In Suriname aangekomen kregen ze de eerste drie maanden alleen kost en inwoning, geen salaris. Daarna ontvingen zij een karig loon waarmee ze hun familie in China moesten onderhouden. Ze moesten hun reis ook afbetalen. Alles viel onder een gentleman’s agreement die onder Chinezen gold. Er werden geen contracten opgesteld.”
In 2019 bracht Eve Huang Foen Chung, docent aan een lerarenopleiding in Suriname, het boek Van China naar Suriname uit voor kinderen vanaf 11 jaar. Het boek gaat over haar vader en is een van de weinige vertellingen die inzicht geeft in de reis en het harde leven van Chinese migranten die door een inmiddels gevestigd familielid naar Suriname werden gehaald. Daarin komt ook naar voren dat de Chinezen elkaar binnen eigen kring ondersteunden met het opzetten van een eigen handeltje. In Suriname zijn er in de loop der tijd uit eigen middelen diverse voorzieningen tot stand gebracht. In 1880 werd de eerste en oudste vereniging Kong Ngie Tong opgericht. Naderhand waren er ook een sportfaciliteit met zwembad (De Witte Lotus), een school, en een Chinese begraafplaats die wordt beheerd door de drie grootse verenigingen: Kong Ngie Tong Sang, Chung Fa Foei Kon en Fa Tjauw Song.
“Hakka’s zijn de Friezen onder de Chinezen”
De voor 1975 naar Suriname gemigreerde Chinezen behoorden vrijwel allen tot de Hakka’s. “Hakka’s gaan door voor mensen die zich heel sterk en snel aanpassen, maar wel een eigen groep vormen waarbinnen ze zich veilig voelen. Dit heeft met hun geschiedenis te maken. Hakka’s komen oorspronkelijk uit het noorden van China. In de loop der eeuwen zijn ze naar het zuiden getrokken en vandaaruit over de hele wereld. Er zijn wereldwijd naar schatting 200 miljoen Hakka Chinezen. Een Chinees gezegde luidt: ‘Waar de zon schijnt, zijn Chinezen, en de eerste Chinezen zijn altijd Hakka’s.’ Hakka betekent letterlijk gast. Hakka’s moesten zich eigenlijk altijd invechten en keihard werken. Waar ze kwamen, was de grond namelijk al vergeven aan de lokale bewoners en zij konden alleen beschikken over rotsachtige en andere onvruchtbare stukken land. Ze werden erg gediscrimineerd en om zich te beschermen vormden ze overal waar ze verbleven eigen enclaves. Hakka’s hebben een eigen cultuur, eigen taal, eigen keuken, eigen liedjes, verhaaltjes en dergelijke. Ze zijn de Friezen onder de Chinezen. Ze woonden bij elkaar in zogenoemde tulou’s. In de provincie Fujian, bijvoorbeeld, zijn nog dergelijke traditionele gemeenschappelijke woningen te zien. Ze zijn cirkelvormig. In de jaren 70 werden tulou’s op Amerikaanse satellietfoto’s aangezien voor delen van kerncentrales.”
Van oudsher verlieten Chinezen hun land om een beter bestaan elders op te bouwen. “Je moet je voorstellen dat er veel armoede heerste en tijdens het keizerrijk werd er veel strijd gevoerd tussen verschillende clans. Daarna had je oorlog en de Japanse bezetting en vervolgens de communistische omwenteling in 1949. Mijn overgrootvader vertrok in de jaren twintig van de vorige eeuw naar Tahiti en vandaaruit naar Maleisië, waar hij keihard heeft gewerkt op rubberplantages. Hij keerde in de jaren dertig terug naar zijn dorp in Guangdong. Met zijn verdiende geld kocht hij grond dat hij verpachtte. Hij was dus grootgrondbezitter en heeft erg geleden onder het regime van Mao. Zijn land, huis alles werd afgepakt; de familie werd gemarteld en op allerlei andere manieren vernederd. Mijn overgrootouders zijn niet lang daarna overleden. In de familie waren er nog heel lang gevoelens van wrok en boosheid en nog steeds is er een trauma van het communisme. Dat was in 1975 de belangrijkste reden om uit Suriname te vertrekken. Mijn grootouders waren bang dat, net zoals in andere pas onafhankelijk geworden landen, het communisme de kop zou opsteken.”
Rond de onafhankelijkheid van Suriname emigreerden enkele duizenden Chinezen naar Nederland. Vanaf de jaren negentig kwamen er grote aantallen ‘nieuwe Chinezen’ naar Suriname in het kader van grote projecten die door de regering werden aanbesteed aan bedrijven uit China die vervolgens hun eigen goedkope arbeidskrachten meenamen. Deze nieuwe Chinezen komen uit andere delen van China en spreken geen Hakka.
Jeugd in Suriname
Melvins opa die in 1949 naar Suriname was gemigreerd, en zijn neven hadden na een aantal jaren wat geld kunnen sparen en met behulp van een lening van de oudste neef en van andere vrienden konden ze elk een eigen winkel openen en zo langzaamaan familie laten overkomen. “Mijn opa’s winkel was op Saron in de wijk Abrabroki. Daar woonden veel Hindostanen en mijn opa sprak ook Sarnámi.” De vader van Melvin kwam in 1958 naar Suriname en zijn moeder in 1962. Zijn oudere broer bleef bij familie in China achter en kwam pas op twaalfjarige leeftijd naar Suriname. Melvin en zijn twee jongere zussen werden in Suriname geboren. “Je zag een duidelijk verschil met mijn broer. Hij had deels een Chinese opvoeding genoten en sprak goed Chinees. Ik was ongeveer zes jaar, toen thuis werd gesproken of ik niet naar China moest worden gestuurd. Dat gebeurde bij veel families die liever niet zagen dat hun kinderen te veel met andere bevolkingsgroepen omgingen. Ik speelde graag met kinderen uit de buurt en wilde niet weg. Het is toen zo gebleven.”
In Nederland kwam Melvin een salesman tegen die een Chinese vader en een Creoolse moeder had. Hij was als kind door zijn vader naar familie in China gestuurd. “Je kunt je voorstellen wat die man heeft meegemaakt. Een hele cultuurschok is het geweest. Hij, half Creools, zag er natuurlijk heel anders uit en moest het zien te rooien daar. Er zijn meer personen van gemengde afkomst die vloeiend Chinees praten. Dat is, omdat ze indertijd naar China zijn gestuurd.”
De Chinezen in Suriname hechtten sterk aan een goede opleiding voor hun kinderen en dit was terug te zien in de posities die zij in de maatschappij vervulden, vooral in het zakenwezen en in medische beroepen. Na de Tweede Wereldoorlog was 30% van de artsen in Suriname van Chinese afkomst. Ook voor Melvins ouders was goed onderwijs voor de kinderen erg belangrijk. “Een Chinese pater overtuigde mijn ouders ervan dat het beste onderwijs werd gegeven op katholieke scholen. Wij werden ook gedoopt.”
Restaurant Lung Fung in Den Haag
In Suriname begonnen Melvins ouders een winkel in de Wanestraat op Zorg en Hoop, vlakbij het zwembad De Witte Lotus, en later een tweede winkel op de Boerbuiten, dichtbij de Kwattaweg. In het begin waren de verdiensten karig, maar uiteindelijk konden ze een aardig kapitaaltje sparen. “In Nederland kochten mijn opa en vader meteen een restaurant in het centrum van Den Haag. Dat konden zij doen dankzij het in Suriname verworven kapitaal. Lung Fung was het eerste Surinaams-Chinees restaurant in Den Haag en het liep meteen goed. De hele familie hielp mee. De naam werd afgeleid van Wang Lu Fu, het dorp waar onze familie vandaan komt. Lung betekent draak en fung feniks. Samen staan ze voor harmonie, yin en yang.” Voor veel Surinamers was het restaurant op de hoek van de Prinsegracht en de Boekhorstlaan een begrip. In 1990 nam Melvin het restaurant van zijn vader over en opende een tweede nabij station Hollands Spoor. “Ik wilde eigenlijk internist worden, maar maakte de studie niet af. Ik was niet gemotiveerd om door te gaan, omdat het in de jaren tachtig erg moeilijk was een opleidingsplaats te bemachtigen. Na jaren twee restaurants te hebben gerund, deed ik het restaurant aan de Prinsegracht in 2012 van de hand en in 2022 ook de zaak bij Hollands Spoor. Nu ben ik met een IT-cursus bezig.”
Oriëntatie op China
Melvin vertelt dat in het begin Hong Kong Chinezen en Chinezen van het Vasteland in Nederland erg neerkeken op de uit Suriname afkomstige Chinezen die als plattelandsboeren werden beschouwd. “We spraken Hakka en geen Kantonees of Mandarijn. Er was een duidelijke scheiding, in gewoonten en gedrag. Hakka’s werkten hard, waren erg spaarzaam en ons eten proefde ook anders. Dertig jaar geleden hebben de Hakka Chinezen in Nederland een vereniging opgericht, met contacten over de hele wereld. De laatste vijftien jaar mengen we ons meer met de andere groepen. Hakka Chinezen spreken nu ook Kantonees en Mandarijn. Je merkt dat wij ons nu veel meer oriënteren op China.” In 2000 was Melvin met de hele familie naar de plek waar ze vandaan komen. Daar kwam hij ook het deel van de familie tegen dat indertijd naar Maleisië was vertrokken. “Het dorp Wang Lu Fu bestaat niet meer. De plek valt nu onder Shenzhen, een miljoenenstad met moderne infrastructuur. Het dorp ligt op de bodem van een van de vele stuwmeren. De bewoners werden ongeveer 10 kilometer verderop verplaatst en in 2000 was de opening van het nieuwe dorp. Ik heb nog wel afbeeldingen van het oude dorp. In 1983 was ik met mijn opa gegaan. Hij ging toen na 1949 voor het eerst terug.”
Inmiddels gaat Melvin elk jaar naar China. “Elk jaar is in april Ching Ming, een nationale feestdag waarop de voorouders worden geëerd. Dan bezoeken we de graven en maken die schoon. We offeren een speenvarken of kippen, we branden wierook en verbranden kleding en andere, van papier gemaakte, aardse goederen zoals nepgeld, juwelen en auto’s. Verder proberen mijn broer en ik ook zakelijke contacten te leggen met ondernemers in Shenzhen, de tech hub van China, waar ons dorp deel van uitmaakt. We verbinden die vervolgens in Nederland aan ondernemers in het midden- en kleinbedrijf. In China kijkt men wel altijd vreemd naar mijn paspoort. Mijn voornamen zijn Melvin Jeffrey Tshien Hen en mijn volledige achternaam is Chang Njoek Joen. Njoek Joen is mijn vaders voornaam en die is in Suriname indertijd als deel van de achternaam opgeschreven. Daar snappen ze in China niets van. Het duurt altijd even voordat ik langs de immigratiebalie kan.”
Geschiedenis bewaren
Melvin vindt het van belang dat er een portaal komt waar de geschiedenis en verschillende verhalen bij elkaar worden gebracht en vastgelegd. “De Hakka’s werkten overal waar ze kwamen keihard; ze moesten ook vaak schulden afbetalen. Ze hadden geen tijd voor culturele uitingen als zang, dans, toneel. Een uitlaatklep was gokken. Ze hadden wel hun eigen structuren, ook financiële, waarmee ze elkaar ondersteunden. in Suriname had je verschillende verenigingen. Er is ook een Chinese begraafplaats in Paramaribo waar ik graag meer aandacht aan zou willen geven. Ik wil een website opzetten dat als platform kan dienen. Jullie hebben Hindorama.”
Ook wil hij graag familiestambomen verzamelen. “In China had elk dorp een eigen stamboom. In de plaatselijke tempel waren de namen van soms meer dan tien generaties terug te vinden. Alles is vernietigd na 1949 toen China zogenaamd gemoderniseerd moest worden. Een oudtante heeft, toen zij indertijd naar Maleisië vertrok, een kopie van de familiestamboom meegenomen en die hebben wij dus gelukkig nog. De stamboom gaat terug tot het jaar 1200. Mijn broer en ik hebben verschillende plaatsen van onze voorouders bezocht. Niet zo lang geleden kwam ik een Chinees-Creoolse vrouw tegen die mij enthousiast vertelde dat zij haar hele stamboom had uitgezocht. Je ziet dat er veel stukken geschiedenis zijn die niet verloren mogen gaan. Met de website hoop ik ook anderen hiervoor te enthousiasmeren.”
Foto’s: Melvin Chang (headerfoto: Melvin met zijn moeder)
Lees ook op Hindorama
Chinese Surinamers: een succesvolle bevolkingsgroep
en
170 jaar geleden begin van Chinese contractarbeid in Suriname – Chinees herinneringserfgoed
- Published in BIBLIOTHEEK, Migratiegeschiedenis
170 jaar geleden begin van Chinese contractarbeid in Suriname – Chinees herinneringserfgoed – Eric Kastelein
Op donderdag 2 juli 1853 verlaat het transportschip Merwede de rede van Batavia op Java met aan boord onder andere achttien Chinese contractarbeiders, die bestemd zijn voor de koloniale overheid in Suriname. Kapitein M.C. van Vreeland gaat na een zeereis van meer dan drie maanden op 20 oktober voor anker op de rede van Paramaribo. Tijdens de overtocht bezwijken er vier mannen, een vijfde sterft direct na aankomst. Deze eerste dertien arbeidskrachten en suikerdeskundigen gaan aan de slag op de gouvernements-suikerplantage Catharina Sophia in het district Saramacca. In 1865 wordt de Surinaamsche Immigratie Maatschappij N.V. opgericht die de werving in opdracht van plantage-eigenaren uitvoert. Tussen 1853 en 1869 worden ruim 2600 Chinezen naar Suriname overgebracht.
Eénmalige nationale vrije dag
Het is rumoerig druk op maandag 13 oktober 2003 in de banketzaal van hotel Torarica. Voorzitter Carmen Tjin A Djie van de Commissie 150 jaar vestiging Chinezen in Suriname presenteert aan genodigden en vertegenwoordigers van de pers het feestprogramma voor de komende week. Belangrijke evenementen zijn de onthulling van het Vriendschapsmonument, een foto-expositie in de Royal Ballroom van het hotel, een lezing van Paul Woei over de mondelinge overlevering van verhalen van de eerste immigranten, een receptie die wordt aangeboden door de Volksrepubliek China, het optreden van een groep acrobaten uit China in de Anthony Nesty Sporthal en uiteraard vuurwerk, heel veel en hard vuurwerk. De regering heeft vanwege het bijzondere karakter 20 oktober éénmalig tot een nationale vrije dag uitgeroepen.
Vriendschapsmonument en het Vriendschapspark
President Ronald Venetiaan onthult op maandagochtend 20 oktober 2003 het Vriendschapsmonument. Het aandenken bestaat uit een zwartgranieten steen met daarin de achttien namen van de eerste immigranten gegraveerd, zowel in het Chinees als in het Nederlands. Kunstenaar Paul Woei legt voor het toegestroomde publiek uit dat het kunstwerk eenheid in verscheidenheid symboliseert. De gedenksteen heeft een plaats gekregen in een brede strook grond langs de Jagernath Lachmonstraat, ter hoogte van de Passiebloemstraat en op vijftig meter van het Mr. Dr. J.C. de Mirandalyceum.
Op dezelfde dag overhandigt voorzitter Carmen Tjin A Djie symbolisch het Vriendschapspark aan minister Walther Sandriman van Onderwijs en Volksontwikkeling. Het park – met daarin de gedenksteen – is nog niet klaar, maar krijgt veel groen, een paar wandelpaden, zitbankjes en aan de rand een overdekt bushuisje. Het duurt door bureaucratie tot minstens 2006 voordat het gebied in gebruik kan worden genomen. De aankondiging in het Nederlands en in het Chinees staat op een houten bord van twee bij drie meter: HIER KOMT HET VRIENDSCHAPSPARK. Aangeboden aan De Surinaamse Gemeenschap.
De feestdag eindigt triest. Tijdens het afsteken van het vuurwerk vanaf een ponton in de Surinamerivier ontploft een projectiel te vroeg. Eén man overlijdt, twee andere raken zwaar gewond.
Sun Yat-sen, grondlegger en eerste president van de Republiek China
Het borstbeeld van dr. Sun Yat-sen staat op het geplaveide voorerf van de Chinese vereniging Kong Ngie Tong Sang in de Dr. Sophie Redmondstraat, op de plek waar de Maagdenstraat begint. De onthulling vindt plaats op zaterdag 12 november 1966, honderd jaar na zijn geboorte. Een koperen bord, bevestigd aan de twee meter hoge sokkel, bevat ruim achthonderd woorden die eer geven aan de grondlegger en de eerste president van de Republiek China.
Kong Ngie Tong, oudste Chinese vereniging in Suriname
De Kong Ngie Tong, letterlijk Chinese vereniging, bestaat sinds 16 april 1880 en is de oudste en grootste Chinese vereniging in Suriname. De oprichters zijn de immigranten Fong-A-Foe, Jie-A-Ton, Lo-A-Tsoen en Kok-A-San. Als belangrijke doelen formuleren ze het bewaken van de tradities en het helpen van landgenoten bij maatschappelijke en sociale aangelegenheden en problemen.
De vereniging begint bescheiden in een huis aan de Maagdenstraat. Maar die ruimte wordt al snel te klein en het bestuur start de bouw van een nieuw pand. Op 7 november 1883 wordt de eerste steen gelegd op een terrein aan de Steenbakkersgracht Noordzijde. De aannemer, die het werk voor twintigduizend gulden heeft aangenomen, komt echter in de gevangenis terecht en gaat failliet. Snel daarop wordt een andere ondernemer bereid gevonden de bouw af te maken. De totale kosten bedragen dertigduizend gulden, een ruime overschrijding van de oorspronkelijke begroting.
De West-Indiër besteedt ruim aandacht aan de feestelijke opening op 17 februari 1885 en schrijft: Het is een sierlijk ingericht twee-verdiepingshuis, omgeven zoo boven als beneden door een ruime galerij. De muziekkorpsen van de Schutterij en het Garnizoen verzorgen de muzikale omlijsting voor het toegestroomde publiek. Tot grote teleurstelling van de gasten is gouverneur J.H.A.W. baron van Heerdt tot Eversberg wegens ziekte verhinderd. Zijn vervanger adjudant Johan Cateau van Rosevelt spreekt in de pronkkamer op de tweede verdieping enkele woorden van lof en sluit af met het scanderen van de naam Kong Ngie Tong. Het feest eindigt met veel, heel veel vuurwerk.
Tijdelijk gesloten vanwege illegaal gokken
Het gouvernement ontneemt op 27 juni 1930 de vereniging de rechtspersoonlijkheid en gaat later over tot verkoop van de inboedel. Aanleiding voor deze maatregel is het aanhoudend gelegenheid bieden, ook aan niet-Chinezen, voor het spelen van het illegale gokspel piauw (of pyaw). Oud-gouverneur en oud-president Johan Ferrier herinnert zich die tijd goed en vertelt in een interview: De overheid was ervan overtuigd dat piauw de bevolking te gronde zou richten, want voor enkele centen kon je al een lot kopen en was geld te winnen. Dus iedereen waagde zich aan piauw en piauw was verboden.
De krant Suriname bericht onder de kop Inval in Kong Ngie Tong over het binnen vallen van het verenigingsgebouw door vijf politieagenten onder leiding van de inspecteurs P.H.D. Mac Donald en J. Kleinhout. Tot arrestaties komt het niet omdat de aanwezigen op de vlucht slaan. Wel worden piauwloten en een hoeveelheid opium in beslag genomen. Het bestuur verdedigt zich tegen de beschuldigingen en stelt dat de leden ondanks de waarschuwingen toch zijn doorgegaan met het spel. Drie maanden later is er opnieuw een inval. De aanwezigen bieden nu fel verzet en gooien banken en stoelen naar de binnenstormende agenten. Inspecteur Patrick Mac Donald bevrijdt zich uit een wurggreep door het lossen van een waarschuwingsschot met zijn dienstwapen.
Het jaar daarop start de nieuwe vereniging Kong Ngie Tong Sang. De oude naam is uitgebreid met het woord Sang, dat ‘herboren’ betekent. Het bestuur voegt ook een nieuw doel toe: het tegengaan van gokken. De statuten worden op 17 februari 1931 door gouverneur A.A.L. Rutgers goedgekeurd.
De val van waarnemend commissaris Patrick Mac Donald
Als commissaris Nico van Beek in mei 1936 voor negen maanden met verlof naar Nederland gaat, wordt de 33-jarige inspecteur Patrick Mac Donald waarnemend commissaris. Langzaam komen de geruchten van corruptie op gang en in die verhalen valt ook de naam van de jonge politiebaas. Het zou gaan om het iedere maand aannemen van zo’n duizend gulden aan steekpenningen van Chinese piauw-bankiers, de groep die hij in de jaren daarvoor hard heeft aangepakt. Uit het door procureur- generaal mr. M. de Niet van het Hof van Justitie ingestelde onderzoek worden geen belastende feiten ontdekt. De krant De Surinamer schrijft onder de kop Vuns gedoe ontmaskerd over een samenspanning om Mac Donald kapot te maken. Eind november slaat de stemming om. De politiemensen P.H.D. Mac Donald, H.J. Henar, J.C.G. Veldema, E.J. Leysner, W.C. Vos en J. Kleinhout worden gearresteerd. Ze zijn verdachten in een corruptiezaak en zouden geld hebben aangenomen in ruil voor het verlenen van gunsten aan Chinese gokbazen in de stad. Op 1 december wordt de waarnemend commissaris oneervol uit het politiekorps ontslagen.
Enkele weken later begint onder grote belangstelling de rechtszaak tegen Mac Donald, die wordt bijgestaan door praktizijn J.G. Samson. Uit de ondervraging door kantonrechter mr. C.S. Pos wordt duidelijk dat Mac Donald via zijn vriend en hoofdagent Henar door piauwbankier Lie Ten eind augustus 1935 is benaderd. De verdachte bekent dat hij gedurende acht maanden maandelijks tussen de vierhonderd en vijfhonderd gulden heeft ontvangen en in ruil daarvoor het verboden piauwspel niet heeft aangepakt. Pas toen hij in mei het jaar daarop waarnemend commissaris werd, is hij gestopt met het aannemen van de steekpenningen. Patrick Mac Donald zegt in zijn slotwoord: Ik heb kwaad gedaan. Ik ben bereid daarvoor de volle straf te aanvaarden. Ik ben tenslotte vervallen in hetzelfde kwaad dat ik eerst met alle energie heb trachten te bestrijden. Een week later veroordeelt de kantonrechter hem tot een gevangenisstraf van één jaar, waarbij rekening is gehouden met zijn goede staat van dienst. Nadat hij zijn straf heeft uitgezeten werkt Mac Donald enige tijd als bedrijfsleider bij het houtbedrijf van D. Simons Hij vertrekt in 1938 naar Curaçao en in 1959 naar Nederland.
Brand verwoest deel van verenigingsgebouw Kong Ngie Tong Sang
Een felle brand vernietigt op 28 april 1995 de eerste verdieping en het dak van het gebouw. In drie jaar tijd restaureert ondernemer Wilfred Tsai Meu Mong het pand tot zijn huidige staat. De dakconstructie met Chinese elementen is een ontwerp van Tsai Meu Chong. De kleuren van het pand zijn in overleg met kunstenaar Paul Woei vastgesteld.373 Achter het hoofdgebouw bevinden zich een bejaardenverblijf met zes woningen, een gymzaal en een drukkerij. De grote feestzaal heeft aan de zijkant links een tien meter lange en drie meter hoge uit China geïmporteerde porseleinen drakenmuur. Het kunstwerk is te bezichtigen, maar vraag wel altijd toestemming.
Foto’s: Eric Kastelein
Lees ook op Hindorama Chinese Surinamers: een succesvolle bevolkingsgroep
- Published in BIBLIOTHEEK, Migratiegeschiedenis, Nederland, Suriname
De Marrongemeenschappen in Suriname: geen tribale samenlevingen, maar “chiefdoms” – Renzo S. Duin
Op 10 oktober 1760 sloot de Sociëteit van Suriname een vredesverdrag met “de bosneegers agter Auca” (Figuur 1). Auka was de naam van een plantage aan de Surinamerivier die even stroomopwaarts van de Jodensavanne was gelegen. Niet enkel deze aanduiding, maar ook de verschillende artikelen opgenomen in het vredesverdrag waren vanuit Europees perspectief geschreven. Hier zal kort worden ingegaan op de geschiedenis van de verschillende Marrongemeenschappen, want vrede sluiten met één gemeenschap betekende niet direct dat er vrede was gesloten met alle Marrongemeenschappen in Suriname. Het vredesverdrag van 1760 was bovendien niet het eerste vredesverdrag dat gesloten werd met een Marrongemeenschap in Suriname, en het zou zeker ook niet het laatste zijn.
“Marrongemeenschappen” is hier in het meervoud geschreven, want er is meer dan één Marrongemeenschap. De Marrongemeenschappen in Suriname hebben een complexe en dynamische geschiedenis, die door het labyrint aan namen, plaatsen en termen onmogelijk te doorgronden lijkt. Naast een kort overzicht van de verschillende gemeenschappen zal ook enig inzicht worden verschaft in de sociaal-politieke organisatie van de Marronsamenlevingen. Deze worden nog altijd als “tribale samenlevingen” aangeduid, maar ze liggen meer op het niveau van de chiefdom (een samenleving met een duidelijke gezagsstructuur).
Centraal in deze historische schets staan de 18e-eeuwse vredesonderhandelingen met de Marrongemeenschappen. Dit geeft hopelijk enige aanknopingspunten voor wat de andere zijde van de medaille is van de huidige discussies over het Nederlandse koloniale en slavernijverleden: namelijk de vele verhalen van de tot slaaf gemaakten die er bewust voor gekozen hebben om van de plantages te vluchten en nieuwe samenlevingen op te bouwen. Anderen kozen ervoor om zich te vestigen in de dorpen van de oorspronkelijke bewoners van Suriname (de Inheemsen). Daarom zal tevens kort worden stilgestaan bij de kaboegers van de Coppename.
Om een tijdsbeeld te krijgen, zal ruim geciteerd worden uit archiefstukken van de Sociëteit van Suriname, inclusief het koloniaal taalgebruik. Aan de hand van deze 18e-eeuwse vredesverdragen met de Marrongemeenschappen krijgen we bovendien enig inzicht in de koloniale verdeel-en-heerspolitiek, die nog altijd zijn doorwerking heeft in het heden.
Het vredesverdrag van 1760
Het vredesverdrag met “de Bosneegers agter Auca” van 10 oktober 1760, bevat negen artikelen en is namens de Sociëteit van Suriname ondertekend door Matthys Erhard Meyer, Kapitein van de Vijfde Compagnie van Suriname, James A. Abercrombie, Procureur voor de Hove van Politie en Civiele Justitie en Oud-Commissaris, en Jacques Rodolph Zobre, Burger-Kapitein van de Divisie Thorarica (Figuur 3). Van de kant van de Okanisi is het door zestien personen getekend, waaronder Gaanman Arabie. Dat is, de Okanisi hebben een teken voor hun naam gezet, dat gecertificeerd werd door Jacob F. Reynet, Commies van den Oorlog en zijn Assistent F. W. Baron de Canitz. Een transcript van dit vredesverdrag is opgenomen in het West-Indisch Plakaatboek onder nummer 577. Wanneer deze ondertekening en de verschillende artikelen vandaag de dag opnieuw worden doorgenomen, doet dit enkele vragen rijzen over hoe dit vredesverdrag tot stand is gekomen. De instructies voor de gecommitteerden Abercrombie en Zobre laten bovendien weinig tot de verbeelding over: in het geval de betreffende gemeenschappen het vredesakkoord niet willen aannemen, moeten zij “hen door de Wapenen daar toe dwingen of helpen dwingen.”
Vanuit de Okanisi gemeenschap zullen Gaanman Arabie en de andere ondertekenaars vooral gefocust zijn geweest op de eerste twee artikelen:
“1. Dat alle het gepasseerde sal sijn vergete en vergeeve van den dag van heeden af, mits sij bosneegers geen vijandelijkheden pleege […], dan sullen sij aangesien en erkent werde als vrije liede.”
“2. Dat sij vrij sullen blijven woone ter plaetse waar sij nu sijn of waar sij elders moghte verkiese of sig ter needer stelle,” met de restricties dat dit enkel mag plaatsvinden “naer alvoorens kennis te hebbe gegeven en approbatie van de regering deeser lande te hebbe bekoome” en waarbij men “genoodzaakt sijn ten minste tien uuren verte van de naestgelege plantagie aldaer af te blijven.”
Echter, wanneer dit vredesverdrag twintig dagen later in Paramaribo wordt bekendgemaakt, worden deze twee punten niet specifiek benoemd. De bekendmaking op 29 oktober 1760 begint met de woorden: “word aan yder bij deese bekent gemaakt dat de voorlange begonne onderhandelinge met de bosneegers agter Auka zo verre gevordert is dat een vreedeverdrag met dezelfe is getroffen en geslooten, zodaanig dat dezelven naar herwaarts zullen mogen komen, ’t zij om slaaven die zij in ’t vervolg van ons magtig worden terug te bezorgen als om eenige hunner waaren alhier te mogen aanbrengen etc.” (Figuur 4).
Bij nadere beschouwing van het vredesverdrag van 1760 wordt in artikel 3 inderdaad bepaald dat alle tot slaaf gemaakten die sinds 14 oktober 1759 in hun dorpen verblijven, of nog in het bos worden gevonden, terug naar de plantages moeten worden gebracht tegen een vergoeding van tien tot vijftig gulden (dit komt ongeveer overeen met een huidige waarde van € 123 tot € 600 euro). Bovendien staat in artikel 4 dat men op zoek moet gaan in de bossen naar van de plantages gevluchte tot slaaf gemaakten wanneer de Gouverneur hierom vraagt. Ten slotte wordt in artikel 5 bepaald dat de Okanisi-gemeenschap weerstand moet bieden wanneer de kolonie Suriname door buitenlandse mogendheden wordt aangevallen.
De enige Marron die zijn naam voluit heeft geschreven is Boston Bant (Figuur 3: rechtsonder). Boston Bant had leren lezen en schrijven op Jamaica, en speelde daardoor een belangrijke rol in de onderhandelingen tussen de Nederlanders en de Okanisi. Het gaat hier te ver om uit te weiden over de rol en positie van deze Boston Bant. Er zijn historici die hierover hebben geschreven. Gaanman Arabie en de andere Okanisi zetten een kruisje of een streepje voor hun naam. Quassi tekende met een “Q”. Boston Bant schreef in het Engels dat hij op Jamaica had geleerd. De ondertekende vredesovereenkomst was in het Nederlands opgesteld. Het is niet bekend of er ooit een versie in de lokale Okanisi-tongo is opgesteld.
Het vredesverdrag met de Okanisi is vernieuwd op 21 september 1809, maar deze vernieuwde versie is niet opgenomen in het West-Indisch Plakaatboek. Uit bijbehorende “instructies” kan wel een en ander worden afgeleid. Zo zullen de overeengekomen goederen ter bevestiging van het vredesverdrag voortaan niet meer op fort Armina, maar aan de mond van de Wanekreek uitgedeeld worden. Wanneer men bedenkt hoe moeilijk het is om vandaag de dag van de Sarakreek naar de Wanekreek te reizen, dan moet dit in de 19e eeuw helemaal een moeilijke opgaaf zijn geweest.
Op 19 september 1762, twee jaar na het vredesverdrag met de Okanisi, sluit de Sociëteit van Suriname een vredesverdrag met “de bosnegers van boven Saramacca en Suriname.” De inhoud van dit vredesverdrag komt grotendeels overeen met het vredesverdrag met de Okanisi. In artikel 2 is bovendien opgenomen dat “Alle haare dorpen sullen sij moeten aanwijsen en soo er dorpen, ’t sij van neegers off indianen, die met hun in vriendschap leeven off correspondentie hebben, sullen sij die aanwijsen en tot de vreede overhaalen off dezelve helpen distrueeren [vernietigen].” De koloniale verdeel-en-heerspolitiek is dus effectief opgenomen in de 18e-eeuwse vredesovereenkomsten met de Marrongemeenschappen. In 1762 is zelfs opgenomen dat de Saamaka andere Marron- en Inheemse gemeenschappen waarmee zij in contact zijn, tot vrede moeten overhalen of hun dorpen en kostgronden moeten vernietigen.
Saamaka, Okanisi en andere Marrongemeenschappen
Het is de oplettende lezer opgevallen dat ik inmiddels ben overgestapt van de algemene term “Marron” (ik ga hier niet in op de discussies betreffende de oorsprong van de term “marron”) naar de specifieke benamingen (etnoniemen) als Saamaka en Okanisi. Momenteel worden er zes Marrongemeenschappen erkend waarvan de Saamaka en Okanisi de grootste zijn (Figuur 5). Deze gemeenschappen staan misschien beter bekend onder de oude benamingen Saramaccaners en Aukaners. Er zijn boekenplanken vol geschreven over de geschiedenis van al deze Marrongemeenschappen, en voor de details hiervan verwijs ik dan ook naar deze literatuur. Zoals eerder aangegeven, is dit artikel slechts een summiere schets om enigszins een idee te krijgen van de historische dynamiek en diversiteit binnen de verschillende Marrongemeenschappen.
Vandaag de dag wonen de Saamaka vooral aan de bovenloop van de Surinamerivier (Boven-Suriname), zowel ‘boven’ als ‘onder’ het Brokopondostuwmeer. Ten noorden of stroomafwaarts (‘onder’) van het stuwmeer zijn vooral de transmigratiedorpen waar de Saamaka van de verdronken dorpen naartoe zijn overgebracht, maar dat is een ander verhaal. Ook wonen er Saamaka aan de Sarakreek. De naam Saamaka, of Saramaka, verwijst naar de Saramaccarivier. Nadat tot slaaf gemaakten van de plantages waren gevlucht, groepeerden velen zich rondom deze rivier. Velen trokken verder de rivier op, en staken vervolgens over van Boven-Saramacca naar Boven-Suriname.
Twee kapiteins, Moesinga en Bekoe, waren niet tevreden met het in 1762 gesloten vredesverdrag en besloten verschillende aanvallen uit te voeren op de plantages in het Paragebied. De Saamaka onder leiding van Moesinga bleven aan de Saramaccarivier wonen en werden vanaf 1769 erkend als een aparte Marrongemeenschap: de Matawai.
Ten oosten van de Saamaka wonen de Okanisi, die ook wel aangeduid worden als Aukaners of Ndyuka. In het hart van deze Marrongemeenschap zijn ongeveer 150 tot slaaf gemaakten die in 1757 vluchtten van een zestal plantages aan de Tempatikreek. Zij vestigden zich in een achttal dorpen, waarvan het grootste onder leiding stond van Arabie (Figuur 6). Het verhaal gaat dat, toen deze Marrons aankwamen bij een grote kreek aan de Marowijnerivier, ze vele kleine vogeltjes zagen. Deze vogeltjes leken op de ndyuka, een vogeltje dat ze uit Afrika kenden (anderen zeggen dat het gezang van dit vogeltje klonk als “djoe – ka”). Daarom werd deze kreek “Ndyukakreek” genoemd. Deze Marrongemeenschap vernoemde zich vervolgens Ndyuka naar dit vogeltje. De naam “Aukaner” verwijst naar de plantage “Auka” gelegen aan de Surinamerivier. Van hier zijn vele tot slaaf gemaakten naar het oosten gevlucht. Ook in Noordoost-Suriname, aan de Cottica en Wanekreek, wonen Okanisi en hun dorpen zijn op verschillende historische kaarten terug te vinden.
De Paamaka vestigen zich iets ten noorden van de Nyukakreek, aan de Paramakkakreek, en houden zich vanaf het begin op afstand van de Ndyukagemeenschappen. In de archieven en etnografische studies worden de Paamaka nauwelijks genoemd. Tijdens de binnenlandse oorlog (1986-1992) zijn de meeste Paamaka de Marowijnerivier overgestoken en hebben hun toevlucht gezocht in Frans-Guyana.
Op de kaart van Suriname die is bijgevoegd aan de “Beschrijving van Guiana” door Jan Jacob Hartsinck (1770) zijn, naast de hierboven genoemde rivieren en kreken, verschillende afgebrande “weglopers dorpen” ingetekend, alsook de “vredesplaats van Sarameca” tegenover de monding van de Sarakreek (Figuur 6). Deze plek aan de Surinamerivier, tegenover de Sarakreek, waar in de 18e en 19e eeuw de vredesonderhandelingen tussen Nederlanders en Marrons hebben plaatsgevonden, bevindt zich momenteel op de bodem van het Brokopondostuwmeer.
In het midden van de 18e eeuw ontstaat er in het Cotticagebied een andere Marrongemeenschap die vernoemd wordt naar haar leiders Aluku en Boni. Na een langdurige strijd – waarover veel is geschreven, maar het laatste woord nog niet is gezegd – vestigen de Aluku zich in het Lawagebied (Boven-Marowijne). Hoewel de Aluku handelsrelaties onderhielden met de naburige Inheemse Wayanagemeenschap, waren er tot aan het begin van de 21e eeuw maar zeer weinig gemengde huwelijken tussen Aluku en Wayana.
Niet iedereen die van de plantages gevlucht was sloot zich aan bij een van deze grotere Marrongemeenschappen. Sommigen trokken zich terug in het bos en leefden een geïsoleerd bestaan. Vooral na de vredesverdragen was men beducht om teruggestuurd te worden naar de plantage of naar een post van de kolonie. De straffen voor “weglopers” liepen uiteen van het doorsnijden van de achillespees, het afkappen van een voet of been, tot het afkappen van het hoofd.
In 1839, bijna een eeuw na de eerste vredesverdragen, verbaasde de Belgische tekenaar Pierre-Jacques Benoit zich over de rivaliteit en ambities onder de leiders van de Marrongemeenschappen. Specifiek haalt Benoit het voorbeeld aan van ereplaats, status en etiquette (zie Figuur 2). Maar ook moet niet worden vergeten de ambities om de geldelijke premies op te strijken voor het terugbrengen van “weglopers”, ook al was men zelf nog maar kortgeleden aan de gruwelen van de slavernij ontsnapt. Per slot van de rekening werden de verschillende Marrongemeenschappen afhankelijk gemaakt van de overheid in Paramaribo door de aanvoer van goederen (waaronder bijlen, kapmessen, messen, kleding, kralen, ijzeren potten, zout, vishaakjes, etc.), zoals overeengekomen in de vredesonderhandelingen.
Het vredesverdrag van 1749
Zoals eerder gesteld, was het vredesverdrag van 10 oktober 1760 niet het eerste vredesverdrag. Zo’n tien jaar eerder waren er al pogingen gedaan om de “Bosch Neegers” aan de Saramaccarivier te “bevreedigen”. In het Nederlands Nationaal Archief te Den Haag, in de archieven van de Sociëteit van Suriname, bevinden zich journaals van de betreffende tochten en kopieën van een krijgsraad gehouden op 7 november 1749 op het eerste ontdekte dorp. De volgende dag werd een zekere Dossou erop uitgestuurd om polshoogte te nemen bij de “wegloopers”. Artikel 1. Van de “Conditie van Vreede met de Bosch Neegers” laat niets aan de verbeelding over: “vreede te maaken naa behaalde voordeel en anders niet.” En net als in de latere vredesverdragen staat hierin:
Artikel 2. “Datse de wegloopers, dewelke voor het laest van het gepasseerde jaar tot haar sijn gekoomen sullen overgeeven”
Artikel 3. “Datse verpligt sullen zijn alle slaaven, die bij haar overloopen bij de blanke te brengen en daarvoor genieten f 50”
Nadat kapitein Carel Otto Creutz, Raad van Politie en Crimineele Justitie, een aantal Saramakaanse dorpen en kostgronden had vernietigd en afgebrand, en hij Grootopperhoofd Adoe dreigde met algehele uitroeiing van zijn volk, aanvaarde deze de vredesovereenkomst. Adoe stelde een lijst met goederen samen die hij wenste ter bekrachtiging van de vredesovereenkomst. Toen deze zending enkele maanden later onderweg was, werd het konvooi overvallen door een groep onder leiding van Kapitein Samsam die niet bij de vredesonderhandelingen was betrokken. Adoe wachtte dus tevergeefs op de toegezegde geschenken ter bekrachtiging van de vredesverdragen. Het zou meer dan tien jaar duren voordat de vredesonderhandelingen met de Saamaka weer zouden worden hervat.
Chiefdom
De processen rondom de vredesverdragen geven tevens inzicht in de sociaal-politieke structuur van de Marrongemeenschappen, die nog altijd worden gedefinieerd als “tribale samenleving.” De vredesonderhandelingen tonen aan dat er verschillende dorpen of gemeenschappen onder permanente controle stonden (en staan) van een algemeen leider of “paramount chief”, namelijk het “grootopperhoofd” of de granman; in de moderne spelling: gaanman. Deze gaanman staat aan de top van een sociaal-politieke piramide met kabitens die onder leiding staan van een hoofd-kapitein of hedi-kabiten. Daaronder komen basiyas onder leiding van een hoofd-basja, die het volk dienen en de rust in de gemeenschap bewaren. Bovendien zijn de verschillende Marrongemeenschappen autonome politieke eenheden, hetgeen bewezen is door de afzonderlijke vredesverdragen met de Okanisi, de Saamaka en met de andere Marrongemeenschappen.
Daarnaast hebben de verschillende Marrongemeenschappen nog andere attributen die de hypothese van een chiefdom ondersteunen. Ten eerste, leiderschapsposities zijn erfelijk. Naast de familiebanden (bee) zijn ook rang en woonlocatie van de loo van belang binnen de verwantschapsrelaties. Vervolgens zijn er meerdere bestuursniveaus en er is één hoofddorp waar de gaanman zetelt. Oplossen van geschillen is gecentraliseerd (kuutu of krutu) en vindt plaats in een speciaal daarvoor bestemd gebouw: de kuutu oso. Deze publiek-bestuurlijke architectuur is ook een indicatie voor samenlevingen op het niveau van de chiefdom. Tenslotte is er geletterdheid in de vorm van het Afaka-schrift (afaka sikifi). Al deze attributen ondersteunen het grondbegrip van een sociaal-politieke organisatie op het niveau van de chiefdom, zich bevindend tussen de tribale samenleving en de staat.
Kwinti en Kaboegers van de Coppename
Er is een zesde Marrongemeenschap die nog niet is besproken: de Kwinti van de Coppename Rivier. Deze Marrongemeenschap werd pas in 1887 door de Nederlandse overheid erkend – dat is 24 jaar na de afschaffing van de slavernij! Er zijn verschillende hypotheses over de oorsprong van deze Marrongemeenschap. Sommigen zeggen dat het Marrons betreft die naar het oosten zijn getrokken na de grote slavenopstand in Berbice van 1763. Anderen zeggen dat het volgelingen waren van Kofi uit Para. Zeer waarschijnlijk zit er in beide verhalen een kern van waarheid. Mogelijk is de oorsprong van de Kwinti nog complexer, dynamischer en ouder wanneer we opnieuw, en met een nieuwe blik, de originele archiefstukken bestuderen.
In 1717 trok Frederik Hoeus, vaandrig bij de militie te Paramaribo, naar de Coppenamerivier om daar een vredesovereenkomst te sluiten met de Inheemse gemeenschap aldaar. Hoeus beloofde de Inheemse gemeenschap van de Coppename om “eenige Bijlen, en Cap-messen [Messen, Een Spiegel met wat Coralen (= kralen)] voor Slaeven in Rúijlings te Súllen geven” waarop een dorpsoudste “te kennen gevende dat hij nog vier Slaeven op Sijn dorp hadde, omme te vercoopen, daer voormelde Bijlen, en Cap-messen Eijschende.” In deze zogenaamde “vredesonderhandelingen” van 1717 was dus al het element aanwezig om Europese handelswaar (bijlen, kapmessen, messen, spiegels en kraaltjes) te ruilen tegen tot slaaf gemaakten die van de plantages waren gevlucht. Dit element zou enkele decennia later als artikel worden opgenomen in de vredesovereenkomsten met de diverse Marrongemeenschappen.
Op 12 april 1717 kwam Frederik Hoeus aan in de Tibiti, een kreek die uitmondt in de Coppename. In zijn journaal vermeldt Hoeus dat aan de bovenloop van de Tibiti “is hij gekomen bij eenige Neegers, welkers opperhoofd genaamt is Ahee, zijnde een oúd man, die voorgaff door den Heer van Sommelsdijck zal te weesen vrij-gegeven. Op wiens dorp den Ondergesz.[egde] Ses-en-twintigh Stúcks Swarte Slaeven, en Vijff Roode Slavinnen heeft gesien, hem Ahee (Soo hij sústineert:) toebehoorende. Welck dorp Een halff-úijr gaans van meergem[elde] Creecq Tibetibo is gelegen, en gevolgelijk, de woonplaats van die Neegers.” Dit dorp stond onder leiding van een zekere Ahee, die aangeeft te zijn vrijgegeven door de gouverneur Cornelis van Aerssen, heer van Sommelsdijk. De laatste was dertig jaar eerder, op 19 juli 1688, in Paramaribo, door militaire troepen vermoord. In dit dorp, onder leiding van Ahee, waren aanwezig zesentwintig van de plantages gevluchte tot slaaf gemaakten (“Swarte Slaeven”) en vijf tot slaaf gemaakte Inheemse vrouwen (“Roode Slavinnen”).
Hoeus vermeldt dat er zowel Cariben (Kalinya) als Arrowacken (Lokono) wonen in dit gebied van de Tibiti en Coppename. In zijn journaal maakt hij ook melding van verschillende Inheemse dorpen waar enkele van de plantages gevluchte tot slaaf gemaakte mannen en vrouwen wonen die vrije Inheemse mannen en vrouwen tot hun partner hebben genomen en uit welke verhoudingen kinderen zijn voortgekomen. Hieronder volgt een passage uit het journaal van Frederick Hoeus:
“En den 21e [April 1717] van die post [de militaire post in de Wayambo] affgevaren, is hij gekomen in een Creecq genaamt Inibissi, op het dorp van den Caribischen Indiaen Pannawarij […], bij den welken de Neegers hier onlangs aen Paramar[i]bo geweest woonen, waer van het opperhooffd Jan, off Jantje wierd genaamt, die een vrije Indiaen-in tot sijn vroúw heeft, alwaer hij nog twee man Neegers en Ses Neeger-innen gesien heeft, van de welcke drie vrije Indianen tot mans hebben, en Ses Múlatten off halff-Slag, door haer geprocreert, hier is hij tot den 23e gebleven.”
Deze gemeenschap van gemengd Inheems en Afrikaans bloed wordt in de historische literatuur aangeduid als “kaboegers” en lijkt volledig te zijn opgenomen in de Inheemse Kalinya gemeenschap van het Coppenamegebied. De verhoudingen tussen de van de plantages gevluchte tot slaaf gemaakten en de oorspronkelijke bewoners van Suriname, alsook met de kaboegers, verliepen niet altijd vreedzaam. Op 3 mei 1802, bijvoorbeeld, wordt de Raad van Politie in Paramaribo ingelicht dat de maand tevoren, bij het aanbreken van de dag, de “Cabouger Indiaanen geetablisseerd aan de Rivier Coppename” zijn overvallen door een “Bende Wegloopers” waarbij “hun opperhoofd” Abraham en zeven andere “Indiaanen” zijn vermoord. De kaboegers die de aanval overleefd hebben verzoeken de Gouverneur-Generaal daarom om voorzien te worden van geweren en lood opdat zij voornoemde “Bende Bosch Negers” kunnen opsporen. Bovendien verzoeken zij dat er een militaire post zal worden opgezet ter beveiliging en anders zouden zij zich elders moeten gaan vestigen. Hoewel deze “Bende Bosch Negers” niet specifiek wordt geïdentificeerd, betreft het hier hoogstwaarschijnlijk de Kwinti, de enige Marrongemeenschap aan de Coppenamerivier.
Hoewel deze kaboegers fysieke eigenschappen van de Afrikaanse diasporagemeenschap hebben, worden ze cultureel gezien als Kalinya of “True Caribs” beschouwd. Dit is niet enkel het geval in Suriname, maar ook in naburig Guyana (voormalig Brits-Guyana). In 1877, wanneer Everard Im Thurn de Essequibo opvaart, maakt hij melding van Inheemse dorpen op de eilanden in de stroomversnellingen Aretaka. Hij schrijft dat hier meest Cariben (Kalinya) wonen, maar ook “a few half-breeds between negroes and Indians, called ‘Cobungrus’ […]. His curly hair gave indications of his black blood, but in all other respects he looked and lived a true Indian”. De Engelse term “cobungrus” komt sterk overeen met de Nederlandse term “kaboegers”. Im Thurn (1883) illustreert zijn verhaal met een afbeelding van een “cobungru woman” waarbij duidelijk de Afrikaanse en Inheemse eigenschappen zichtbaar zijn (Figuur 7). Deze afbeelding illustreert het gebruik van de katoenen banden die de “True Caribs” (Kalinya) om hun onderbeen binden; één rondom de enkel en één net onder de knie, waardoor de kuiten worden vergroot.
Als tegenhanger van de kaboegers (Inheemsen met genetische kenmerken van de Afrikaanse diaspora) is er bij de Okanisi de “ingi bee” (de familie van Inheemsen). Deze familie binnen de Okanisi Marrongemeenschap verwijst naar de nakomelingen uit een echtverbintenis aan de Tapanahoni tussen een Okanisi man en een Inheemse vrouw.
Terwijl de Marrongemeenschappen focussen op hun Afrikaanse afkomst, zijn er bij alle Marrongemeenschappen sterke Inheemse componenten aanwezig in het materieel en immaterieel erfgoed. Ik verwijs hierbij bijvoorbeeld naar de kaawai, de beenbanden met ratelende zaden gebruikt tijdens de awasa-dans. De kaawai is oorspronkelijk afkomstig van de Inheemse gemeenschappen en heet daar kawai naar de gelijknamige plant die de zaden levert (Cascabela thevetia). Deze verwevenheid tussen de Inheemsen en de Marrongemeenschappen, genetisch, alsook de Inheemse component in het materieel en immaterieel cultureel erfgoed van de Marrongemeenschappen in Suriname en Frans-Guyana wordt vooralsnog onvoldoende belicht.
Tot slot
10 oktober staat bekend als de Dag van de Marrons, omdat op deze dag het vredesverdrag met de Okanisi werd getekend. Dit was echter niet het eerste vredesverdrag met de Marrons, en het zou ook niet het laatste vredesverdrag zijn. Er zijn verschillende vredesverdragen opgesteld met verschillende Marrongemeenschappen, want er is immers niet één Marrongemeenschap. Vandaag de dag worden er zes Marrongemeenschappen erkend, ieder met een eigen dynamische geschiedenis. Door bestudering van de vredesonderhandelingen krijgen we ook enig inzicht in de sociaal-politieke organisaties binnen de Marrongemeenschappen die op het niveau van de chiefdom zijn. De algemene beschrijving van Marrongemeenschappen als “tribale samenleving” dient dus te worden herzien.
Jan Jacob Hartsinck (1770) en Julien Wolbers (1861) beschreven de geschiedenissen van Suriname, de Marrongemeenschappen en de betreffende vredesverdragen vanuit informatie verkregen uit de archieven van de Sociëteit van Suriname. Zij schreven deze werken vanuit Nederland. Vanaf 1960 gaan Surinamisten historisch onderzoek uitvoeren in Suriname, en verblijven daarbij voor langere tijd bij de verschillende Marrongemeenschappen. Met name Richard Price, Silvia de Groot en Wim Hoogbergen maken de geschiedenis van respectievelijk de Saamaka, de Ndyuka en de Boni (Aluku) hun levenswerk. In 2002 promoveerde de in Paramaribo geboren Frank Dragtenstein aan de Universiteit Utrecht op de vroegste periode van de koloniale politiek in Suriname, de acties van de oorspronkelijke bewoners en van de weggelopen tot slaaf gemaakten tot aan de periode van de vredesverdragen. In 2014 promoveerde de in Suriname geboren Eric Jagdew aan de Anton de Kom Universiteit van Suriname op de verdragen met de Inheemsen en Marrons tot aan de afschaffing van de slavernij in 1863. De volgende stap in dit proces van dekolonisatie van de geschiedenis van de Marrons en de betreffende vredesverdragen is een promotie van een of meerdere leden uit de betreffende Marrongemeenschappen op de oral history van de lowe ten (de tijd van de “weglopers”). De eerste stap is al gezet door Jean Moomou, een Aluku/Boni geboren in Boniville die in 2009 in Parijs aan de EHESS is gepromoveerd op de geschreven bronnen, maar vooral op de mondeling overgeleverde oral histories die de geschiedenis van zijn volk vertellen.
Literatuur
Voor wie niet in de gelukkige omstandigheid is om de oral histories uit eerste hand te horen zijn er gelukkig boekenplanken vol geschreven over de verschillende Marrongemeenschappen. Voor de lezer die geïnteresseerd is geraakt en meer wil weten over het Nederlands koloniaal en slavernijverleden, en dan vooral over de geschiedenissen van de verschillende Marrongemeenschappen, volgt hieronder slechts een zeer kleine selectie waarin weer verwezen wordt naar andere bronnen.
Benoit, Pierre-Jacques (1839). Voyage a Surinam. Bruxelles: Societé des Beaux Arts (in 2023 als “Reis door Suriname” opnieuw uitgegeven door Terra, met een nieuwe introductie en vertaling).
da Cunha, Olivia Maria Gomes (2019). Maroon Cosmopolitics: Personhood, Creativity and Incorporation. Leiden: Brill.
Dragtenstein, Frank (2002). “De ondraaglijke stoutheid der wegloopers”: marronage en koloniaal beleid in Suriname, 1667-1768. Utrecht: Rijksuniversiteit te Utrecht Center for Latin American and Caribbean Studies, Stichting Instituut ter Bevordering van de Surinamistiek.
Duin, Renzo (2020). The Humble Ethnographer: Lodewijk Schmidt’s accounts from three voyages in Amazonian Guiana. Leiden: Brill.
Hoogbergen, Wim (1985). De Boni-oorlogen, 1757-1860: marronage en guerilla in Oost-Suriname. Utrecht: Bronnen voor de studie van Afro-Amerikaanse samenlevingen in de Guyanas.
Hoogbergen, Wim (1992). Origins of the Suriname Kwinti Maroons. New West Indian Guide 66(1/2):27-59.
Jagdew, Eric R. (2014). Vrede te midden van oorlog in Suriname: inheemsen, Europeanen, Marrons en vredesverdragen 1667-1863. Paramaribo: Anton de Kom Universiteit van Suriname.
Moomou, Jean (2015). Sociétés marronnes des Amériques: mémoires, patrimoines, identités et histoire du XVIIe au XXe siècles. Matoury: Ibis Rouge Editions.
Price, Richard (1976). The Guiana Maroons: a historical and bibliographical introduction. Baltimore: Johns Hopkins University Press.
Price, Richard (1990). Alabi’s world. Baltimore: Johns Hopkins University Press.
Schiltkamp, Jacob Adriaan en J. Th de Smidt (1973). West Indisch plakaatboek. Amsterdam: S. Emmering.
Wolbers, Julien (1861) Geschiedenis van Suriname. Amsterdam. H. de Hoogh.
Dr. Renzo S. Duin is werkzaam bij het International Center for Amazonian Indigenous Knowledge (www.amiknow.org) waarvan hij medeoprichter is. Hij promoveerde aan de University of Florida in de interdisciplinaire four-field Anthropology approach. Sinds 1995 komt hij bijna jaarlijks in het Caribisch gebied en in de Guyana’s (Frans-Guyana, Suriname, Guyana) voor veldwerkperiodes van een tot acht maanden. Hij werkt in nauwe samenwerking met verschillende lokale Inheemse en Marrongemeenschappen, alsook met de betreffende diasporagemeenschappen in Nederland.
- Published in BIBLIOTHEEK, Migratiegeschiedenis, Nederland, Suriname
Respecteer de cijfers maar laat de ontroering toe – Lezing bij de viering van 150 jaar Hindostaanse immigratie, op de Expertmeeting, genootschap Tagore – Michiel van Kempen
Op 2 juni 2023 was ik in het Jaarbeursgebouw in Utrecht waar het NiNsee het slavernijjaar 2023-2024 opende met een symposium. De minister van Onderwijs gaf een toespraak, een voortreffelijke toespraak moet ik zeggen, met precies ook die voorzichtigheid en vrijblijvendheid die van een minister verwacht kan worden. Maar hij had wel een mooi cadeau meegebracht: voor het slavernijjaar stelde het kabinet ten minste 4 miljoen euro extra beschikbaar voor culturele, maatschappelijke en educatieve activiteiten. Dat bedrag kwam bovenop de eerder toegezegde 2 miljoen euro en stond bovendien los van de veelgenoemde 200 miljoen aan gelden voor reparatie en groot onderhoud die al eerder waren genoemd.
Drie dagen later, op 5 juni, was ik in Den Haag om de kransleggingen bij te wonen bij het monument voor de Hindostaanse immigratie op het Hobbemaplein bij gelegenheid van anderhalve eeuw Brits-Indische immigratie in Suriname.[1] Het was een mooie dag, zonnig, niet te warm, er was een lange mars geweest door de Hofstad. Ik keek om me heen en zag ongeveer 400 Hindostanen (dus ongeveer een half procent van de Haagse Hindostaanse bevolking – maar net als bij protestmarsen schatten de organisatoren het aantal aanwezigen hoger in dan de politie). Verder waren er 1 Surinaamse Javaan (hij maakte foto’s), 1 Molukker en 6 bakra’s, te weten 2 dienstdoende ambtenaren, 2 persmensen, 1 Hollandse bhauji en ondergetekende. Na de kransleggingen zag ik een bakra die ik kende van tv en van een toespraak in de Jaarbeurs in Utrecht. Ik maakte een praatje met hem, hij is even lang als ik en dat gaf me de gelegenheid om in de zakken van zijn jasje te loeren en ik schrok: niks! Er zat niks in, geen envelop van 4 miljoen, geen envelop van 2 miljoen. Ik rende naar Rabin Baldewsingh toe, want u weet dat Rabin altijd paraat staat om de zaak op stelten te zetten of om te troosten, en ik riep: “Sinterklaas heeft niets meegebracht!” Maar ik kwam van een koude kermis thuis, want sinds Rabin Nationaal Coördinator Diversiteit en Racisme is geworden, is hij alleen nog maar geïnteresseerd in Zwarte Piet. Bijna liet ik het hoofd in wanhoop zakken, want ik begreep maar al te goed dat de in Nederland wonende Creolen de Hindostanen de kaas van het brood hadden gegeten, of exacter: de kip van de roti. Via een meesterzet hadden ze het hele feest- en herdenkingsjaar 2023 voor de neus van de Hindostanen weggekaapt. De Creolen hadden hun feest van anderhalve eeuw Slavenemancipatie mooi tien jaar weten op te schuiven, met het argument dat de Emancipatie wel de jure in 1863 had plaatsgevonden, maar de facto pas tien jaar later, namelijk in 1873 toen het Staatstoezicht werd afgeschaft. En wie misgunt hun een extra feestje? Ze wisten niet beter. Tenslotte was het boek Ongezien, ongehoord; Hindostanen in de Nederlandse koloniale geschiedenis van Jaswina Elahi en Ruben Gowricharn nog maar net verschenen. Daarin zetten deze twee academici nuchter alle feiten op een rij die aantonen dat het vieren van de afschaffing van de slavernij 150 jaar ná 1873 puur berust op een emotionele argumentatie.[2] De vraag is hoe erg dat is. Voor de Creolen in ieder geval niet, want emotie werkt, en leidt tot royale cheques.
De Nederlandse ‘preoccupatie met de Afro-Surinaamse gemeenschap’ en de daaruit volgende ‘uitsluiting van andere etnische groepen’ hebben volgens Elahi en Gowricharn geleid tot ‘blindheid’ of ‘onzichtbaarheid’ als het gaat om Hindostanen in de Nederlandse samenleving.[3] Is dat inderdaad het geval, zo ja, moet daar wat aan gedaan worden, en wat dan? En dan wil ik niet direct een vraag oproepen als waar de Nederlandse Rishi Sunak blijft, want de geschiedenis van Groot-Brittannië met India en andere landen met een grote Hindostaanse bevolking als Mauritius, Trinidad, Fiji, Zuid-Afrika en Guyana is niet goed vergelijkbaar met de geschiedenis van Nederland en Suriname. Telkens opnieuw verbaast mij het aandeel van Engelse burgers van Brits-Indische afkomst in televisieprogramma’s over huizenaankoop en deurwaarders. Nog maar kort geleden was in het programma Huizen Onder De Hamer een zekere Karan met zijn vrouw Harpreet in beeld die in vier jaar tijd 200 panden hadden gekocht. Een eenvoudig rekensommetje leert dat als dat zo door gaat Londen over vijf jaar geheel in handen van Brits-Indiërs is[4] – Downingstreet 10 hebben ze al, aan Buckingham Palace zullen ze nog een harde dobber krijgen.
Een begrip als de “zichtbaarheid” van een bepaalde bevolkingsgroep is lastig te hanteren, omdat het niet gemunt is. Het is moeilijk te bepalen aan welke parameters die zichtbaarheid moet worden afgelezen. Voor wie geldt ze? Voor alle Nederlanders? Voor televisiekijkend Nederland? Voor Nederlanders met een bepaalde ontwikkelingsgraad? En in welk opzicht gaat het dan om zichtbaarheid, over welk domein spreken we? Als je die bijvoorbeeld zou afmeten aan slagingsstatistieken voor het onderwijs, dan zie je dat Hindostanen hun achterstand ten opzichte van andere groepen inmiddels hebben ingelopen.[5] En hoe bakenen we zichtbaarheid geografisch af: gaat het om Hindostanen in het stadsbeeld van Den Haag, het Bombay aan de Noodrzee? Of is lokale zichtbaarheid per definitie minder belangrijk dan nationale? Zegt zichtbaarheid iets over maatschappelijk geslaagd-zijn? Als ik kijk naar mijn eigen familie, dan stel ik vast dat daarvan niemand in het oog van het publiek echt zichtbaar is, terwijl ze toch respectabele banen hebben als elektricien, politiecommissaris, ceo van een elektronicabedrijf, schoenenverkoper, verkoopcoördinator van een landelijk lingeriebedrijf en ik heb ook een neef die het beroep van dakdekker uitoefent en dus voor iedereen prima zichtbaar is (maar dit is een beetje flauw natuurlijk). Wat ik maar zeggen wil: die familieleden functioneren maatschappelijk uitstekend zonder landelijk beroemd te zijn. En dat is wat er meestal met “zichtbaarheid” bedoeld wordt: landelijke beroemdheid, het vervullen van functies met groot maatschappelijk aanzien – en dan willen we met gemak vergeten dat het cement van de samenleving zit bij de winkelverkopers en de dakdekkers.
“Zichtbaarheid” is eerder dan een empirische categorie een aanduiding voor een gevoel van ongemak, van een niet scherp gedefinieerde verontrusting en het is in ook een relatief begrip. Als ik het goed zie dan wordt die zichtbaarheid/onzichtbaarheid van de Hindostanen in Nederland nog altijd in sterke mate gekleurd door het oude antagonisme tussen Creolen en Hindostanen, en de vraag is of er veel heil te verwachten is van zo’n startpunt van denken. Ik bedoel daar niet mee een politiek antagonisme zoals er in de jaren ’60 en ’70 was in Suriname, maar ik bedoel dat Hindostanen zich nog altijd graag spiegelen aan de Afro-Surinamers. En zeker, het is waar, als het gaat over publieke nationale zichtbaarheid dan lopen de Afro-Surinamers van oudsher voorop in Nederland. De groep heeft veel te danken aan acteurs als Gerda Havertong en Felix Burleson, zangers als Kenny B en Jeangu Macrooy, advocaten als Gerard Spong en Gerald Roethof en sporters als Ruud Gullit, Edgar Davids en supermarktvechtster Glennis Grace. Ze hebben daarvoor ook hard gevochten – en dan bedoel ik niet alleen Glennis Grace. Ze hebben hun positie niet zomaar cadeau gekregen. Ik geloof niet dat er sprake is geweest van ‘uitsluiting van andere etnische groepen’ door de media of andere gremia van de Nederlandse samenleving – het voorbeeld van Anil Ramdas weerspreekt dat: verder dan Ramdas kun je niet komen in de Nederlandse journalistiek en essayistiek, De Groene Amsterdammer, NRC Handelsblad, de VPRO-televisie, debatcentrum De Balie: hij zat absoluut aan het plafond van het Nederlandse culturele leven dankzij zijn intelligentie, zijn sprankelende manier van schrijven en denken. Als de Afro-Surinamers zich veel breder hebben kunnen laten zien en al jarenlang betrokken worden bij nationale manifestaties en programma’s in de media, dan heeft dat volgens mij met iets anders te maken: met de onnozelheid van Nederlandse programmamakers en het gros van de journalisten die niet weten dat Hindostanen al langer dan een halve eeuw de grootste bevolkingsgroep van Suriname uitmaken. En dan heeft dat ook te maken met de onverschilligheid van het publiek dat alles van die programmamakers voor zoete koek slikt. “Uitsluiting” is een actief begrip, maar nogmaals daar gaat het hier niet om. Het is veel erger, het is gemakzucht, onnozelheid en passiviteit.
En daar komt nog iets anders bij. De Creolen zijn van oudsher degenen geweest die claimden de enige echte Surinamers te zijn: hadden zij immers niet bijna drie eeuwen geleden onder de slavernij? Gemakshalve vergaten zij dat zij ook maar neergepoot waren in een land dat al een bevolking had vóór het kolonialisme, vóór Columbus: de inheemsen, de enigen die de rechten op het land ècht konden claimen. Maar zij konden als niet-christelijke ‘wilden’, levend in een perifere zone, gemakkelijk tot een voetnoot in de geschiedenisboeken gereduceerd worden. En voor de marrons gold hetzelfde: een quantité négligeable die ver weg van Paramaribo woonde en die niet deelnam aan de hoofdstedelijke beschaving – daar zouden pas de Binnenlandse Oorlog en de vluchtelingenstromen richting de hoofdstad in de jaren ’80 verandering in brengen.
Al langer dan tien jaar daarvóór was de grote migratie naar Nederland op gang gekomen, in de jaren vlak vóór het onafhankelijkheidsjaar 1975. De Creolen konden relatief gemakkelijk aansluiting vinden bij Nederlandse waarden en normen vanwege hun christelijke achtergrond. En die heeft in recenter jaren ook gezorgd voor hun prominente aandeel in de Black Lives Matter-beweging en de woke cultuur – en níet alleen hun etnische verwantschap met zwarte Noord-Amerikanen die slachtoffer zijn geworden van racisme, uitsluiting en geweld. De protestantse traditie – in de Verenigde Staten nog pregnanter in invloedrijke piëtistische stromingen – is er een van hard werken en van gestrengheid.[6] Deel van die cultuur is de publieke schuldgetuigenis en het publiek uiten van de eigen intenties. En juist door dat publieke getuigen ontstaat de gemeenschap van uitverkorenen.
En in het verlengde van het publieke getuigenis ligt ook het gevoel van morele superioriteit. Wie niet voor ons is, is tegen ons. Wie niet voor ons is, mag niet meepraten. Over principes valt niet te debatteren, het gelijk is het gelijk. Mensen die relativerend denken over de betekenis van het woke gedachtegoed liggen er per definitie buiten, chup tu, mondje dicht. Creolen – ik spreek bewust niet van Afro-Surinamers, want het is opmerkelijk hoe de Marrons buiten het activisme werden gehouden – hebben in Nederland het voortouw van het woke gedachtegoed genomen, zij eisen het podium op, slaan met de vuist op tafel en elk relativerend geluid bewijst alleen maar hun eigen heilige gelijk.
De meeste mainstream media en veel politici en bedrijven in Nederland zijn als de dood zo bang dat men hen afschildert als reactionair of erger nog racistisch. Omdat media en politici van oudsher alleen maar oog hadden voor de Creolen als de enige echte Surinamers en voor geen goud de laatste trends in het maatschappelijk debat wilden missen, kreeg het discours van de Creoolse BLM-sympathisanten de wind in de zeilen. Grote bedrijven en gemeentes haastten zich te verklaren dat zij mede schuldig waren geweest aan het koloniale verleden en dat zij wel degelijk divers, inclusief en antikoloniaal zijn en voor dat berouwvolle geweten geld over hebben. Het wás ook hoog tijd dat er stevig werk werd gemaakt van de bestrijding van alledaags en institutioneel racisme en van privileges gebaseerd op etniciteit en kleur – dat is dan weer het voordeel geweest dat er na tien jaar een tweede grootse viering van de afschaffing van de slavernij was. Maar de prijs ervoor was hoog: er kon maar één discours zijn, de debatvensters gingen dicht en mensen die minder snel met de laatste trends meegingen werden onmiddellijk afgeschreven. Klakkeloos en zonder enig diepgaander begrip werden de taalbordjes verhangen, met de monstruositeit van “tot-slaaf-gemaakten” aan top; dat er ook bewust denkende zwarte intellectuelen als Aminata Cairo, Alida Neslo, Filia Kramp en Leo Balai waren die zich daartegen verzetten[7]: wie had er oog voor die achtergeblevenen, die niet-uitverkorenen? En in het hele verhaal bleken de hardroepende Creolen spekkoper: komt u maar, de microfoon staat open, wij zwijgen, wat had u graag op de cheque ingevuld gezien?
Het protestantisme is juist vanwege die publieke schuldbelijdenis van een ander karakter dan andere abrahamitische religies, zoals het katholicisme dat aan de schuldige zondaar absolutie verleent in een privé biecht. Het hindoeïsme kent die publieke schuldbelijdenis ook niet. De spiritualiteit van hindoes is van een geheel andere orde, is toleranter of met een moderne term: inclusiever. Het hindoeïsme is een verzamelterm voor tal van religieuze bewegingen en een claim op de ene en enige waarheid staat haaks op waar het hindoeïsme voor staat. En alleen al om die reden voelen de meeste Surinaamse Hindostanen zich ongemakkelijk bij een dogmatisch opeisen van het historische gelijk. Daar komt in de ogen van veel Creolen nog bij dat zij geen deel hebben uitgemaakt van de slavernij en ook daarom hun claim als echte Surinamers niet kunnen verzilveren. Opeens was er dit jaar een bijna grimmig gevecht om het voortouw (of om de euro’s?): hebben Hindostanen wel geleden onder het kolonialisme[8] en zelfs klonk de absurde aanklacht aan het adres van de Hindostanen dat zíj met hun immigratieviering een onterechte claim zouden leggen op een deel van de herstelbetalingen waarvoor de Afro-gemeenschap de afgelopen decennia hard gestreden heeft. Hier werd dus niet langer de kip van de roti gegeten, hier werd de hele rotishop overgenomen.
Overigens hebben sommige Hindostanen wel degelijk geprobeerd om één front te vormen in de woke beweging. Op het eerste gezicht lijkt dat een sympathiek gebaar van antikoloniale loyaliteit. Radjinder Bhagwanbali kwam in 2021 met de term “tot koelie gemaakten”, naar analogie van “tot slaaf gemaakten”; hij wilde met die term aanduiden dat contractarbeid een vorm was van mensonterende substituutslavernij in plaats van vrije arbeid. Pravini Baboeram sprak voor een nationale Nederlandse radiozender over “dwangcontractarbeiders” in plaats van contractarbeiders.[9] Geen journalist die haar vroeg naar haar woordgebruik, want slachtoffers-nazaten moet je immers nooit tegenspreken, dan ben jij de reactionair. In hoeverre bij de invoering van deze nieuwe terminologie en het aansluiten bij de laatste trends ook een besef van dreigend mislopend gewin meespeelde, weet ik niet – een kritische journalist had die vraag gerust mogen stellen. Maar laten we uitgaan van goede intenties. Dan blijft wel staan dat in beide gevallen zich een griezelig gebrek aan kennis van de semantiek èn van de geschiedenis laat zien. Want “tot koelie gemaakten” herbergt een element in zich – “koelie” – dat op zich al lang als scheldwoord was gedefinieerd en al lang had afgedaan en dat nu nieuw leven wordt ingeblazen. De term “koelie” verwijst bovendien naar de laagste kaste in India, terwijl nu juist de contractarbeid de grote gelijkmaker is geweest en het kastenbewustzijn goeddeels had doen verdwijnen. En hoe erbarmelijk de omstandigheden van de contractarbeiders vaak ook waren, het is niet vol te houden dat hun status gelijk was aan die van slaven of van Indiase coolees. De term “dwangcontractarbeiders” roept de associatie op met de wapenfabrieken van Hitler, de Goelag Archipel van Stalin en de Birmaspoorweg, associaties die even absurd zijn als dat de slavernij – een onmenselijk systeem gericht op winst en uitbuiting – ooit werd vergeleken met de holocaust – een anti-menselijk systeem gericht op vernietiging en uitroeiing. De rechten van contractarbeiders zijn vaak vertrapt, hun leven was loodzwaar, hun leven wás niet zo heel veel beter dan de duisternis van de slavenwerkers op de plantages. Maar hebben de 15.000 dodelijke slachtoffers die de Birma-Siam-spoorweg maakte ooit de kans gehad zich uit die duisternis op te richten? Met termen als “tot koelie gemaakten” en “dwangcontractarbeiders” worden ongeloofwaardige pseudo-identiteiten geconstrueerd als Hindostaanse variant van het dominante vertoog van een kerk van uitverkorenen die geen tegenspraak duldt. Het zijn termen die onzuiver zijn en daarom de discussie vertroebelen. Ze komen voort uit een gemakzuchtige en modieuze vorm van ‘dekolonisatiedenken’ die slechts steunt op holle pretenties, en daar zit de geschiedschrijving echt niet op te wachten.
Ik kom terug op de onzichtbaarheid van de Hindostanen in de Nederlandse samenleving. De manier waarop de Creolen zich als de Surinamers zichtbaar hebben gemaakt – én werden gezien door de ontvangende witte samenleving – is natuurlijk maar de helft van het verhaal. Want op welke manier zitten de Hindostanen er nu zelf in? Is een cultuur van maatschappelijk succes niet funest voor de bereidheid om risico’s te nemen in andere domeinen? Hindostanen zien vaak een focus op materialistisch welslagen als een drijfveer van menselijke activiteit en wanneer dat welslagen niet lukt, ontwikkelt zich een schaamtecultuur. Maar zijn die materialistische focus en die schaamtecultuur niet evengoed een rem op vooruitgang? Want zonder risicobereidheid is er veel wat niet bereikt wordt. Kenny B heeft lang gepinaard voordat hij in 2015 met zijn nummer ‘Parijs’ de nummer 1-positie van de Top 40 behaalde. Romana Vrede acteerde jarenlang in betrekkelijke anonimiteit voor zij in 2017 de Theo d’Or voor beste vrouwelijke hoofdrol ontving. Minister Franc Weerwind heeft zeven jaar lang als burgemeester eraan gewerkt tot de gemeente Almere een schuld van 100 miljoen had opgebouwd voor hij minister van Rechtsbescherming kon worden.
Ik denk dat de Hindostaanse gemeenschap er weinig mee opschiet om voortdurend met de vinger te wijzen naar de Nederlandse Creolen. Als je als goed geïntegreerde groep al bewezen hebt dat je op tal van domeinen uitstekend meekomt, waarom zou je dan niet uitgaan van je eigen kracht om jezelf ook publiek beter zichtbaar te maken?[10] Eerder zou gezocht moeten worden naar gemeenschappelijke noemers met andere groepen. Niet het antagonisme maar de wederzijde inspiratie en steun kunnen versterkend werken. En dat vraagt van de jongste Hindostanen allereerst om het vizier naar buiten open te zetten.
Toen ik op het lyceum zat in Eindhoven had ik een vriendinnetje dat woonde in Eindhoven-Noord, het stadsdeel Woensel. Zij was erg verknocht aan die grote nieuwbouwwijk en zei me eens, in goed Brabants: “Ik zô nog niet aan den andere kant van Eindhoven wille wonne!” Ik moest vaak aan dat lieve meisje terugdenken toen ik zelf aan de andere kant van Eindhoven was komen wonen. Die andere kant van Eindhoven heette Paramaribo. Overigens had ik zelf toen al lang mijn eerste migratie achter de rug, die van een dorp naar de stad. Ik ontleen dit inzicht aan de dichter Jit Narain die zo lang in deze stad Den Haag heeft gewoond en die eens heeft gezegd: “Mijn eerste migratie was niet van Suriname naar Nederland, maar van boyti naar de stad, van het district naar Paramaribo.”
Culturele manifestaties ontlenen hun samenbindende kracht aan de wens om deel te nemen aan een groepsgebeuren op grond van gevoelens over het nu, die geschraagd worden door een gezamenlijk beleven van historische wortels, zoals verdriet om het verlies van een thuisland.[11] De vraag is hoe diep de eerste en inmiddels ook tweede generatie van in Nederland geboren Hindostanen dat verdriet nog voelt, en hoe sterk India als culturele factor meespeelt. Chan Choenni schrijft daarover:
Een sterke identificatie met India hoeft niet gepaard te gaan met een verlies van identificatie met Suriname. Belangrijker is om vast te stellen dat de Hindostaanse cultuur steeds meer wordt beïnvloed door de Indiase cultuur en dat de Hindostaanse cultuur in Suriname en Nederland steeds meer naar elkaar toe groeien.[12]
De conclusie van Jaswina Elahi en Ruben Gowricharn in dezen luidt wat anders. Zij beschrijven de invloed van Suresh Lalbahadoer, de grote londá ke nác- en ahirwá ke nác-danser, dansen door een als vrouw verklede man die opgevoerd worden bij huwelijken, feesten en festivals. Elahi en Gowricharn zeggen over de opleving van festiviteiten in Nederland waarop een danser als Lalbahadoer optreedt:
Ze zijn grotendeels ontdaan van hun religieuze karakter, ze zijn happenings geworden die niet alleen voor entertainment zorgen, maar steeds meer de Hindostaanse identiteit uitdragen.[13]
Dit is een opmerkelijke vaststelling. Londá ke nác was vroeger natuurlijk ook een vorm van entertainment, maar dan bij hindoerituelen en die rituelen droegen natuurlijk de Hindostaanse identiteit uit. Maar nu, ontdaan van de religieuze context, komt die Hindostaanse identiteit scherper op de voorgrond. Ik denk dat je dat zou kunnen vergelijken met allerlei vormen van cultuur en folklore die niet meer vastzitten aan oude contexten en daardoor juist een scherpere specifieke groepsinvulling krijgen. Frau Antje in haar Volendamse outfit kom je in Nederland ook nergens meer tegen, maar is uitgegroeid tot hét logo van de Hollandse export, en kan ook worden aangetroffen in Japan waar hoogtechnologische Nederlandse producten worden gepresenteerd.
De geciteerde zin van de beide sociaal-wetenschappers is ook in andere zin interessant. Normaal gesproken betekent assimilatie van een immigrantengroep cultuurverlies. Immigranten passen zich aan in taal, in kleding, in eetgewoonten, in gedrag en in nog tal van andere zaken meer. De Aziatische gemeenschap in de Verenigde Staten bijvoorbeeld is zo groot en invloedrijk dat hele domeinen van de economie en wetenschap aan de westkust beheerst worden door Amerikanen van Aziatische komaf, wier voorouders al rond 1900 zich vestigden in Californië. Maar Elahi en Gowricharn zeggen iets anders. Zij stellen vast dat assimilatie betekent dat bepaalde cultuurkenmerken niet verdwijnen maar een andere inhoud krijgen. De londá ke nác is zo specifiek Hindostaans dat die onmogelijk met andere groepen geïdentificeerd kan worden, en blijft juist om die reden voortleven, zij het in geseculariseerde vorm.
Uit dit alles kan volgens mij maar één conclusie getrokken worden: jonge Hindostanen, ken uzelf, ken uw tijd, ken uw geschiedenis, kijk ernaar met respect, met ontroering èn met een kritisch oog.[14] Kleur eens een keer niet binnen de lijntjes. Kijk naar buiten en zie vooruit. Dat kan breed worden opgevat, maar als man van de literatuur zeg ik, en dat zeg ik niet als eerste: de ziel van een volk is enkel te ontdekken in wat dat volk heeft voortgebracht aan verhalen, aan gedichten, aan romans. Lees je eigen grote dichters als Jit Narain, Shrinivási en Chitra Gajadin die het leed van je grootouders verwoordden, maar lees ook Tagore, de Indische dichter die kritischer was dan menigeen denkt. Lees je eigen romans als Leo Ferriers Átman, Bea Vianens Sarnami, hai, Rihana Jamaludins Kuis, maar lees ook de net vertaalde roman Stille Winden, Droge Zeeën van Vinod Busjeet, een ontwikkelingsgeschiedenis uit Mauritius die perspectieven opent die je eigen geschiedenis scherpere contouren kan geven. Lees de biografie die Karin Amatmoekrim over Anil Ramdas heeft geschreven onder de titel In wat voor land leef ik eigenlijk? en die zij op 26 september als haar proefschrift zal verdedigen, lees hoe hij als immigrant zich trachtte staande te houden in die verwarrende driehoek tussen India, Suriname en Nederland, lees, huiver en leer ervan. Of lees een van de al dan niet gefictionaliseerde immigratiegeschiedenissen die de laatste vijf jaar zijn verschenen, zoals Uit de klei van Saramacca van K.R. Sing, De goudsmid van Ruben Gowricharn of Ruud Chanders Gevangen in een web van zwarte letters.
Is er iets tegen zakelijkheid, economische welvaart en financieel gewin? Niets. Respecteer de economische cijfers maar laat de literaire ontroering toe.
Foto’s: Ranjan Akloe
Noten
[1] In de eerste Jit Narainlezing (Van Kempen 2018) heb ik betoogd dat de Brits-Indische contractmigratie al vijf jaar eerder een aanvang had genomen dan altijd wordt vermeld, dus in 1868 in plaats van 1873, onder exact dezelfde contractvoorwaarden voor Brits-Indiërs die via Caraïbische (ei)landen Suriname bereikten; de eerste Hindostaan is al vóór 1873 op Surinaamse bodem geboren. Maar ik laat deze kwestie hier nu rusten.
[2] Zowat alle recente historische studies over Hindostanen, zoals die van Bhagwanbali 2021,gaan in op de verschillen tussen slavernij en contractarbeid, de recentste is die van Elahi & Gowricharn 2023: 21-44, 181-183.
[3] Elahi & Gowricharn 2023: 12-13. Francio Guadeloupe 2010 en 2012 heeft serieuze bezwaren ingebracht tegen het begrip etniciteit opgevat als ‘ras’.
[4] Van de 7,5 miljoen inwoners van Londen is ca. 1 miljoen van Brits-Indische afkomst. Uitgaande van 1 % kapitaalkrachtige Brits-Indiërs (dus 10.000) en van ca. 2,5 miljoen panden in Londen, komen we met het voorbeeld van Karan en Harpreet op 5 jaar, al lijkt de aanwas van hun portfolio wel zeer uitzonderlijk.
[5] De cijfers bij Autar 1990 over de jaren ’80 van de 20ste eeuw gaven nog niet zo’n rooskleurig beeld. Choenni 2014: 115 vermeldt dat in 2006 21 % van de Hindostaanse volwassenen een hoog opleidingsniveau had (hbo/vwo) tegen 20 % van de Creolen, maar dat zij toen nog wel achterliepen in lagere onderwijsniveaus. Over de periode 2008-2011 vermeldt Mingoen 2023 als cijfers: Javanen 24,6%, Hindostanen 22,9%, Creolen 23,4% en als gemiddelde voor heel Nederland 29,2%; op andere onderwijsniveaus ontlopen de groepen elkaar niet sterk. Helaas zijn er geen cijfers van na 2011 hierover bekend, mede omdat Hindostanen niet onderscheiden worden van andere Surinamers.
[6] Ik ontleen de gedachten in deze passage over woke en protestantisme aan Buruma 2023, maar hij maakt niet de links met de Afro-Surinamers en geeft er niet de draai aan met de Hindostanen zoals ik dat doe.
[7] Ik heb daarover geschreven in Van Kempen 2022. Over de woke beweging in bredere zin in Van Kempen 2022.
[8] Men zie de artikelen van Bhikhie 2023, Olivieira 2023 en de reactie daarop van Gowricharan 2023.
[9] Het gesprek op Radio 1 bij Onvoltooid Verleden Tijd van 4 juni 2023. Het gesprek is hier na te luisteren: https://www.nporadio1.nl/fragmenten/ovt/f8169378-4c6d-4c73-92ef-67814fdd9079/2023-06-02-pravasi-din-150-jaar-hindostaanse-migratie
[10] Anita Ramcharan toont met haar te verschijnen proefschrift Een cultuur vol liederen of liedkunst vol cultuur; De positie van de vrouw in Hindostaanse liedkunst hoe belangrijk vrouwen die optreden bij de rituelen van geboorte, huwelijk en dood zijn geweest in het proces van Hindostaanse groepsvorming.
[11] Elahi & Gowricharn 2023: 151,
[12] Choenni 2022: 331.
[13] Elahi & Gowricharn 2023: 152.
[14] Inderdaad: ik benoem hier niet de taal, het Sarnámi, die onder jonge Hindostanen in Nederland steeds minder goed beheerst wordt en die – hoezeer ik dat ook betreur – op termijn het gevaar loopt te verdwijnen; ik schreef erover in Van Kempen 2017 en 2019.
Literatuur
Krishna Autar, ‘Onderwijssituatie.’ In: Corstiaan van der Burg, Theo Damsteegt en Krishna Autar (red.), Hindostanen in Nederland. Leuven/ Apeldoorn: Garant, 1990, pp. 160-173.
Radjinder Bhagwanbali, De tot koelie gemaakten. Den Haag: Amrit, 2021.
Avinash Bhikhie, ‘Erken ook de koloniale uitbuiting van Hindoestanen, die begon na de afschaffing van de slavernij.’ In: de Volkskrant, 1 juli 2023.
Ian Buruma, ‘De verkeerde klassenstrijd.’ Vertaling Nicolette Hoekmeijer. In: De Groene Amsterdammer, 10 augustus 2023, pp. 30-34. Ook in: De Standaard Weekblad, 26 augustus 2023, pp. 28-35.
Vinod Busjeet, Stille Winden, Droge Zeeën. Een roman. Vertaling Kanta Adhin, Carlijn Tetteroo en Walter Palm. Den Haag: Sampreshan, 2023.
Ruud Chander, Gevangen in een web van zwarte letters. Z.p.: Boekenbent, 201.
Chan E.S. Choenni, Hindostaanse Surinamers in Nederland 1973-2015. Arnhem: LM Publishers, 2014.
Chan E. S. Choenni, Geschiedenis van Hindostanen 1873-2015. India – Suriname – Nederland. Den Haag: Sampreshan, [2021].
Ruben Gowricharn, De goudsmid; Marginalisering en veerkracht van een Hindostaanse familie. Zutphen: Walburgpers, 2021.
Ruben Gowricharn, ‘Kleine groep claimt slachtofferschap slavernij.’ In: De Kanttekening, 29 juni 2023. (https://dekanttekening.nl/opinie/kleine-groep-claimt-slachtofferschap-slavernij/)
Francio Guadeloupe, Adieu aan de Nikkers, Koelies en Makambas: een pleidooi voor de deconstructie van raciaal denken binnen de Nederlandse Caribistiek. Totemboek: Amsterdam, 2010.
Francio Guadeloupe, ‘Geloof in ras is onuitroeibaar.’ In: www.socialevraagstukken.nl, 24 april 2012. Ook in: Caraïbisch Uitzicht, 27 april 2012 (https://werkgroepcaraibischeletteren.nl/geloof-in-ras-is-onuitroeibaar/).
Michiel van Kempen, ‘Sarnámi literatuur, 31 jaar later.’ In: Rabin S. Baldewsingh, Naushad Boedhoe & Bris Mahabier (red.), Sarnámi; een kleine taal met een grote opgave. Den Haag: Surinen, 2017, pp. 145-164.
Michiel van Kempen, Herinneren, verbeelden, begrenzen. 150 jaar Hindostanen hier en daar. Eerste Jit Narain Lezing. Den Haag: Curatorium Jit Narain Lezing en Jit Narain Cultuurprijs, 2018.
Michiel van Kempen, ‘Sarnámi literatuur: quo vadis?’ In: Rabin S. Baldewsingh, Naushad Boedhoe, Bris Mahabier (red.), Sarnámi Sanskirti 2; Enkele facetten van de Hindustaanse geschiedenis en cultuur in Suriname en Nederland. Den Haag: Surinen, 2019, pp. 279-388.
Michiel van Kempen, ‘On the Use of Dutch “Slaaf” and “Totslaafgemaakte”.’ In: Against Better Judgement: Rethinking Multicultural Society. Liber Amicorum: In Honour of Professor Dr Ruben Gowricharn. Edited by Jaswina Elahi, Sandra Trienekens and Hans Ramsoedh. Leiden/Boston: Brill, 2022, pp. 65-75. Ook op Caraïbisch Uitzicht, 21 mei 2023 (https://werkgroepcaraibischeletteren.nl/on-the-use-of-dutch-slaaf-and-totslaafgemaakte/).
Michiel van Kempen, ‘Ik dank u voor het wakker worden; Literatuur als droom en toe-eigening.’ In: De Parelduiker, jrg. 28 (2023), nr. 2, pp. 19-35.
Bris(path) Mahabier, ‘Surinaams-Hindoestaanse identiteit; Reflecties op mijn culturele eigenheid.’ In: Caraïbisch Uitzicht, 2 oktober 2018. (https://werkgroepcaraibischeletteren.nl/surinaams-hindoestaanse-identiteit-reflecties-op-mijn-culturele-eigenheid/)
Hariëtte Mingoen, ‘Beeldvorming en feiten over de contractarbeid van Javanen in Suriname.’ In: Caraïbisch Uitzicht, 14 augustus 2023 (https://werkgroepcaraibischeletteren.nl/beeldvorming-en-feiten-over-de-contractarbeid-van-javanen-in-suriname/)
Jürgen Olivieira, ‘Contractarbeid is onvergelijkbaar met trans-Atlantische slavernij.’ In: De Kanttekening, 16 juni 2023. (https://dekanttekening.nl/opinie/contractarbeid-is-onvergelijkbaar-met-trans-atlantische-slavernij/)
Anita Ramcharan, Een cultuur vol liederen of liedkunst vol cultuur; De positie van de vrouw in Hindostaanse liedkunst. Diss. Utrecht, te verschijnen 2023.
K.R. Sing, Uit de klei van Saramacca; Een Surinaamse familiegeschiedenis. Amsterdam: Boom, 2019.
- Published in BIBLIOTHEEK, Migratiegeschiedenis, Nederland, Suriname
A little learning is a dangerous thing – Een roman over Indiërs in de diaspora – Michiel van Kempen
Hij schreef een boek over de grote thema’s van onze tijd: migratie, traditie, moderniteit, vervreemding. Vinod Busjeet is een schrijver die zijn vroegste ervaringen en langste familiegeschiedenis in zijn geboorte-eiland Mauritius heeft liggen, maar die zijn professionele carrière wist op te bouwen in de Verenigde Staten. Hij werkte als leraar op een middelbare school op Mauritius, en, zo vermeldt het boek, studeerde af aan de Wesleyan University, de New York University en aan Harvard – een Mauritiaanse Jnan Adhin dus.
Hij zat lang in de wereld van economische ontwikkeling, internationale financiën en diplomatie met onder meer functies bij de Wereldbank en de International Finance Corporation en slijt nu zijn dagen in Washington D.C. als schrijver. Hiermee zijn de twee grote geografische décors ook gegeven voor zijn boek Stille Winden, Droge Zeeën, dat nu in Nederlandse vertaling is uitgekomen: Mauritius en de VS.
Het boek draagt de aanduiding ‘roman’ op de titelpagina, maar zoals de auteur zelf ook achter in het boek aangeeft is het gebaseerd op zijn persoonlijke memoires die hij heeft getransformeerd tot een roman om zichzelf meer verbeeldingsvrijheid te gunnen. Het boek heeft dan ook geen strakke plot zoals in een roman, maar is het relaas van de Werdegang van een intelligente jongen op een cultureel ingewikkeld eiland. Deze jongen, Vishnu, wil zich omhoogwerken uit de stroperigheid van een samenleving die beheerst wordt door klasse, etniciteit, kleur en religie. Dat kwartet zit diep in de haarvaten van de samenleving van Mauritius, zoals op tal van bladzijden duidelijk wordt:
De Desais waren ‘Bombai’, Mauritianen van wie de voorouders uit Bombay kwamen. Voor mijn ouders hield dat in dat ze verschilden van de meerderheid op het eiland, de Bihari’s die voornamelijk arbeiders of kleinschalige planters waren en dus plattelands. Bombai’s zaten vooral in de kleinhandel of de verfijnde ambachten, zoals goudsmid. De Bihari’s vonden dat ze een zekere mate van stedelijke verfijnde beschaving hadden. Daarnaast, omdat ze in het algemeen een lichtere huid hadden dan de meeste Bihari’s, hadden ze ook een hoger[e] status op de huwelijksmarkt. Meneer Desai was een van de weinige Bombai’s die op het platteland woonde[n]. Ik hoorde Madame Joseph aan Mama vertellen dat hij niet hield van sociale contacten en een hekel had aan de herrie van de stad. (pp. 43-44)
In dit citaat zitten al heel veel van de antithesen waarop de observaties in het boek zijn opgebouwd: de ene groep tegenover de andere, het machtige thuisland India van vroeger tegenover het kleine thuisland Mauritius van nu, de kleine luiden tegenover de hogere klasse, de stedelijke beschaving tegenover de landbouwerscultuur. Godzijgeprezen dat Vishnu op zijn levenspad een aantal uiterst kleurrijke vogels treft die bij hem de zaadjes planten van een vriendelijk soort rebellie, zoals een oom die in een samenleving vol van regeltjes en voorschriften overal lak aan heeft. Maar degene die Vishnu ècht duidelijk maakt dat alle sociale en genetische bagage er in wezen niet zoveel toe doet, is zijn vader, een onderwijzer met een ferm karakter die er heilig in gelooft dat met wilskracht en doorzettingsvermogen vele barrières geslecht kunnen worden. Een begaafde zoon moet zijn gerechte plaats in de wereld kunnen krijgen. De vader gáát ervoor, soms misschien nog meer dan de enigszins gegeneerde zoon: als een bulldozer gaat hij de ministeries te lijf die zijn zoon niet de maatschappelijke opgang gunnen die hem toekomt. Over de tekening van de vader-zoonrelatie hangt een warme gloed als die in A house for Mr. Biswas van de grote meester van de Indiase diaspora, V.S. Naipaul.
Vernedering
Silent Winds, Dry Seas, zoals de oorspronkelijke titel uit 2021 luidt, kent nog niet die verfijning van Naipauls roman, maar Vinod Busjeets boek kwam al wel mooi op de long list van de Dublin Literary Award. Het zou niet erg fair zijn de debuutroman van Busjeet direct te vergelijken met een roman die genoemd wordt als een van de tien beste ooit geschreven. Dat gezegd zijnde, heb ik grote waardering voor de gooi die Vinod Busjeet doet om het beste van zichzelf en zijn geboorteland samen te brengen in dit verhaal. Hij heeft ook onmiskenbaar een geweldig oog voor de dramatische kracht van het alledaagse. Een van de best geslaagde scènes is die waarin Vishnu als student een meisje meeneemt naar een peperduur Frans restaurant in Washington. Hij wil indruk op het meisje maken, put uit zijn ervaringen als assistent van een professor die hem wegwijs heeft gemaakt in zijn wijnkelder en hoopt dat het meisje zijn hints zal volgen en een wijn zal uitkiezen die betaalbaar is. Maar het meisje kiest juist de duurste Pauillac en hij moet bij het zien van de rekening bekennen dat het bedrag zo hoog is opgelopen dat hij geen geld meer heeft. Hij ondergaat de vernedering dat hij haar moet vragen om de fooi te betalen. Om de woorden van Naipaul aan te halen: ‘So it ended, in futility and impatience, a gratuitous act of cruelty, self-reproach and flight’. En in de woorden van Vinod Busjeet:
Nancy was gul. Haar fooi was groter dan de geldende norm van vijftien procent.
Terwijl we terugreden, werd ik overweldigd door gevoelens die mijn libidineuze plannen voor de avond totaal in de war gooiden. Een vrouw vragen om mee te betalen, zelfs voor een klein deel, was een zware vernedering. Nog erger was het besef dat ik enorm dom was geweest, nog veel dommer dan acceptabele jeugdige dwaasheid. In mijn verlangen om indruk op haar te maken had ik elk gevoel van proportie uit het oog verloren. Het geld dat ik nu nog over had was maar net genoeg om mijn Greyhound buskaartje naar New Haven via New York te kunnen betalen. Wat een hoogmoed!
Ik moest ergens geld vandaan halen om te kunnen eten de rest van mijn tijd in Washington. De gedachte dag na dag spaghetti met ketchup te moeten eten, maakte me moedeloos.
Toen ik in bed lag, vroeg ik me af wat mijn moeder zou hebben gezegd. “Je kunt niet ontsnappen aan de wet van karma, Vishnu. Je zult moeten boeten voor je grootheidswaanzin.” Papa zou een les klaar hebben staan. “Er zal altijd iemand zijn die meer kennis heeft dan jij. Nancy kende haar wijnen, maar schepte er niet over op.” En dan zou hij een Engels spreekwoord erbij gooien. “A little learning is a dangerous thing, mijn zoon.” (pp. 266-267)
Dit is natuurlijk prachtig: op het moment dat hij een stap zet in de décors van de rijken en machtigen der aarde, komen hem de verre stemmen van zijn moeder en vader voor de geest. De diepe ethiek der eenvoudigen in de grotemensenwereld.
Politiek correct
Dat Vinod Busjeet nog niet een V.S. Naipaul is, is gemakkelijk gezegd, maar misschien kan ik ook uitleggen waarom dat zo is. Een citaat:
Voltaire [een klasgenoot van de lagere school van Vishnu] had een onuitputtelijke voorraad grappen die de verschillende gemeenschappen op het eiland bespotten. Zelf een creool met onmiskenbare Afrikaanse gelaatstrekken, stak hij de draak met creolen die boven hun stand leefden en de levensstijl van de witten nabootsten. Daarnaast had hij kostelijke verhalen over de zuinigheid van Indiase mensen die niet de geringste cent wilden uitgeven. Hij spaarde ook de witten en hun waanideeën over hun Frans-zijn niet. In een tijd dat politieke correctheid nog een onbekend begrip was, amuseerde hij iedereen met zijn kleurrijke, soms sterk overdreven etnische stereotyperingen. (p. 205)
Het door mij gecursiveerde gedeelte is kennelijk nog blijven ‘hangen’ uit het onderliggende memoires-typoscript. Het had eruit gemoeten, omdat het ‘t meeleven met het moment-zelf verstoort, het legt immers een achteraf-commentaar op de gebeurtenissen. Dit soort commentaar wordt op verschillende pagina’s gegeven, en het kans best zijn dat zoiets er nu eenmaal in sluipt wanneer je woont in de VS dat zijn burgers dreigt voor de rechtbank te slepen wanneer zij niet voortdurend met twee vingers in de lucht heel hard roepen dat ze het politiek echt wel goed bedoelen. Nog een voorbeeldje, de zinnen zijn door mij gecursiveerd:
Om af te koelen gingen we even in de Jardin de la Compagnie zitten onder het toeziend oog van Rémy Ollier en Adrien d’Epinay, de eerste een fervent verdediger van de afstammelingen van slaven; de tweede was de leider van de Frans-Mauritiaanse anti-abolitionisten. De tegenstrijdigheid van het zo dicht bij elkaar plaatsen van deze twee kwam toen niet bij me op. Ik vroeg me niet af waarom mijn land het gedachtegoed van een voorstander van de slavernij eer betoonde in zo’n vredige tuin. Wat ik zag waren twee standbeelden die aan het overdenken waren wat ik zo meteen zou doen. (p. 219)
Salad bowl
Mauritius is een eiland van zo’n 2000 vierkante kilometer in de Indische Oceaan, iets oostelijk van het Franse overzeese gebiedsdeel La Réunion, dat dan weer oostelijk ligt van het veel en veel grotere Madagascar. De Portugezen, de Nederlanders, de Fransen en de Engelsen hebben er in koloniale tijden hun voetafdrukken gezet, aleer Mauritius in 1968 geproclameerd werd als onafhankelijke natie. Op het omslag van Busjeets boek staat een foto van Le Morne Brabant, een berg in het zuidwesten van Mauritius, die vernoemd is naar het VOC-schip Brabant dat daar in 1783 op de klippen liep en die symbool staat voor de afschaffing van de slavernij in Mauritius. De suikerrietvelden hebben dan ook heel wat slaven afgebeuld zien worden. Tegenwoordig bestaat tweederde van de bevolking uit nakomelingen van Brits-Indische contractarbeiders die vooral in de 19de eeuw naar het eiland kwamen; het maakt dus deel uit van een hele reeks landen waar de Indiase cultuur wortel heeft geschoten: Fiji, Guyana, Trinidad, Zuid-Afrika, Canada, Suriname… Behalve Hindostanen kent Mauritius 27% creolen en dan nog enkele kleine minderheidsgroeperingen van nakomelingen van Europeanen en Chinezen. Talig is het land al net zo’n salad bowl als de meeste eerder genoemde landen: de officiële taal is Engels, het Frans is een belangrijke taal in de media, alle inwoners spreken er een Mauritiaanse créole-taal en er wordt een variant gesproken van het Hindostaans die vrij dicht tegen het Bhojpuri aan ligt. De hoofdpersoon in Stille Winden, Droge Zeeën zegt:
Ik moest ook onder ogen zien dat ik niet Indiaas klonk. Ik zag er zo uit, maar ik had geen Indiaas accent, niet eens een Brits accent. In de vier weken dat ik in de Verenigde Staten was, had niemand mijn accent herkend. In Mauritius sprak ik met mijn klasgenoten in het Creools, las ik de krant en telde ik in het Frans, studeerde ik natuurwetenschappen en geschiedenis in het Engels, en groette ik mijn oudere familieleden op het platteland in haperend Bhojpuri. Mijn voorouders waren immers meer dan een eeuw geleden uit India vertrokken. (p. 252)
De auteur geeft ook een aantal frasen in het Creools, een taal die in mijn oren niet ver af staat van het Kréyol van Haïti, zoals pagina 127 demonstreert: “Li content montrer so bazaar Bombay!” Wat zoveel betekent als: Ze paradeert graag in haar Bombay-attributen! Dit soort wendingen en vele andere geven Busjeets roman een bijzondere taalkleuring.
Mauritiaanse literatuur
Wat heeft Mauritius voor literatuur voortgebracht? Ik had er geen idee van en heb er dus de Moderne Encyclopedie van de Wereldliteratuur eens op nageslagen, maar nee, niks, geen lemma ‘Mauritius’ tussen Justus van Maurik en André Maurois. De Engelstalige Wikipedia is behulpzamer en zo kom ik toch heel wat interessants te weten. Als oudste tekst wordt genoemd de roman Paul et Virginie van Jacques-Henri Bernardin de Saint-Pierre uit 1788. En laat ik die slaverniivertelling nu in de kast hebben staan, zij het in een Nederlandse bewerking door W.N. Peypers uit het eind van de 19de eeuw. Het is een abolitionistisch verhaal dat uitgaat van Verlichtingsidealen, waarin de mens zich veilig omringd weet in de natuur, en waarin vriendschap op basis van gelijkheid het wint van klassen- en kleurtegenstellingen (de tekst wordt ook vermeld in Madame Bovary van Gustave Flaubert).
Van de 27 Mauritiaanse schrijvers die genoemd worden in Wikipedia verrassen mij twee namen. J.M.G. Le Clézio, de winnaar van de Nobelprijs voor literatuur in 2008, schijnt zijn wortels in Mauritius te hebben en naast de Franse ook de Mauritiaanse nationaliteit te bezitten. Ik heb zijn Diego en Frida in de kast staan, een dubbelbiografie van Frida Kahlo en Diego Rivera en ik hoopte daarin ook nog Albert Helman tegen te komen, die ooit de buurman van het Mexicaanse kunstenaarspaar was, maar voor mijn Helman-biografie had ik niets aan Le Clézio’s boek.
En verder viel de naam Khal Torabully me op, telg in een oud Brits-Indisch geslacht op Mauritius, die als cultuurwetenschapper het begrip Coolitude lanceerde, en die in zijn gelijknamige boek uitlegt dat Coolitude een term is voor de aanduiding van een gecreoliseerde variant van Indo-Mauritiaanse cultuur. Van de andere 25 auteurs die genoemd worden, zijn alleen Natacha Appanah en Lindsey Collen enige tijd geleden vertaald naar het Nederlands, voorzover ik kon nagaan. Dit alles maakt de vertaling van een boek dat zoveel vertelt over de Mauritiaanse samenleving als Stille Winden, Droge Zeeën des te gewenster. Het is dapper dat een kleine uitgeverij als Sampreshan haar nek heeft uitgestoken voor deze roman.
De Hindostaans-Surinaamse literatuur – of kunnen we ook zeggen: de Indiase diasporaliteratuur uit Suriname? – kent de laatste jaren een opbloei aan levensgeschiedenissen, waarin de immigratiegeschiedenis van de Hindostanen voorbij komt. Het gaat veelal om non-fictie zoals Uit de klei van Saramacca van K.R. Sing en De goudsmid van Ruben Gowricharn, soms ook om fictie zoals Ruud Chanders Gevangen in een web van zwarte letters. Maar literatuur met de verbeeldingskracht zoals Vinod Busjeet die voor Mauritius laat zien, zie ik nog niet. Het is een diep peilend boek over immigratie en vervreemding, over traditie, wanhoop en hoop. Misschien kan zijn boek tot inspirerend voorbeeld dienen.
Vinod Busjeet, Stille Winden, Droge Zeeën. Vertaling Kanta Adhin, Carlijn Tetteroo, Walter Palm. Den Haag: Sampreshan, 2023. 300 pp.. ISBN 9789083199665. Oorspronkelijke titel: Silent Winds, Dry Seas (New York: Doubleday, 2021, imprint Penguin Random House).
- Published in BIBLIOTHEEK, Migratiegeschiedenis, Taal & Literatuur